Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) (25403);

het wetsvoorstel Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) (23251).

(Zie vergadering van 11 november 1998.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Mevrouw de voorzitter! Het verheugt mij bijzonder dat wij gisteren en vandaag het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek en het wetsvoorstel tot regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden behandelen. Ik zeg alle woordvoerders bij dezen dank voor de constructieve en positieve wijze waarop zij hun inbreng in eerste termijn hebben geleverd. Het gaat om twee belangrijke wetsvoorstellen. Het eerste is gebaseerd op het werk van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering, de commissie-Moons, en strekt ertoe knelpunten in de regeling van het gerechtelijk vooronderzoek weg te nemen. Het tweede wetsvoorstel is een uitvloeisel van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie en strekt ertoe bijzondere opsporingsbevoegdheden wettelijk te normeren. Daarmee herinnert dit wetsvoorstel ons echter ook aan een van de verdrietigste gebeurtenissen die wij in de vorige parlementaire periode hebben meegemaakt. Verschillende sprekers hebben ons hieraan gisteren ook al herinnerd. Maarten van Traa is diegene geweest die – meer dan een van ons – heeft bijgedragen aan de totstandkoming van een regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden. De behandeling van dit wetsvoorstel herinnert er weer aan welk een groot verlies zijn overlijden betekent.

Voorzitter! De parlementaire enquêtecommissie heeft in haar rapport overtuigend aangetoond dat de regeling van de opsporing tekortschiet. Zij heeft gesproken over een crisis in de opsporing. Daarbij zijn drie elementen onderscheiden: ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en problemen in de gezagsverhoudingen. De beide wetsvoorstellen die vandaag aan de orde zijn, leveren een belangrijke bijdrage aan de bestrijding van de gesignaleerde problemen.

In de eerste plaats zijn de wetsvoorstellen – vooral het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden – van betekenis voor het normeringsprobleem. Het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden normeert het gebruik van diverse opsporingsmethoden die thans zonder expliciete bevoegdheid daartoe in de praktijk worden gehanteerd. Zo worden de stelselmatige observatie, de infiltratie, de pseudo-koop en de stelselmatige inwinning van informatie geregeld. Het wetsvoorstel bindt de toepassing van deze bevoegdheden aan normen. Het verplicht er ook toe de processen-verbaal die worden opgemaakt naar aanleiding van de toepassing van deze bevoegdheden en die relevant zijn voor de zaak, bij de processtukken te voegen en maakt zodoende ook controle achteraf mogelijk. Het wetsvoorstel verplicht er verder toe de betrokkene te informeren dat een bijzondere opsporingsbevoegdheden tegen hem is toegepast. De voorstelde normering is helder en overzichtelijk. Zij bevordert de controleerbaarheid van de opsporing en bindt de opsporingspraktijk aan regels, zonder tekort te doen aan het belang van een adequate opsporing.

In de tweede plaats zijn beide wetsvoorstellen van betekenis voor de organisatie van de opsporing. Een deel van de organisatieproblemen wordt bestreken door het wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie. Dit wetsvoorstel is inmiddels door uw Kamer aanvaard. Ook de onderhavige beide wetsvoorstellen leveren een bijdrage aan de verbetering van de organisatie van de opsporing. Beide verbeteren de regeling van het gerechtelijk vooronderzoek en het opsporingsonderzoek en verhelderen daarmee de verhouding tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris. De officier van justitie wordt bevestigd en versterkt in zijn positie van leider van de opsporing. De ontwikkeling waarbij de rechter-commissaris van onderzoeksrechter meer een toetsende rechter is geworden, wordt eveneens in de wet vertaald. Een heldere verdeling van functies tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris bevordert een goede organisatie van de opsporing.

In de derde plaats is het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden van belang voor de problemen in de gezagsverhoudingen. De positie van de officier van justitie tegenover de politie wordt versterkt. Voor ingrijpende opsporingshandelingen eist dit wetsvoorstel een expliciet bevel van de officier van justitie. Dat zorgt ervoor dat het OM daadwerkelijk op de hoogte dient te zijn van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden en daarvoor verantwoordelijkheid draagt. De politie kan niet meer buiten het OM om ingrijpende opsporingsmethoden toepassen.

Ik ben het met de heer Rouvoet en de anderen die hierop hebben gewezen eens, dat wetgeving alleen niet voldoende is voor een oplossing van de problemen. De crisis in de opsporing is niet van de ene op de andere dag ingetreden. Zij zal ook niet van de ene op de andere dag ophouden. Daarvoor is meer nodig dan alleen duidelijke normering. Ik denk dan aan de reorganisatie van het OM, de noodzakelijke cultuuromslag bij de politie en het OM, de versterking van het rechter-commissariaat en de instelling van de CTC. Op een aantal van deze onderwerpen kom ik nog terug. Het is echter mijn vaste overtuiging dat deze twee wetsvoorstellen een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van de gezags- en normeringsproblemen bij de opsporing.

De heer Dittrich (D66):

Wordt in de opleiding aan nieuwe politiemensen aandacht besteed aan al hetgeen geleid heeft tot dit wetsvoorstel? Ik vraag dit, omdat ik in eerste termijn heb gezegd dat wij weten dat er zoveel nieuwe politiemensen komen en er zo'n grote uitstroom is, dat wij misschien over twee jaar geweldig veel politiemensen hebben die hiermee moeten werken, terwijl zij de hele discussie niet bewust hebben meegemaakt. Ik denk dat het een continu proces zou moeten zijn. Hoe zal dit geregeld worden?

Minister Korthals:

Zodra dit wetsvoorstel wet is, zal er natuurlijk zorg voor worden gedragen dat in de opleiding bij de politie en de rechters in opleiding in ruime mate aandacht aan dit wetsvoorstel wordt geschonken. Ik vind dit bijna een vanzelfsprekendheid, maar het is goed dat de heer Dittrich er nog eens op wijst. Dit kan meehelpen de noodzakelijke cultuuromslag te bewerkstelligen.

Voorzitter! Mijn betoog is als volgt opgebouwd. Ik zal eerst ingaan op het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden en de daarop ingediende amendementen. Daarna zal ik ingaan op het wetsvoorstel herziening van het gerechtelijk vooronderzoek en de daarop ingediende amendementen.

Het doet mij deugd te kunnen constateren dat de heren Vos, Rouvoet (namens de fracties van SGP, GPV en RPF), Rabbae, Van de Camp, Dittrich en mevrouw Kalsbeek zich in hoofdlijnen kunnen verenigen met het eerste wetsvoorstel. De heer Vos heeft daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het wetsvoorstel de juiste balans bevat tussen enerzijds de noodzaak van een wettelijke verankering van de bevoegdheden en anderzijds de noodzaak van een effectieve en slagvaardige opsporing.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wil het plezier van de minister niet bederven. Ik heb gezegd dat GroenLinks het een goede zaak vindt dat een aantal zaken genormeerd zijn. Waardering daarvoor. Ik heb echter ook gezegd dat wij fundamentele bezwaren hebben tegen een aantal essentiële elementen. Die heb ik ook genoemd.

Minister Korthals:

Dat ontken ik niet, maar ik dacht dat u wel achter de hoofdlijn stond, hoewel u op sommige punten – en niet de geringste – nog wat veranderingen wilde. Daar kom ik uiteraard op terug.

Ik had het over een slagvaardige opsporing. Dit is precies wat ik beoog met dit wetsvoorstel: normering van bevoegdheden, maar dan op een wijze die een flexibele en krachtdadige opsporing niet in de weg staat. Per slot van rekening moet opsporing per definitie snel, effectief en creatief kunnen reageren op allerlei vormen van criminaliteit. Normering mag daaraan niet in de weg staan.

De heer Rouvoet stond vrij uitvoerig stil bij de uitgangspunten van dit wetsvoorstel. Ik zal deze uitgangspunten niet herhalen, maar het is plezierig te kunnen constateren dat deze uitgangspunten nog steeds worden gedeeld.

