Noot 1 (zie blz. 1965)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de bewindslieden van Financiën op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van het belastingplan 2000 (26 820/26 852)

Vraag van het lid Remak (VVD): De VVD-fractie vraagt wat de positie van de omzetbelasting en accijnzen zal zijn ten opzichte van de nieuwe vergroeningsmaatregelen en de Belastingherziening 21e eeuw. Kan er een nota op dit punt komen?

Antwoord

De omzetbelasting en de accijnzen zijn in Europees verband vergaand geharmoniseerd, zowel wat de reikwijdte van de tarieven als de vrijstellingen betreft. Veel nieuwe mogelijkheden met betrekking tot vergroeningsmaatregelen zijn er met deze belastingen dus niet. De vergroeningscommissie van het fiscale stelsel I heeft bovendien al uitgebreid onderzoek gedaan naar de mogelijkheden op dit terrein.

Vraag van het lid Vendrik (Groen Links): Is de meevaller van 2,5 miljard structureel? Wat betekent het voor 2000?

Antwoord

In totaal verwachten wij een inkomstenmeevaller belastingen en sociale premies van 2 miljard (1 miljard belastingontvangsten, miljard premies volksverzekeringen, en miljard premies werknemersverzekeringen). Begin 2000 zal op basis van de dan bekende realisatiecijfers over 1999 een analyse worden gemaakt over het karakter van de meevaller. Bij Voorlopige Rekening (voorjaar 2000) zal op basis hiervan worden toegelicht welk gedeelte van de (dan gerealiseerde) meevaller als structureel dan wel incidenteel kan worden aangemerkt. Zonder deze analyse kunnen we geen uitspraak doen over het karakter van de (verwachte) meevaller.

Vraag van het lid Bos (PvdA): De heer Bos heeft gevraagd wat er gedaan wordt voor woningcorporaties in de sfeer van de positieve prikkels.

Antwoord

In het op 11 november jl door de TK aangenomen wetsvoorstel «energiepremies» (26 532), waarvan het de bedoeling is dat dit per 1 januari 2000 in werking treedt, is voorzien in energiepremies voor voorzieningen aan woningen. Hiervan kunnen ook woningcorporaties profiteren. Met het oog hierop is het budget dat was gereserveerd voor positieve prikkels voor huishoudens opgehoogd met 12 mln. Tegelijkertijd wordt overigens de regeling waarvan de woningcorporaties tot nu toe kunnen profiteren, de energieinvesteringsregeling voor de non-profit, met ingang van 2000 voor hen niet langer toegankelijk.

Vragen van de leden Reitsma (CDA) en Bos (PvdA): De heer Reitsma heeft gewezen op de problemen bij de terugsluis bij de invoering van de vorig jaar ingevoerde eerste tranche van de vergroening en op de kritiek die er toen was omdat de terugsluis voor bepaalde huishoudens en voor de non-profit organisatie nadelig uitpakte. Hij pleitte voor nader onderzoek om te komen tot een rechtvaardiger vorm van terugsluis.

De heer Bos heeft gevraagd naar de verhoging van het budget van de EINP, de energie-investeringsregeling voor de non-profit.

Antwoord

Zoals bij de behandeling van het Belastingplan 1999 al is opgemerkt hebben wij aan het CBS nadere, verfijndere, informatie gevraagd om meer inzicht te kunnen krijgen in de effecten van de heffing, zodat een meer adequate en dus rechtvaardiger vorm van terugsluizing nagestreefd zou kunnen worden.

Mede op basis van die nadere gegevens is ook besloten om de terugsluis zo vorm te geven als in het huidige terugsluispakket is opgenomen, waarbij tevens in aanmerking moet worden genomen dat waar adequate fiscale terugsluis-instrumenten ontbraken nu ook wordt voorzien in andere lastenverlichtende maatregelen. Met betrekking tot huishoudens kan dan mede worden gewezen op de verhoging van de kinderbijslag en de ouderenaftrek. Op het terrein van de non-profit kan, naast de teruggaafregeling voor monumentale kerkgebouwen, worden gewezen op de verhoging van het budget van de VWS-begroting voor de sport met 30 mln. Tevens wordt, de heer Bos vraagt hiernaar, het budget van de EINP (de energie-investeringsregeling voor de non-profit) verhoogd met structureel 12 mln onder gelijktijdige verlaging van het in die regeling opgenomen vereiste minimale investerings-bedrag van f 10 000 naar circa f 3800. Hierdoor kunnen ook de (kleinere) non-profit-instellingen meer van die regeling kan profiteren.

Vraag van het lid Bos (PvdA): De heer Bos heeft gevraagd of onderwerpen als de behandeling van biodiesel en het bestaan van meerjarenafspraken energiebesparing (in relatie tot de heffing van regulerende energiebelasting) zullen worden opgepakt door de 2e werkgroep Vergroening van het fiscale stelsel.

Antwoord

Wij zullen deze suggesties bij de werkgroep onder de aandacht brengen met het uitdrukkelijke verzoek om te bezien of er mogelijkheden zijn deze mee te nemen. Daarbij tekenen wij wel aan dat beide dossiers in het verleden al ruim in de aandacht hebben gestaan zodat het de vraag is of er op dit terrein nog nieuwe gezichtspunten naar voren kunnen worden gehaald.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Het CDA steunt de additionele inkomensondersteuning van jonggehandicapten, maar vindt dat het kabinet te snel heeft gekozen voor een faciliteit binnen de fiscaliteit.

Antwoord

In de nota naar aanleiding van het verslag is al uiteengezet waarom het kabinet heeft gekozen voor inkomensondersteuning van jonggehandicapten langs fiscale weg; wij herhalen nog eens de overwegingen:

– in de eind vorig jaar door de Tweede Kamer aangenomen motie Van Zijl/Schimmel is expliciet gevraagd om inkomensondersteuning van jonggehandicapten langs fiscale weg;

– de keuze voor de fiscale weg was mede ingegeven door de beoogde dekking, namelijk binnen het totale lastenbeeld 2000 en niet via uitgavenbeperkingen die op grond van de afgesproken budgettaire spelregels noodzakelijk zouden zijn geweest.

– De beoogde inkomensverbetering voor jonggehandicapten kan waarschijnlijk ook via de uitgavenkant worden gerealiseerd, maar omdat het ook doeltreffend en doelmatig langs fiscale weg kan, zag en ziet de regering geen aanleiding voor het creëren van een door de CDA fractie bepleite faciliteit buiten de fiscaliteit.

Vraag van het lid Bos (PvdA): Wil regering gesprek gaande houden met afvalbranche?

Antwoord

De regering kan de heer Bos verzekeren bereid te zijn tot overleg met de branche.

Vraag van het lid Schutte (GPV/RPF): Ik betwijfel of de terugsluis in alle gevallen rechtvaardig uitwerkt. Volgens de regering is voor de gezinnen met kinderen een compensatie te vinden in de verhoging van de kinderbijslag. Die verhoging zie ik als een kleinschalige reparatie van een eerder gedane grootschadelijke bezuinigingsmaatregel. Door de verlaging van de 1e schijf valt de compensatie voor tweeverdieners wederom hoger uit dan voor eenverdieners. Kan de staatssecretaris inzicht geven in het bestaande verschil in compensatie tussen beide inkomensgroepen. En wat is het verschil na invoering van voorliggend wetsvoorstel.

Antwoord

Onderstaande tabel verschaft inzicht in het verschil in inkomenseffecten tussen een alleenverdiener en een tweeverdiener, indien het tarief van de eerste belastingschijf wordt verlaagd met 0,9% ter compensatie van de vergroeningslasten die in 2000 bij de huishoudens neerslaan. Daarbij is er bij de bepaling van de inkomenseffecten van tweeverdieners van uitgegaan dat de meestverdiener van het huishoudinkomen inbrengt, terwijl de minstverdiener van huishoudinkomen inbrengt.

Tabel overzicht effect 0,9% daling tarief 1e schijf voor alleenverdieners en tweeverdie- ners.

alleen- verdienertwee- verdiener
 In % van besteedbaar inkomen
30 6300,40,3
53 5600,30,5
80 3400,30,5
107 1200,20,4
160 6800,20,3

Vraag van het lid Schutte (GPV/RPF): Behalve lastenverlichting wordt ook verdere invulling gegeven aan de vergroening. Hoewel we dit uit milieu-oogpunt ondersteunen constateer ik dat als gevolg hiervan opnieuw enkele groepen onvoldoende worden gecompenseerd voor de meerkosten die hiervan het gevolg zijn.

Antwoord

We zijn verheugd dat de leden van de fracties van GPV/RPF de voorstellen omtrent vergroening steunen. De constatering dat sommige groepen onvoldoende worden gecompenseerd voor de meerkosten, delen wij echter niet. Ter compensatie van de stijgende vergroeninglasten wordt het tarief 1A met 0,9% verlaagd. Deze generieke terugsluizing werkt inderdaad niet geheel lastenneutraal uit voor de gezinnen met kinderen en sommige ouderen. Wij hebben deze ondercompensatie gecorrigeerd – uit de algemene middelen – door structurele verhoging van de kinderbijslag en verhoging van de ouderenaftrek, mede in het kader van het streven naar een zo evenwichtig mogelijke koopkrachtontwikkeling voor het jaar 2000. Wij menen dat wij daardoor alsnog een afdoende compensatie aan deze groepen hebben geboden.

