Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met uitbreiding van de doelgroep en verhoging van het normbedrag overige studiekosten (26346).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik ben de leden erkentelijk voor de inbreng die zij geleverd hebben. Het is een wetsvoorstel dat nogal wat omhanden heeft. In het regeerakkoord is daar een flink bedrag voor uitgetrokken. Ik wil eerst in algemene zin iets zeggen over de systematiek van de wet.

Wij kunnen zien dat het belang van dit onderwerp breed wordt erkend. Ouders hebben er uitdrukkelijk geld voor over om hun kinderen onderwijs te laten volgen. Het gaat vaak om vrij veel geld. Juist in dat kader is deze Wet tegemoetkoming studiekosten op tafel gekomen. Het is goed om de discussie de wij nu voeren in dat bredere kader te plaatsen.

Nu wordt op jaarbasis reeds circa 425 mln. uitgegeven voor de WTS. Ik zal de Kamer de specifieke onderverdeling daarvan nu besparen, maar in het regeerakkoord wordt vanaf 2002 structureel een bedrag van 250 mln. hieraan toegevoegd. Dat is dus een forse impuls in de Wet tegemoetkoming studiekosten. Dat is een verhoging van het budget met ongeveer 60%. De doelstelling en de criteria in het regeerakkoord zijn: de tegemoetkoming aanpassen in verband met de stijgende prijzen van boeken, leermiddelen en overige studiekosten; uitbreiding van het bereik van de regeling tot een inkomen van circa ƒ 60.000 en het zoveel mogelijk vermijden van armoedevaleffecten.

Verscheidene sprekers hebben gevraagd waarom dit in twee fasen is gesplitst. De heer Van Bommel, maar ook anderen, hebben gevraagd of de haast het niet te veel heeft gewonnen van de zorgvuldigheid. Als je het niet met een wetsvoorstel eens bent of daar kritiek op hebt, kun je natuurlijk altijd zeggen dat het dus haastwerk is geweest. Even los daarvan: het gaat erom dat in het regeerakkoord vanaf het studiejaar 1999-2000 geld beschikbaar is gesteld. Het is dus noodzakelijk om snel maatregelen tot stand te brengen, zodat de uitbreiding voor de burgers al vanaf dat studiejaar effect kan hebben. Ik zeg dat ook omdat de gelden die blijven liggen niet a priori naar het onderwijs gaan. De heer Van Bommel sprak over een eventueel uitstel van dit wetsvoorstel. In dat geval zouden wij naar mijn mening een flinke financiële ruimte voor onderwijs en een ondersteuning van de ouders wier kinderen onderwijs volgen, laten liggen.

De heer Van Bommel (SP):

Ik voel mij aangesproken door deze benadering van de minister.

Verklaart de wens om tot een snelle invoering van het wetsvoorstel over te gaan, ook het laten vervallen van de eerste grens van ƒ 40.000? Die had de minister toch gemakkelijk in het wetsvoorstel kunnen handhaven?

Minister Hermans:

Als je met een algemene inleiding begint, is er altijd het risico dat direct op specifieke punten wordt ingegaan. Op het punt dat nu wordt genoemd, kom ik straks uitgebreid terug.

De voorzitter:

Ik spreek graag af dat wij de minister laten uitspreken en dat er alleen na het uitspreken van een blokje (dat kunt u wel horen aan de intonatie van de minister) zo nodig een aanvullende vraag of een interruptie wordt geplaatst.

Minister Hermans:

Om uitvoeringstechnische redenen moeten wij, om te bereiken dat de nieuwe regeling al met ingang van het komende studiejaar ingaat, ervoor zorgen dat die nieuwe regeling blijft binnen de bestaande structuur van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Een structurele aanpassing vereist een adequaat en evenwichtig voorstel dat tegemoetkomt aan alle doelstellingen van het regeerakkoord. Dat betekent een zeer ingrijpende wijziging van de structuur van de wet. Daarom heb ik gekozen voor een splitsing in een eerste en een tweede fase. Het nu voorliggende wetsvoorstel betreft de eerste fase, waarmee het hele voor 1999 beschikbare bedrag en het grootste deel van het voor 2000 beschikbare bedrag worden ingezet. De maatregelen op langere termijn komen in een afzonderlijk wetstraject tweede fase aan de orde. De in het regeerakkoord beoogde structurele situatie treedt dus in werking met ingang van het studiejaar 2001-2002. Op de tweede fase kom ik straks afzonderlijk terug, naar aanleiding van vragen hierover door diverse afgevaardigden.

Wat houdt nu de eerste fase in? Welnu, in de eerste plaats verhoging van de inkomensgrens voor de tegemoetkoming in overige studiekosten van (afgerond) ƒ 40.000 naar ƒ 52.000, zijnde de inkomensgrens van de lesgeldvergoeding. In de tweede plaats gaat het om een verhoging in de tegemoetkoming overige studiekosten met ƒ 150. Conform het regeerakkoord wordt dus gerichte inkomensondersteuning gegeven aan ouders van schoolgaande kinderen met een relatief laag inkomen. Iedereen met een inkomen tot en met ƒ 52.000 ontvangt dus een extra tegemoetkoming in verband met de stijgende studiekosten. Daarbij is gekozen voor één bedrag, omdat de kosten overall stijgen. Inkomens tot ƒ 40.000 gaan er op jaarbasis ƒ 150 op vooruit, en inkomens tussen ƒ 40.000 en ƒ 52.000 gaan er ƒ 968 per jaar op vooruit voor leerlingen in het voortgezet onderwijs, en ƒ 1448 voor leerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs.