De heer Rouvoet heeft verder een opmerking gemaakt over het onderscheid tussen opsporingsbevoegdheden en opsporingsmethoden. Hij veronderstelt dat met opsporingsbevoegdheden wordt gedoeld op bevoegdheden van het OM en dat het vanuit politieoptiek om methoden gaat. Dit is niet helemaal de systematiek van het wetsvoorstel en de toelichting daarop. Daarin wordt van methoden gesproken als het gaat om de toepassing van infiltratie, observatie etc., los van de vraag of daartoe een bevoegdheid bestaat. Van opsporingsbevoegdheden wordt gesproken als het gaat om de bevoegdheid oftewel het recht om een methoden toe te passen. Misschien mag ik dit met een voorbeeld illustreren. Als wordt geïnfiltreerd om een simpele overtreding op te lossen, wordt de opsporingsmethoden infiltratie toegepast, hoewel de bijzondere opsporingsbevoegdheid daartoe ontbreekt. Ik hoop hiermee enige helderheid verschaft te hebben over de gebruikte terminologie.

De heer Van de Camp heeft gevraagd of het wetsvoorstel BOB aansluit bij het wetsvoorstel GVO. Hij signaleert terecht dat beide wetsvoorstellen in een andere tijd zijn ontstaan. De voorgeschiedenis van het wetsvoorstel betreffende de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek begint al in de jaren tachtig. Toch sluiten beide wetsvoorstellen naar mijn mening goed op elkaar aan. Beide gaan uit van dezelfde rechtsontwikkeling, waarin bevoegdheden uit het gerechtelijk onderzoek worden gehaald en de rechter-commissaris meer een machtigingsrechter dan een onderzoeksrechter wordt. Het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden haalt bijvoorbeeld de telefoontap uit het gerechtelijk vooronderzoek en het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek vergroot de inbeslagnemingsbevoegdheden van opsporingsambtenaren en zorgt er daarmee eveneens voor dat in veel gevallen geen gerechtelijk vooronderzoek meer zal behoeven te worden ingesteld.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ga ervan uit dat de minister nog uitgebreid over de rechter-commissaris komt te spreken. Hij heeft hem echter vijf minuten geleden een toetsingsrechter genoemd, waar ik mij iets bij kan voorstellen, en nu noemt hij hem een machtigingsrechter. Nu weet ik niet of daar in deze juridische wereld weer werelden van verschil tussen zitten, maar een toetsingsrechter duidt voor mij meer op achteraf en een machtigingsrechter duidt voor mij meer op de vraag of je mag gaan afluisteren en of je vooraf daarvoor een papier moet hebben.

Minister Korthals:

U maakt terecht deze opmerking. Beide elementen zitten erin. Op een gegeven moment wordt aan de rechter-commissaris in bepaalde gevallen een bepaalde beslissing van de officier van justitie voorgelegd. Die toetst hij dan. In sommige gevallen zal hij echter ook nadrukkelijk – want dan moet het in het stelsel van de wet vooraf – machtiging moeten geven. In dit geval sprak ik over machtiging in het kader van het GVO en in een ander gevallen spreek ik ook wel eens over toetsing.

De heer Van de Camp heeft gevraagd naar het Europaproof zijn van de wetsvoorstellen. Hij heeft daarbij verwezen naar de zaken Kopp versus Zwitserland en Lambert versus Frankrijk. In de eerste zaak gaat het, zoals de heer Van de Camp al aangaf, om de forseeability van de Zwitserse telefoonwetgeving. Het Hof geeft daarin aan dat er een verschil is tussen de duidelijke tekst van de wet, die het verschoningsrecht van de advocaat beschermt, en de in deze zaak gevolgde praktijk, waarin de advocaat wel degelijk werd afgeluisterd. De Zwitserse wet geeft niet duidelijk aan onder welke voorwaarden en door wie het verschil moet worden getrokken tussen zaken die onder het verschoningsrecht vallen en andere zaken. Het Hof acht het verder verbazend dat deze taak moet worden vervuld door iemand van de Zwitserse PTT, zonder toezicht van een onafhankelijke rechter.

Er zijn een aantal punten waarop het voorliggende wetsvoorstel afwijkt van de Zwitserse situatie. In de eerste plaats geeft dit wetsvoorstel aan dat de advocaat in uitzonderingsgevallen wel degelijk kan worden afgeluisterd. Vervolgens geeft de wet duidelijk aan wie bepaalt welke zaken onder het verschoningsrecht vallen. Dat is de officier van justitie, niet iemand van de PTT. De officier dient het oordeel in te roepen van de deken van de Orde van advocaten. Voorts bestaat er toezicht door een onafhankelijke rechter. De zittingsrechter bekijkt of een bij de processtukken gevoegd verslag van een telefoongesprek onder het verschoningsrecht valt. Is dat het geval, dan zal het bij de bewijsvraag buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Ten slotte kan de geheimhouder die over het ten onrechte voegen van een dergelijk verslag zijn beklag wil doen, een actie uit onrechtmatige daad instellen bij de burgerlijke rechter. Ik ben derhalve van mening dat de zaak Kopp tegen Zwitserland op zichzelf niet dwingt tot bijstelling van het voorliggende wetsvoorstel, zeker niet na de tweede nota van wijziging. In deze nota van wijziging is bepaald dat de bovengenoemde procedure van inschakeling van de deken verder nog bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld.

In de zaak Lambert versus Frankrijk waren vooral aan de orde het doel en de noodzakelijkheid van de inbreuk die door een telefoontap op de privacy was gemaakt. In dat kader bespreekt het Hof of betrokkene voldoende mogelijkheden had voor een effectieve controle op de rechtmatigheid van de telefoontap. Het acht deze controlemogelijkheden onvoldoende, omdat de Franse hoge raad de klachten van betrokkene had verworpen, op de enkele grond dat niet de telefoon van betrokkene, maar van een derde werd getapt. Ik geloof derhalve niet dat deze uitspraak gevolgen heeft voor het onderhavige wetsvoorstel.

Ik zei al dat ik van mening ben dat de onderhavige regelgeving op zichzelf verenigbaar is met de Europese rechtspraak. Ik sta echter niet afwijzend tegenover de gedachte om, voor het geval het gaat om een geheimhouder, de rechter-commissaris te betrekken bij de selectie van de stukken welke in het procesdossier dienen te worden gevoegd. De heer Rabbae heeft een amendement van die strekking ingediend. Ik wijs erop dat de tekst van het amendement van de heer Rabbae niet goed spoort met zijn toelichting daarop. In de tekst van het amendement wordt de rechter-commissaris in het eerste lid van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering in de plaats van de officier van justitie gesteld. Dat zou betekenen dat de rechter-commissaris in elk geval de beslissing over het voegen van processtukken moet nemen. Dat acht ik echter ongewenst. Als de heer Rabbae bereid is de tekst van zijn amendement bij te stellen in de richting van de toelichting daarop, zeg ik hem gaarne mijn steun toe. Graag bied ik daarbij ook technische ondersteuning aan. Ik hoop dat ik hiermee ook aan de door de heer Van de Camp geuite zorg over Europese ontwikkelingen tegemoetkom.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik zal in overleg treden met het ambtelijk apparaat van de minister om te bekijken waar wij uitkomen.

Minister Korthals:

Voorzitter! De heer Van de Camp stipt met zijn verwijzing naar de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens wel een belangrijk punt aan. Voortdurend verschijnen nieuwe uitspraken die ertoe dwingen de nationale regelgeving scherp tegen het licht te houden. Ik zeg toe dat ik dat ook op het onderhavige terrein zal blijven doen.

Dan de bijzondere bevoegdheden tot opsporing zelf. Het wetsvoorstel geeft alleen een regeling voor die methoden die een inbreuk maken op een grondrecht. In de meeste gevallen is dit het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het wetsvoorstel kent dus geen limitatieve opsomming van methoden. Voor methoden of andere opsporingshandelingen die geen inbreuk maken op een grondrecht, bieden de zogenaamde taakstellende artikelen 2 van de Politiewet en 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering naar mijn oordeel voldoende basis. Voor opsporingshandelingen die wél een inbreuk maken op een grondrecht, is een regeling in de wet vereist. Voor de methoden die naar huidig inzicht een inbreuk kunnen maken op de privacy, geeft het wetsvoorstel dan ook een regeling. De heer Van de Camp vraagt of een restbepaling toch niet is gewenst. Dat is een bepaling die ertoe strekt voor de handelingen die niet in de wet geregeld zijn een vangnet te bieden. Ik meen dat de zojuist genoemde taakstellende artikelen al voldoende vangnet bieden.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik begrijp nog steeds niet zo goed waarom er een uitspraak van de Hoge Raad nodig was om artikel 2 van de Politiewet en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering te verduidelijken, in de zin zoals de minister zei. Ik heb hierbij in het achterhoofd het beeld dat wij de opsporingsbevoegdheden vandaag echt goed willen regelen.