Vragen van de fracties van het CDA, D66, GL enPvdA : Door de fracties van het CDA zijn enige vragen gesteld over de ministeriële regeling in het kader van de duurzame ondernemersaftrek voor biologische landbouw. PvdA, D66, en GroenLinks hebben vragen gesteld over de budgettaire aspecten.

Antwoord

De ministeriële regeling van de duurzame ondernemersaftrek waarvoor de minister van VROM als eerste verantwoordelijk is, zal ingaan zodra toestemming van de Europese Commissie is verkregen. Thans valt niet aan te geven hoeveel tijd de aanmeldings- en goedkeuringsprocedure bij de Europese Commissie van de regeling voor biologische landbouw in beslag zal nemen. Aan de ministeriële regeling wordt nog gewerkt maar het zal naar verwachting gaan om het produceren of verwerken van landbouw- of tuinbouwproducten, volgens de voorschriften van het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode en volgens de zogenoemde SKAL-normen. Naar onze mening is de regeling daarmee voldoende afgebakend. Daarbij zij bedacht dat de Stichting Keuring Alternatieve Landbouwmethoden – SKAL genoemd – een verklaring zal afgeven waaruit blijkt dat sprake is van duurzaam voortgebrachte producten.

Met de duurzame ondernemersaftrek voor de biologische landbouw zal naar verwachting een budgettair beslag gemoeid zijn dat oploopt van naar verwachting 15 miljoen in 2000 tot structureel ca. 50 miljoen. De dekking hiervan wordt gevonden in de middelen voor de terugsluis en de middelen uit de Motie De Graaf.

De voorgestelde regeling biedt bovendien de mogelijkheid om bij ministeriële regeling ook andere duurzame voortbrengingswijzen van producten aan te wijzen. Op dit moment ontbreekt hiervoor echter de budgettaire ruimte. Daarnaast zal uiteraard de Europese Commissie toestemming moeten geven.

Vraag van het lid Giskes (D66): Mevrouw Giskes heeft een vraag gesteld over de structuur van de grondwaterbelasting. Zij stelde dat zelfonttrekkers pas na onttrekking van 40 000 m3 moeten gaan betalen, maar dan wel over de gehele onttrekking. Zij vraagt of niet een gestaffeld tarief mogelijk is.

Antwoord

De grens van 40 000 m3 geldt alleen voor zelfonttrekkers die het water gebruiken voor beregening en bevloeiing. Alle andere zelf-onttrekkers betalen vanaf de eerste m3 het daarover m.i.v. 2000 enigszins verhoogde tarief.

De vrijstelling voor beregening en bevloeiing is indertijd opgenomen in de wet – aanvankelijk tot 100 000 m3 en met ingang van 1997 verlaagd tot 40 000 m3 – omdat uitvoerings- en controleproblemen alsmede de bijkomende kosten bij belastingplichtigen als gevolg van bij de belastingheffing te stellen vereisten bij dit soort onttrekkingen (onregelmatig, veelal niet bemeterd, van mobiele onttrekkingsinstallaties) ertoe noopten de heffing pas toe te passen bij een enigszins substantiële onttrekking. Een gestaffeld tarief zodat geleidelijk aan pas bij 40 000 m3 het volle tarief zou moeten worden betaald verdraagt zich niet met de ratio van de vrijstelling, omdat dan ook belastingheffing bij onttrekkingen van minder dan 40 000 m3 plaats zou moeten vinden. Een gestaffeld tarief zodanig dat vanaf 40 000 m3 eerst een gematigd tarief zou moeten worden betaald zou betekenen dat het voordeel voor deze groep onttrekkers wordt vergroot, terwijl daar vanuit de regeling geen reden voor is. Overigens is in de praktijk niet gebleken dat door het hanteren van deze drempel.

Vraag van het lid Bos (PvdA): De leden van de PvdA fractie vragen welke inkomensgevolgen te verwachten zijn voor kleine zelfstandigen en tevens wat de gevolgen zijn indien zelfstandigen in het ziekenfonds worden opgenomen.

Antwoord

Wij verwijzen naar het EIM-rapport «Inkomenseffecten zelfstandigen en aanverwante beleidsmaatregelen» dat u binnenkort wordt toegezonden.

Vraag van het lid Schutte (GPV/RPF): Opheffen anti samenloopbepaling afdrachtvermindering langdurig werklozen en afdrachtvermindering onderwijs.

De voorgestelde verruiming van de fiscale faciliteit voor werkgevers om in dienst genomen langdurig werklozen een scholingstraject te laten volgen kan rekenen op onze instemming. Werkgevers kunnen echter pas gebruik maken van de scholingssubsidie als de langdurig werkloze daadwerkelijk een dienstverband heeft. Voor werklozen zonder praktijkervaring en behorend tot de moeilijk plaatsbare doelgroepen zal het opheffen van de anti samenloopbepaling, doordat werkgevers hen geen dienstverband aanbieden, geen effect sorteren. Voor deze groep bestaat nu de mogelijkheid om via de Gemeenschappelijke Opleidingsactiviteiten (GOA's), in samenwerking met een Regionaal Opleidingscentrum (ROC's), onderwijs te volgen en door middel van stages in het bedrijfsleven praktijkervaring op te doen waardoor de kansen op een baan aanmerkelijk toenemen. Op dit moment is bij mij bekend dat een opleidingsinstituut tijdelijk de mogelijkheid heeft gekregen om voor de stagiaires de WVA toe te passen.

Is de Staatssecretaris bereid te onderzoeken of het mogelijk is stagiaires in het bedrijfsleven die een opleiding volgen via de GOA's onder de WVA te brengen, waardoor de af te dragen loonbelasting wordt verminderd?

Antwoord

Het laten vervallen van de anti samenloopbepaling maakt het mogelijk om zowel de afdrachtvermindering onderwijs als de afdrachtvermindering langdurig werklozen toe te passen. Samenloop is alleen mogelijk als de werknemer aan de voor toepassing van beide afdrachtverminderingen gestelde voorwaarden voldoet. Een voorwaarde voor toepassing vanalle afdrachtverminderingen (ook de afdrachtvermindering langdurig werklozen en onderwijs) is dat de werknemer een «echte» dienstbetrekking (privaatrechtelijk of publiekrechtelijk), of een met een «echte» dienstbetrekking gelijkgestelde in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen «fictieve» dienstbetrekking heeft.

Ingevolge de Wet LB'64 wordt de arbeidsverhouding van stagiaires aangemerkt als fictieve dienstbetrekking. Bij het tot stand komen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (1 januari 1996), is op aanbeveling van de Stichting van de Arbeid voor de afdrachtvermindering onderwijs deze fictieve dienstbetrekking van stagiaires niet gelijkgesteld met een «echte» dienstbetrekking. De Stichting van de Arbeid heeft destijds de aanbeveling gedaan (en er met klem op aangedrongen) de afdrachtvermindering onderwijs alleen toe te passen indien een deelnemer aan het leerlingwezen naast de leerovereenkomst een arbeidsovereenkomst heeft. Een arbeidscontract in combinatie met een leerovereenkomst geeft de leerling een directe relatie met de arbeidspraktijk en brengt ook de verantwoordelijkheid van de werkgever tot uitdrukking voor opleidingen in het kader van het leerlingwezen. Door de arbeidsovereenkomst is de betrokkenheid van de werkgever gegarandeerd. Tevens speelde een rol dat overgang van een leerovereenkomst naar een arbeidscontract dan, voor de werkgever niet tot kostenverhoging leidde (met cijfers aangetoond).

De door de leden genoemde mogelijkheid om voor stagiaires de WVA toe te passen is ons niet bekend. Leerlingen die onderwijs volgen in het kader van een Regionaal Opleidingscentrum zullen in de praktijk vaak gewoon een dienstbetrekking met het ROC hebben, waardoor de afdrachtvermindering onderwijs en, indien het langdurig werklozen betreft die aan de gestelde voorwaarden voldoen, ook de afdrachtvermindering langdurig werklozen kan worden toegepast.

Op dit moment is er geen aanleiding het huidige met de ministeries van SZW en OCW afgestemde beleid te heroverwegen. Ook bij langdurig werklozen is de aanwezigheid van een dienstbetrekking van groot belang. Hiermee wordt, net als bij de leerovereenkomst het geval is, de verantwoordelijkheid en de betrokkenheid van de werkgever tot uitdrukking gebracht.

Vraag van de fractie van het GPV mede namens de fractie van het RPF: Met de voorgestelde maatregel lijkt kinderopvang steeds meer een zaak van de fiscus te worden, waarbij het voordeel alleen ten goede komt aan werknemers. Deelt de regering de conclusie dat doordat werknemers voor wie de werkgever onvoldoende bijdraagt in de kosten voor kinderopvang gebruik kunnen maken van een hogere lastenaftrek, de stimulans voor werkgevers om zelf een bijdrage te leveren afneemt?

