Noot 1 (zie blz. 1715)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de bewindslieden van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 2000 (26 800-XI)

Vraag van het lid Van 't Riet (D66): Is de Staatssecretaris bereid over de gezondheidstoets in contact te treden met de VNG en op korte termijn aan de kamer terug te rapporteren?

Antwoord:

Op 20 oktober 1999 heb ik het rapport «Gezondheid en Duurzaam Bouwen» van de Technische Universiteit Eindhoven aan de Vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van uw Kamer gezonden. In deze rapportage wordt ingegaan op de relatie tussen de bouwkundige kwaliteit van woningen en het ontstaan van ziektes – waaronder CARA – bij mensen.

De rapportage wordt, zoals aangekondigd in de aan u gezonden brief van 20 oktober 1999, op dit moment met de bouwpraktijk – inclusief de VNG – besproken. De resultaten van deze bespreking zullen betrokken worden in de uitwerking van het Beleidsprogramma Duurzaam Bouwen 2000–2004 dat u op 15 november jl. is aangeboden. Over de uitwerking zult u te zijner tijd worden gerapporteerd.

Vraag van het lid Van 't Riet (D66): D66 vraagt of onderzocht kan worden of in regio's waar niet voldoende geschikte woningen zijn onder de grens van de huursubsidie om de totale doelgroep te huisvesten, er een regiocomponent in de huursubsidie kan worden opgenomen. Hierdoor kunnen ook duurdere woningen met huursubsidie voor de doelgroep bereikbaar worden.

Antwoord:

Vooralsnog heb ik geen signalen dat er regio's zijn waarbij onvoldoende geschikte woningen onder de grens van de huursubsidie zijn om de doelgroep te huisvesten. Bij een doelmatig toewijzingsbeleid blijft er voldoende ruimte om de doelgroep te huisvesten.

Afzonderlijk onderzoek naar de noodzaak van de introductie van een regiocomponent acht ik thans niet opportuun. Wel zullen bij de evaluatie van de Huursubsidiewet de effecten van de nu landelijk geldende maximale huurgrens worden bezien.

Vraag van het lid Van der Staay (SGP): Indruk bestaat dat organisatiestructuur van het waterbeleid nog teveel het stempel draagt van het waterbeleid als technische beheersopgave, terwijl de laatste tijd terecht veel meer aandacht bestaat voor de ruimtelijke, milieu- en natuuraspecten van het waterbeleid.

Antwoord:

In de Vierde nota Waterhuishouding is uitgebreid aandacht besteed aan de ruimtelijke samenhang tussen het waterbeleid en het ruimtelijk beleid, bijv. ten aanzien van het beleid ruimte voor water en de wenselijkheid van veerkrachtige aanpak. In de Vijfde nota zal een meer integrale aanpak van water en ruimte een belangrijk item zijn.

Deze aanpak heeft ook zijn doorwerking in de organisatiestructuur van het waterbeleid. De functionele relaties tussen de instanties die verantwoordelijk zijn voor het waterbeleid, zoals Rijkswaterstaat en de waterschappen enerzijds en de overheden die zich het ruimtelijk beleid voorbereiden en uitvoeren (provincies en gemeenten) anderzijds zijn de laatste jaren veel intensiever geworden.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Op welke wijze en op welke termijn geeft de minister gestalte aan de in het kader van de behandeling van de 4e Nota WHH aanvaarde motie-Van den Berg, waarin de regering wordt gevraagd te komen tot aanpassing van het Bro teneinde de betrokkenheid van waterschappen formeel en eenduidig te regelen?

Antwoord:

In overleg met staatssecretaris De Vries van VW heb ik besloten om reeds nu, derhalve vooruitlopend op de Fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een aanpassing van het Besluit op de ruimtelijke ordening te entameren.

Daarbij is mijn streven erop gericht de reeds thans bestaande overlegverplichting tussen gemeenten en waterschappen op effectieve en efficiënte wijze nader te concretiseren. Dit moet ertoe bijdragen dat het belang van bescherming vàn of juist bescherming tégen oppervlakte- en grondwater een evenwichtige plaats krijgt in het bestemmingsplan. Ik doe dit uiteraard in samenspraak met de Unie van Waterschappen.

Vraag van het lid Van 't Riet (D66): Kan de minister in overleg met Defensie afspraken maken over procedure en tijdplanning met betrekking tot verplaatsing van de luchtvaartactiviteiten op Valkenburg ten behoeve van woningbouw.