Minister Korthals:

Kennelijk was daar op dat moment onduidelijkheid over. In ieder geval heeft iemand het noodzakelijk geacht dat aan de rechter voor te leggen. Dat is dan ook de reden dat het in procedure komt. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt in feite hetgeen ik nu gezegd heb.

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft een aantal vragen gesteld inzake de stelselmatige observatie. Zo heeft hij aandacht gevraagd voor het observeren van een voordeur gedurende een bepaalde tijd. Valt dit onder stelselmatige observatie van personen, of is in dit verband sprake van observatie van zaken? In de systematiek van het onderhavige wetsvoorstel valt het systematisch observeren van een voordeur onder artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. De opsporingsambtenaar heeft daar derhalve een bevel voor nodig. Bij het observeren van een deur voor strafvorderlijke doeleinden gaat het namelijk niet om de deur, maar om één of meer personen die daar doorheen gaan. De observatie zal erop gericht zijn om aspecten van hun leven systematisch in kaart te brengen. Daarmee is een bevel een vereiste.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Dat had ik niet begrepen uit de schriftelijke voorbereiding. Bij het observeren van zaken als een voordeur gaat het natuurlijk niet om die voordeur. Ik begrijp nu van de minister dat het er daarbij wel degelijk om gaat dat er sprake is van een inbreuk op de privacy en dat het om die reden onder artikel 126g valt.

Minister Korthals:

Precies, dat is de achterliggende gedachte. Vandaar dat er ook een bevel vereist is.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wat onder stelselmatig observeren wordt verstaan, is duidelijk. Bent u nu van mening dat de rechter-commissaris hieraan te pas moet komen of is het zuiver een kwestie van de officier van justitie?

Minister Korthals:

Dit is een kwestie van de officier van justitie.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik zou zeggen dat het dat niet is. Daar waar sprake is van het schenden van grondrechten, dus een inbreuk op de privacy, wordt de rechter-commissaris ingeschakeld. Dat is een beetje de systematiek van het onderhavige wetsvoorstel.

Minister Korthals:

Wanneer heel duidelijk sprake is van een inbreuk op de privacy van mensen, komt de rechter-commissaris eraan te pas. Hier is het gewoon het vastleggen van een bepaald aspect door middel van het stelselmatig observeren van een deur.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het stelselmatig observeren van boten, treinen etc. kan zonder de rechter-commissaris gebeuren. U hebt net gezegd dat het niet om de deur gaat, maar om de mensen die stelselmatig bij die deur posten. Dat betekent dat mensen stelselmatig worden geobserveerd. Mij dunkt dat hierbij het grondrecht van de privacy van betrokkenen aan de orde is. In dat verband moet de rechter-commissaris ingeschakeld worden.

Minister Korthals:

Ik heb niet direct de indruk dat het hier gaat om een inbreuk op de privacy van bepaalde mensen. Wij moeten ons dus gewoon houden aan de procedure, zoals voorgeschreven in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. Zo heb ik het tot dusverre in ieder geval begrepen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Er blijft op dit punt spanning bestaan. Misschien kan de minister hier in tweede termijn op terugkomen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik vind het wat verwarrend worden. De rechter-commissaris wordt ingevolge het wetsvoorstel tot op heden alleen betrokken bij een telefoontap en direct afluisteren. Ik vind dat wat arbitrair. Ik heb hier in eerste termijn ook een vraag over gesteld en neem aan dat de minister daar nog op ingaat. Het gaat nu evenwel om de vraag hoe het begrip 'stelselmatig' verder uitgewerkt moet worden. Uit de eerste opmerking van de minister over die voordeur begreep ik dat je 'stelselmatig' kennelijk moet interpreteren als een behoorlijke inbreuk op de privacy. Zelf associeer ik 'stelselmatig' bijvoorbeeld met 'gedurende een bepaalde tijd'. Ik vind het tijdsverloop daarbij van belang, maar kennelijk is dat niet het meest relevante. Ik wacht uw betoog graag verder af, maar volgens mij gaat het nu wel erg door elkaar lopen.

Minister Korthals:

Ik kom hier nog op terug. Er is inderdaad voor gekozen om de figuur van de rechter-commissaris te betrekken bij bijvoorbeeld aftappen. Dat geldt echter niet voor dit soort gevallen. Er zijn natuurlijk altijd grensgevallen denkbaar. Ik kom hier in tweede termijn nog op terug.

De heer Rouvoet (RPF):

Misschien is het toch minder helder dan ik in eerste instantie dacht. Door de vraag van mevrouw Kalsbeek kom ik tot de volgende vraag. De minister zei net tegen mij dat als er drie maanden lang een videocamera op een voordeur gericht wordt, dit de privacy raakt, omdat er mensen door die voordeur gaan. Het heeft dus te maken met personen en niet zozeer met die deur. Waar het mij om te doen was, is dat als je drie maanden lang een videocamera richt op de voordeur van iemand die je in de gaten wilt houden, daarmee de privacy van betrokkene in het geding is. Daarmee leg je namelijk drie maanden lang een belangrijk aspect van het leven van betrokkene op video vast. Dat raakt de privacy van betrokkene, maar niet van de mensen die daar toevallig in- en uitgaan. Ik weet niet of wij op dit punt op één lijn zitten.

Minister Korthals:

Dan moet je terug naar de systematiek van de wet, maar die vereist niet dat voor stelselmatig observeren een machtiging van de rechter-commissaris nodig is. Dat kun je betreuren, maar wij hebben het wel op deze wijze opgezet.

Ik ga eerst in op de opmerkingen van mevrouw Kalsbeek over het begrip stelselmatige observatie. Zij concludeert dat dit begrip nog niet erg helder is. Van het stelselmatig waarnemen van een persoon is sprake wanneer de observatie zodanig is, dat een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van zijn leven. Hieronder valt bijvoorbeeld het plaatsen van een camera op iemands woning. Hieronder valt niet de gewone surveillance van de wijkagent. Of sprake is van stelselmatigheid, hangt af van het gebruik van technische hulpmiddelen, de mogelijkheden van die technische hulpmiddelen, de duur of de frequentie van de observatie en de plaats waar wordt geobserveerd. Ik geef toe dat het begrip 'stelselmatig' helaas niet met grote precisie valt af te grenzen. Met mevrouw Kalsbeek ben ik van mening dat uitwerking in lagere regelgeving gewenst is. Het openbaar ministerie zal op dit terrein een richtlijn uitvaardigen. Deze kan, vooruitlopend op de rechtspraak terzake, enig houvast verschaffen. Voorts zeg ik haar graag toe dat de omgang met het begrip stelselmatige observatie in de praktijk bij de voorgenomen evaluatie van deze beide wetsvoorstellen zal worden betrokken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het laatste is mooi, maar ik begrijp het niet. Stelselmatig is kennelijk voorwaardelijk, voordat het met een technische hulpmiddel gebeurt. Als je een week lang een videocamera op een voordeur zet, is dat stelselmatig, maar als je bij toerbeurt een week lang agenten in een bosje zet aan de overkant van de straat, is het niet stelselmatig. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?

Minister Korthals:

Het hangt ook af van de frequentie van de observatie.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De duur is dus bepalend, maar de vraag of er gebruik is gemaakt van een technisch hulpmiddel, kan ook een rol spelen.

Minister Korthals:

Dat kan, maar dat is niet bepalend. Als je een camera op een voordeur richt, kun je gevoeglijk zeggen dat er sprake is van stelselmatig observeren. Als iemand voortdurend wordt gevolgd, is er sprake van stelselmatig volgen en dus van stelselmatig observeren.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het is dus alles wat niet min of meer toevallig wordt geobserveerd.