Antwoord

Zoals ook wordt benadrukt in de Nota naar aanleiding van het Verslag in antwoord op vragen hierover, blijft het kinderopvangbeleid gericht op een tripartiete financiering van de kinderopvang door ouders, overheid en werkgevers. De fiscale impuls voor kinderopvang gedurende deze kabinetsperiode wordt dan ook zowel op ouders als werkgevers gericht.

Zo is in het belastingplan 1999 het percentage voor de afdrachtsvermindering kinderopvang in de WVA verhoogd van 20% naar 30%. Deze maatregel is gericht op het vergroten van de bijdragen van werkgevers. In het belastingplan 2000 worden nu de maatregelen gericht op de ouders.

Vraag van het lid Vendrik (GL): Overweegt het kabinet de aftrek voor kinderopvang om te zetten in een belastingkorting?

Antwoord

Dit onderwerp is door GroenLinks ook aan de orde gesteld bij de inbreng bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. In dat kader zal hierop worden ingegaan.

Vraag van het lid Giskes (D66): Herinnering aan de toezegging om bij de beantwoording van de vragen over de 21e eeuw een notitie over kinderen en fiscaliteit toe te voegen.

Antwoord

Gezien ook de door andere partijen gestelde vragen over de positie van gezinnen met kinderen in de fiscaliteit zal hieraan in de in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 aandacht worden besteed. Daarbij wordt onder andere het zorgkostenforfait aan de orde gesteld.

Vragen van de leden Giskes (D66) en Vendrik (GL): Het is een probleem dat mensen in de opleidingssfeer geen gebruik kunnen maken van de buitengewone lastenaftrek voor kinderopvang.

Een probleem betreft het feit dat alleen tweeverdieners van deze aftrek gebruik kunnen maken. Is dat niet problematisch in het licht van het feit dat een van de ouders misschien bezig is met scholing? De FNV maakt hier ook een punt van.

Antwoord (mondeling)

Voor de buitengewone lastenaftrek kinderopvang is als voorwaarde gesteld dat een (minimaal) arbeidsinkomen wordt genoten. De achtergrond hiervan is dat de regeling is bedoeld toetreding tot de arbeidsmarkt te stimuleren. Dit is dan ook de rechtvaardiging voor de (minimale) inkomenseis.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): De CDA-fractie wenst een cijfermatige onderbouwing van voldoende compensatie 1e en 2e tranche exo-tax bij kleinere bedrijven.

Antwoord

In antwoord hierop doe ik een tabel toekomen, die de gewenste onderbouwing verschaft.

Tabel Sectorale verdeling lasten en generieke terugsluizing in de 1e en 2e tranche vergroening (in mln gld) (–/– = lastenverlichting)

Vergroe- ninggenerieke terugsluismaatregelenSaldoNetto-effect
VpB-stapjezelfst.- aftrekSPAKZFWMIA/DOAPositieve prikkels
Totaal bedrijfsleven86018023070145352000– 225
w.v. kleinbedrijf4401101601520108540– 100
w.v. middenbedrijf18050202540545– 5– 45
w.v. grootbedrijf1001503085030– 60– 50
w.v. landbouw14055500204020– 30

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Voor de CDA-fractie blijft het onduidelijk of ecotax en terugsluis voor de sector landbouw in evenwicht is. Hoe komt de staatssecretaris erbij dat er een nadelig saldo is van 20 mln, terwijl er een fiscaal voordeel is van circa 50 mln.

Antwoord

In de tabel die in de MvT bij het belastingplan 2000 is opgenomen, wordt de sector landbouw voorzover het de generieke terugsluizing betreft, volledig gecompenseerd voor de stijgende vergroeningslasten in de 2e tranche. Rekening houdend met de aftrekbaarheid van de vergroeninglasten voor de belasting, is het uiteindelijke netto-effect voor de sector als geheel zelfs 30 mln. De tabel die inzicht verschaft over de 1e en 2e tranche gezamenlijk, waar de leden van de fractie van het CDA om vroegen, geeft aan dat de sector voor 20 mln wordt ondergecompenseerd. Als dan echter ook rekening wordt gehouden met de aftrekbaarheid van de vergroeninglasten, dan bedraagt het uiteindelijke netto-effect 30 mln (lastenverlichting).

Vraag van het lid Giskes (D66): Zijn de maatregelen m.b.t. de ouderenkorting en de kinderbijslag extra inkomensmaatregelen of zijn zij nodig voor de terugsluis?

Antwoord

Beide maatregelen moeten worden gezien in het kader van het streven naar een zo evenwichtig mogelijke koopkrachtontwikkeling voor het jaar 2000, mede in het licht van de het feit dat de compensatie vanwege vergroening in 2000 niet volledig afdoende is voor met name ouderen en gezinnen met kinderen.

Vraag van de fractie van de SGP: Kan de regering aangeven hoe agrarische gezinnen met lage inkomens worden gecompenseerd voor de extra milieu-lasten ten gevolge van de vergroening ?

Antwoord (mondeling)

De vergroening van het belastingstelsel doet sommige lasten stijgen. Die extra lasten worden elders in het belastingstelsel integraal gecompenseerd. De verhoging van de regulerende energiebelasting (REB) en de indexatie van belastingen op milieugrondslag worden gecompenseerd door verhoging van de zelfstandigenaftrek, verbreding van de milieu-investeringsaftrek en door een verruiming van de energie-investeringsaftrek.

De specifieke lastenverlichting die voortvloeit uit de lastenverzwaring door de overbrenging van meststoffen en bestrijdingsmiddelen van het verlaagde naar het algemene BTW-tarief worden specifiek richting de landbouwsector gecompenseerd door middel van invoering van de duurzame-ondernemersaftrek.

In de praktijk is het echter onmogelijk om de compensatie in alle gevallen op microniveau naar rato van de lastenverzwaring te effectueren. Het belastingstelsel is een tamelijk grofmazig, generiek werkend beleidsinstrument. Bovendien is het bereik van terugsluismaatregelen afhankelijk van het gebruik dat een individuele ondernemer maakt van bepaalde faciliteiten via welke de terugsluis gestalte krijgt, zoals bijvoorbeeld de investeringsfaciliteiten of de duurzame ondernemersaftrek.

Voor ondernemers met structureel lage of zeer lage inkomens geldt een ander probleem. Doordat zij veelal weinig of zelfs geen belasting betalen, is het uitermate lastig hen met de terugsluismaatregelen te bereiken.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Het algemene btw-tarief voor kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen betekent weer een lastenverzwaring voor de agrarische sector. De opbrengst wordt geraamd op 23 mln. De staatssecretaris meldt dat er een specifieke terugsluis richting agrarische sector komt door invoering van een duurzame ondernemersaftrek. Wordt die 23 mln wel volledig teruggestuurd naar agrarische sector?

Antwoord

Inderdaad wordt deze geraamde opbrengst volledig – specifiek – aan de sector teruggesluisd voor hetzelfde bedrag als de lastenstijging.

Vragen van de leden Reitsma (CDA) en Poppe (SP): Hoe staat het met het convenant sport en fiscus?

Antwoord

De fiscale begeleiding van de sportsector en de fiscale stimulering van vrijwilligerswerk zijn regelmatig onderwerp van overleg geweest met NOC*NSF. Bij dat overleg zijn ook de KNVB en het ministerie van VWS betrokken. Nagegaan is welke fiscale maatregelen getroffen zouden kunnen worden ter versterking van de positie van de sportsector en ter stimulering van het vrijwilligerswerk. Voor sommige van de voorgenomen maatregelen zijn beleidsbesluiten nodig. Mede namens de staatssecretaris van VWS zal ik de Kamer nog dit jaar een brief sturen waarin wordt aangegeven welke beslissingen inmiddels in beleidsbesluiten zijn omgezet, welke beslissingen op korte termijn in beleidsbesluiten zullen worden opgenomen en over welke onderwerpen nog overleg plaatsvindt met NOC*NSF. De beleidsbesluiten zullen in die brief worden toegelicht.

Vraag van het lid Remak (VVD): De fractie van de VVD is verheugd dat in het kader van het ondernemerspakket 21e eeuw de kapitaalsbelasting wordt verlaagd en vraagt wat de vervolgstappen zullen zijn nadat de tweede verlaging heeft plaatsgevonden.

Antwoord

Het verheugt ons dat het de leden van de VVD fractie verheugt dat wij in het kader van het ondernemerspakket 21e eeuw de kapitaalsbelasting in twee stapjes verlagen naar 0,7%. In de Nota «Belastingen 21e eeuw: een verkenning» is geconcludeerd, dat de kapitaalsbelasting zowel vanuit internationale als nationale optiek, eigenlijk niet meer in het Nederlandse belastingstelsel past. Het Regeerakkoord voorziet niet in een verdere verlaging van de kapitaalsbelasting.

