Aan de orde is het mondelinge vragenuur, overeenkomstig artikel 136 van het Reglement van orde.

Vragen van het lid Balkenende aan de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, over de koopkrachtontwikkeling 1999.

De heer Balkenende (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Vorige week stond in een van de landelijke ochtendbladen een alarmerend bericht over de koopkrachtontwikkeling: "Loonsverhoging in rook op". Ook werd gemeld: "Ziektekosten slopen koopkracht". Vorig jaar hebben wij, ook vanuit de regeringscoalitie, veel gehoord over de betekenis van lastenverlichting, maar de burgers ervaren waarschijnlijk iets anders. In toenemende mate zien zij lastenverzwaring en dat geldt zeker voor de ziektekostenpremies. Het geldt ook voor de particulier verzekerde die door middel van de eerste schijf meebetaalt aan de rijksbijdragen voor het ziekenfonds; een soort ziekenfondsbelasting dus. De burger ziet verder stijgende lokale lasten – al ligt de verantwoordelijkheid daarvoor niet hier – en een hogere BTW op water.

De lastenverzwaringen pakken niet voor iedereen op dezelfde manier uit. Bepaalde groepen hebben er méér last van: gezinnen met kinderen, alleenverdienershuishoudens, mensen die vanwege leeftijd of gezondheid vaak thuis zijn en daardoor hogere energielasten hebben, maar ook bijvoorbeeld mensen die per 1 januari geen hoger inkomen hebben, maar wel hogere premies moeten betalen.

Rond Prinsjesdag – het blijkt ook uit de stukken – is het beeld naar voren gekomen dat vele Nederlanders grosso modo een "plus" zouden hebben op het punt van de koopkracht. Er zijn geen garanties gegeven, maar wel is het beeld gevestigd dat iedereen in de plus zou zitten. Uit reacties van burgers blijkt stellig dat niet iedereen dat zo ervaart. Tegen die achtergrond wil ik een paar vragen stellen aan de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in de eerste plaats aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Kan de minister aangeven of het beeld dat vorig jaar naar voren kwam, namelijk dat grote groepen Nederlanders, zo niet iedereen, een positieve koopkrachtontwikkeling zou hebben, kan worden gehandhaafd? Kan de minister aangeven of zijn ministerie berichten krijgt waaruit blijkt dat mensen soms oplopen tegen behoorlijke lastenverzwaringen? Wat is zijn visie op de microsituaties die soms veel ernstiger zijn dan de algemene macroplaatjes?

Dit jaar is sprake van een lastenverzwaring van 1,5 mld. Dat hangt samen met de vermogenspositie van de sociale fondsen. Nu blijkt dat de vermogenspositie moeilijker is dan enige tijd geleden werd aangenomen. Wat is de verwachting van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de lastenverlichting op de iets langere termijn, die in het jaar 2000? Hoe schat hij die ontwikkeling in?

De voorzitter van MHP heeft gezegd dat mensen een inkomensontwikkeling van 2,5% moeten hebben, willen zij er in koopkracht niet op achteruitgaan. Kan de minister nog eens aangeven of hij deze visie al dan niet deelt? Wij hebben een brief van de minister ontvangen naar aanleiding van een verzoek van de heer De Wit en het lijkt mij goed dat de minister hierop ingaat.

Ook aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wil ik enige vragen stellen. Eerst een gelukwens aan de minister dat – blijkens een recente enquête – het draagvlak voor gezondheidszorg en de kosten daarvan onder de bevolking goed is en dat de Nederlanders daarvoor een prijs willen betalen. De Nederlander wil overigens als hij iets betaalt, daar wel graag iets voor terugkrijgen, maar dat weet de minister ook.

Kan zij haar visie geven op de hogere premievaststelling die wij nu zien en die zeker hoger is dan waar wij destijds, ten tijde van Prinsjesdag, van uitgingen? Hoe kijkt zij daar tegenaan?

Dan mijn laatste vraag. Wij hebben in het verleden nogal eens gezien dat de kosten van de gezondheidszorg te laag werden ingeschat. Dan moest er naderhand worden bijgeplust en dat leidde op termijn tot premieverhogingen. Is er naar het oordeel van de minister bij de vaststelling van de premies sprake van een zodanig evenwichtiger beeld dat wij straks niet te maken krijgen met nog grotere lastenverzwaringen?