Minister Korthals:

Dat is erg ruim, maar datgene wat een politieagent in de wijk ziet in het kader van de surveillance, ga je natuurlijk niet onder stelselmatig observeren vatten. Nogmaals, het is moeilijk om precieze grenzen aan te geven. Ik denk dat die voor een belangrijk deel ook zullen moeten worden bepaald door de jurisprudentie. Vooruitlopend daarop, zullen wij proberen om er een richtlijn voor vast te stellen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het lijkt een beetje muggenzifterig, maar als je in onwetendheid bent over wanneer het stelselmatig wordt en je verzuimt derhalve om een bevel van de officier te vragen, waardoor het verkregen bewijs nietig is, heb je een probleem.

Minister Korthals:

Dat is de reden waarom wij voorstellen met een richtlijn te komen. Dan weet men tenminste waar men zich aan te houden heeft.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik schrok een beetje van de uitspraak van de minister dat dit moet uitgewerkt in lagere regelgeving en dat die enig houvast kan bieden. Dat vind ik buitengewoon mager. Vervolgens verwijst de minister naar de jurisprudentie. Pas op, want dan zijn wij weer zes jaar terug. Toen hadden wij ook enig houvast en vooral jurisprudentie. Ik neem aan dat het moet lukken om in een richtlijn redelijk aan te geven wat stelselmatige observatie is.

Minister Korthals:

Dat denk ik ook. Ik denk dat wij het er in het algemeen over eens zijn wanneer er sprake is van stelselmatige observatie. Wat wij gaan proberen, is de grenzen zoveel mogelijk af te bakenen. Daarom willen wij tot een richtlijn komen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Als ik mij goed herinner, had de parlementaire enquêtecommissie een soort tijdschema opgesteld, ingedeeld via weken. In het Kamerdebat werd gezegd dat dit eigenlijk heel arbitrair was en dat er lastig mee was te werken, want wanneer heb je langer dan een week geobserveerd? Maar als ik u nu hoor, denk ik dat die lagere regelgeving die nog moet komen, uiteindelijk toch neerkomt op het volgen van een tijdschema en daar was de parlementaire enquêtecommissie in eerste instantie ook op uitgekomen. Of zie ik dat verkeerd?

Minister Korthals:

Ik kan in dit stadium nog niet overzien hoe die regelgeving uitvalt. In ieder geval was het schema dat door de parlementaire enquêtecommissie was voorgesteld, bijzonder moeilijk te hanteren. Daarom is daarvan afgezien, overigens met instemming van de Kamer.

De heer Dittrich (D66):

Dat klopt wel, maar u zegt nu dat een dergelijk systeem toch geïntroduceerd wordt in lagere regelgeving. Bekend is dat zo'n systeem voor mensen in de praktijk van alledag lastig toe te passen is, en dan komt al snel het gevaar om de hoek kijken dat door mevrouw Kalsbeek is geschetst, namelijk dat het gevolgen heeft voor de uiteindelijke strafzaak als men zich niet aan die lagere regelgeving houdt.

Minister Korthals:

Wanneer je open normen in de wet zet die niet duidelijk gedefinieerd zijn, kan de rechtspraak die altijd op verschillende manieren interpreteren. Om die reden willen wij zoveel mogelijk in de wet vastleggen. Ik denk ook dat het in 99 van de 100 gevallen voor iedereen duidelijk zal zijn wat stelselmatig observeren inhoudt, maar er zal natuurlijk altijd enige twijfel zijn. In die gevallen moet de rechter naar een oplossing zoeken.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik zou het jammer vinden als de duidelijkheid die over het stelselmatige karakter van observatie in de toelichting werd gegeven, verdwijnt achter elementen als tijdsduur, intensiteit en frequentie. Ik heb uit de toelichting begrepen dat, afstand nemend van die uren-dagen-maanden-jarenbenade- ring van de enquêtecommissie, er sprake is van stelselmatige observatie als er een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen. De wijze waarop dat gebeurt – bijvoorbeeld met een technisch hulpmiddel of via frequente of langdurige observatie – is dan een element daaronder, maar niet daarnaast. Ik heb nu de indruk dat al die elementen gelijkgeschakeld worden. Dan zijn wij, zoals de heer Van de Camp ook aangaf, terug bij af. Het gaat erom een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van een aspect van iemands leven. Daar kan dan het observeren via een videocamera op de voordeur bij horen, waardoor bekend wordt wie er bij de geobserveerde persoon over de vloer komen.

Minister Korthals:

Het lijkt mij goed als ik herhaal wat ik gezegd heb. Van het stelselmatig waarnemen van een persoon is sprake wanneer de observatie zodanig is, dat een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van het leven. Vervolgens heb ik gezegd: dat hangt onder meer af van de wijze waarop wordt geobserveerd.

De heer Rouvoet (RPF):

Als u zegt 'dat hangt onder meer af van' dan zijn het weer afzonderlijke criteria. Uit de toelichting heb ik begrepen dat de kans op zo'n volledig mogelijk beeld toeneemt als een technisch hulpmiddel wordt toegepast of wanneer de observatie heel lang of heel vaak wordt gedaan. In die zin begrijp ik dat de elementen tijd en frequentie leiden tot een min of meer volledig beeld. Als u daar ook zo over denkt, zijn wij het eens.

Minister Korthals:

Ik meen dat ik dat ook zo verwoord heb.

De heer Vos (VVD):

Wellicht zeg ik dit ten overvloede, maar ik heb begrepen dat stelselmatige observatie gedetailleerd zal worden en dat op basis van de richtlijnen de mate van detaillering besproken zal worden. Wanneer de politie bijvoorbeeld vindt dat iemand een week lang elke dag gedurende 24 uur moet worden gevolgd, kan dat ertoe leiden dat toestemming van de officier van justitie nodig is. Het is dus vrij simpel: het uitgangspunt staat in de wet en de heftigheid waarmee het vervolgen plaatsvindt, moet in de praktijk aangegeven worden.

Minister Korthals:

Dit is een juiste constatering.

Voorzitter! Dan kom ik nu toe aan de infiltratie. Het Korthalsuitgangspunt is dat infiltratie plaatsvindt door een Nederlandse politieambtenaar. Als dit bijvoorbeeld vanwege specifieke deskundigheid nodig is, kan een bevel tot infiltratie ook worden gegeven aan een opsporingsambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst of van de Koninklijke marechaussee, mits deze voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen terzake van opleiding en samenwerking. Met genoegen stel ik vast dat de heer Van de Camp het eens was met het toevoegen van de Koninklijke marechaussee aan dit rijtje. De tweede nota van wijziging voorzag hierin. Eenzelfde regeling geldt voor de buitenlandse opsporingsambtenaar. Als politie-infiltratie niet mogelijk is, kan een burger als infiltrant worden ingezet. Ik kom overigens nog op die buitenlandse opsporingsambtenaar terug.

Voorzitter! De heer Rouvoet stelde enkele vragen over de rechtsgrond voor het strafbaar handelen van een burgerinfiltrant. Ook mevrouw Kalsbeek stelde daar vragen over. De heer Rouvoet vroeg voorts wat een infiltrant aan strafbare handelingen mag verrichten en of de officier van justitie hier een discretionaire bevoegdheid voor heeft. De heer Dittrich vroeg naar de morele kant van de infiltratie. Hij vroeg zich af of het wel juist is om in de wet te regelen dat de officier van justitie in het bevel moet bepalen welke strafbare handelingen door de infiltrant mogen worden gepleegd, dan wel voor welke strafbare handelingen de officier van justitie toestemming geeft in geval van een burgerinfiltrant. Graag ga ik op deze vragen in.