Antwoord:

In het regeerakkoord is vastgelegd dat via twee sporen onderzoek zal worden gedaan naar de locatie Valkerhout: zijn er alternatieve locaties voor de Marineluchtvaartdienst en wat zijn de consequenties van Valkerhout als woningbouwlocatie.

Beide onderzoeken zijn gaande. Op basis van de uitkomsten, waarover tussen de betrokken ministeries nauw overleg wordt gevoerd, zal het kabinet een standpunt innemen. Zoals ik bij de Kamerbehandeling van de AcVinex eind vorig jaar aangaf, en jl. maandag bij de behandeling van de Startnota heb betoogd, zal dat gebeuren in het kader van de PKB deel 1 van de Vijfde nota die medio volgend jaar gepubliceerd wordt. Op dat moment zal ook duidelijk worden of, en zo ja via welke procedures en op welke termijn de locatie ontwikkeld wordt voor woningbouw.

Vraag van het lid Van Gent (GL): Wat is er terecht gekomen van duurzame en intensieve bedrijventerreinen.

Antwoord:

Als uitvloeisel van de Nota Milieu & Economie heeft minister Jorritsma begin 1999 een subsidieprogramma voor de stimulering van duurzame bedrijventerreinen ingesteld. Het NOVEM voert het programma uit. Het programma blijkt zeer populair; inmiddels zijn al 90 aanvragen ontvangen ten belope van een bedrag van f 15 miljoen. Dit terwijl er voor dit jaar hooguit f 4 miljoen beschikbaar is. Het programma voorziet niet in subsidies voor harde investeringen, maar in bijdragen aan onderzoek naar mogelijkheden voor het realiseren van duurzame bedrijventerreinen.

Vraag van het lid Van Wijmen (CDA): Er wordt een biodiversiteitsnota aangekondigd voor het najaar 1999. Hoe staat het ermee?

Antwoord:

De biodiversiteitsnota wordt opgenomen in de nota Natuur Bos en Landschap in de 21e eeuw. Naar verwachting brengt de Regering deze nota begin volgend jaar naar buiten.

Vraag van het lid Van Wijmen (CDA): De omschakeling van depositie- naar emissiebeleid is nog steeds niet via wetgeving gerealiseerd. Een maximale emissienorm voor ammoniak op bedrijfsniveau wordt voorgestaan.

Antwoord:

Door de heer Van Wijmen is terecht het belang van een goed emissiebeleid voor ammoniak onderstreept. Inmiddels wordt gewerkt aan een algemene maatregel van bestuur die emissie-arme staltypen verplicht zal stellen. De eisen zullen bij het in werking treden van het besluit direct gelden voor nieuwbouw, verbouwing en uitbreiding van veestallen. Bestaande stallen zullen uiterlijk op 1 januari 2008 aan de eisen moeten voldoen. Het is de bedoeling het ontwerp van de AMvB begin 2000 te publiceren in de Staatscourant. De AMvB kan dan naar verwachting per 1 januari 2001 in werking treden.

Verder hebben IPO, VNG en het Rijk eind 1998 extra ammoniakmaatregelen voor varkens- en pluimveebedrijven besproken in het kader van het wetsvoorstel Reconstructie concentratiegebieden. Deze zijn beschreven in de Memorie van Toelichting van dit wetsvoorstel, dat op 23 december jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden. In de Nota naar aanleiding van het Verslag van dit wetsvoorstel zullen deze maatregelen nader tegen het licht worden gehouden in het kader van het nieuwe mestbeleid. Het is de bedoeling deze nota voor het eind van het Kerstreces aan de Kamer aan te bieden

Vraag van het lid Augusteijn (D66): Wanneer komt de vervolgrapportage over het Groen BNP uit? En graag nogmaals een bevestiging dat het totale onderzoek op schema ligt. Het antwoord bij de begrotingsbehandeling van EZ was veel afhoudender. Wij willen de Ministers graag houden aan de afspraken hierover met de Kamer.

Antwoord:

De vervolgrapportage met betrekking tot het plan van aanpak Groen Nationaal Inkomen is net een dezer dagen door de Minister van EZ en mij naar de Kamer gestuurd. Ik kan bevestigen dat het totale onderzoek op schema ligt.