Waarom nu zo'n groot verschil, zo is door vele sprekers gevraagd. Het kiezen van het optrekken van de grens tot de eerstvolgende reeds bij de IB-groep bekende grens van ƒ 52.000, zodat alle informatie bij de IB-groep bekend is, is de meest eenvoudige manier van werken op dit moment en past volstrekt binnen de lijnen van het regeerakkoord, dat spreekt over het opschuiven van de inkomensgrens in de richting van ƒ 60.000 en het zoveel mogelijk voorkomen van de armoedeval. Verder hebben wij ervoor gezorgd dat er voor de groep tot ƒ 40.000 een extra tegemoetkoming komt in de kosten, namelijk van ƒ 150 voor de overige studiekosten. De compensatie voor de lesgelden kent nu al de grens van ƒ 52.000 en die grens is dus voor de IB-groep geen nieuwe grens, zodat er ook geen sprake is van een nieuwe systematiek en er dus geen nieuwe gegevens hoeven te worden ingevoerd. Door de grens van ƒ 52.000 te hanteren, kunnen de gelden zoals ze in het regeerakkoord zijn opgenomen, snel worden besteed. Het doorvoeren van de eerste fase betekent een vergroting met 77.000 deelnemers van de groep van degenen die gebruik kunnen maken van zowel de lesgeldvergoeding (waarbij de grens nu al op ƒ 52.000 ligt) als de vergoeding van overige studiekosten.

Daarmee komt de tegemoetkoming in de studiekosten in een redelijke verhouding te staan tot de te maken schoolkosten. Ik wijs erop dat de wet waar wij nu over spreken, een tegemoetkoming in de studiekosten regelt, niet een totale vergoeding van de studiekosten. Een aantal jaren geleden is daar een uitgebreid debat over gevoerd, ter gelegenheid van de vereenvoudiging van de wet, en het lijkt mij van belang om daar goed rekening mee te houden. Het gaat dus om een bijdrage, niet om een volledige dekking van de kosten.

Het wetsvoorstel leidt ertoe dat het aantal gerechtigden in de tegemoetkoming overige studiekosten flink stijgt, zoals al gezegd. In het voortgezet onderwijs gaat het om ruim 64.000 mensen en in het middelbaar beroepsonderwijs om circa 13.000. Het totaalaantal gerechtigden dat in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de overige studiekosten, wordt daarmee 255.000. Straks bestaat er voor 23% van alle leerlingen die onder de Wet tegemoetkoming studiekosten vallen recht op een tegemoetkoming in de overige studiekosten, terwijl dat nu 16% is. Verder is er nu voor 22% van alle lesgeldplichtigen die onder de werkingssfeer van de Wet tegemoetkoming studiekosten vallen recht op lesgeldvergoeding en dat percentage verandert dus niet door de voorgestelde wetswijziging.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! De minister zegt dat het een tegemoetkoming is en dat er geen sprake is van kostendekkendheid, maar dat verbaast mij toch enigszins. In antwoord op een vraag van de CDA-fractie in de nota naar aanleiding van het verslag stelt hij immers dat het forse verschil tussen de groep tot ƒ 40.000 en de groep die daarna komt, verdedigbaar is omdat er nu sprake is van een gemiddelde vrijwel volledige kostendekkendheid. Het is toch wat merkwaardig dat de minister daar de indruk wekt dat hij het punt van kostendekkendheid zwaar laat wegen en het nu zozeer relativeert.

Minister Hermans:

Ik denk dat het nu een beetje uit zijn verband wordt gerukt. Ik heb het over de redenering om de groep tot ƒ 40.000 ƒ 150 meer te geven en de groep tot ƒ 52.000 ƒ 968, afgezien van het MBO. Als de groep die valt onder de vergoeding overige studiekosten wordt vergroot, betekent dat een zeer grote stijging. Als ik dat niet zou doen, dan was de situatie heel anders. Een deel van het regeerakkoord was op technische mogelijkheden uitvoerbaar voor deze ronde en dan zeg ik: laten wij dat dan vast doen tot ƒ 52.000. De ouders met een belastbaar inkomen tot ƒ 52.000 gaan er nu inderdaad fors op vooruit, maar die hadden in de vorige periode een enorme armoedeval. Als je iets boven de ƒ 40.000 zat, kreeg je niets, nu krijg je ƒ 968. De groep onder de ƒ 40.000 krijgt er ƒ 150 bij, want die had die grote vergoeding al. Wij moeten niet gaan doen alsof er plotseling een geweldig grote incentive wordt gegeven ten koste van de groep onder de ƒ 40.000. Neen, die groep gaat er dus ƒ 150 op vooruit – ik kom direct nog op de indexeringen en de Nibud-gegevens vanaf 1990 – en omdat ik die groep heb uitgebreid tot ƒ 52.000 ook wat betreft overige studiekosten, komt er ineens een grote groep bij. Dat hebben wij met dit wetsvoorstel gedaan, aansluitend bij de huidige systematiek, zoals door de IB-groep gehanteerd, daarmee uitvoerbaar voor het nieuwe studiejaar en daarmee ook voldoend aan de lijn zoals die in het regeerakkoord is neergelegd.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Ik doe ook niet alsof er iets zeer nadeligs gebeurt voor de groep tot ƒ 40.000. Ik erken volmondig dat die groep er ƒ 150 op vooruitgaat en dat de groep van 77.000 mensen er fors op vooruitgaat, maar mijn punt is dat de groep van 177.000 mensen met een belastbaar inkomen tot ƒ 40.000 zich zal afvragen of hier nu wel of niet sprake is van kostendekkendheid. Die vraag beantwoordt mijn fractie voorlopig negatief. Dat kan ook niet anders als wij naar de cijfers in het verslag kijken en wij voor HAVO en VWO zien dat die kostendekkendheid niet wordt bereikt, en dan heb ik het nog niet eens over de situatie voor de eerstkomende jaren.