De rechtsgrond voor het mogen plegen van strafbare handelingen door de burgerinfiltrant is in de eerste plaats gelegen in de toestemming van de officier van justitie en in het vertrouwen dat dit bij de burger vestigt dat hij niet zal worden vervolgd. Deze toestemming ontneemt aan het strafbaar handelen niet de strafbaarheid. Het is evenwel ondenkbaar dat de officier van justitie, die eerst overeenkomstig de regeling van dit wetsvoorstel toestemming verleent tot strafbaar handelen, daarna tot vervolging wegens dat handelen overgaat. De burger mag erop vertrouwen dat hij niet wordt vervolgd. De overheid zou in strijd met het vertrouwensbeginsel handelen als anders zou worden opgetreden. Het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel staat het OM toe niet tot vervolging over te gaan. De beoordeling van de toelaatbaarheid van het begaan van strafbare feiten door de burgerinfiltrant kan in alle gevallen aan de officier van justitie worden overgelaten, behoudens voorzover de infiltratie intern binnen het openbaar ministerie wordt getoetst. Daarnaast kan een beoordeling aan de orde zijn indien het onderzoek waarin de infiltrant is ingezet, in een strafzaak aan de rechter wordt voorgelegd.

De morele kant van de infiltratie is inderdaad van belang. Daarvoor vraagt de heer Dittrich terecht aandacht. Juist omdat de infiltratie risico's inhoudt voor de integriteit van de opsporing, is de infiltratie met veel waarborgen omkleed. Alleen in geval van verdenking van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en in geval van georganiseerde criminaliteit, is infiltratie toegestaan als het onderzoek het dringend vordert. In het bevel of in geval van burgerinfiltratie moet de officier van justitie zoveel mogelijk vooraf aangeven wat de grenzen zijn van de strafbare handelingen die zo nodig mogen worden verricht. Ik acht dat laatste een waarborg, juist in verband met de ethische aspecten van de infiltratie.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Gisteren heb ik juist het volgende voorbeeld gegeven. Iemand infiltreert in een drugsorganisatie. Vervolgens komt er een treffen met een andere drugsbende, een ripdeal, en er moet op dat moment gehandeld worden. Ik neem aan dat de officier van justitie dit niet allemaal van tevoren heeft kunnen bedenken achter zijn bureau. De infiltrant moet bijvoorbeeld van zijn bende degene die de ripdeal heeft gepleegd neerschieten. Dat is een zwaar misdrijf. Hoe gaan wij daar dan mee om? Dit is immers niet van tevoren door de officier van justitie toegestaan, terwijl het gaat om een ernstige inbreuk op de rechtsorde.

Minister Korthals:

De officier van justitie legt in de toestemming datgene vast wat voorzienbaar is. Ik ben het ermee eens dat er altijd onvoorziene situaties kunnen ontstaan en dan hangt het natuurlijk af van de proportionaliteit waarmee betrokkene een actie heeft ondernomen of heeft moeten ondernemen, in hoeverre zoiets al dan niet strafbaar is. Ik geloof niet dat daar algemene regels voor te geven zijn. Er zijn altijd situaties te verzinnen die wij niet helemaal van tevoren hebben voorzien. Dit soort zaken wordt dan aan de rechter voorgelegd, waarna wordt bekeken wat de sanctie daarop is.

De heer Dittrich (D66):

De minister zei zojuist dat hier geen algemene regels voor te geven zijn, maar hij doet dat juist wel in de schriftelijke stukken. Hij geeft daarin aan dat iemand infiltreert om met een bepaald doel bepaalde misdrijven op te sporen en dat de misdrijven die gepleegd mogen worden, niet zwaarder mogen zijn dan de misdrijven die moeten worden opgespoord via infiltratie. Ik gaf het voorbeeld van iets wat onverhoeds gebeurt en veel ernstiger kan zijn dan de op te sporen misdrijven. Hoe wordt dan bijvoorbeeld op te sporen cocaïnehandel vergeleken met het doodschieten van iemand bij een ripdeal?

Minister Korthals:

Dat hangt allemaal van de omstandigheden van het geval af. Daar kan ik geen afdoend en aan zekerheid grenzend antwoord op geven.

De heer Dittrich (D66):

In zo'n geval wordt zo iemand wel voor dat misdrijf op de zitting gebracht?

Minister Korthals:

Uiteraard, want hij heeft niet voldaan aan datgene wat in de toestemming van de officier van justitie is gesteld. Hij heeft de grenzen overschreden en dat moet beoordeeld worden.

De heer Dittrich (D66):

Mijn vraag was of hij zich dan op de zitting op een rechtvaardigingsgrond kan beroepen, of misschien wel op een schulduitsluitingsgrond.

Minister Korthals:

Uiteraard zal hij dat doen.

De heer Rouvoet (RPF):

Mijn vraag sloot daarbij aan. Bij de politie-infiltratie wordt gezegd: doe dan een beroep op artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht, want daar staat als schulduitsluitingsgrond het door het bevoegd gezag ambtelijk gegeven bevel. Die rechtsgrond ontbreekt als het op een zitting komt. Hij mag erop vertrouwen dat het er niet komt, maar als het wel komt, ontbreekt die schulduitsluitingsgrond. Daar heb ik naar gevraagd.

Minister Korthals:

Schulduitsluitingsgrond is toch een algemeen wettelijk begrip, waar je altijd een beroep op kunt doen?

De heer Rouvoet (RPF):

Zij zijn wel gespecificeerd in de wet. Het gaat dan om noodweer, overmacht of een ambtelijk gegeven bevel. De vraag die ook tijdens de verhoren van de enquêtecommissie naar voren is gekomen, is wat de rechtsgrondslag is voor de schulduitsluitingsgrond voor een burger die strafbare feiten pleegt, maar zegt dat hij toestemming heeft van de officier van justitie. Een rechter zal dan zeggen dat het niet staat in zijn rijtje schulduitsluitingsgronden.

Minister Korthals:

De rechter zal zeggen: u hebt toestemming tot het plegen van die en die strafbare handelingen. U hebt geïnfiltreerd op basis van een wens van het openbaar ministerie. U bent vervolgens in een verschrikkelijke situatie terechtgekomen en u hebt dat en dat misdrijf begaan. In dat geval zal de betrokkene zich beroepen op een schulduitsluitingsgrond of een rechtvaardigingsgrond en dan moet de rechter beoordelen of dat terecht is of niet terecht.

De heer Rouvoet (RPF):

Wij mogen hopen dat het zo zal gaan. Is het mogelijk om de toestemming van de officier van justitie voor het plegen van strafbare feiten die nu in de nieuwe titel wordt gegeven voor burgerinfiltratie, toe te voegen aan artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Deze discussie bevalt mij helemaal niet. Wij praten er nu over welke schulduitsluitingsgrond er zou zijn indien een burgerinfiltrant een moord begaat. Neem mij niet kwalijk, nog een zo'n voorbeeld en wij schaffen die hele burgerinfiltrant af! Dat moeten wij absoluut niet doen. Ik ben hier mordicus op tegen. Wij hebben over criminele en niet-criminele burgerinfiltranten gesproken. Niet-criminele burgerinfiltranten vinden wij toelaatbaar als zij over onmisbare deskundigheid beschikken, zoals een piloot. Wij gaan toch niet over dit soort voorbeelden praten. Dat kan toch niet!

Minister Korthals:

Ik ben het in die zin met mevrouw Kalsbeek eens dat wij nu allemaal zeggen: stel, zus en stel dat. Ik ga er vooralsnog van uit dat dit allemaal niet gebeurt en dat men zich houdt aan hetgeen de officier van justitie vaststelt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik stel dit heel scherp. Moord is natuurlijk al te gek voor woorden, maar ook lichtere delicten kunnen niet. Ik vind het oké dat een burgerinfiltrant wellicht medeplichtig wordt aan handel in drugs, omdat hij chauffeur moet zijn of moet vliegen. Ik denk aan dat soort delicten, waarbij sprake is van medeplichtigheid aan en zeker niet aan een hoofddelict. Als wordt overwogen om meer toe te laten, moeten wij ermee ophouden.

Minister Korthals:

Hier dreigt een misverstand. Er wordt niet overwogen om zwaardere strafbare feiten toe te staan. De heer Dittrich doelt op de mogelijkheid dat iemand in de onmogelijke situatie terechtkomt dat hij gedwongen wordt tot het begaan van ernstige strafbare feiten door de bende waarin hij is geïnfiltreerd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat begrijp ik wel, maar dan nog. Als je dat moet vrezen, moet je er überhaupt niet aan beginnen!