Vraag van het lid Van der Steenhoven (GroenLinks): Overwogen zou kunnen worden het grijs kenteken gewoon af te schaffen. Immers hier zou sprake zijn van milieuschadelijke subsidies waarvan bovendien op illegale wijze gebruik van wordt gemaakt. Is de minister bereid hiervoor concrete voorstelen te doen en over drie maanden aan de Kamer rapporteren?

Antwoord:

Momenteel doe ik onderzoek naar milieuschadelijke subsidies voor zover deze niet liggen op het fiscale terrein. De vraag in hoeverre fiscale subsidies milieuschadelijk zijn zal ik voorleggen aan de door mijzelf en de staatssecretaris van Financiën in te stellen werkgroep «Vergroening van het fiscale stelsel II». Deze werkgroep zal nog dit jaar haar werkzaamheden aanvangen.

Als sprake is van milieuschadelijk- heid van de regeling voor bestelwagens zal de werkgroep daarover adviseren. De rapportage van de werkgroep wordt medio 2001 verwacht. Daardoor zal ik niet binnen drie maanden aan de Kamer kunnen rapporteren.

Vraag van het lid Van der Steenhoven (GroenLinks): TBT wordt als aangroeiwerende verf bij schepen gebruikt. Het is een zeer ecotoxische stof en er zijn alternatieven voorhanden. In België heeft de paarsgroene coalitie een verbod afgekondigd. Er wordt een verbod op TBT als aangroeiwerende verf bij schepen voorgesteld.

Antwoord:

De toepassing van aangroeiwerende verven op basis van tributyltin (TBT) vormt inderdaad een milieuprobleem. In België is een verbod per 1 januari 2003 afgekondigd. In Nederland is de toepassing van TBT op schepen kleiner dan 25 meter al geruime tijd verboden. Bij grotere (zee)schepen verdient daarentegen een internationale aanpak de voorkeur. De International Maritime Organization (IMO) heeft dit onderwerp hoog op de agenda staan en zal nog dit jaar een resolutie in stemming brengen waarin wordt beoogd de toepassing van TBT-verven per 1 januari 2003 te verbieden.

Vraag van het lid Van der Steenhoven (GroenLinks): De REB kent voor verschillende gebruiksgroepen verschillende tarieven. De vrijstelling voor grootverbruikers, die GroenLinks al vele malen aan de kaak heeft gesteld is ingevoerd i.v.m. de concurrentiepositie van deze bedrijven t.o.v. het buitenland. Weinig aandacht heeft tot op dit moment het zgn. middenverbruik. Verbreding van de REB richting het middengebruik moet mogelijk zijn omdat er veel bedrijven zijn die feitelijk geen last hebben van internationale concurrentie. Is de minister bereid hiernaar onderzoek te doen en binnen drie maanden aan de kamer verslag te doen?

Antwoord:

Binnenkort zal door de staatssecretaris van Financiën en mij de werkgroep «Vergroening van het fiscale stelsel II» worden ingesteld. Deze werkgroep krijgt als opdracht om, naast fiscale milieuschadelijke subsidies, te onderzoeken welke mogelijkheden er verder op het gebied van groene belastingen zijn. Een van de te onderzoeken onderwerpen kan een verhoging van de REB voor midden- en grootverbruikers zijn, onder gelijktijdige terugsluis naar deze verbruikers, waarbij rekening wordt gehouden met de gemaakte afspraken met het bedrijfsleven. Gezien het feit dat de werkgroep medio 2001 zal rapporteren is een verslag aan de kamer binnen drie maanden niet aan de orde.

De werkgroep onderzoekt overigens mogelijkheden die in de volgende regeerperiode geëffectueerd kunnen worden. Immers in deze kabinetsperiode is een verdere verhoging van de REB vastgelegd in het regeerakkoord. Uitwerking daarvan heeft deels zijn weerslag gevonden in de Belastingplannen 1999 en 2000. De laatste tranche van de verhoging van de REB zal in 2001 plaatsvinden.

Vraag van het lid Van der Steenhoven (GroenLinks): De Europese Gemeenschap geeft jaarlijks vele tientallen miljarden guldens uit aan subsidies met milieuschadelijke effecten. Te noemen zijn de landbouwsubsidies, een flink deel van de regionale steun en infrastructuurgelden. In veel gevallen vindt onvoldoende milieutoets plaats. Feitelijk is er gewoon weinig inzicht in de milieuschadelijkheid van deze subsidiepotten. Er moet dan ook onderzoek naar worden gedaan. GroenLinks vraagt een breed opgezet onderzoek naar de milieuschade- lijkheid van de subsidies van de EU.