Minister Hermans:

Maar dat betekent dus dat het begrip "kostendekkendheid" wordt geïntroduceerd als zijnde de basis van het wetsvoorstel, terwijl het gaat om een tegemoetkoming in studiekosten. Als ik in mijn beantwoording spreek over "kostendekkendheid", dan heb ik er echt mee bedoeld datgene wat past binnen de systematiek van de wet. Het gevaar is dat als wij verdergaan dan de ƒ 150 die nu worden voorgesteld, wij in de richting gaan van volledige compensatie van de studiekosten c.q. zelfs een overcompensatie ervan voor bepaalde groepen van inkomens die niet te maken hebben met de dure HAVO-, VWO- of MBO-kant.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Als ik de systematiek van de minister volg, dan klinkt het wel logisch, maar dat neemt niet weg dat er een verschil in inkomenspositie bestaat tussen de mensen onder de ƒ 40.000 en de mensen boven de ƒ 40.000. Ik heb ook een paar kinderen in het middelbaar onderwijs, en dat kan ik betalen, maar een vrouw in de bijstand verkeert toch in een heel andere situatie? Het is geen aanval op de wil van de minister om dat bewust in te pluggen, maar wel een gevolg van de systematiek. Mijn vraag is of de minister bereid is dat te corrigeren. Het verschil aan offers, relatief gesproken, is groter onder dan boven de ƒ 40.000.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik heb zelfs vier schoolgaande kinderen en dus weet ik ook wel zo ongeveer wat het betekent. Als wij praten over bijstandsniveau, dan wijs ik maar even op het amendement van de heer Van Zijl en mevrouw Schimmel om een bedrag van 18 mln. uit de WTS in het kader van de bijzondere bijstand te bestemmen voor met name dat soort specifieke situaties. Wij moeten goed oppassen dat wij geen situatie creëren waarin de twee zaken die wij voorstaan, namelijk vergroting van de groep en verhoging van de tegemoetkoming in de studiekosten, door elkaar heen worden gegooid. Wat wij ons afgevraagd hebben, is: is ƒ 150 een voldoende compensatie voor de groep met een inkomen onder ƒ 40.000 en is de uitbreiding van de compensatie niet zo groot dat daarmee een ongelijkheid ontstaat? Ik wijs erop dat, wanneer het amendement-Van Bommel wordt aangenomen, de groep met een inkomen tussen ƒ 40.000 en ƒ 52.000 erop achteruitgaat tot een factor 2,5. Een extra verhoging van ƒ 100 voor de groep onder de ƒ 40.000 betekent bijvoorbeeld een verlaging van ƒ 175 tot ƒ 200 voor de groep boven de ƒ 40.000. Dan ontstaat precies datgene waarop de heer Mosterd wijst, namelijk dat er nogal wat effecten optreden, ook voor degenen die er vlak boven zitten. Dan krijgen wij te maken met een tweede armoedeval. Wij hebben het nu over de eerste fase. Straks kom ik te praten over de vormgeving van de tweede fase. In die tweede fase zijn er mogelijkheden om armoedeval en dergelijke te voorkomen. Daarbij kunnen wij heel goed bezien of andere oplossingen mogelijk zijn.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter! De minister benadert dit vraagstuk vooral vanuit de techniek van de huidige wet. Dat vind ik tamelijk onbevredigend, omdat de situatie die geschetst wordt met name gaat om de positie van de mensen met de laagste inkomens. De minister kan verwijzen naar de situatie in de bijstand. Dat heb ik ook gedaan. Daarvoor zijn speciale middelen, de bijzondere bijstand. De groep die er net boven zit tot ƒ 40.000, is de groep waarover deze discussie vooral gaat. Wat is er principieel op tegen, los van de techniek van de wet, voor die groep te voorzien in kostendekkendheid van deze regeling?

Minister Hermans:

Voorzitter! Als wij dit doen in de eerste fase, betekent het dat de groep boven de ƒ 40.000 met precies dezelfde problematiek te maken krijgt als de groep die op dit moment boven de ƒ 52.000 zit. Dan krijgen wij twee groepen met een armoedeval. Als je vlak boven die ƒ 40.000 zit, ga je er nog extra op achteruit, terwijl het maar de vraag is of daar de grens moet liggen. Voorts heeft het kabinet er nadrukkelijk voor gekozen om een en ander in twee fasen te doen. In de tweede fase willen wij een aantal effecten, zoals armoedeval, bestrijden. Ik heb dit aangegeven, ook in de beantwoording van de schriftelijke voorbereiding van de kant van de Kamer.

De heer Van Bommel (SP):

Wat mij betreft blijft het hierbij vooral gaan om het kiezen voor de techniek van deze wet, terwijl de problemen die er zijn voor de mensen met een inkomen onder de ƒ 40.000 voor lief worden genomen. Dat vind ik onbevredigend.

Minister Hermans:

Dat heeft niet alleen met de techniek van de wet te maken. Het heeft ook te maken met het feit dat in het regeerakkoord is afgesproken dat wij deze groep zouden uitbreiden. Voor die uitbreiding heb ik nu gezorgd, terwijl ik er ook voor heb gezorgd dat de groep tot ƒ 40.000 er ƒ 150 per jaar op vooruitgaat. Het kabinet acht dit voor de eerste fase de juiste aanpak.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik vind niet dat de minister het beeld moet schetsen alsof de groep tussen ƒ 40.000 en ƒ 52.000 veel minder zal krijgen, doordat iets extra's wordt gedaan voor de groep tot ƒ 40.000. Ik vind "iets minder meer" een betere kenschets.