Vraag van het lid Bos (PvdA): De leden van de PvdA fractie vragen zich af waarom bij de terugsluis naar bedrijven is gekozen voor bruto terugsluis, terwijl het netto-effect leidt tot een overcompensatie.

Antwoord

Bij de vormgeving van de terugsluismethodiek is uitgegaan van de vergroeningslasten zoals die initieel neerslaan bij de diverse sectoren binnen het bedrijfsleven. Een en ander betekent dat van aftrekbaarheid van de vergroeningslasten wordt geabstraheerd. De initiële opbrengst die met vergroening wordt behaald, moet in totaliteit terug naar de sectoren waar deze neerslaat, waardoor het saldo van heffing en terugsluis op nul sluit. Dat uiteindelijk netto-effecten optreden die impliciet tot lastenverlichting leiden, doet aan de gekozen methodiek niets af.

Vraag van het lid Bos (PvdA): De leden van de PvdA fractie vragen zich af op welke wijze de terugsluis naar studenten zal plaatsvinden.

Antwoord

De terugsluizing voor studenten verloopt via de indexering van de studiefinanciering. Bij de bepaling van de relevante prijsindex wordt de verhoging van de milieubelastingen meegenomen.

Vraag van het lid Giskes (D66): Mevrouw Giskes vraagt – op schrift – een overzicht van de verdeling van de maatregelen die onderdeel uitmaken van het ondermemerspakket 21e eeuw over wetsvoorstellen.

Antwoord

Belastingplan 1999 (staatsblad)

– Afschaffing van de vrijstelling van accijns op alcoholhoudende producten en tabaksproducten, bestemd om te worden gebruikt aan boord van schepen in het kader van de binnenvaart

Belastingplan 2000 (ingediend)

– Afschaffing assurantiereserve eigen risico

– Afschaffing exportrisicoreserve

– Bestrijding katvangersconstructie bij motorrijtuigenbelasting

– Reparaties in de BTW-sfeer

– Verlaging Vpb-tarief van 35% naar 30% over winst tot f 50 000 Verlaging tarief kapitaalsbelasting (eerste stapje met 0,1%)

– Constructiebestrijding afvalstoffenbelasting

Wetsvoorstel Wet IB 2001 (ingediend)

– Fusie en splitsing: aanpassing regelgeving naar aanleiding van Leur-Bloem arrest

– Aanpassing ondernemersbegrip IB

– Wijziging behandeling (onder)maatschappen (aanpassing urencriterium)

– Afschaffing bijzondere tarieven

– Afschaffing stakingsvrijstelling (NB zie hierna voor invoering nieuwe stakingsaftrek)

Wetsvoorstel Ondernemerspakket (nog in te dienen: voorjaar 2001)

– Omvorming vervangingsreserve in herinvesteringsreserve

– Verlaging kapitaalsbelasting (tweede stapje met 0,2%)

– Regeling venture capital (maatschappelijk beleggen)

– Fiscale begeleiding herstructurering land- en tuinbouw

– Verruiming van de doorschuifregeling

– Invoering beperkte stakingsaftrek

– Regeling terugkeer uit de BV

– Verruiming investeringsaftrek vooral gericht op het midden- en kleinbedrijf

– Bestrijding ongewenste handel in verliezen en vervangingsreserves

– Niet meer toestaan commerciële herwaardering

– Reparatie landbouwvrijstelling (bestemmingswijzigingswinst)

– Kleine reparaties in de Vpb-sfeer

Tenslotte geldt voor het schrappen van de in het Regeerakkoord voorziene ombuiging op de WBSO en de investeringsaftrek dat daarvoor geen wetgeving nodig is (iets blijft bestaan wat al bestaat).

Vraag van de fractie van de CDA: Kan een duidelijk beeld worden verschaft hoe de aanpassing van de drempelbedragen bij de stimulering kinderopvang wordt uitgewerkt?

Antwoord

Hierover is inmiddels ook een brief gezonden aan de Tweede Kamer (brief van 23 november 1999, AFP 1999 – 2241 M).

Zoals aangegeven in de toelichting bij de eerste nota van wijziging van het wetsvoorstel houdende wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000, kamerstukken II, vergaderjaar 1999–2000, 26 820, nr. 4) zullen ter invulling van deze motie de drempelbedragen voor de buitengewone lastenaftrek kinderopvang zodanig worden aangepast, dat voor de lagere en middeninkomens een lagere drempel zal gelden dan thans het geval is.

In onderstaande tabel wordt de vormgeving van deze drempelverlaging nader uitgewerkt, met daarbij ook het voordeel van de verlaging, uitgedrukt als percentage van de bij de desbetreffende inkomens behorende ouderbijdrage volgens de VWS-adviestabel. Weergegeven zijn de drempelbedragen die gelden voor voltijdse gehele dagopvang voor het eerste kind. De drempelbedragen voor halve dagopvang en naschoolse opvang zullen overeenkomstig de aanpassing voor gehele dagopvang worden verlaagd.

onzuiver inkomenDrempel in 2000 bij ongewijzigd beleidNieuwe drempelNetto voordeel als percentage van de ouderbijdrage volgens de VWS-adviestabel
meer dandoch niet meer dan   
  – f  28 540f  1 236f   33626%
f  28 540f  32 000f  1 821f   33629%
f  32 000f  38 400f  2 798f   33632%
f  38 400f  44 800f  3 733f  1 44133%
f  44 800f  51 200f  4 665f  2 54625%
f  51 200f  57 600f  5 596f  3 65119%
f  57 600f  64 000f  6 528f  4 75615%
f  64 000f  70 400f  7 459f  5 86112%
f  70 400f  76 800f  8 391f  6 96610%
f  76 800f  83 200f  9 396f  8 0718%
f  83 200f  89 600f 10 413f  9 1767%
f  89 600f  96 000f 11 294f 10 2815%
f  96 000f 102 400f 12 173f 11 3864%
f 102 400f 108 800f 13 052f 12 9413%
f 108 800f 115 200f 13 596f 13 5960%
f 115 200f 121 600f 13 596f 13 5960%
f 121 600f 128 000f 13 596f 13 5960%
f 128 000f 13 596f 13 5960%

De drempelbedragen zijn opgenomen in artikel 14 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. De aanpassing van de drempelbedragen zal worden opgenomen in de aanpassing van deze uitvoeringsregeling per 1 januari 2000.

Vraag van de fractie van de VVD (Remak): Invloed verhoging afvalstof- fenbelasting op huishoudens voor- stel geleidelijker verhoging gevolgen voor gemengde inrichtingen en recyclingbedrijven in/uit-methode en GFT

Antwoord

Mevrouw Remak heeft gevraagd naar de gevolgen van de verhoging van de afvalstoffenbelasting voor de huishoudens, mede in relatie tot de afvalverbrandingscapaciteit. Die gevolgen zijn vrijwel nihil. Huishoudelijk afval wordt, naar wij hebben begrepen, bijna altijd verbrand, slechts in uitzonderingsgevallen is het zo dat voor huishoudelijk afval een ontheffing wordt verleend van het stortverbod wegens tekort aan verbrandingscapaciteit. Dat zal zich voordoen bij technische storingen. De conclusie die de VVD trekt dat in gevallen waarin nu wel gestort wordt, de kosten van de verhoging aan de huishoudens zullen worden doorberekend, komt juist voor. Daarbij moet echter wel bedacht worden dat deze huishoudens voordeliger af waren dan dehuishoudens waarvan het afval wel verbrand werd.

Met betrekking tot het pleidooi voor een geleidelijker invoering van de verhoging zij opgemerkt dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de verhoging als voorwaarde heeft gesteld voor het openen van de provinciegrenzen. In de Kamer is dit diverse malen aan de orde geweest en heeft daar brede steun. Het verhogen van de stortbelasting met een lager bedrag dan f 75 leidt ertoe dat bijna alle stortplaatsen goedkoper blijven dan de verbrandingsovens, waardoor storten een (te) grote concurrent blijft van verbranden. De provinciegrenzen kunnen dan niet vervallen, omdat die dan nodig zijn voor het sturen van afval naar de verbrandingsinstallaties.

De vraag naar de gevolgen van de verhoging voor gemengde inrichtingen interpreteren wij als een vraag naar de gevolgen van de voorgestelde in/uitmethode. In gemengde inrichtingen worden naast het storten van afvalstoffen ook afvalstoffen bewerkt tot een nuttig toepasbaar product. Dat product verlaat de stortplaats. De belastingheffing verloopt dan zo dat bij het aanbieden van het afval aan de stortplaats belasting wordt geheven die later, wanneer de bewerkte producten de stortplaats verlaten, teruggegeven wordt.

Door het tijdsverschil lijden de gemengde inrichtingen, zo zeggen zij, een financieringsnadeel ten opzichte van inrichtingen zonder stortplaats. Momenteel is daarvoor geen betere oplossing voorhanden dan de in de praktijk reeds toegepaste in-uit-methode welke nu ook in de wet zal worden neergelegd, aangevuld met een bij ministeriële regeling vast te stellen rekenregel voor compost uit GFT, ter compensatie van de verdamping.