Minister De Vries:

Mevrouw de voorzitter! De heer Balkenende refereerde aan het feit dat zijn collega De Wit vorige week geïnformeerd heeft naar deze problematiek. Ik heb geprobeerd in een brief aan de Kamer mijn zienswijze daarop te geven. Ik heb de indruk dat ik aan de hand van de vragen van de heer Balkenende daaraan wat deze problematiek betreft niet zoveel kan toevoegen.

In een landelijk ochtendblad heeft een bericht gestaan dat door de heer Balkenende alarmerend wordt genoemd. Hij relativeerde dit terecht meteen in zijn betoog, want wij weten sedert geruime tijd dat koopkrachtplaatjes als zodanig met een strikte gebruiksaanwijzing gehanteerd moeten worden. Desondanks zijn het nuttige hulpmiddelen bij het beleid. Het kabinet kan geen beleid ontwikkelen als het geen inzicht heeft in de prognoses over de koopkrachtontwikkeling. Wij hanteren dus die zaken wel, maar zoals men in een bekend SER-advies gelezen heeft, past daarbij de nodige voorzichtigheid.

De moeilijkheid met betrekking tot de berekeningen van MHP in vergelijking met de prognoses die door het CPB worden gemaakt en die door departementen worden gehanteerd, is dat men voor een deel andere gegevens hanteert. Dit maakt de vergelijkbaarheid natuurlijk wat lastig.

Het is juist dat bij het aantreden van het kabinet de berekeningen van het CPB de prognose inhielden dat de koopkracht van bijna alle groepen die in de CPB-koopkrachtplaatjes zijn opgenomen er op vooruit zou gaan. Ik wil er in dit verband misschien ten overvloede toch wel even op wijzen dat die koopkrachtplaatjes niet over echte mensen gaan, maar over fictieve mensen en niet over echte bedragen, maar over gemiddelde bedragen en dat daar bijzonder veel dingen niet in komen. Maar juist is dat het koopkrachtbeeld zoals dat binnen die randvoorwaarden gepresenteerd werd, positief was. Als er veronderstellingen in die koopkrachtplaatjes staan die in de praktijk anders uitpakken, heeft dit een effect op de uitkomst. Als iets hoger wordt dan door het CPB is geraamd, betekent dit dat de koopkrachtverwachting een beetje moet worden bijgesteld. Er zijn bijzonder veel factoren die in de loop van de tijd het totale beeld bepalen. Het beeld is dus nooit afhankelijk van één minnetje, want er zijn altijd ook plussen. Ik wil een voorbeeld geven. In december jongstleden is een nieuw rapport van het CPB gepubliceerd waarin geheel andere inflatiecijfers zijn genoemd, hetgeen op de koopkracht een groot effect heeft.

De heer Balkenende wil weten hoe de zaak er nu bij staat. Ik kan daar niet met een timmermansoog iets van zeggen. Mijn indruk is dat, de plussen en de minnen die ik ken bijeen genomen, over het algemeen een positieve verwachting blijft bestaan, onder de restrictie dat wij die algemene cijfers met enige terughoudendheid moeten bezien en niet zomaar kunnen terugvertalen naar allerlei individuele gevallen.

De heer Balkenende vroeg mijn commentaar op een uitspraak van de voorzitter van MHP over wat noodzakelijk zou zijn op het gebied van de loonontwikkeling om voor iedereen te garanderen dat de mutaties die hier besproken worden, geen negatief effect hebben. Ik wil erop wijzen dat de voorzitter van MHP, zoals iedereen weet, voorzitter is van een vakcentrale die op het ogenblik in onderhandelingen over loonontwikkeling verwikkeld is, zodat ik er niet zoveel behoefte aan heb er specifiek commentaar op te geven. Ik moet erbij zeggen dat het referentiepunt dat hij in zijn uitspraken koos, wel heel ongenuanceerd is. Er zijn altijd verschillen. Je kunt andere voorbeelden nemen voor berekeningen die helemaal niet tot die conclusie leiden. Eigenlijk wil ik er liever niet op ingaan, omdat wij de komende tijd te weten zullen komen wat er aan de onderhandelingstafel, waar iedereen precies weet wat de betekenis van al deze gegevens is, wordt besloten.