Ik verbaas mij erover dat de minister voortdurend waarschuwt voor overcompensatie. Daarvan is nog helemaal geen sprake. Voor het HAVO en het VWO geldt dit, wat het studiejaar 1998 betreft, niet. Daarbij gaat het om een gemiddelde. Ik wijs op het feit dat op veel scholen een boekenfonds aanwezig is. Daardoor wordt het gemiddelde behoorlijk naar beneden getrokken. Je zult maar kinderen op een school hebben waar geen boekenfonds aanwezig is. Dan heb je met nog aanzienlijk hogere kosten te maken. Ik verzoek de minister in dit verband in te gaan op de ontwikkeling van de kosten in de komende jaren door de invoering van ICT in de tweede fase in het voortgezet onderwijs.

Minister Hermans:

Voorzitter! Als wij rekening moeten houden met het feit dat er wat boekenfondsen betreft tussen scholen grote verschillen zijn, krijgen wij een wet waar men helemaal doodziek van wordt. Dan moeten namelijk overal specifieke regelingen voor worden gemaakt. Ik denk dat de ouders en de schoolbesturen, zeker met het oog op hetgeen dit kabinet graag wil, namelijk meer eigen verantwoordelijkheid voor de scholen, ervoor moeten zorgen dat er boekenfondsen komen. De heer Van der Vlies sprak in dit verband over ƒ 70. Ik merk op dat ik voor mijn kinderen in het voortgezet ongeveer ƒ 350 per jaar per kind voor het boekenfonds betaal. Dat wil zeggen dat er sprake is van een veel grotere dempende werking. Ik zie die effecten in verschillende vormen van voortgezet onderwijs. Wij moeten er erg goed voor oppassen om te denken dat wij in een generieke regeling alle specifieke problemen die zich voordoen, zouden kunnen afdekken. Ik wijs erop dat er ook een verantwoordelijkheid voor de scholen en de ouders zelf is om te bekijken in hoeverre men per school tot een zodanige regeling kan komen dat de kosten ook gedrukt worden. Iets anders is dat wij via dit wetsvoorstel een extra compensatie van ƒ 150 per gerechtigde per jaar voor gestegen kosten hebben gerealiseerd, ook voor de groep met een inkomen van minder dan ƒ 40.000.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Ik bepleit absoluut niet om nu te gaan specificeren, maar ik wijs er wel op dat wij bij een generieke regeling als de regeling die wij nu van plan zijn te treffen, er rekening mee moeten houden dat gemiddeld kostendekkendheid inhoudt dat die niet voor alle schoolsoorten wordt bereikt en dat wij bovendien wel in het achterhoofd kunnen houden dat sommige ouders zullen worden geconfronteerd met aanmerkelijk hogere kosten. Ik zou dus niet al te gauw van overcompensatie willen spreken.

Minister Hermans:

Voorzitter! Dan let ik ook op de keuze die het kabinet heeft gemaakt. Ook de groep van ƒ 40.000 tot ƒ 52.000 kan met de maatregel worden geconfronteerd die de heer Rehwinkel nu aangeeft. Het kabinet heeft ervoor gekozen om deze stijgende overige studiekosten snel aan te pakken binnen de systematiek, binnen de mogelijkheden die de wet op dit moment biedt, door de grens aan te houden die in de wet is opgenomen. Ik erken dat deze techniek mij wat de mogelijkheden in de eerste fase betreft enigszins heeft beperkt, zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag ook nadrukkelijk heb aangegeven, maar ik heb geprobeerd om langs deze weg twee zaken uit het regeerakkoord te verwezenlijken: toch een algemene verhoging en een uitbreiding van de groep.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter! Ik vind dat er in de discussie zo langzamerhand een heel ongelukkig beeld van kostendekkendheid ontstaat. Uitgaande van de normbedragen – de heer Rehwinkel had het er ook over – kun je gemakkelijk gemiddeld kostendekkendheid bereiken door een beetje te verevenen. Het is bijna een schimmige discussie, omdat men in veel gevallen zo dicht aan zit tegen kostendekkendheid, gerelateerd aan de normbedragen. Ik weet dat VBO en MAVO meer leerlingen tellen dan HAVO en VWO, terwijl daar nu net het probleem zit.

Minister Hermans:

Maar dan gaan wij toch weer praten over kostendekkendheid, terwijl het in de wet om een tegemoetkoming in de studiekosten gaat.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Kostendekkendheid, gerelateerd aan de aangegeven normbedragen. De vergoedingen kun je voor 100% daarmee in overeenstemming brengen.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik kom zo dadelijk nog op de specifieke bedragen, ik zou eerst nog iets willen zeggen over de vormgeving van de tweede fase. Wellicht kan ik daarmee een deel van de problematiek oplossen.