Voor recyclingsbedrijven heeft de verhoging van de stortbelasting het volgende tot gevolg.

Bij recyclen van afvalstoffen kan er een residu ontstaan dat moet worden gestort.

Als dat residu onder het hoge tarief valt, wordt door de verhoging het totale proces duurder dan daarvoor. Bedacht moet wel worden dat de kosten van het storten van alleen het residu na bewerking lager zijn dan de kosten van het storten van al het afval zonder bewerking.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Waarom komt kabinet niet met één wetsvoorstel ondernemerspakket?

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het concept wetsvoorstel met 8 maatregelen?

Wat gebeurt er precies met hoogte van Vpb-tarief in 2001 en 2002?

Inkomensplaatje zelfstandigen nieuwe wet IB 2001?

Antwoord

– Het kabinet wil(de) het integrale ondernemerspakket 21e eeuw in beginsel zo snel mogelijk invoeren; voor een aantal maatregelen lukt dat echter niet i.v.m. complexiteit, budgettaire inpasbaarheid en/of onlosmakelijke verbondenheid met de belastingherziening in 2001 (zie voor overzicht verdeling van maatregelen over de afzonderlijke wetsvoorstellen het antwoord op de vraag hierover van mevrouw Giskes van D66).

– Het wetsvoorstel met maatregelen van het ondernemerspakket die niet in het belastingplan 2000 en niet in het wetsvoorstel Wet IB 2001 zijn opgenomen, zal naar verwachting komend voorjaar bij de Tweede Kamer worden ingediend.

– In het belastingplan 2000 is de volledige, in het ondernemerspakket voorziene verlaging van het Vpb-tarief naar 30% over winst tot f 50 000,– gerealiseerd; een eventuele verdere verlaging van het Vpb-tarief of een verlenging van de lengte van de schijf waarover het 30% tarief geldt is pas aan de orde in het kader van de terugsluis vergroening, derde tranche waarover bij gelegenheid van het (kleine) belastingplan 2001 augustus volgend jaar wordt besloten.

– Zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag over het belastingplan 2000 reeds hebben aangegeven is het EIM op dit moment bezig met een inventarisatie van de inkomensgevolgen van de toetreding van zelfstandigen tot het Ziekenfonds per 1 januari 2000, het ondernemerspakket en de belastingherziening in 2001. Zodra dit rapport gereed is zullen wij dat ter kennisneming aan de Tweede Kamer toezenden, zodat het betrokken kan worden bij de behandeling van de wetsvoorstellen in het kader van de belastingherziening.

Vraag aan het lid Reitsma (CDA): De CDA-fractie vraagt de visie van het kabinet op volledige afschaffing van de kapitaalsbelasting.

Antwoord

Het kabinet heeft in de Nota «Belastingen 21e eeuw: een verkenning» aangegeven dat de kapitaalsbelasting zowel vanuit een internationale en nationale optiek eigenlijk niet meer in het Nederlandse belastingstelsel past. Binnen de afgesproken kaders van het regeerakkoord en de Europese richtlijn wordt als onderdeel van het ondernemerspakket 21e eeuw aan deze notie invulling gegeven via verlaging van het tarief van de kapitaalsbelasting.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): De CDA-fractie heeft moeite met maatregelen die vooruitlopen op de nieuwe Wet IB 2001, waaronder de aftrekposten bij lijfrente en onderhoudskosten.

Antwoord

De genoemde aftrekposten ter zake van de onderhoudskosten en de vooruitbetaalde rente hebben betrekking op het jaar 2001, maar worden betaald in het jaar 2000. Zonder de voorgestelde maatregelen zouden de genoemde aftrekposten twee keer in aanmerking worden genomen; de eerste keer in het jaar 2000 als aftrekpost onder de Wet IB '64; de tweede keer in het jaar 2001 in het forfaitaire rendement, wat immers een netto-begrip is. Een dergelijke situatie is ongewenst en wordt voorkomen door de voorgestelde maatregelen.

Met betrekking tot de lijfrenten geldt dat de ongetoetste lijfrentepremie-aftrek vervalt met ingang van 1 januari 2001 als onderdeel van de grotere belastingherziening/verschuiving. Het past niet om een onderdeel de facto nog een half jaar langer in stand te laten. Overigens mogen lijfrentepremies die – anders dan via de eerste tranche – gebracht kunnen worden onder het tranchesysteem van de huidige wet en betaald worden in het eerste halfjaar van 2001 wel teruggewenteld worden.

Vraag van het lid Remak (VVD): Mevrouw Remak heeft gevraagd of de bevolking haar gedrag heeft aangepast aan de verhoging van de regulerende energiebelasting en of men nu milieubewuster omgaat met gas en electriciteit. De tot nu toe verstrekte jaarrapportages inzake de evaluatie van de regulerende energiebelasting bieden volgens haar daar onvoldoende inzicht in. Daarvoor zou onderzoek op microniveau door een onafhankelijke onderzoeksinstantie nodig zijn. In concreto vraagt zij of ik kan toezeggen de mogelijkheden van zo'n onderzoek na de inwerkingtreding van de derde tranche vergroening te bezien.

Antwoord

Ik kan meedelen dat de 2e werkgroep Vergroening van het fiscale stelsel als een van haar eerste werkzaamheden op de agenda heeft gezet om te bezien of er een methode kan worden gevonden om op micro-niveau empirisch onderzoek te doen naar de effecten van de invoering van milieubelastingen; daarbij zal in eerste instantie de aandacht worden gericht op de regulerende energiebelasting Dit punt komt dus terug in het kader van de rapportage van de werkgroep die voor medio 2001 voorzien is.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Gevraagd wordt inhoudelijk in te gaan op de verhoging van het arbeidskostenforfait die haaks zou staan op het arrest van de Hoge Raad.

Antwoord

Anders dan bij voorgaande verhogingen is de door het kabinet voorgestane verhoging van het arbeidskostenforfait niet alleen toegekend aan personen die gebruik maken van het huidige maximale forfait, maar ook aan degenen die hogere werkelijke kosten aftrekken.

Daarmee wordt juist tegemoetgekomen aan het arrest van de Hoge Raad en wordt materieel het doel bereikt dat de Hoge Raad voor ogen staat. Wij merken op dat het instrument van de arbeidskorting nog niet ter beschikking staat.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Was in 1995 noodzaak reparatie economische eigendom te voorzien?

Wat is opbrengst in 1995?

Wat is terechtgekomen van motie om opbrengst naar verlaging overdrachtsbelasting?

Wat is opbrengst aanpassing?

Antwoord

Op de vraag van de heer Reitsma of in 1995 al was te voorzien dat de overdrachtsbelasting op het punt van de economische eigendom aangepast moest worden, heb ik twee antwoorden. Ja, in zoverre dat ik al toen verwachtte dat de inventiviteit van de belastingadviseurs zou worden gericht op het zoeken naar mogelijkheden om de overdrachtsbelasting te ontgaan. Nee, met betrekking tot de vraag of reparatie nodig zou zijn in verband met het niet laten overgaan van het risico van tenietgaan.

Wat de opbrengst van het in de heffing betrekken van de economische eigendomsoverdracht betreft kan ik geen uitsluitsel geven. Uit de evaluatie destijds bleek dat het aantal bekende economische overdrachten, dat betreft dan economische overdrachten bij notariële aktes, drastisch is terug gelopen (kamerstukken 1997/98, 25 600 IXB, nr. 20). Daarnaast is er een stijging van juridische overdrachten geweest. Die kan echter niet alleen aan de reparatiewetgeving worden toegeschreven, ook de ontwikkelingen op de particuliere woningmarkt zullen een sterk effect hebben gehad.

Aan de motie om eventuele meeropbrengsten dan de geraamde opbrengst van f 150 mln aan te wenden voor een verlaging van het tarief van de overdrachtsbelasting is geen uitvoering gegeven. Dat is niet gebeurd omdat, zoals toen ook het regeringsantwoord ter zake luidde, dat in het kader van de begrotingsonderhandelingen zou moeten worden beslist. Overigens is het niet mogelijk een eventuele extra opbrengst aantoonbaar aan de reparatiemaatregel toe te schrijven. De opbrengst van de huidige reparatie is nihil, in die zin dat daarmee een aanzienlijke derving wordt voorkomen.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): De CDA-fractie is in principe voorstander van indexering van getallen in de belastingwetgeving. Om die reden dient naar hun oordeel ook de 60 ct/km voor belastingvrije autokostenvergoeding te worden aangepast, die nu al drie jaar gelijk is gebleven. Zij vragen aan te geven hoeveel de kilometerprijs op basis van de recente stijging van brandstof en inflatie zou moeten stijgen.