De voorzitter:

Alvorens het woord te geven aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, wijs ik u er – en dan deze week in andere bewoordingen – allen op dat het voor de aanwezigen in deze zaal bijna onmogelijk is om goed te verstaan wat er wordt gezegd. Ik zie dat u dit allemaal goed hebt gehoord. Houd u daar rekening mee, dan komt er een week dat ik dit niet hoef te zeggen! Datzelfde geldt overigens ook voor de wandelgangen, maar daar zal iemand anders intussen wel even iets aan doen.

Minister Borst-Eilers:

Mevrouw de voorzitter! In de eerste plaats dank ik de heer Balkenende voor zijn gelukwens. Ook ik heb de uitslagen van de enquête die vanochtend in het Algemeen Dagblad werden gepubliceerd, met instemming gelezen. Wat dat betreft zou de kop "Loonsverhoging gaat in rook op" beter kunnen worden vertaald in: "Loonsverhoging gaat in zorg op". Getuige de enquête is dat precies wat de Nederlandse burgers graag willen.

Allereerst vroeg de heer Balkenende mijn visie op de premies die hoger blijken te zijn dan op Prinsjesdag nog werd aangenomen. Bij de ramingen rond Prinsjesdag gaat het om een prognose op basis van de op dat moment beschikbare informatie. Dat geldt trouwens voor alle ramingen, maar sommige zaken zijn gemakkelijker goed te ramen dan andere. Neem bijvoorbeeld de kwestie van de AOW-uitgaven. Die kun je redelijk goed voorspellen. Voor andere zaken ligt dat echter veel ingewikkelder. Dat geldt ook voor de ziektekostenpremies. Ten aanzien daarvan heeft het CPB ten tijde van de MEV een raming gemaakt op basis van de inzichten die men op dat moment had. Toen het Jaaroverzicht zorg werd opgesteld, waren wij weer wat verder in de tijd. Wij hadden toen nieuwe inzichten, die echter net weer te laat kwamen om nog in de MEV te worden verwerkt. Het betrof inzichten in een wat hogere kostenontwikkeling in 1998, met name bij de geneesmiddelen. Je mag daarvan verwachten dat ze structureel doorwerken. Ook werden toen van de zijde van verzekeraars geluiden gehoord over een mogelijke inhaalslag die men zou willen maken, omdat men in de afgelopen jaren verliezen bleek te hebben geleden en er een tekort aan premieontvangsten was. In het JOZ hebben wij dan ook een opwaartse bijstelling gepleegd. Nu wij weer iets dichter bij de waarheid zijn, zien wij dat de premies, waar de ziektekostenverzekeraars zelf in vrijheid over mogen beslissen, weer wat hoger liggen. De argumenten die men daarvoor geeft, komen neer op een inschatting van de kostenontwikkeling in 1999, gebaseerd op de nieuwste inzichten die zij bij hun verzekerden hebben over 1998. Verder is er inderdaad sprake van die inhaalslag. Die geldt met name op de markt van de particuliere ziektekostenverzekeringen.

De heer Balkenende vroeg ook – en dat lijkt mij een heel relevante vraag – of het huidige premiebeeld in overeenstemming is met het te verwachten uitgavenniveau, of dat er nog verdere tegenvallers op dat punt zijn te verwachten. Ik denk dat op dit moment de ziektekostenverzekeraars in het algemeen zo'n goed inzicht hebben in hun uitgaven in 1998 – natuurlijk nog niet tot achter de komma, omdat veel rekeningen nog naijlen in het begin van het volgende jaar – dat zij behoorlijk goed kunnen raden wat het uitgavenniveau zal zijn en dat de nominale ziekenfondspremie zoals die nu is vastgesteld en de particuliere ziektekostenpremies een goede weerspiegeling zijn van het verwachte uitgavenniveau. Overigens hebben verzekerden altijd een maand na het bekendmaken van de premie van hun eigen verzekeraar de tijd om nog een andere verzekeraar op te zoeken. In antwoord op vragen van mevrouw Kant heb ik de volledige lijst van de nominale ziekenfondspremies toegestuurd. Zoals men ziet, is er daarin zo langzamerhand sprake van een behoorlijke marktwerking, met grote verschillen. Waarschijnlijk heeft de heer Balkenende ook in de krant gelezen dat verzekerden in groten getale op het ogenblik informatie inwinnen bij andere ziektekostenverzekeraars, zowel ziekenfonds als particulier, om nog te proberen een overstap te maken naar een goedkopere verzekeraar.