De voorbereiding en de invulling van de tweede fase is nog niet afgerond. Het is mijn bedoeling een verdergaande uitbreiding tot een belastbaar inkomen van ƒ 60.000 mogelijk te maken. Ik wil dan praten over de hoogte van de tegemoetkoming, zowel in de lesgelden als in de overige studiekosten, die ik trapsgewijze of langs een glijdende schaal zou willen laten aflopen. En ik wil bekijken of er rekening mee zou kunnen worden gehouden als er meer schoolgaande kinderen zijn, zoals door verschillende leden is gevraagd. Ik overweeg geen aparte reiskostencomponent, omdat wij in de WTS met normbedragen werken, waarin de reiskosten dus al inbegrepen zijn. Er wordt niet naar individuele reiskosten gekeken, maar de algemene reiskosten zijn erin verdisconteerd. Voor de Waddeneilanden geldt overigens een specifieke regeling; de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft via de gemeenten budgetten beschikbaar gesteld om die specifieke kosten te vergoeden. Ik vind niet dat wij in deze algemene regeling specifieke kleine regelingen moeten opnemen, maar dat wij het juist op die manier zouden moeten regelen. En of het om één of twee loketten moet gaan, ik kan wel zeggen dat het op de Waddeneilanden zo kleinschalig is dat het uitstekend gaat, of het nu via één of twee loketten gaat.

Een afzonderlijke reiscomponent is dus naar onze mening vanwege de spreiding van de scholen voor voortgezet onderwijs niet noodzakelijk. En ouders die op grond van bepaalde overwegingen een school kiezen die verder is dan de dichtstbijzijnde, dienen daar naar de mening van het kabinet zelf de consequenties van te dragen. Ik zou er in de tweede fase dan ook geen specifiek punt van willen maken. Het is mijn voornemen om in juni de notitie over de tweede fase aan de Kamer voor te leggen, mede naar aanleiding van de opmerkingen in deze discussie. Wij kunnen bekijken in hoeverre de hier van verschillende kanten aangekaarte problemen meegenomen kunnen worden in die discussie over de tweede fase. Misschien kan vlak na het reces over die notitie gesproken worden en kan het wetsvoorstel worden ingediend, zodat in het studiejaar 2001-2002 die hele tweede fase daadwerkelijk kan worden ingevoerd.

De heer Schutte (GPV):

De minister herhaalt zijn stelling in de nota naar aanleiding van het verslag over de consequenties van de reiskosten. Is dit voor de minister een praktisch punt – veel problemen om dat als component praktisch mee te nemen – of is het voor hem een principieel punt: wie kiest voor een bepaalde richting van onderwijs, moet de consequenties daarvan dragen?

Minister Hermans:

Ik denk dat beide argumenten een rol spelen. Het treffen van een specifieke regeling daarvoor is naar mijn mening zodanig ingewikkeld dat het problemen oplevert bij de uitvoerbaarheid. Vervolgens denk ik dat de principiële kant van de vrijheid van onderwijs inhoudt dat een aantal consequenties daarvan gedragen moeten worden. Dat punt heb ik ook in de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel aangegeven.

De heer Schutte (GPV):

Minister, u bent een goede liberaal gebleken en gebleven sinds 1917!

Minister Hermans:

Wij krijgen ongetwijfeld nog discussies in dit huis over de vrijheid van onderwijs, de rol van de inspectie en dergelijke. Misschien dat wij in dat kader daarover nog verder kunnen spreken.

De voorzitter:

Laten wij daar inderdaad maar niet op vooruitlopen!

De heer Rabbae (GroenLinks):

De minister komt in juni met een uitwerking van de tweede fase. Dan wordt bezien of de positie van de inkomensgroep tot ƒ 40.000 opgelost is. Mag ik het andersom formuleren? Wil de minister de Kamer toezeggen ernaar te streven om in dat verband dit punt weg te werken?

Minister Hermans:

Ik heb aangegeven dat ik bij de uitwerking van de tweede fase wil kijken naar een aantal problemen die zijn blijven liggen bij de eerste fase. Een daarvan betreft de armoedeval. De woordvoerder van het CDA heeft met name die kant benadrukt. Ook de VVD en D66 benadrukken dit punt, terwijl de PvdA met name wijst op de problematiek aan de onderkant. Ik kan mij voorstellen dat wij goed kijken naar de politieke wensen die in de Kamer leven. Ik moet de verschillende elementen nog bekijken. Als ik nu de uitwerking van de tweede fase al klaar had, had ik u die ongetwijfeld voorgelegd. De opmerkingen die in dit debat gemaakt worden, zie ik heel nadrukkelijk als voeding voor mijn standpuntbepaling ten aanzien van de tweede fase.

Mevrouw de voorzitter! Ik wil nog iets zeggen over de relatie met wetgeving inzake les- en cursusgelden. Het wetsvoorstel waaronder de lesgeldplicht werd vervroegd, is inmiddels ingetrokken. Ik heb begrepen dat daarvoor in de Kamer veel sympathie bestaat. Wel is aangegeven dat het lesgeld de komende jaren zal stijgen als gevolg van de reguliere indexering en herijking. Door de systematiek van de WTS wordt iedereen met een inkomen tot ƒ 52.023 volledig tegemoetgekomen. Zoals in het regeerakkoord geschetst, komen, als de wijzigingen van de tweede fase worden ingevoerd, ook inkomens boven ƒ 52.023 in aanmerking voor een gedeeltelijke of volledige vergoeding van de lesgelden, afhankelijk van het inkomen. Daarmee is de toegankelijkheid voor lagere en middeninkomens wat de lesgeldcomponent betreft naar onze mening voldoende gehandhaafd.

Ik heb al aangegeven dat er wat mij betreft in de tweede fase ook gekeken wordt naar de telkinderen. Ik heb die tweede fase nog niet afgerond. Een telsystematiek die rekening houdt met meer schoolgaande kinderen binnen een gezin, is een optie die naar mijn mening in de beschouwingen moet worden betrokken. Als wij spreken over besteedbaar inkomen en de effecten van meerdere schoolgaande kinderen, zal met name de groep met een inkomen boven ƒ 52.023 bekeken moeten worden.