Antwoord:

Subsidies die het milieu schaden wil ik daar waar mogelijk aanpassen. Dat geldt voor nationale en voor Europese subsidies. Het ligt dan ook in mijn voornemen om, in vervolg op mijn onderzoek naar de milieuschadelijkheid van nationale subsidies, onderzoek te laten doen naar de Europese subsidies. Ik zal bezien of dit in een Rijksbreed kader kan en of het in Europees verband kan worden opgepakt.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Wat vindt de minister ervan dat het al dan niet aanvragen van het milieukeurmerk kennelijk vooral wordt ingegeven door bedrijfseconomische motieven? Zou verantwoord ondernemen niet iets meer mogen inhouden? Het ministerie evalueert in 2000 het Nederland milieukeurmerksysteem. Kan in dat kader inzicht worden gegeven in de mate waarin het milieukeurmerk wordt ingezet en is de minister bereid om de reikwijdte van milieukeurmerken te vergroten?

Antwoord:

Steeds meer bedrijven raken ervan overtuigd dat milieuverbeteringen aan hun produkten ook uit bedrijfseconomisch oogpunt voordelig kunnen zijn en dat ook het zichtbaar maken daarvan door middel van een keurmerk voordeel kan opleveren. In die zin begint een bewuste milieugerichte strategie in toenemende mate onderdeel uit te maken van verantwoord ondernemerschap.

In hoeverre het Nederlandse milieukeurmerk – ook in de toekomst – daarbij een rol speelt, zal moeten blijken uit een evaluatie van het Milieukeur, die in het voorjaar van 2000 afgerond zal zijn. Op grond van die evaluatie zal worden bezien of en hoe de reikwijdte van het milieukeurmerk kan worden vergroot.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): De consument laat de laatste tijd ook steeds meer zijn sporen na door veelvuldig te reizen, over lange afstanden. Nog niet zo lang geleden werd op een vakantiebeurs een brochure uitgedeeld over de effecten van reizen. Dat is prachtig, maar zo'n brochure heeft natuurlijk een beperkt effect. Zou het niet mogelijk zijn om burgers in het reisbureau informatie te geven over de milieu-aspecten van verschillende reizen, bijvoorbeeld door een soort milieulabel? Ziet de minister mogelijkheden om hierover met de reiswereld in overleg te komen en tot afspraken te komen.

Antwoord:

Het in de afgelopen jaren geformuleerde beleid voor de toeristisch-recreatieve sector en de reeds met de sector gemaakte afspraken vormden de basis voor de in 1998 uitgebrachte Beleidsagenda Milieu Toerisme en Recreatie.

Een van de acties die in dat kader aan de orde zijn, is het verzamelen en beheer van milieudata voor reisinformatie. Hiertoe wordt een haalbaarheidsonderzoek voor een dergelijke milieudatabank verricht dat rekening houdt met het aanbod van de toeristische sector en de informatiebehoeften van consumenten.

Er bestaat tevens een initiatiefgroep Uitgaande toerisme, waaraan o.a. deelnemen de ANVR, ANWB, ministeries van EZ en LNV, de KLM, International Union for the Conservation of Nature en het Nederlandse Alpenplatform. Deze initiatiefgroep ontwikkelt voorstellen om de belasting van milieu- en natuur omlaag te brengen en geeft in dat kader ook een brochure uit.

Op basis van de hiermee opgedane ervaring zal worden bezien of deze voorlichting in de toekomst integraal onderdeel kan gaan uitmaken van aan het publiek te verschaffen reisinformatie.

Daarnaast wordt thans in Nederland een milieukeur wordt ontwikkeld voor campings.

Vraag van het lid Feenstra (PvdA): Prioriteitsstelling van het risicobeleid. Gegeven de algemene risicofactor van MTR-ALARA-VR; hoe verhouden zich de diverse beleidsonderdelen ten opzichte van dit kader; welke reductiestrategie wordt vervolgens gehanteerd; graag een nadere uitwerking.