De heer Balkenende (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor de beantwoording. De minister van Sociale Zaken heeft een belangrijke opmerking gemaakt, namelijk dat het gaat om plussen en minnen en dat er, voorzover nu is te voorzien, sprake is van een positieve verwachting.

Uit de brieven die ons bereiken, blijkt in individuele situaties het beeld vaak anders. Ik heb een brief ontvangen van een gepensioneerde die geconfronteerd wordt met een lager pensioen en met een hogere ziektekostenpremie. Hij schrijft: "Begrijpen onze bewindslieden dan niet wat er voor onvrede onder het volk leeft?".

Er was ook een brief van een vader met een aantal kinderen, die dit jaar ƒ 1000 méér moet betalen aan ziektekosten. Omdat de premier ook aanwezig is, lees ik even voor uit een brief van een ondernemer. Die zegt: "Tot slot de waarschuwing van minister-president Kok betreffende de CAO-loonstijgingen. Hij waarschuwt voor te hoge inzetten. Akkoord, maar let dan wel zelf op inzetten boven de 10%."

Onze indruk is dat de microbeleving van de burger vaak anders is dan de macroplaatjes. De minister spreekt echter van positieve verwachtingen en dat is een belangrijk punt.

De minister is niet ingegaan op de vermogenspositie van de sociale fondsen. Onze fractie heeft zorgen over de ontwikkelingen met betrekking tot het jaar 2000. Kan de minister daarover iets zeggen?

Wij nemen er kennis van dat de minister afstand neemt van de opmerking van de voorzitter van MHP, de heer Verhoeven. De minister ziet dat kennelijk anders dan hij.

Minister De Vries:

Mevrouw de voorzitter! Ik geloof dat de heer Balkenende een belangrijke opmerking maakt als hij zegt dat de microbeleving vaak wat anders is dan de macrocijfers waarmee wij natuurlijk vaak werken. Vandaar dat het zo belangrijk is dat wij het afgelopen jaar met elkaar geconstateerd hebben dat wij met die macrocijfers heel voorzichtig moeten omgaan. Als dat namelijk niet gebeurt, zal gauw de neiging ontstaan om dat naar een microniveau te vertalen. Op het moment dat je dat inderdaad zou doen, kun je beter ophouden met die cijfers te maken. Dat kan dus niet. Dat is een volstrekt onverantwoorde manier om met die berekeningen om te gaan.

Ik heb geen opmerking gemaakt over de sociale fondsen. Daarover is op het ogenblik geen officiële informatie beschikbaar. Die volgt in het CEP dat in april verschijnt. Dan krijgen wij overigens ook meer inzicht in de verwachtingen ten aanzien van de lasten in het jaar 2000.

Minister Borst-Eilers:

Mevrouw de voorzitter! Ik heb niet begrepen dat de heer Balkenende mij in zijn tweede termijn nog concrete vragen heeft gesteld.

De voorzitter:

Daarom was ik ook wat aarzelend om u het woord te geven. Ik neem aan dat dit klopt, anders zou ik wel protest horen op dit moment.

De heer De Wit (SP):

Mevrouw de voorzitter! Ik wil de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een paar vragen stellen.

In ons land bestaan aanzienlijke inkomensverschillen. De stijging van de nominale premie betekent dat grote groepen mensen ƒ 20 tot ƒ 85 méér moeten gaan betalen dan het bedrag waarvan het kabinet is uitgegaan. Er is uitgerekend dat dit kan leiden tot een achteruitgang in koopkracht van 0,3% tot 0,6%. De genoemde bedragen gelden voor de hoofdverzekerde. De medeverzekerden komen daar dus nog bij! De bedragen kunnen dus veel hoger uitvallen.