Er is veel steun voor het voorstel het peiljaar te verplaatsen van T-3 naar T-2. Daarmee worden veel problemen weggehaald. Het is nu mogelijk omdat wij in staat zijn de desbetreffende gegevens boven tafel te krijgen.

Mevrouw Lambrechts heeft gevraagd naar de differentiatie naar type kosten en naar extra ondersteuning voor gehandicapte kinderen. Het speciaal onderwijs zelf biedt gehandicapte kinderen aangepaste voorzieningen. De leermiddelen maken onderdeel daarvan uit en die zijn gratis. Daarom valt dit onderwijs niet onder de werking van de WTS. Als zich de specifieke situatie zou voordoen dat iemand met een handicap niet in het speciaal onderwijs zit, kan ik mij goed voorstellen dat dan bekeken wordt of er binnen de desbetreffende school geen oplossing mogelijk is. Ik zeg dit, omdat wij anders in de regeling een aparte categorie moeten invoeren. Wij moeten niet denken dat automatisering alle problemen kan oplossen. Op dit punt wil ik de verantwoordelijkheid bij de instellingen zelf leggen. En ik kan mij voorstellen dat hierover overleg wordt gevoerd binnen de scholen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als men er in overleg uitkomt, is dat prima. Maar zijn er andere potten, zoals de bijzondere bijstand en de WVG, waar deze mensen terechtkunnen voor hulpmiddelen die nodig zijn voor onderwijs?

Minister Hermans:

Wat de bijzondere bijstand betreft is er een bepaalde systematiek. Dat zal u bekend zijn. Wat de WVG betreft kan ik nu geen antwoord geven. Ik weet dat niet. Maar laten wij daar op maat, in de school, naar kijken. Een ander punt dat hierbij nadrukkelijk speelt, is het zogenaamde rugzakje. Al deze elementen kunnen een rol spelen bij de specifieke vergoeding van kosten.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik weet het niet precies, maar ik heb het gevoel dat hier een knelpunt ligt dat nog niet helemaal uitgediscussieerd is. Ik zal er zelf ook nog eens naar kijken. Als er geen andere potten zijn, kan het in elk geval niet zomaar op het bordje van de scholen worden geschoven.

Minister Hermans:

Anders wordt het op het bordje van Den Haag geschoven. En dan moet er weer een aparte regeling worden gemaakt. Ik vraag mij af of dat de juiste insteek is, dus of wij voor iedere specifieke situatie een aparte regeling moeten maken die met generieke regelingen moet werken. Het lijkt beter om te bekijken of er een specifieke invulling, onder andere met het rugzakje, op de scholen zelf kan plaatsvinden.

Voorzitter! Van verschillende kanten is gevraagd wat er gaat gebeuren als in de toekomst de studiekosten stijgen. De vergoeding van de studiekosten wordt jaarlijks geïndexeerd. Lesgelden worden in de WTS 100% vergoed, straks eventueel met een glijdende schaal in de tweede fase. De heer Rehwinkel heeft gevraagd naar de hoogte van het toetsbare inkomen en naar de berekening daarvan. De hoogte van het toetsingsinkomen is in de wet bepaald. Het toetsingsinkomen dateert van enkele jaren geleden. Vanuit dit bedrag wordt de inkomensgrens jaarlijks geïndexeerd. Het toetsingsinkomen van ƒ 51.168, waarnaar de heer Rehwinkel verwees, heeft betrekking op het inkomen van 1998. Het toetsingsinkomen van ƒ 52.023 heeft betrekking op het inkomen van 1999. Dus die indexering zit er al in. De index die wordt gebruikt, is het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers.

Over het belastbaar inkomen van kopers en huurders zijn veel vragen gesteld. Ik wijs erop dat de commissie harmonisatie inkomensafhankelijke regelingen onder leiding van prof. Derksen in 1997 het rapport "Armoede en armoedeval; de rol van inkomensafhankelijke regelingen" heeft uitgebracht. Daarin is onder meer voorgesteld om voor alle inkomensafhankelijke regelingen het belastbaar inkomen als inkomensbegrip op te nemen. Het toenmalige kabinet heeft deze aanbevelingen overgenomen en het huidige kabinet sluit zich daarbij aan. Als de discussie waarnaar de heer Van Bommel en anderen verwezen hebben komt, moet in dat hele kader ook worden gekeken naar de bijdrage van de individuele huursubsidie. Het gaat dan verder dan alleen dit wetsvoorstel.

De heer Van der Vlies heeft vragen gesteld over het boekenfonds. Ik herhaal dat de bijdragen die ouders moeten betalen aan het boekenfonds geweldig variëren. Er zijn goede maar ook minder goede voorbeelden te geven. Een kennisnet zou hierover grote informatie-uitwisseling kunnen opleveren voor de scholen. Hierover zullen wij over ongeveer een halfuur debatteren, voorzitter!

Er is gevraagd naar de reactie van staatssecretaris Adelmund op de brief van de werkgroep van de NKO. Het antwoord is onderweg. Dan gaat het ook om de "Adelmundsnip". De heer Zalm heeft er een partner bij gekregen, zo begrijp ik.

Voorzitter! De heer Van der Vlies heeft aangegeven dat voor de ouders de kosten voor leermiddelen beperkt zouden moeten blijven tot ƒ 750. Als een school duurdere leermiddelen aanschaft, zouden die bekostigd moeten worden uit het schoolbudget. De keuze voor leermiddelen is een belangrijk element van de onderwijsvrijheid en houdt natuurlijk verband met pedagogische en didactische opvattingen. Een beperking in die keuzevrijheid in relatie tot de middelen waarover de school beschikt, is naar mijn mening slecht te verdedigen. Wel raad ik de medezeggenschapsraden op scholen aan om zich indringender met deze zaken bezig te houden dan nu vaak het geval is. Vorig jaar is in een brief aan de schoolbesturen ook door de ouderorganisaties gewezen op deze noodzaak.