Antwoord:

In 1989 is in de Nota Omgaan met Risico's het algemene beleidskader aangegeven. In de jaren daarna is dit kader nader uitgewerkt voor de verschillende terreinen stoffen, externe veiligheid en straling, en met de Tweede Kamer besproken. Met name via het doelgroepenbeleid is een verdere toespitsing gemaakt voor het bereiken van de hierop gebaseerde doelstellingen. De reductiestrategie is hierbij, conform NMP3, gericht op het bereiken van het MTR uiterlijk in 2000. Een zonodig nog verdere reductie voor stoffen tot het niveau van het VR (verwaarloosbaar risico) volgt uiterlijk in 2010.

De relatie milieu-volksgezondheid is bij de prioriteitsstelling een zwaarwegende factor.

Vraag van het lid Feenstra (PvdA): Kan worden voorzien in een preventietoets bij de vergunningverlening door provincies en gemeenten?

Antwoord:

Daar is reeds in voorzien. Het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen (preventie) maakt onderdeel uit van de «verruimde reikwijdte» van de Wet milieubeheer. Dit betekent dat de vergunningverlener moet toetsen of aan de vergunning preventievoorschriften moeten worden verbonden. Om de vergunningverlener hierin te ondersteunen is door Infomil de «Leidraad preventie in de milieuvergunning» uitgebracht. Deze handreiking voorziet in een methode om het preventiepotentieel te bepalen en om voorschriften te stellen in de vergunning.

Vraag van het lid Feenstra (PvdA): Kernenergie, dit dossier is overgegaan van EZ naar VROM. Betreft dat ook alle onderdelen van andere departementen (KFD van SoZaWe).

Antwoord:

Het voornemen bestaat dat de KFD overgaat naar het ministerie van VROM. Over dit voornemen is inmiddels advies gevraagd aan de betrokken ondernemingsraden.

Vraag van het lid Feenstra (PvdA): Wat is de actuele stand van zaken t.a.v. de K2/R4 kerncentrales in de Oekraïne. Hoe hebben de andere EBRD-lidstaten zich opgesteld en hoe wordt de uitspraak van Duitsland beoordeeld?

Antwoord:

In de brief van mijn ambtsgenoten van Buitenlandse Zaken en Financiën naar aanleiding van de vragen die gesteld zijn door het lid van uw Kamer Feenstra tijdens de Regeling van werkzaamheden d.d. 14 oktober 1999 is de meest recente situatie gegeven m.b.t. de K2/R4 kerncentrales in de Oekraïne.

Met betrekking tot de milieu-effectrapportage is de stand van zaken als volgt.

De Commissie voor de milieu-effectrapportage heeft de beschikbare milieu- en veiligheidsstudies getoetst. Zij komt bij deze toetsing onder meer tot de conclusie dat de studies belangrijke leemten bevatten. Vooral de kans op «buiten-ontwerp ongevallen» – het type calamiteiten waarbij de grootste emissies te verwachten zijn – en de dan te verwachten gevolgen zijn onvoldoende onderzocht. Voorts constateert de Commissie dat alleen aan de veiligheidsnormen wordt voldaan wanneer zeker wordt gesteld dat aangekondigde studies en maatregelen ook daadwerkelijk worden uitgevoerd en dat een voldoende veiligheidscultuur bij de bedrijfsvoering wordt bereikt. Vooralsnog is in de rapporten niet aangegeven hoe dit is gewaarborgd.

Inmiddels is een reactie van de EBRD ontvangen waaruit blijkt dat de conclusies van het advies niet worden weersproken. De Nederlandse regering zal het advies van de Commissie gebruiken bij haar standpuntbepaling ten aanzien van mogelijke voorstellen van de EBRD.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Over de handhaving van de milieuregelgeving komen wij binnenkort uitgebreid te spreken. In dit verband wil ik echter wel de vinger leggen bij het op te richten MIOT. Het MIOT zal te land en te water actief zijn bij de opsporing van zware milieucriminaliteit. Daarmee zal het MIOT zich bewegen op terreinen van het KLPD en de regiopolitie, alsmede van diverse bijzondere opsporingsdiensten. De vraag rijst derhalve of door de komst van het MIOT de lappendeken van milieuhandhavers niet nog groter wordt dan zij al is. Wordt de verdeling van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden inzake milieuhandhaving niet te diffuus? Staat het oprichten van dit team niet haaks op het vigerende beleid om handhavingstaken zoveel mogelijk te concentreren bij de bestaande handhavingsdiensten.