Kan de minister bevestigen dat het kabinet het tot zijn taak rekent de inkomensverschillen te verkleinen? En kan de minister bevestigen dat de verhoging van de nominale premie de lagere inkomens harder zal treffen dan de hogere inkomens? Is dat voor de minister aanleiding die inkomensverschillen aan te vechten en maatregelen te treffen om op een of andere manier achteruitgang in koopkracht te repareren?

Lettend op de effecten die deze nominale verhogingen teweegbrengen, zou ik de minister ten slotte willen vragen of hij het nog verstandig vindt om in dit land over loonmatiging te spreken.

Minister De Vries:

Mevrouw de voorzitter! De heer De Wit vraagt naar de effecten die een en ander heeft. In de brief die ik gisteren in reactie op een verzoek zijnerzijds, via u tot mij gekomen, aan de Kamer geschreven heb, is uitgerekend dat de stijgingen die plaatsvinden voor alle categorieën die in de Sociale nota genoemd worden, ongeveer neerkomen op een negatief effect van een kwart. Er is één uitzondering, namelijk de tweemaal modale werknemer met kinderen. Op de verdere omstandigheden die de heer De Wit noemde, heb ik op het ogenblik absoluut geen zicht. Dit is de inschatting die wij maken van het effect van deze ontwikkeling.

Een beroep op loonmatiging is om zeer veel redenen nog gewettigd. Ook in dit verband zou dat alleen maar toe te juichen zijn. Het is dringend nodig dat wij in ons land rekening houden met onze economische situatie in het algemeen en met alle gegevens die deze economische situatie bepalen. Ik noemde net bijvoorbeeld een gunstig effect als de inflatie. Verder moeten wij ervoor zorgen dat wij internationaal competitief blijven, met name – wij hebben daar al eens eerder een discussie over gehad – om ervoor te zorgen dat de groei van de werkgelegenheid die langzamerhand begint af te vlakken, in dit land door kan blijven gaan. Er zijn namelijk nog velen die ook een plaats op de arbeidsmarkt moeten krijgen. En daar is loonmatiging, een verantwoorde loonontwikkeling, nog steeds de echte sleutel voor. Het is overigens bepaald niet zo – in antwoord op een vraag van de heer Balkenende heb ik ook al een opmerking in die richting gemaakt – dat het percentage dat de heer De Wit noemde alleen maar zaligmakend is. Ook met een lager percentage resteert voor bijvoorbeeld modale werknemers een positieve inkomensverwachting. Daarom ben ik ook niet zo somber ten aanzien van dit ene effect. Ik zie meer effecten die ertoe leiden dat wij niet zo somber behoeven te zijn, alhoewel ik die nu natuurlijk niet kan aggregeren en doorrekenen. Ik hoop dat wij nog vaak over loonmatiging kunnen spreken. Het is namelijk om diverse redenen heel belangrijk dat loonmatiging bovenaan de agenda blijft staan.

Minister Borst-Eilers:

Mevrouw de voorzitter! Het is misschien goed om nog een aanvullende opmerking te maken, omdat het gaat om het concrete geval van mensen met een lager inkomen die een bepaald bedrag meer aan nominale premie moeten gaan betalen voor het ziekenfonds. Het is zo dat ƒ 110 van die verhoging het gevolg is van het afschaffen van de eigen bijdrage voor het ziekenfonds. Die eigen bijdrage kon voor velen tot ƒ 200 per jaar oplopen. Als je het totale koopkrachteffect voor juist mensen met een lager inkomen beziet, moet je dat element volgens mij ook meewegen.