Dan kom ik bij het amendement van de heer Mosterd. Overigens maak ik de heer Mosterd complimenten voor zijn maidenspeech. Een aantal punten heb ik al in mijn beantwoording meegenomen. Het voorstel dat hij ter tafel brengt, is een sympathiek voorstel. Hij duidt ermee op de problematiek die ook ik in de tweede fase graag wil oplossen. Of dat moet gebeuren op de manier die hij aangeeft, laat ik in het midden. Realisering van het voorstel van de heer Mosterd met ingang van het komende studiejaar is echter technisch niet mogelijk. Dit zou een ingrijpende wijziging van het systeem van de IB-groep vereisen. Ook de voorlichtingstermijn voor de rechthebbenden zou veel te kort zijn. Er is dus duidelijk sprake van een technisch bezwaar.

Dan is er voor realisering nog een financieel probleem. Ik heb niet de financiële ruimte die nodig is. Met het huidige voorstel wordt het budget voor 1999-2000 voor de eerste fase in feite opgemaakt. Ook voor de tweede fase zou ik het voorstel van de geachte afgevaardigde niet kunnen realiseren. Als zijn lijn zou worden doorgetrokken, gaat de tegemoetkoming het inkomensgebouw in tot ruim ƒ 180.000. Ik neem aan dat hij dat ook niet ziet als de meest wenselijke vertaling van de WTS. De systematiek en de lijn die de heer Mosterd voorstaat, de lijn waarmee hij wil voorkomen dat er grote armoedevallen ontstaan en waarmee compensatie wordt geboden, geven aan wat mijn insteek voor met name de tweede fase is: de armoedeval proberen te voorkomen en nagaan of uitbreiding mogelijk is. Ik heb ook van andere fracties begrepen dat nog specifiek aandacht besteed moet worden aan de situatie van de groep met een inkomen onder de ƒ 40.000. Het moge duidelijk zijn dat ik de opties die de geachte afgevaardigde in het amendement heeft aangegeven, zal bestuderen met het oog op de invoering van de tweede fase. Hierop hoop ik in juni nader terug te komen en dan aan te kunnen geven op welke wijze de specifieke punten uitgevoerd zouden kunnen worden.

De heer Mosterd en mevrouw Lambrechts hebben mij gevraagd uiteen te zetten waarom de IB-groep niet op 1 augustus 1999 een glijdende schaal vanaf ƒ 52.000 wil invoeren. De invoering daarvan zou om een zeer ingrijpende aanpassing van het huidige systeem vragen. De groep boven de grens van ƒ 52.000 – ik rond nu af – is niet bekend. Tot nu toe hebben wij in het kader van de WTS ƒ 40.000 en ƒ 52.000 als grenzen aangehouden. Omdat die grenzen dus bekend waren en daardoor ook de gegevens en de groepen in dat verband, kunnen wij die grenzen hanteren om snel te komen tot invulling van de wenselijkheid die in het regeerakkoord is verwoord. Verder wijs ik erop dat ik op dit moment financieel niet de ruimte heb voor een afglijdende schaal boven genoemde grens.

Kan de verhoging van het lesgeld niet worden gemitigeerd voor de groep boven de ƒ 52.000? Nee, dat is helaas niet mogelijk, want het lesgeld moet op basis van de wet een keer in de drie jaar worden herijkt. De voornemens zijn ook in de begroting verwerkt. Het idee kan dus niet volgens de huidige wettelijke systematiek gestalte krijgen. Ik zeg wel graag toe dat ik de systematiek van de lesgeldverhoging van eens per drie jaar herijken, graag in heroverweging wil nemen. Op dit punt kom ik de geachte afgevaardigde graag tegemoet. Ik wil nagaan of een vaste jaarlijkse indexering mogelijk is. Op die manier zullen de schoksgewijze verhogingen kunnen worden voorkomen. Dit punt zal ik de Kamer in de notitie over de tweede fase voorleggen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter! Hiervoor ben ik de minister erkentelijk. De minister parafraseert evenwel mijn vraag. Zij luidde iets anders. Ik vroeg de minister niet de lesgeldverhoging voor de groep boven de grens van ƒ 52.000 te mitigeren. Ik vroeg om de verhoging van het lesgeld die nu met ruim ƒ 200 wordt doorgevoerd, stapsgewijs te laten plaatsvinden. Desnoods is de verhoging het tweede jaar ietsje meer om compensatie te bieden. Het effect zou zijn dat je de groep tussen inkomenstoetsgrenzen van ƒ 52.000 en ƒ 60.000 tegemoetkomt.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik begrijp dit. Ik vind dit een zeer sympathieke gedachte. Zij past volledig bij de toezegging om te komen tot een jaarlijkse verhoging. Echter, de wet staat op dit moment een dergelijke stapsgewijze verhoging niet toe. Wij zouden daarvoor eerst de wet moeten wijzigen. Ondertussen zijn wij al met de lesgelden voor het volgend jaar bezig. Ik wil proberen de systematiek van de herijking van de lesgelden zo snel mogelijk te wijzigen en te komen tot een jaarlijkse vaste indexering.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Alsof dat in de praktijk wat uitmaakt. De benadering van de minister is te waarderen. Hij doet in ieder geval een poging om de pijn te verlichten, maar die poging doet denken aan het prijzenbeleid van schoenenwinkels. Je betaalt ƒ 99,95. Daarmee betaal je ƒ 100, maar je hebt het gevoel dat het om een paar tientjes gaat.