Antwoord:

Het MIOT wordt een team van drie diensten van VROM, namelijk de Inspectie Milieuhygiëne, de Dienst Recherchezaken en de Accountantsdienst. De strafrechtelijke onderzoeken zullen worden uitgevoerd binnen de afspraken die met het Openbaar Ministerie worden gemaakt. Wanneer dit uit de aard van het onderzoek voortvloeit zal worden samengewerkt met het KLPD, de regiokorpsen alsmede bijzondere opsporingsdiensten. Het MIOT wordt hiermee een vast team dat wordt samengesteld uit bestaande diensten en derhalve geen nieuwe dienst toevoegt aan de reeds bestaande.

Uit overleg met politie en Openbaar Ministerie is gebleken dat deze ontwikkeling door de partijen wordt gedragen.

Vraag van het lid Poppe (SP): Hoe gaat de minister voorkomen dat CCA hout wordt bijgestookt in bijvoorbeeld E-centrales; wordt er een aparte inzamelstructuur opgezet

Antwoord:

Naar aanleiding van hierover vorig jaar door de heer Poppe gestelde vragen wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van de scheiding zoals die momenteel bij sorteerbedrijven voor bouw- en sloopafval plaatsvindt tussen afvalhout dat wel verduurzaamd is en hout dat niet verduurzaamd is. Verder wordt bij dit onderzoek ook nagegaan wat de effecten zijn van het bijstoken van het schone hout dat bij deze scheiding vrijkomt, in ondermeer E-centrales. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, dat binnen een aantal maanden zal zijn afgerond, zal ik bepalen of de huidige verwijderingsstructuur adequaat is of dat aanvullende maatregelen nodig zijn.

Vraag van het lid Poppe (SP): Is de voorgestelde sanering van 200 boerenpaden haalbaar per 1-1-2000? Waarom is dit nog niet gesaneerd?

Antwoord:

Conform eerdere toezeggingen aan de Tweede kamer zal de sanering van de asbestwegen in Twente en rond Harderwijk naar verwachting in juni 2001 gereed zijn.

Voor de sanering in Twente zijn ongeveer drie maal meer aanvragen ontvangen dan oorspronkelijk verwacht. Deze aanvragen worden thans door TNO beoordeeld, waarna per april 2000 hierover besluiten kunnen worden genomen.

De regeling voor de sanering rond Harderwijk moet nog worden gepubliceerd. De beoordeling van de aanvragen zal in het najaar 2000 plaatsvinden.

Gezien de grotere aantallen ontvangen aanvragen ligt het voor de hand te verwachten, dat de hiervoor begrote 2 miljoen gulden niet toereikend zullen blijken. Ik zal hiervoor bij de uitvoering van de begroting 2000 binnen mijn departement een oplossing vinden.

Vraag van het lid Poppe (SP): Op welke termijn komt de minister met aangescherpte normen voor de brandstof van zeeschepen

Antwoord:

Op grond van het Besluit organisch halogeengehalte van brandstoffen (Bohb) geldt vanaf 1 maart 1999 een norm van 50 mg/kg organische halogeenverbindingen voor brandstoffen. De mogelijkheden om tot scherpere normen te komen, worden thans onderzocht. Het gaat daarbij met name om zware metalen en PAK's. Als eerste stap in dit proces wordt onderzoek gedaan naar analysemethoden voor PAK's in brandstoffen. De eindrapportage hierover is begin volgend jaar gereed. Verder worden er initiatieven genomen om normering van brandstoffen ten aanzien van PCB's, organische halogeenverbindingen, PAK's en zware metalen in Europees verband aan de orde te stellen.

Vraag van het lid Poppe (SP): Wanneer komen de maatregelen om het lozen van scheepsafvalstoffen op zee te voorkomen.

Antwoord:

In de halfjaarlijkse voortgangsrapportage milieuwethandhaving zomer 1999, van 8 september 1999 ben ik bij punt 4.3.5 en 4.3.6 ingegaan op de stand van zaken met betrekking tot de introductie van een afgifte-plicht voor afvalstoffen van de zeescheepvaart. Deze afgifteplicht vormt onderdeel van de Richtlijn Havenontvangstinstallaties die thans de co-decisieprocedure doorloopt. Zoals in de bedoelde brief is aangegeven, is het ministerie van Verkeer en Waterstaat reeds begonnen met de voorbereiding van de implementatie van de Richtlijn.