De heer Hillen (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik heb een vraag aan de minister van Sociale Zaken. Het viel mij op dat hij in zijn antwoord inzake de koopkrachtontwikkeling bijna wetenschappelijk was. Hij hanteerde in ieder geval de argumenten die je doorgaans van de minister van Financiën of van de voorzitters van werkgeversorganisaties hoort. Hij zei sussend: het valt allemaal wel mee; wij behoeven ons niet druk te maken, want gemiddeld komt iedereen er misschien toch wel met een plusje uit. Nu hebben de VVD, de PvdA en D66 verkiezingscampagne gevoerd onder het motto van lastenverlichting voor iedereen. Sinds de verkiezingen is het echter voornamelijk lastenverzwaring geworden. Daar komt nog bij dat met name de PvdA campagne heeft gevoerd onder het motto "sterk en sociaal". Ik kan mij voorstellen dat als je lastenverlichting belooft en lastenverzwaring brengt en bovendien actie voert onder het motto "sterk en sociaal", dan ten minste de minister van Sociale Zaken laat merken voor wie zijn hart klopt. Ik denk hierbij aan de gepensioneerden, met name de AOW'ers, en de eenverdieners die bijzonder zwaar kunnen worden getroffen door de lastenverhogingen van het kabinet. Daarom wil ik de minister van Sociale Zaken vragen of hij in ieder geval van de geesteshouding "sterk en sociaal" blijk wil geven.

Minister De Vries:

Mevrouw de voorzitter! De heer Hillen verwijt mij dat ik een bijna wetenschappelijk betoog heb gehouden, althans een dat leek op dat van de minister van Financiën. Ik vind die gelijkstelling suspect, omdat ook de minister van Financiën naar mijn smaak uiteraard wetenschappelijk verantwoorde politieke betogen afsteekt. Dat doe ik ook. Ik weet niet helemaal zeker of ik hetzelfde zou kunnen zeggen van de vraagstelling van de heer Hillen. Het kabinet heeft voor de komende periode een lastenverlichting aangekondigd. Dat staat in het regeerakkoord. De heer Hillen weet precies waaruit die verlichting bestaat: in 1999 een kleine verhoging en aan het eind van de periode een lastenverlichting van ongeveer 5 mld. Dat is een getal dat ook de heer Hillen in de campagne de komende weken niet vaak genoeg zal kunnen herhalen. Als wij één gegeven noemen – dat geldt ook voor de koopkrachtoverzichten – moet je niet de ogen sluiten voor andere gegevens, want daarmee geef je de mensen een onvolledig beeld. Dat moet je niet doen, want dan geef je ze niet de kans daarover een goed oordeel te krijgen. Als wij het volledige beeld van het lastenverlichtingsbeleid van het kabinet naar buiten brengen, zien wij dat dat er voortreffelijk uitziet.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Ik hoor de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport net in haar antwoord zeggen dat zij de enquête vanochtend in een landelijk dagblad ziet als een felicitatie voor haar beleid. Zij zei zelfs dat mensen vinden dat de loonsverhoging opgaat in zorg. Ik wil de minister wellicht even teleurstellen: ik zie die enquête toch iets anders. Ik zou de minister willen vragen dat niet op te vatten als een felicitatie, maar als een signaal van de Nederlandse bevolking, die vindt dat deze minister te weinig investeert in de zorg.

Voorzitter! Ik heb aan beide bewindslieden een aantal vragen over de stijging van de nominale ziektekostenpremies. In de brief die vanmorgen is gekomen, staat dat de overheid niet verantwoordelijk is voor de hoogte van deze premies. Als deze premies dusdanig stijgen dat het heel negatieve effecten heeft op lage inkomens, is de overheid toch wel verantwoordelijk, zeker als wordt gekeken naar de terugdringing van de inkomensverschillen? Vinden de beide bewindslieden dat ook niet? Moeten deze premies maar blijven stijgen? Moet er geen maximum worden gesteld aan de hoogte van de nominale premies?

Voorzitter! Ik heb nóg een vraag over de verantwoordelijkheid. De bewindslieden kunnen wel zeggen dat de overheid niet verantwoordelijk is voor nominale ziektekosten, maar ten tijde van de invoering van een eigen bijdrage had de overheid hierop toch wel degelijk invloed? Immers, in overleg met de ziektekostenverzekeraars is toen besloten ter compensatie die nominale premies te laten dalen. Toen is het gebruikt als argument om de eigen bijdrage erdoor te krijgen. Er is dus, lijkt mij, wel degelijk invloed mogelijk.