Mijn vraag aan de minister is of hij wil ingaan op het verzoek van verschillende fracties in deze Kamer, namelijk om de systematiek en de filosofie van het lesgeld in heroverweging te nemen. Nogmaals, wij vragen de minister niet daarover vandaag een uitspraak te doen en te zeggen hoe die systematiek moet worden. Ik vraag hem slechts of hij bereid is dit met ons te bespreken.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik heb veel sympathie voor datgene wat de Kamer op tafel legt. Wat er gebeurt, zit natuurlijk ook mij enigszins dwars. Het moge heel duidelijk zijn dat de minister van OCW er niet direct een voorstander van is om al die her- ijkingen zodanig te laten plaatsvinden, dat de ouders bij intensiveringen meer moeten betalen. Ik wil kijken naar de mogelijkheden, maar ik heb natuurlijk te maken met een aantal budgettaire kaders waaronder ook ik mijn handtekening heb gezet. Ik zal kijken of er mogelijkheden zijn op dat terrein om daaraan en aan de opvattingen van de Kamer tegemoet te komen. Ik kan het op dit moment echter nog niet hard toezeggen, want ik ken nog niet alle ins en outs. Ik weet dan ook niet wat de consequenties daarvan zouden zijn.

Het amendement van de heer Van Bommel leidt tot 11,5 mln. aan meeruitgaven. Dat heb ik op dit moment niet beschikbaar, onder andere omdat de Kamer heeft gevraagd om de ruimte van 18 mln. die ik had in de WTS over te hevelen naar de bijzonderebijstandsregeling in het kader van het amendement-Van Zijl/Schimmel. Even los van de systematiek zie ik daartoe op dit moment geen financiële mogelijkheden.

Voorzitter! Ik denk dat ik een heel eind door de vragen van de Kamer heen ben. De politieke relevantie van de discussie betreft vooral de vraag van de extra verhoging onder ƒ 40.000 c.q. de vraag wat er gebeurt boven ƒ 52.000. Ik heb aangegeven dat ik bij de tweede fase nadrukkelijk wil kijken naar de armoedeval boven ƒ 52.000 en naar de mogelijke consequenties als wij iets zouden doen aan de situatie onder ƒ 40.000. Maar de lijnen van het regeerakkoord – de uitbreiding naar ƒ 60.000, de telkinderen en de armoedeval die daaruit voortkomt – zijn toch heel belangrijk voor mij.

Ik heb aangegeven dat automatische teruggave van lesgeld bij vervroegd uitschrijven technisch niet uitvoerbaar is. Ik heb wel met de IB-groep afspraken gemaakt, ook conform de wens van de Kamer, over handmatige teruggave. Iemand die tussentijds uitschrijft, moet een bericht sturen naar de IB-groep waarin hij vraagt om teruggave van het lesgeld. Dat wordt dan niet automatisch, wat natuurlijk het allermooiste zou zijn, maar handmatig verwerkt.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! De minister heeft dinsdag in het vragenuur een heldere uitspraak gedaan over een bepaald aspect van het regeerakkoord betreffende extra middelen voor onderwijsdoelen. Ik heb in mijn termijn een relatie gelegd met deze uitspraak over het regeerakkoord. Geldt de uitspraak die hij dinsdag heeft gedaan in dezelfde mate voor de materie die wij nu behandelen?

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik heb dinsdag iedere keer aangegeven dat ik te maken heb met het huidige regeerakkoord. Van daaruit staat de minister van OCW niets anders te doen dan datgene uit te voeren wat op dit moment het politieke commitment is. Ik zal dan ook de tweede fase conform de huidige stand van zaken uitvoeren.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van de eerste termijn. Mij is gebleken dat de heer Rehwinkel graag het woord wil hebben voor een punt van orde.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! In eerste termijn is duidelijk geworden dat mijn fractie aarzelingen heeft over dit wetsvoorstel en dat wij Voorzitterdaarbij een relatie leggen met het regeerakkoord en de uitvoering daarvan. Ik wil u vragen om de behandeling van het wetsvoorstel op te schorten, zodat wij gelegenheid hebben voor nader politiek beraad.

De voorzitter:

Zijn hier bezwaren tegen van de andere leden van de Kamer?

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! "Politiek beraad" kan van alles betekenen. Betekent dit dat de heer Rehwinkel het standpunt van zijn fractie nog eens wil overwegen of heeft het een bredere betekenis?

De heer Rehwinkel (PvdA):

U kunt ervan uitgaan dat ik niet zozeer in mijn fractie hoef rond te kijken, maar dat het inderdaad die bredere betekenis heeft.

De heer Schutte (GPV):

Dan denk ik dat het politieke beraad hier plaatsvindt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Is collega Rehwinkel daarna bereid om de Kamer te informeren over de uitslag van dat politieke beraad?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Vanzelfsprekend ben ik daartoe bereid.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter! Ik wil de heer Rehwinkel wel steunen, omdat ik mij kan voorstellen dat het regeerakkoord op dit punt nadere uitleg behoeft. Het gaat juist om een verbetering van deze regeling voor de laagste inkomens.

De voorzitter:

Ik constateer dat er geen bezwaar is gemaakt tegen het opschorten van de beraadslaging. Dat betekent dat wij nu niet verder debatteren over dit wetsvoorstel en dat de beraadslaging wordt voortgezet op een nader te bepalen tijdstip, waarschijnlijk in de loop van volgende week.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.45 uur tot 14.00 uur geschorst.

Naar boven