Antwoord

Tot en met 1996 werd het kilometerbedrag dat belastingvrij aan werknemers mocht worden vergoed (buiten woon-werkverkeer) jaarlijks aangepast aan de hand van de stijging van de gemiddelde bedragen van het reiskostenforfait voor belastingvrije vergoeding van reizen met het openbaar vervoer. De bedragen van dit reiskostenforfait werden op hun beurt weer afgeleid van de tarieven van het openbaar vervoer. Met ingang van 1 januari 1997 is bij de Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 het bedrag van de belastingvrije autokilometervergoeding bevroren op het niveau van 1996. Achtergrond van de bevriezing was dat door de koppeling van dit bedrag aan het reiskostenforfait de vrijgestelde vergoeding veelal het bedrag van de feitelijke kosten te boven ging.

Wij hebben niet de indruk dat deze feitelijke kosten inmiddels de vrijgestelde vergoeding hebben ingehaald. Het is niet mogelijk om aan te geven tot welk bedrag de onbelaste kilometervergoeding zou moeten stijgen op basis van de recente stijgingen van brandstof en inflatie. Aan het bedrag van f 0,60 ligt namelijk geen specifieke uitsplitsing ten grondslag in brandstofkosten, verzekeringskosten, afschrijving enz.. Het bedrag van de belastingvrije autokilometervergoeding is destijds om redenen van eenvoud gesteld op het kilometerbedrag in het reiskostenforfait (vergoedingen) dat gold voor reizen op minder dan vier dagen per week over een enkelereisafstand van meer dan 80 kilometer, welk bedrag was afgeleid uit NS-tarieven.

Vraag

Zou je niet moeten vasthouden aan een belastingvrije voet in de REB op basis van het verbruik in plaats van een vast bedrag. Dit zou het regulerende karakter meer recht doen

Antwoord

In de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 20) zijn wij al uitgebreid op deze kwestie ingegaan. Wij willen nogmaals benadrukken dat met de bedoelde omzetting van de belastingvrije voeten naar een vast bedrag nog steeds het uitgangspunt blijft gelden dat de belasting ziet op het vermijdbare verbruik: alleen de vormgeving is anders.

Vraag van het lid Vendrik (GroenLinks): De fractie van GroenLinks vraagt naar de ervaringen met de maatregel tot beperking van de aftrek van hypotheekrente als de schuld is aangegaan voor consumptieve doeleinden.

Antwoord

– Vanaf de invoering van de regeling geeft de Belastingdienst extra aandacht aan de aftrek van hypotheekrente. Zowel voor het belastingjaar 1997 als 1998 zijn zgn. doelgroepacties uitgevoerd, waarbij een toets is uitgevoerd op hypotheekverhogingen.

– In de praktijk blijkt de regeling goed uitvoerbaar. De eerste resultaten over 1997 laten een substantieel correctiebeeld zien. Omdat het onderzoek nog niet is afgerond kan nog geen definitief beeld worden geschetst.

– Overigens leiden de correcties over 1997 veelal tot verschuivingen binnen het belastbaar inkomen en niet zonder meer tot een verhoging. In 1997 was de maximale renteaftrek nog f 10 000 (en f 20 000 voor gehuwden).

Vraag van het lid Reitsma (CDA): De heer Reitsma vraagt naar de gevolgde procedure rond de oplossing van de problematiek van successie- en schenkingsrecht bij de bedrijfsovernames in de agrarische sector en vraagt om een reactie op de door het NAJK naar aanleiding van de eerste nota van wijziging geuite bezwaren.

Verder wil de CDA-fractie de toezegging dat de fiscale druk inzake de bedrijfsopvolging niet verhoogd wordt.

Antwoord

Met het NAJK en de LTO-Nederland is geruime tijd intensief overleg gevoerd om te komen tot een in de praktijk hanteerbare oplossing voor de problematiek rond de bedrijfsovername in de agrarische sector. Daarbij gingen de gedachten in eerste instantie uit naar een maatregel in de uitvoeringssfeer. Wij hebben er ten slotte de voorkeur aan gegeven deze materie bij wet te regelen en wel in het kader van de kwijtscheldingsfaciliteit voor bedrijfsopvolging in de Invorderingswet 1990. Daarmee zijn tevens de bepalingen van toepassing – onder meer met betrekking tot de voortzetting van de onderneming – die waarborgen dat van de regeling geen oneigenlijk gebruik wordt gemaakt. Het is juist dat door het NAJK naar aanleiding van de regeling die in de eerste nota van wijziging is voorgesteld nog enige bezwaren zijn geuit. Na overleg met het NAJK en de LTO-Nederland afgelopen vrijdag, is een aanvullende maatregel voorgesteld in de tweede nota van wijziging, waardoor de genoemde bezwaren zijn ondervangen.

Met de nu voorgestelde maatregelen wordt bereikt dat de fiscale druk inzake bedrijfsopvolging niet hoger is – en afhankelijk van de situatie, zelfs lager is – dan die onder de inmiddels ingetrokken verpachte-waarderesolutie. Lager, omdat als additionele maatregel thans ook geldt de faciliteit van de 25%-maatregel, die bij de tweede nota van wijziging nog is verruimd. Wij zullen overigens de omstandigheden met betrekking tot de bedrijfsovername in de agrarische sector blijven volgen. Met name gaat het dan om de waardeontwikkeling van de grond, de pachtprijzen en de ontwikkeling van de rentabiliteit.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Is er al beslist over het Nederlandse machtigingsverzoek in Brussel voor de arbeidsintensieve diensten? Nu maatregel doorvoeren bij ministeriële regeling. Kan dit in de toekomst bij formele wet?

Verzoek om overleg met Kamer voordat ministeriële regeling tot stand komt. Vraagt spoedige evaluatie van de maatregel en toezicht Staatssecretaris op daadwerkelijke prijsverlaging arbeidsintensieve diensten.

Vraag van het lid Giskes (D66): Hoe is de stand van zaken?

Antwoord

Er is nog geen reactie van de Commissie ontvangen. Informeel is wel vernomen dat enkele andere lidstaten ook een verzoek hebben ingediend (Frankrijk, België, Luxemburg en mogelijk anderen). Het officiële standpunt van de Commissie verwachten wij begin december. De Ecofin-Raad van 13 december kan dan over de verzoeken van de lidstaten beslissen. Natuurlijk zal ik daarna de Kamer informeren.

Zoals wij eerder in de schriftelijke stukken aangaven heeft ook een regeling bij formele wet onze voorkeur. Vanwege de late procedure bij de EU lukt dat dit keer niet. Wij streven ernaar dat dit een volgende keer anders zal zijn.

Wij zullen de uitwerking van de maatregel in Nederland nauwlettend volgen. Dat zal gebeuren door de belastingdienst in samenwerking met de ministeries van EZ en SZW. Trouwens de richtlijn eist dat ook van ons. In dat verband zullen wij zeker ook nagaan of de verwachte prijsdalingen in de desbetreffende sectoren inderdaad worden gerealiseerd. Wanneer zo'n prijsdaling onverhoopt niet of niet voldoende zou worden doorgevoerd, kan ik dat niet alsnog afdwingen. Maar het is wel zo dat dan de kans reëel is dat wij bij de eerst mogelijke gelegenheid de Kamer zullen voorstellen voor die branche het BTW-tarief weer terug te brengen naar het algemene tarief.

Vraag van het lid Schutte (GPV/RPF): De voorgestelde verlaging van de kapitaalsbelasting met 0,1% op 1 januari 2000 kan rekenen op instemming van de fracties van GPV en RPF. Wel wordt de vraag gesteld, of, omdat inmiddels duidelijk is dat de regering waarschijnlijk zal voorstellen de kapitaalsbelasting in 2001 te verlagen naar 0,7%, hierdoor niet de kans bestaat dat bedrijven grootschalige investeringen zullen uitstellen tot 2001.

Antwoord

– Het verheugt ons dat de fracties van GPV en RPF instemmen met ons voorstel voor verlaging van de kapitaalsbelasting naar 0,9% op 1 januari a.s.

– Wij verwachten niet dat deze maatregel in het licht van de aangekondigde verlaging van de kapitaalsbelasting naar 0,7% in 2001, tot grootschalige gedragseffecten op investeringsbeslissingen van bedrijven zal leiden, omdat het verschil in tarief tussen 2000 en 2001 niet dusdanig groot is, dat zij investeringen die toch meestal vooral zijn gebaseerd op toekomstige winstverwachtingen, om die reden zouden uitstellen.

Vraag van het lid Bos (PvdA): De PvdA stelt voor om binnen 6 maanden een principiële discussie te voeren over verschillende aspecten van indirecte belastingen, en wensen die er leven ten aanzien van bij voorbeeld kattenvoer recycling en de frisdrankenbelasting.

Vraag van het lid Vendrik (GroenLinks): Overweegt het kabinet afschaffing van de frisdrankenbelasting?

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Komt er een verlaging van de belasting op alcoholvrije dranken?

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Het CDA dringt aan op afschaffing van de belasting op frisdranken, dekking kan door een verhoging van de accijns op bepaalde alcoholische dranken

Antwoord

Natuurlijk ben ik bereid tot de discussie waar de heer Bos om vraagt. Ik denk dat dat dan ook een goed moment is om de vragen van de heren Reitsma, Vendrik en Van der Vlies te bespreken. Maar mèt de heer Bos wil ik nu al zeggen dat elk verzoek op zich sympathiek kan zijn, maar dat het geheel moet worden bezien, ook vanuit budgettair perspectief.