Voorzitter! Ten slotte nog een vraag aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik begrijp ook uit de brief dat de zorgverzekeraars als argument voor de hoge premies aanvoeren dat de kostenstijging van de geneesmiddelen toch wel tegen zou kunnen vallen. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een plan ingediend ter terugdringing van de kosten. Ik neem aan dat deze minister achter haar plan staat, en ik denk dat zij dat zal halen. Heeft zij de zorgverzekeraars niet kunnen overtuigen van de haalbaarheid van haar plan?

Minister Borst-Eilers:

Mevrouw de voorzitter! De mensen antwoordden op een enquête die nu of misschien vorige week is afgenomen, dat zij vinden dat meer geld naar de gezondheidszorg moet. Redenerend vanuit het moment waarop de vraag gesteld was, is dat natuurlijk ook zo. Je zou kunnen zeggen dat de geënquêteerden op hun wenken worden bediend, want sinds 1 januari is een begin gemaakt met het toevoegen van 1,5 mld. per jaar aan de totale zorguitgaven. Er werd niet gevraagd of de geënquêteerden vonden dat, als er 5,6 mld. in deze kabinetsperiode bijkomt, dit nog steeds te weinig is. Ik beschouw de enquête daarom toch als een steun voor mijn beleid.

Voorzitter! Ik kom toe aan de kwestie van de verantwoordelijkheid van de overheid voor de premies. Moeten de nominale ziektekostenpremies maar blijven stijgen en moet het kabinet dan maar zeggen dat het daarover niet gaat? Op het ogenblik ligt bij de Kamer ter behandeling het wetsvoorstel maximering reserves ziekenfondsen voor. Dat is een heel belangrijk wetsvoorstel. Ik hoop dat de behandeling in de Tweede Kamer en in de Eerste Kamer ertoe leidt dat deze wet per 1 januari a.s. in het Staatsblad staat. Volgens deze wet wordt het ziekenfondsen onmogelijk gemaakt om het teveel dat zij eventueel berekend hebben aan nominale ziekenfondspremie weg te laten vloeien in reserves. Er wordt een maximum aan de reserves gesteld en bovendien kan men met een nominale premie die achteraf gezien iets te hoog is geweest maar twee dingen doen: meer zorg verlenen in hetzelfde jaar of de nominale ziekenfondspremie voor het volgend jaar verlagen of minder verhogen. Dus er komt wel degelijk een slot op de deur. De zorgverzekeraars hebben op mijn verzoek – wel na een aantal stevige gesprekken – in het jaar voorafgaand aan het invoeren van een eigenbijdragesysteem de nominale ziekenfondspremie verlaagd met ƒ 110. Ik wijs erop dat zij dat geheel vrijwillig op basis van redelijke argumenten hebben gedaan. Daar heb ik dus geen opdracht toe gegeven. Overigens kon ik die opdracht ook niet geven.

Dan kom ik bij het punt van de geneesmiddelenuitgaven. Aan het eind van het vorige jaar is gebleken dat de geneesmiddelenuitgaven voor 1998 te laag geraamd waren. De feitelijke uitgaven bleken 280 mln. hoger te liggen. Ik heb de Kamer meegedeeld dat er extra maatregelen genomen moeten worden voorzover dit structureel doorwerkt. Het plan voor de kostenbeheersing geneesmiddelen kent een aantal elementen die je in sterke of minder sterke mate kunt toepassen. De voorstellen die de Kamer nog zullen bereiken, zijn erop gericht om deze overschrijding te compenseren met maatregelen die passen bij de aard van de overschrijding.

De heer Harrewijn (GroenLinks):

Voorzitter! De minister van Sociale Zaken stelde dat zaken op microniveau anders uit kunnen werken dan in het macrobeleid is voorzien. Is hij het met mij eens dat de regelingen voor ziektekosten vaak het individuele niveau overstijgen? Dan gaat het wel degelijk om bepaalde categorieën mensen. Je kunt je afvragen of wij de problemen die zich voordoen niet hadden kunnen voorzien.

Vervolgens wil ik nog ingaan op het debat dat tijdens de algemene beschouwingen is gehouden over de koppeling-plus. Dit jaar zijn bepaalde belastingmaatregelen genomen die invulling moesten geven aan koppeling-plus. Nu merken wij dat die maatregelen voor bepaalde groepen nog niet eens voldoende zijn om verhogingen te compenseren. Dus voor bepaalde mensen is er sprake van een koppeling-min en voor anderen verbleekt dat plusje. Is de minister van mening dat die koppeling-plus nog steeds staat of is daar voor de meeste mensen absoluut geen sprake meer van?