Minister Korthals:

Daarom zeg ik ook dat het voorzienbare het criterium is. Als het voorzienbaar is, is het het uitgangspunt dat er niet geïnfiltreerd mag worden. De heer Dittrich geeft het voorbeeld van een situatie die aanvankelijk niet voorzienbaar was, maar die desalniettemin ontstaat.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat wij er nu over spreken, betekent dat wij in ons achterhoofd rekening houden met de mogelijkheid dat het finaal uit de hand kan lopen. Ik wil daar dus geen rekening mee houden. Als wij daar rekening mee moeten houden, wil ik geen burgerinfiltratie. Zo simpel is het.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ik wil graag aansluiten bij de woorden van mevrouw Kalsbeek. De vraag is: wat moet er gebeuren bij een ripdeal als een agent of een infiltrant iemand doodschiet? Wanneer je praat met mensen uit de praktijk, met het ANCPI dat geacht wordt zowel de burger- als de politie-infiltratie te volgen, zeggen zij dat dat niet voorkomt. De minister bespreekt nu wat er behoort te gebeuren als het toch voorkomt en geeft daarvoor de juiste procedurele weg aan. Ik kan mij voorstellen dat wij hier uitspreken dat dit gewoon niet moet voorkomen en dat de betrokkene ook geenszins kan rekenen op enige rechtvaardigingsgrond. Het blijft uiteraard aan de rechter om hier een eindoordeel over te geven, maar wij mogen nu wel het morele oordeel uitspreken dat wij dit niet willen.

Minister Korthals:

Natuurlijk wil ik het niet en ga ik er ook van uit dat het niet zal voorkomen. Sterker nog, op het moment dat een officier van justitie maar enigszins denkt dat het wel zal voorkomen, zal hij niet beslissen tot een infiltratieactie. Ik zat nu eenmaal met de vraag over de mogelijkheid dat het zou gebeuren en de bekende ripdeal. De heer Dittrich vroeg: wat gebeurt er dan? En niets is nooit helemaal uit te sluiten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De vraag van collega Vos komt erop neer dat hij op papier de werkelijkheid probeert te regelen. Dat is natuurlijk zeer naïef en dat weet de minister van Justitie ook. Ik ben blij dat dit punt aangesneden wordt, want dat geeft aan hoe groot het mijnenveld van burgerlijke criminele infiltratie is.

Minister Korthals:

Wacht even! Alleen om het feit dat de heer Dittrich dit voorbeeld geeft, mag je niet zeggen dat er sprake is van een geweldig mijnenveld. Ik denk namelijk ook dat het zich niet zal voordoen. Mevrouw Kalsbeek gaat zelfs zover dat zij er helemaal niet over wil praten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij komen niet uit een nulsituatie. Wij hebben voldoende ellende meegemaakt met de burgerinfiltratie. De huidige minister, die vroeger Kamerlid was, weet er evenveel vanaf als wij. Het is dus een zeer riskante kwestie. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat de minister alle gevallen kan uitsluiten door middel van een artikel. Zo heeft hij het chanteren van de overheid absoluut niet onder controle. Ik noem verder het manipuleren van betrokkenen en van de overheid. De overheid zit niet met haar neus op de concrete situatie waarin betrokkenen bivakkeren binnen een criminele organisatie. Ik noem ook afrekeningen en verhalen die heel anders kunnen luiden dan de werkelijkheid is geweest. Ga dat als officier van justitie maar achteraf controleren!

Voorzitter! Ik vraag de minister gewoon op de man af of hij ook zo naïef is dat hij zegt: met dit artikel en deze controlesystematiek sluiten wij gewoon alle risico's van dien uit en hebben wij een keurige burgerinfiltrant.

Minister Korthals:

Ik sluit natuurlijk nooit alles helemaal uit. Wij zeggen dat er in beginsel geen gebruik moet worden gemaakt van een burgerinfiltrant. In bijzondere situaties kan er een politie-infiltrant worden ingeschakeld. Als er echt geen andere mogelijkheden zijn, bijvoorbeeld bij allochtone groepen waar je anders niet tussen kunt komen, zul je gebruik moeten maken van een burgerinfiltrant. Ik noem verder een accountant met specifieke kennis van een bepaald bedrijf. Ik denk dat in die bijzondere situaties de burgerinfiltrant als enige mogelijkheid een aanvaardbare oplossing is.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Bij de 4M-bende in Oost-Nederland is er keurig gebruik gemaakt van politie-infiltratie. Dat is ook succesvol afgerond. Dat kan dus ook als het gaat om allochtone groeperingen. Het is dus niet zo dat wij zodra het woord 'allochtoon' in beeld komt, meteen naar het middel van de criminele burgerinfiltratie moeten grijpen. De politie moet zich natuurlijk ook in die richting organiseren.

Minister Korthals:

Dat is een ander aspect. Wij moeten inderdaad politiemensen hebben die afkomstig zijn uit allerlei bevolkingsgroepen. Dan gaat in dat geval ook de voorkeur uit naar politie-infiltratie. Maar dat heb je niet in alle gevallen! Dus in uitzonderlijke gevallen moet gebruik kunnen worden gemaakt van een burgerinfiltrant.

De heer Dittrich (D66):

Inderdaad kan het alleen in zeer uitzonderlijke situaties voorkomen. Maar juist dat soort situaties betreft toch organisaties die wij met alle macht willen bestrijden, die onderling afrekeningen plegen, die ernstig inbreuk maken op de veiligheid van de burgers. Juist in die situaties kunnen mensen neergeschoten worden. Het voorbeeld dat ik heb gegeven, is absoluut niet in een studeerkamer bedacht, maar is de harde werkelijkheid. Wij hebben het niet over lieverdjes. Wij moeten ons dan ook voor ogen houden wat er kan gebeuren als de criminele burgerinfiltrant zegt dat hij uit puur lijfsbehoud iemand moest doodschieten. Is dat moreel te verantwoorden door een officier van justitie in een rechtszaal dat dit in zo'n situatie kan? Nee, natuurlijk niet! Daarom vraag ik de minister in te gaan op de morele kant van de zaak.

Minister Korthals:

Dat heb ik ook gedaan. Wij moeten oppassen dat wij de burgerinfiltrant niet helemaal afhankelijk maken van dit toch wel uitzonderlijke voorbeeld. Als je met dit soort zware criminele organisaties van doen hebt, richt je je op de politie-infiltrant. Als er geen politie-infiltrant is, lijkt het mij niet waarschijnlijk dat je dan gebruik zult maken van een burgerinfiltrant.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik wil weg van de casuïstiek, want anders verliezen wij ons daarin. Mijn politieke oordeel komt, op zijn vroegst, in tweede termijn. Ik wil nog graag het antwoord van de minister horen op de volgende vraag.

Is de minister het met mij eens dat een strafuitsluitingsgrond zoals voor een politie-infiltrant in de wet gegeven is, voor de burgerinfiltrant ontbreekt en dat wij alleen het vertrouwen overhouden dat hij, omdat hij de toestemming van de officier van justitie had, niet vervolgd zal worden?

Minister Korthals:

Ik zeg niet dat de burgerinfiltrant niet vervolgd zal worden. Hij kan wel een beroep doen op een strafuitsluitingsgrond. Dat is wettelijk mogelijk. Als de burgerinfiltrant een strafbare handeling begaat die de strafbare handeling waarvoor hij toestemming had, overstijgt, is het toch niet anders dan normaal dat hij voor de rechter komt?

De heer Rouvoet (RPF):

Als de minister dit zegt, is mijn vraag op welke strafuitsluitingsgrond, in de wet gegeven, een burgerinfiltrant dan een beroep kan doen. Ik weet het niet.

Minister Korthals:

Hij kan een beroep doen op de algemene strafuitsluitings- of schulduitsluitingsgrond.

De heer Rouvoet (RPF):

Die gronden zijn toch benoemd in artikel 43?

Minister Korthals:

Hij kan een beroep doen op overmacht, noodweer, noodweerexces. Het is een tijd geleden dat ik dat gedaan heb, maar het komt zo langzamerhand weer boven.