Vraag van het lid V.d. Vlies (SGP): a) De leden van de SGP-fractie vragen of bekend is in hoeverre momenteel van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve gebruik wordt gemaakt?

b) Het argument van de regering dat kosten van een niet verzekerde calamiteit ten laste van de winst mogen worden gebracht, vindt de SGP-fractie nogal mager.

Stel dat er geen of te weinig winst is om het bedrag af te trekken. SGP-fractie vraagt dan ook af te zien van het schrappen van de reserveassurantie eigen risico en de exportrisicoreserve.

Antwoord

Met betrekking tot de vraag van deze leden of bekend is in hoeverre momenteel van de assurantiereserve eigen risico gebruik wordt gemaakt, kunnen wij antwoorden dat er alleen cijfers beschikbaar zijn voor de vennootschapsbelastingsfeer. Wel is bekend dat het belang van de assurantiereserve in de vennootschapsbelastingsfeer vele malen groter is dan in de inkomstenbelasting. Er zijn zo'n 5600 belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting die een assurantiereserve eigen risico hebben, op een totaal aantal vpb-plichtigen van circa 330 000. Het gemiddelde bedrag van deze assurantiereserve bedraagt f 480 000 waarbij wordt opgemerkt dat dit gemiddelde fors is opgetrokken door een beperkt aantal belastingplichtigen met een zeer hoge assurantiereserve.

Het aantal belastingplichtigen dat gebruik maakt van de exportrisicoreserve is naar de huidige inzichten gering; als budgettaire opbrengst is uitgegaan van circa f 5,5 mln.

Naar aanleiding van de opmerking van deze leden inzake het door ons gehanteerde argument dat de kosten van een niet verzekerde calamiteit ten laste van de winst mogen worden gebracht, wil ik naar voren brengen dat een eventueel verlies verrekend kan worden met de winst van de drie voorafgaande jaren terwijl vervolgens een in de tijd onbeperkte voorwaartse verliesverrekening van toepassing is.

Vraag van het lid Remak (VVD): Gevraagd is naar de stand van zaken met betrekking tot de kwijtscheldingsfaciliteit in de sfeer van het schenkings- en successierecht bij bedrijfsopvolging.

Antwoord

Het overleg met het landbouwbedrijfsleven heeft tot het volgende resultaat geleid. Met betrekking tot grond die zich leent voor verpachting houdt het voorstel het volgende in: als in de heffingssfeer, bij het opleggen van de aanslag, de grond hoger is gewaardeerd dan de waarde in verpachte staat, dan wordt in de invorderingssfeer het schenkings- of successierecht dat toegerekend kan worden aan het gedeelte van de waarde dat uitgaat boven de waarde in verpachte staat kwijtgescholden. Het voorstel heeft dus geen betrekking op de maatstaf van heffing, – die blijft: waarde in het economische verkeer –, maar op een maatregel in het kader van de kwijtscheldingsfaciliteit bij bedrijfsopvolging. Het gevolg van de voorgestelde maatregel is dat, indien de onderneming volgens de daarvoor geldende voorwaarden wordt voortgezet, over het verschil tussen waarde vrij en waarde verpacht geen successie- of schenkingsrecht hoeft te worden betaald. Wij kunnen hier nog aan toevoegen dat, op grond van de tweede nota van wijziging, waarbij de 25%-regel is verruimd, ook nog kwijtschelding volgt over een kwart van de verpachte waarde. In de praktijk zal dit er bijvoorbeeld toe leiden dat een onderneming zonder betaling van schenkingsrecht kan worden overgedragen indien bij die overdracht de waarde van de grond wordt gesteld op 75% van de waarde in verpachte staat.

Vraag van het lid Bos (PvdA):

Wat is bij de beperking van de buitengewone lastenaftrek wegens levensonderhoud kinderen i.v.m. de Wet beperking export uitkeringen nu precies het budgettaire belang? En hoe kan hetzelfde doel op minder ruwe wijze worden bereikt?

Antwoord

Met een voorbeeld zal het verschil tussen kinderbijslag en buitengewone lastenaftrek worden toegelicht. Een inwoner van Nederland heeft twee kinderen tussen de 12 en 18 jaar die buiten Nederland wonen. Op grond van de Algemene kinderbijslagwet ontvangt hij voor deze kinderen aan kinderbijslag een bedrag van f 456 per kwartaal per kind. Indien het recht op kinderbijslag wordt uitgesloten op grond van de Wet beperking export uitkering kan deze belastingplichtige, ingeval de fiscale wetgeving ongewijzigd zou blijven. aanspraak maken op buitengewone lastenaftrek. Deze bedraagt f 880 per kwartaal per kind. Bij een marginaal tarief van 60% bedraagt het fiscaal voordeel f 528 per kwartaal per kind. Dit is zelfs hoger dan de kinderbijslag.

De maatregel strekt ertoe in deze gevallen buitengewone lastenaftrek te voorkomen.

De heer Bos noemt als voorbeeld dat personen die in Nederland wonen en kinderen hebben die bijvoorbeeld in Suriname, in «asielzoekerslanden» of in andere landen wonen waarmee Nederland geen verdrag heeft gesloten, nu vanaf 2000 geen recht hebben op buitengewone lastenaftrek.

Voor een bestaand geval is het voorbeeld niet juist omdat op grond van de overgangsregeling in de Wet beperking export uitkeringen het recht op kinderbijslag wordt gerespecteerd.

Buitengewone lastenaftrek komt dan niet aan de orde. Voor een nieuw geval is dit voorbeeld juist.

Deze personen hebben ook geen recht op kinderbijslag ingevolge de Wet beperking export uitkeringen. De doelstelling van deze wet is de uitvoeringsproblemen die de Sociale verzekeringsbank ondervindt bij het uitvoeren van o.m. de Algemene Kinderbijslagwet op te lossen. Het komt toch vreemd over als de overheid enerzijds een maatregel (de Wet beperking export uitkeringen) neemt om uitvoeringsproblemen op te lossen en vervolgens die maatregel ondergraaft door anderzijds een regeling (buitengewone lastenaftrek) in stand te laten. Het is ook nooit de bedoeling geweest van de Wet beperking export uitkeringen de wegvallende uitkering voor een groot deel, of zelfs geheel, fiscaal te compenseren. Bovendien worden daardoor de problemen niet opgelost maar slechts verplaatst.

Het budgettaire belang van f 140 mln ligt bij de Wet beperking export uitkeringen. Daarbij is het laten voortbestaan van de buitengewone lastenaftrek niet meegenomen. Zonder de voorgestelde fiscale maatregel zal deze besparing niet ten volle worden gehaald. Een kwantificering daarvan is niet beschikbaar.

Hetzelfde doel kan niet op minder ruwe wijze worden bereikt. Het is of afschaffen van de buitengewone lastenaftrek in de gevallen dat het recht op kinderbijslag op grond van de Wet beperking export uitkeringen is uitgesloten of handhaven van die aftrek. Een tussenweg is niet goed mogelijk.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Deelt de Staatssecretaris de visie dat het afschaffen van de assurantiereserve eigen risico leidt tot een lastenverzwaring en een stijgend beroep op collectieve regelingen?

Antwoord

Het totaal van de maatregelen van de eerste tranche van het ondernemerspakket 21e eeuw is per saldo budgettair en lastenneutraal. Van de opbrengst van de afschaffing van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve ad f 230 mln is echter f 100 mln aangewend voor de invulling van de taakstelling tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving uit het regeerakkoord.

Afschaffing van de assurantiereserve eigen risico zal naar verwachting niet leiden tot een stijgend beroep op collectieve regelingen, de leden van de fractie van het CDA wijzen hierbij op de bouw. Wel mag worden aangenomen dat een aantal bedrijven het betreffende risico voortaan in een particuliere verzekering zal onderbrengen. Daarbij kan worden opgemerkt dat veel verzekeringen een premie kennen die is afgestemd op het individuele risico van dat bedrijf.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Vindt de regering het verdedigbaar dat de waterbelasting 35 mln meer opbrengt dan de btw-verhoging van 1999?

Antwoord

Allereerst merk ik op, dat de thans voorgestelde heffing en tariefstelling is afgestemd op een terugsluis naar huishoudens van f 215 mln. Er wordt derhalve niet meer betaald dan wordt teruggesluisd, hetgeen betekent dat van een lastenverzwaring geen sprake is.

De Vewin heeft in een nacalculatie over 1999 aangegeven dat de btw-verhoging circa 200 mln oplevert. In de raming van het Belastingplan 1999 werd een opbrengst van f 215 mln geraamd. Het verschil bedraagt derhalve f 15 mln. Overigens is daarbij nog geen rekening gehouden met verdere prijsverhoging door de Vewin van het «kale» watertarief. De BTW-opbrengst is afhankelijk van het tarief waarover de BTW wordt geheven. De Vewin baseert haar raming van de BTW-opbrengst op het tarief voor water in 1999 van f 2,97 per m3. Strikt genomen zou voor een juiste vergelijking van beide opbrengsten, het watertarief dat naar schatting voor 2000 gaat gelden moeten dienen als basis voor de berekeningen.