Dan heb ik nog een vraag aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In haar brief is sprake van de verantwoordelijkheid van de particuliere verzekeraars voor hun premies. In hoeverre hebben MOOZ en WTZ nu substantieel bijgedragen aan deze verhogingen? Was dat niet te voorzien? Ik ben het met de minister eens dat de particuliere verzekeraars een eigen beleid hebben, maar dit zijn toch wettelijke verplichtingen die deze verzekeraars worden opgelegd. In welk opzicht kwam dit voor hen onverwacht?

Minister De Vries:

Mevrouw de voorzitter! Ik heb in antwoord op eerdere vragen gezegd dat deze mutaties een effect zullen hebben van min een kwart voor alle inkomenscategorieën die in de Sociale nota worden genoemd en door het CPB bij berekeningen worden gehanteerd, met uitzondering van één. In die zin is het ook op een hoger abstractieniveau redelijk om deze verwachting te hanteren. Dit neemt overigens niet weg dat de mutaties op microniveau anders kunnen zijn. Dat is nu eenmaal de aard van dit soort berekeningen. Op de vraag of wij dit hadden kunnen voorzien, moet ik ontkennend antwoorden. Als men dit had kunnen voorzien – en er zijn veel mensen die daar hun vak van maken – dan had men dit wel bij de berekeningen mee laten spelen. Alle koopkrachtplaatjes staan vol met zaken die verwacht worden, maar die niet echt te voorzien zijn. We wisten in augustus ook niet dat we te maken zouden krijgen met een inflatie die dit jaar waarschijnlijk 1% lager zal zijn. Nogmaals, we moeten hier geen weersverwachtingen op zeer korte termijn van maken. Deze berekeningen lopen over een jaar en worden aan de hand van de best mogelijke gegevens gemaakt. We moeten daar voorzichtig mee omgaan opdat we geen verkeerde conclusies gaan trekken.

Op de tweede vraag of er voor de meeste mensen nog iets te verwachten valt, moet ik hetzelfde antwoord geven. Ik heb in antwoord op eerdere vragen al gezegd dat mijn stellige verwachting is dat, op basis van de inschatting van de indertijd gemaakte ramingen en de in het oog springende mutaties, door het CPB vandaag nog steeds een positief koopkrachtbeeld onderschreven zou worden. Maar niemand weet welke positieve of negatieve zaken er volgende maand zullen gebeuren, waardoor het beeld mooier of minder mooi kan worden. We zitten bovendien midden in een CAO-traject; er vinden overal onderhandelingen plaats, die een grote impact hebben op onze economie. Ik heb daar in ander verband al op gewezen. Ik begrijp dat de heer Harrewijn bezorgd is. Ik verwacht echter dat als het CPB en het departement naar deze cijfers kijken, er een positief beeld uit blijft komen. Nogmaals, met alle randvoorwaarden waarover wij het eens zijn.

Minister Borst-Eilers:

Mevrouw de voorzitter! De heer Harrewijn heeft volkomen gelijk dat er twee elementen in de premies zitten, waar de overheid verantwoordelijk voor is en die door de minister van Volksgezondheid worden vastgesteld. Dat zijn de wettelijke bijdrage voor de MOOZ, de oververtegenwoordiging van ouderen in het ziekenfonds, en de WTZ-omslagbijdrage. Beide bijdragen worden geheven bij particulier verzekerden en beide zijn solidariteitsomslagen.

In deze premies zijn geen verrassingen opgetreden, zeker niet de verkeerde kant op. Deze bijdragen zijn indertijd geraamd op ƒ 420 voor de WTZ en ƒ 242 voor de MOOZ. Uiteindelijk bleek het mogelijk deze bedragen zelfs iets lager vast te stellen. Ik weet niet precies hoeveel lager, maar als de heer Harrewijn het op prijs stelt, wil ik hem het antwoord graag schriftelijk toesturen. Hier is dus sprake van een meevaller.

Naar boven