De heer Rouvoet (RPF):

Het punt waar het mij om gaat, is dat wij bij de schriftelijke voorbereiding en ten tijde van de enquêtecommissie hebben vastgesteld dat de rechtsgrondslag voor een politie-infiltrant een ambtelijk gegeven bevel is. Die parallel ontbreekt bij een burgerinfiltrant. Voor mij blijft dat een heel belangrijk punt, nog los van de vraag welke strafbare feiten het mag betreffen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik constateer dat ik niet helemaal naar tevredenheid van de heer Rouvoet antwoord. In de tweede termijn zal ik nog een poging doen. Mijn stemgeluid zal dan iets harder zijn.

De heer Dittrich vraagt of niet het risico bestaat dat te snel besloten wordt tot infiltratie om de vereisten van artikel 29 Wetboek van Strafvordering te omzeilen. Dat risico lijkt mij niet aanwezig. Het opzetten van een infiltratieactie kost veel voorbereidingstijd. Ook is de inzet van een politieel infiltratieteam bij infiltratie vereist. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat alleen infiltranten die tot een politieel infiltratieteam behoren, mogen infiltreren. Het gaat dus om andere ambtenaren dan die doorgaans zullen zijn belast met het horen van verdachten. Daarnaast is de infiltratie in het wetsvoorstel met zoveel waarborgen omgeven dat ik deze kans uitgesloten acht. Ik kan mij niet voorstellen dat een officier van justitie ooit bereid zal zijn een bevel tot infiltratie te geven met het doel artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering te omzeilen.

Voorzitter! De heer Rouvoet stelde vragen over infiltratie dan wel het undercover stelselmatig informatie inwinnen in een kerkgenootschap. Zijn conclusie is juist dat infiltratie in een kerkgemeenschap niet snel zal kunnen voorkomen. Infiltratie is het meewerken of deelnemen aan een groep van personen die misdrijven beraamt of pleegt. Een kerkgemeenschap zal daar niet onder vallen, tenzij sprak is van een criminele kerkgemeenschap.

Anders ligt het bij het undercover inwinnen van informatie, geregeld in artikel 126j. De heer Rouvoet trekt terecht de conclusie dat de toepassing van de bevoegdheid ertoe kan leiden dat een opsporingsambtenaar zich begeeft in een kerkgemeenschap om informatie in te winnen over een verdachte. De casus Albert Heijn Oosterbeek die tijdens de parlementaire enquête een rol speelde, zou inderdaad nu kunnen vallen onder artikel 126j. Ik ken de details van deze casus niet helemaal, maar ik denk dat dit in beginsel wel het geval is.

Verschillende sprekers hebben de vraag gesteld of het geen aanbeveling verdient om een machtiging van de rechter-commissaris te eisen voor infiltratie. Ook meer in het algemeen is de vraag aan de orde gesteld waarom de rol van de rechter-commissaris beperkt is tot het direct afluisteren en het aftappen van de telecommunicatie. De heer Vos heeft aandacht voor deze kwestie gevraagd, mevrouw Kalsbeek heeft hier de aandacht op gevestigd en ook de heer Rouvoet heeft hierover een vraag gesteld.

Ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aandacht aan deze kwestie besteed. Er worden eerst drie argumenten gegeven waarom het in het algemeen gesproken niet wenselijk is de rechter-commissaris op te grote schaal in te schakelen in de opsporingsfase. Het eerste argument is dat de officier van justitie de leider is van het opsporingsonderzoek en dat een frequente inschakeling van de rechter-commissaris aan die positie afbreuk doet. Het tweede is de omstandigheid dat deze bevoegdheden heimelijk worden aangewend. Dat betekent voor de rechter-commissaris een handicap. Zijn betrokkenheid in deze fase kan bovendien betekenen dat de verdachte hem niet meer als onpartijdig ziet. Het derde argument is de positie van de zittingsrechter die ook een grote mate van rechtsbescherming biedt.

Vervolgens is aangegeven waarom de rechter-commissaris wél wordt ingeschakeld bij het direct afluisteren en de telecommunicatie. Daar is sprake van bevoegdheden die niet alleen op de privacy, maar ook op andere grondrechten aangrijpen, namelijk het telefoongeheim van artikel 13 Grondwet. Voorts betreft het hier zeer ingrijpende bevoegdheden.

Ten slotte wordt aangegeven waarom bij de infiltratie een bevoegdheid waarvan de toepassing aan dezelfde zware eisen verbonden is, geen machtiging van de rechter-commissaris geëist wordt. De belangrijkste reden om bij infiltratie zware eisen te stellen is dat er grote veiligheids- en integriteitsrisico's in het geding zijn. Verder wordt erop gewezen dat vooral het opnemen van communicatie zelfstandige opsporingshandelingen betreft, waarvan de noodzaak goed afzonderlijk toetsbaar is.

Ik heb op zichzelf sympathie voor de gedachte de rechter-commissaris bij de infiltratie in te schakelen. Wij allen willen immers voorkomen dat te lichtvaardig tot infiltratie wordt besloten. Toch lijkt het ook mij, alles afwegend, niet wenselijk de rechter-commissaris een machtiging voor infiltratie te laten geven. De reden waarom infiltratie aan zware eisen gebonden wordt, zijn veiligheids- en integriteitsrisico's. Om die risico's goed af te wegen, is voorzien in een zware toetsingsprocedure binnen het openbaar ministerie. Het lijkt mij niet wenselijk om daarnaast ook nog toetsing door de rechter-commissaris verplicht te stellen. Ook in deze constructie is de zorgvuldigheid van de beslissing omtrent infiltratie gewaarborgd en daar gaat het om.

Daar komt bij dat inschakeling van de rechter-commissaris, gelet op het voorgaande, een aantal belangrijke nadelen heeft. Hij zou zich een oordeel moeten vormen over integriteits- en veiligheidsrisico's. Dat zou met zich brengen dat de rechter-commissaris zeer ver de opsporing ingezogen wordt. Het zijn overigens ook geen vragen waarbij de rechter-commissaris de geëigende persoon is om ze te toetsen. De rechter-commissaris is veel meer de geëigende persoon om schending van grondrechten af te wegen tegen opsporingsbelangen. Dat nu is bij infiltratie niet de centrale vraag. Ik vestig er ook nog de aandacht op dat de beslissing tot infiltratie het gehele opsporingsonderzoek beheerst. De rechter-commissaris die tot deze beslissing machtigt, wordt daardoor veel meer medeverantwoordelijk voor dit onderzoek dan thans het geval is. Ook dat acht ik met het oog op een heldere afbakening van de verantwoordelijkheden niet wenselijk.

De heer Vos (VVD):

Ik hoor de minister spreken over de rol van de rechter-commissaris en ik hoor hem dezelfde gedachteworsteling maken die ik ook heb gemaakt als het gaat om de rol van de rechter-commissaris. Ik heb waardering voor zijn waarderende woorden over mijn worsteling, maar ik mis nog wel de rol van de rechter-commissaris in de afschermingsprocedure. Daar komt de minister nog apart op terug?

Minister Korthals:

Daar kom ik nog op terug.

Voorzitter! Mevrouw Kalsbeek acht de geleverde argumentatie in de nota naar aanleiding van het verslag niet in alle opzichten overtuigend. Het argument dat de officier van justitie bij een te veelvuldige inschakeling van de rechter-commissaris geen leider blijft van het opsporingsonderzoek, acht zij niet overtuigend. Alleen als de rechter-commissaris altijd of zo goed als altijd ingeschakeld zou moeten worden, zou men haars inziens kunnen betogen dat de rechter-commissaris de facto de leiding overneemt. Naar mijn mening is dit een te eng criterium. Het gaat er niet om of de rechter-commissaris altijd ingeschakeld moet worden – er zullen altijd heel veel opsporingsonderzoeken zijn waarbij dat niet het geval is – het gaat erom welke rol de rechter-commissaris krijgt in de onderzoeken waarin hij wel wordt ingeschakeld. Blijft de officier van justitie ook in die gevallen de leider van het onderzoek? Naar ik hier heb aangegeven, zou men zich dat – gelet op de aard van de beslissing tot infiltratie – kunnen afvragen als een machtiging van de rechter-commissaris daar verplicht wordt gesteld.