Vraag van het lid Poppe (SP): Kan de minister een overzicht geven van alle afvalverwijderingsbedrijven in Nederland en daarbij aangeven waar en hoe ze afval verwerken.

Antwoord:

Zoals ik in het AO van 8 september jl. over de knelpunten hergebruik afvalstoffen heb toegezegd, zal ik de Kamer vóór de mondelinge behandeling van de wijziging van de Wet milieubeheer (structuur verwijdering afvalstoffen) een rapportage doen toekomen waarin de huidige structuur van de afvalmarkt (de bedrijven en de afvalstromen) en de ontwikkelingen daarin worden beschreven. Zo mogelijk zal ik deze rapportage als bijlage voegen bij de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer over het wetsvoorstel Wijziging van de Wet milieubeheer (structuur verwijdering afvalstoffen).

Vraag van het lid Udo (VVD): Onderzocht zou moeten worden in hoeverre vergroeningsmaatregelen (zoals Groen Beleggen, Energie-investeringsaftrek en Milieu-investeringsaftrek) het duurzaam investeren effectief stimuleren en hoe verbeteringen kunnen worden aangebracht. Wil de minister dit toezeggen?

Antwoord:

Van de verschillende fiscale vergroeningsmaatregelen, en dan met name de positieve prikkels, wordt nauwkeurig bijgehouden hoe en in welke mate deze door de bedrijven worden benut. Dit wordt opgenomen in de jaarverslagen van deze regelingen. Voorts wordt vrijwel jaarlijks de inhoud van deze regelingen geëvalueerd, en dan met name op het punt van het technologisch gehalte. Het gaat erom dat wij de regelingen steeds inzetten op de beste technologieën met een hoog duurzaamheidsgehalte.

Vraag van het lid Udo (VVD): Hoe denkt de minister over incentives zoals financiële prikkels versus «zachte» instrumenten zoals voorlichting en educatie.

Antwoord:

De effectiviteit van financiële prikkels is inmiddels ruimschoots bewezen, met name daar waar milieuvriendelijke oplossingen tegen meerkosten aanlopen. Op dat terrein moeten wij verder gaan met name ook in het kader van de fiscale vergroening. Dat neemt niet weg dat instrumenten zoals voorlichting en educatie in bepaalde gevallen eveneens effectief kunnen zijn.

Vraag van het lid Udo (VVD): Wil de minister een stimulans aan zonne-energie geven, mede door zelf het goede voorbeeld te geven?

Antwoord:

Begin volgend jaar zal het kabinet komen met een plan van aanpak voor de inzet van zonne-energie. Dit is reeds gevraagd in de motie De Graaf bij de Algemene Politieke beschouwingen. Het gaat hierbij niet alleen om de toepassing van zonnepanelen op woningen maar ook op rijksgebouwen.

Vraag van het lid Udo (VVD): In het VNG-magazine was te lezen dat tot nu toe niemand bijhoudt wat de stimulerings- en belastingmaatregelen opleveren aan fietskilometers. Is de Minister van plan dit binnen zijn departement bij te gaan houden en heeft hij de intentie de stimulering van de fiets nog eens concreter op te pakken bij overheidsinstellingen?

Antwoord:

Naast hetgeen er fiscaal al is gebeurd voor fietsen van de zaak zij gewezen op het project «Korte Ritten» dat door VenW, VROM en EZ is opgestart.

Het bevorderen van het fietsgebruik speelt daarbij een belangrijke rol.

Binnenkort krijgt u daarover een brief.

Vraag van het lid Udo (VVD): Is de Minister van mening, dat de inspectiemethoden in de EU voldoende op elkaar zijn afgestemd? Worden gelijke gevallen ook gelijk behandeld?

Antwoord:

Sinds 1991 functioneert een informeel handhavingsnetwerk binnen de EU, het European network for implementation of environmental law (IMPEL), waarin uitwisseling plaatsvindt van informatie en inspecteurs. Afstemming van inspectiemethoden is een punt van aandacht; daarom wordt hier thans via samenwerkingsprojecten prioriteit aan gegeven. Thans loopt een zestal samenwerkingsprojecten voor grensoverschrijdende onderwerpen (afval, stoffen en producten) waarbij de wijze van inspecteren inclusief de daarbij gebruikte meetmethoden zoveel mogelijk worden geharmoniseerd. Dit geldt ook voor de wijze van optreden (bestuurs- en strafrechtelijk). In heel Europa worden dezelfde soort waarschuwingsbrieven gebruikt, de strafmaat wordt per land bepaald. Op dit moment zijn minimum criteria voor inspecties in discussies in de Europese Commissie en het Europese parlement. Dit laatste wil deze criteria in een richtlijn opnemen, de Commissie wil aanbevelingen.