Een – overigens historisch beschouwd gematigde – tariefstijging van water met 3% in 2000 leidt tot een tarief van f 3,05. De daaruit resulterende opbrengst door BTW-verhoging zou dan in 2000 f 205 mln bedragen, waardoor het verschil met de algemene waterbelasting in 2000 nog slechts f 10 mln bedraagt.

Tot slot dient op deze plaats benadrukt te worden dat de f 35 mln een cumulatieve meeropbrengst behelst over de jaren 1999 en 2000 gezamenlijk. Dit vertegenwoordigt derhalve geen structureel bedrag.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): De SGP-fractie vraagt zich af of het kan concluderen dat het brengen van meststoffen en bestrijdingsmiddelen onder het algemene BTW-tarief een maatregel is waaraan primair leuk kan worden verdiend en waarmee het milieu secundair ook nog eens mee gediend is.

Ook vraagt de SGP-fractie zich af of de specifieke terugsluis via de duurzame ondernemersaftrek niet aan een grote groep land- en tuinbouwers voorbij zal gaan. Tot slot wordt gevraagd in hoeverre dit voorstel zich verhoudt met het principe dat de productie van voedsel onder het verlaagde tarief valt.

Antwoord

Deze maatregel maakt onderdeel uit van het in te vullen pakket van f 700 miljoen overige belastingen. Het gaat hier met name om een positieve signaalwerking. De opbrengst is beperkt – f 23 miljoen – dus leuk verdienen is hier niet zo aan de orde.

De specifieke terugsluis geschiedt in eerste instantie in de vorm van de duurzame ondernemersaftrek. Het kan zijn dat bepaalde land- of tuinbouwers van die regeling geen gebruik kunnen of willen maken, maar dan hebben zij ook de mogelijkheid om, als zij vinden dat ze door die regeling niet voldoende worden gecompenseerd, op normale wijze in de heffing van omzetbelasting te worden betrokken. In dat geval hebben de land- en tuinbouwers geen financieel nadeel van de maatregel. en sorteert de maatregel geen effect door het recht op aftrek van voorbelasting. Bij de raming van de opbrengst is hier al rekening mee gehouden.

Binnen de BTW-wetgeving heeft nooit zo zeer het principe bestaan dat naast eet- en drinkwaren als zodanig, ook de productie van voedsel onder het verlaagde BTW-tarief zou moeten vallen.

Vraag van het lid Poppe (SP): De heer Poppe vraagt naar een overzicht van de tarieven van de ecotax in andere EU-lidstaten en vraagt, indien in andere lidstaten meer wordt geheven dan in Nederland, dit aanleiding is om de tarieven voor grootverbruikers te wijzigen.

Antwoord

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven zal aan de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II worden gevraagd de mogelijkheden voor verdere fiscale vergroening bij grootverbruikers in vervolg op de in deze regeerperiode gerealiseerde maatregelen te verkennen. Hierbij zullen ook de Europese aspecten worden betrokken. Ook de economische inpasbaarheid, die op zichzelf verder reikt dan een vergelijking van de ecotaxtarieven, zal in dat onderzoek worden betrokken. De regering stelt zich op het standpunt dat de verhoging van de bovengrenzen en de stapsgewijze verhoging van de tarieven in deze periode economisch inpasbaar zijn. Voor eventuele verdere stappen zullen wij het advies van de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II afwachten.

Vraag van het lid Reitsma (CDA): Gelet op de stijging van de aardgas- en olieprijzen wordt gevraagd af te zien van de verhoging van de ecotax in 2001. Wil de minister cijfermatig aangeven wat de gevolgen van de stijging van de olieprijzen en aardgasprijzen zijn.

Antwoord

Opgemerkt wordt dat de opbrengst van het vergroeningspakket niet leidt tot een lastenverzwaring maar geheel wordt teruggesluisd naar de huishoudens en bedrijven. Voor de huishoudens wordt het aandeel van de opbrengst vergroening in het kader van de belastingherziening 2001 aangewend voor een verlaging van de tarieven in de loon- en inkomstenbelasting. De verhoging van de ecotax mag dus niet geïsoleerd worden beoordeeld, zoals de heer Reitsma dit doet, maar in samenhang met de verlaging van de tarieven. Het betreft een lastenneutrale operatie. Tegen deze achtergrond zien wij dan ook geen aanleiding om af te zien van de derde tranche vergroening in 2001.

Met betrekking tot de gevolgen voor de stijging van de olieprijzen en aardgasprijzen merken wij het volgende op. De introductie van de ecotax betekent een structurele aanpassing van de relatieve prijzen in de economie.

Voorspelbaarheid, het verschaffen van tijdige zekerheid en betrouwbaarheid zijn daarbij cruciaal. Het is derhalve ongewenst om de introductie van de ecotax afhankelijk te maken van de koers van de dag. Zo is in het voorjaar – bij een olieprijs van $10 – evenmin besloten tot een versnelde invoering van de ecotax.

Daar komt bij dat de huidige olieprijs niets zegt over diens prijsniveau in 2001.

De zesmaands termijn koers voor ruwe olie wijst bijvoorbeeld op een daling van de koers van het huidige hoge niveau.

De effecten van een toename van de olieprijs met 50% zijn door De Nederlandsche Bank doorgerekend met haar Morkmon-model. Onderstaande tabel geeft hier een weergave van.

Gemiddelde procentuele veranderingen1ste jaarseffect2de jaars-effect
BBP– 0,1– 0,4
particuliere consumptie– 0,1– 0,7
consumptieprijs0,61,8
EMU-tekort– 0,3– 0,5

Vraag van de fractie van het GPV: Kan de staatssecretaris in het kader van de terugsluis energiebelasting voor de kleinverbruikers de harde toezegging doen dat bij de introductie van een vast aftrekbedrag, er geen negatieve inkomenseffecten optreden voor grotere huishoudens en er dus een correctie zal worden toegepast voor grotere huishoudens?

Antwoord

Zoals de heer Schutte terecht constateert staan wij zeker niet negatief tegenover de suggestie van D66 om inkomenseffecten als gevolg van de omvang van het huishouden te corrigeren via een inkomenstoeslag die is gerelateerd aan de samenstelling van het huishouden in de een of andere vorm.

Immers, als we de hoogte van de belastingvrije voet zouden afstemmen op de samenstelling van het huishouden zouden de energiebedrijven voor elke aansluiting moeten nagaan hoeveel mensen er achter de meter wonen. Dit zou een aanzienlijk verzwaring betekenen van de administratieve lasten voor de energiebedrijven. Het genoemde alternatief van een inkomenstoeslag die gerelateerd is aan de samenstelling van het huishouden in de een of andere vorm zou een ander te onderzoeken optie zijn de meer bedoelde correctie vorm te geven.

Wij zullen deze materie nog eens degelijk bestuderen en met een positieve grondhouding tegemoettreden. Iets garanderen kunnen wij op dit moment echter nog niet.

Vraag van het lid Giskes (D66): D66 begrijpt dat aan het arrest van de Hoge Raad over het arbeidskostenforfait geen terugwerkende kracht wordt toegekend, omdat dit dan aan de 50%/60%-inkomens ten goede zou komen. Gevraagd wordt naar de inkomenseffecten (met name voor de middeninkomens) van de verhoging van het arbeidskostenforfait en naar die effecten bij de vrijval per 2001 van de f 630 miljoen voor deze verhoging van 2000.

Antwoord

Indien de voor het verleden door de Hoge Raad gesignaleerde ongelijkheid op dezelfde wijze als de thans voorgestelde verhoging alleen voor het jaar 2000 en geïsoleerd van andere voorstellen zou worden gerepareerd zou dit circa f 0,4–f 0,5 miljard kosten. Dit bedrag zou ten goede komen aan de groep belastingplichtigen met aftrek werkelijke kosten, binnen welke groep de inkomens in de 50%- en 60%-schijf fors oververtegenwoordigd zijn. Zou het bedrag van f 0,4–f 0,5 miljard zijn gecompenseerd, dan zou een reparatie conform het arrest van de Hoge Raad hebben geleid tot een minder evenwichtig inkomensbeeld in 2000 dan thans is bereikt.

De vrijval per 2001 van het voor de verhoging van het arbeidskostenforfait uitgetrokken bedrag zal in ieder geval worden aangewend in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. Uitgangspunt daarbij is inkomensneutraliteit. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad ligt het niet voor de hand om dit bedrag aan te wenden voor een verhoging van – zoals het arbeidskostenforfait zal gaan heten – de algemene loonaftrek. Bij de definitieve besluitvorming zullen de inzichten over het inkomensbeeld 2001 van belang zijn.

Naar boven