Het samenwerkingsprogramma zal steeds verder worden uitgebreid.

Vraag van het lid Udo (VVD): Is er wel sprake van dezelfde meetmethoden of zijn deze meetmethoden voldoende met elkaar te vergelijken, zodat de implementatie van Europese Milieurichtlijnen eenduidig wordt uitgevoerd, zonder dat ongewenste en onjuiste concurrentieverschillen ontstaan?

Antwoord:

In Europees verband (CEN) worden afspraken gemaakt om milieu-meetmethoden zoveel mogelijk in Europese standaardvoorschriften (NEN-EN) vast te leggen. Daarnaast wordt in Europese samenwerkingsprojecten gestreefd naar zoveel mogelijk harmonisatie van de wijze van inspecteren inclusief de daarbij gebruikte meetmethoden. Zodoende is er een voortgaande verbetering van de eenduidigheid van meten. Daarnaast draagt het Europees Milieu agentschap met zijn netwerk over National Focal Points bij aan vergelijkbare metingen.

Vraag van het lid Udo (VVD): Vindt de minister ook dat er dringend verbetering moet komen in de milieu-omstandigheden in Midden- en Oost-Europa. Vindt hij dat Nederland en de EU hier een specifieke verantwoordelijkheid hebben in het traject naar verandering in die gebieden.

Antwoord:

Een jaar geleden heb ik in EU-verband aandacht gevraagd voor milieu in de programma's voor de toetreding. Ik ben niet ontevreden met wat er nu ligt. In Phare hoort milieu bij de 4 prioriteiten, het grootste programma ISPA is exclusief voor milieu en transport, SAPARD kan voor milieu en landbouw worden ingezet en over Tacis worden de onderhandelingen nog gevoerd.

Wel een probleem is de geringe omvang van deze programma's. Hoewel de omvang van het toetredingstekort van 120 miljard Euro inmiddels enigszins neerwaarts wordt bijgesteld en hoewel de kandidaatlanden toch minstens de helft van de investeringen voor eigen rekening moeten nemen, levert een vergelijking met de fondsen die beschikbaar waren en nog zijn voor de zuidelijke toetreders op, dat het om te kleine programma's gaat.

Om het voor de toetreders wat gemakkelijker te maken, heb ik mij ingezet voor ruimere overgangstermijnen.

Vraag van het lid Udo (VVD): Ten aanzien van de nieuwe belasting op leidingwater wenst mijn fractie stellig te verklaren dat er geen enkele lastenverhoging mag ontstaan. Het betreft immers een vergroeningsmaatregel die een reparatie inhoudt op de vorige jaar ingegane BTW op water. Volgens de VEWIN is er bij de doorberekening wel degelijk sprake van een meeropbrengst van f 17 mln. Kan de Minister verklaren dat hier geen surplus ten gunste van de overheid optreedt? Dit zou voor mijn fractie onacceptabel zijn.

Antwoord:

In het belastingplan 1999 is uitgegaan van een opbrengst van de BTW-verhoging op drinkwater bij huishoudens van f 215 mln. De VEWIN heeft in een nacalculatie de opbrengst van deze BTW-verhoging lager becijferd, namelijk op ca f 200 mln. Bij de terugsluis van de BTW-verhoging naar huishoudens is uitgegaan van de geraamde opbrengst van f 215 mln. Daarmee hebben de huishoudens in 1999 feitelijk een onbedoelde lichte overcompensatie genoten van f 15 mln. Relevant is nu dat drinkwater wederom onder het lage BTW-tarief wordt gebracht en dat daarmee een deel van de dekking van de terugsluis uit 1999 verdwijnt. Dit wordt in het Belastingplan 2000 opgevangen door de introductie van een belasting op leidingwater voor hetzelfde bedrag, te weten f 215 mln.

Over 2000 verwacht ik dan ook geen hogere opbrengst dan het kabinet in 1999 beoogde (zie ook nota naar aanleiding van het verslag Belastingplan 2000).

Naar boven