Ook het heimelijke karakter van de onderhavige bevoegdheden is naar de mening van mevrouw Kalsbeek geen argument. Ook het OM beslist in het geheim, maar dat is nu precies de kern waarom het draait. Willen wij een rechter-commissaris die op een officier van justitie lijkt? Willen wij een rechter-commissaris die tegen de tijd dat de verdachte met het onderzoek op de hoogte raakt, al tot over zijn oren in de opsporing is betrokken, eventueel zelfs infiltratie heeft toegestaan, zodat hij op die verdachte niet echt meer onpartijdig overkomt? De kracht van de rechter-commissaris ligt vooral in zijn functie van beslechter van geschillen tussen OM en verdachte. Bij deze bijzondere opsporingsbevoegdheden is die functie niet aan de orde. Het gaat hier om een rechter-commissaris die – alleen voorgelicht door politie en openbaar ministerie – een opsporingshandeling al of niet toestaat. Mijns inziens moet dat niet een te groot onderdeel van het takenpakket van de rechter-commissaris worden.

Ook het argument van de toetsing door de zittingsrechter overtuigt mevrouw Kalsbeek niet. Zij leest de toelichting aldus dat daarin gesteld zou worden dat de zittingsrechter zich niet meer vrij zou voelen als de rechter-commissaris toestemming zou hebben gegeven. Daarop wordt in de betreffende passage echter niet alleen gedoeld. Er ligt ook een formeel bezwaar. Rechterlijke beslissingen kunnen in beginsel slechts via daartegen opengestelde rechtsmiddelen worden aangetast. Een onherroepelijke beslissing van de rechter-commissaris om over te gaan tot afluisteren van de telecommunicatie zal door de zittingsrechter om die reden in ieder geval in beginsel voor rechtmatig moeten worden gehouden, anders wordt het gesloten systeem van rechtsmiddelen tegen strafvorderlijke beslissingen opengebroken. Bij de beslissing tot afscherming van informatie ligt de zaak in zoverre anders dat de zittingsrechter daar zelfstandig beslist of hij bepaalde informatie nodig heeft. Dat geval doet zich hier echter niet voor. Daarom ligt hier inderdaad tot op zekere hoogte een keuze voor. Als voor toetsing door de rechter-commissaris wordt gekozen, beïnvloedt dat de rol van de zittingsrechter. Over het amendement van de heer Vos terzake van het afluisteren in de woning kom ik straks nog te spreken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Voorzitter! Ik ben overtuigd.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb goed geluisterd naar de minister, maar ik heb toch nog steeds de indruk dat het enigszins arbitrair is waar nu wel en waar niet de machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Ik geef een voorbeeld, niet in de casuïstiek, maar in de bevoegdheden. De minister zegt dat er iets is te zeggen voor infiltratie, maar dat dit niet gebeurt, omdat privacy niet het primaire oogmerk is, maar de integriteit van de opsporing. Daarbij kan ik mij iets voorstellen. Bij stelselmatige observatie is privacy wel het eerste oogmerk. Wat is nu uit oogpunt van zuivere rechtspleging – want dat was een belangrijk argument in de toelichting van de minister – doorslaggevend? Bij tap en direct afluisteren doen wij het wel en bij die andere niet.

Minister Korthals:

Het is natuurlijk een samenstel van argumenten. Ik heb bij de tap ook nog aangegeven dat het niet alleen gaat om artikel 10, maar ook om artikel 13 van de Grondwet. Ik geef dus nu ook bij de infiltratie aan dat het vooral gaat om de veiligheids- en integriteitsrisico's. Dit hoort eigenlijk te worden bepaald door de leider van de opsporing. Daarom is de rechter-commissaris daar minder geschikt voor. Bovendien wordt hij anders te veel in het proces gezogen en komt zijn onpartijdigheid op de tocht te staan. Al dat soort redenen spelen daarbij een rol.

Voorzitter! Zowel de heer Van de Camp als de heer Vos hebben opgemerkt dat de regeling van de burgerinfiltratie eerder faciliërend is voor de criminele burgerinfiltratie dan dat zij een beperking oplegt. De heer Rabbae meent dat de regeling van de burgerinfiltratie geheel moet worden geschrapt. Dat is mij niet ontgaan. Mevrouw Kalsbeek kan zich daarentegen in de regeling vinden. Zij meent wel dat de regeling van het muizengaatje in de wet moet worden neergelegd en heeft daarom het amendement op stuk nr. 16 ingediend. Graag ga ik daarop in.

Ik deel de opvatting die door de meeste geachte afgevaardigden naar voren is gebracht. Burgerinfiltratie dient slechts bij uitzondering mogelijk te zijn. Het wetsvoorstel zegt dan ook met zoveel woorden dat burgerinfiltratie alleen is toegestaan als politie-infiltratie niet mogelijk is. Ik verwijs naar artikel 126w, tweede lid. Een onderscheid tussen criminele en niet-criminele infiltratie wordt echter in het wetsvoorstel niet gemaakt. Daarin moet ik de heren Vos en Van de Camp gelijk geven. Ik kom daarover overigens nog terug.

Criminele burgerinfiltratie moet zijn verboden, met uitzondering van zeer uitzonderlijke gevallen, het zogenaamde muizengaatje. Dit is, zoals mevrouw Kalsbeek al aangaf, de huidige praktijk. De cijfers wijzen dit ook uit. Volgens de cijfers van de CTC, de centrale toetsingscommissie, is sinds 1 januari 1995 slechts in drie gevallen gebruik gemaakt van een criminele burgerinfiltrant, namelijk een keer in 1995, een keer in 1996 en een keer in 1998, dus in 1997 helemaal niet. Ik meen niet dat, nu burgerinfiltratie zeer weinig voorkomt, dit beter helemaal kan worden verboden, omdat het meestal om criminele burgerinfiltratie zou gaan. Ik kan mij daarom ook niet vinden in het amendement van de heer Rabbae. Ik zal dit nader toelichten.

Met de meeste geachte afgevaardigden vind ik dat er op zichzelf genomen geen bezwaar is tegen het inzetten van een speciale deskundige als infiltrant. Ik heb al gesproken over een accountant of iemand die behoort tot een etnische minderheid. Is infiltratie door politie werkelijk niet mogelijk – dat is wel de eerste lijn – moet de inzet van een burger mogelijk zijn. Ik heb er echter geen bezwaar tegen om hieraan een zware procedure te verbinden. Het muizengaatje dat geldt voor de criminele burgerinfiltrant zou wat mij betreft ook mogen gelden voor de niet-criminele burgerinfiltrant. De waarborgen van een dergelijke procedure zijn op hun plaats, ook bij niet-criminele burgerinfiltratie. Ik zou mij erin kunnen vinden op dit punt de uitkomsten van de parlementaire enquêtecommissie aan te scherpen. Ik kan mij dan ook vinden in het amendement van mevrouw Kalsbeek op stuk nr. 16. Dit houdt in dat bevelen tot doorlaten en burgerinfiltratie vooraf aan het college van procureurs-generaal moeten worden voorgelegd. Ik ga daar verder in mijn betoog nog op in.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb gisteren onderscheid gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten. Ik heb eraan herinnerd dat criminele burgerinfiltratie volgens de enquêtecommissie, volgens mijn fractie en naar ik meen ook volgens de meerderheid van de Kamer niet zou moeten mogen. Toch is het drie keer voorgekomen in de afgelopen jaren. Dit is een constatering waar ik mee in mijn maag zit en waarop ik in tweede termijn zal terugkomen. Hoe vaak is niet-criminele burgerinfiltratie voorgekomen?

Minister Korthals:

De cijfers daarover heb ik niet paraat.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Is het zo, wat wij een beetje vermoeden, dat je als je het over burgerinfiltratie hebt, het altijd hebt over criminele burgerinfiltratie?

Minister Korthals:

Dat is in de praktijk gebleken. Daarom is het onderscheid ook niet te maken en hebben wij ook niet geprobeerd dat onderscheid in de wet te maken. In de praktijk blijkt iemand die burgerinfiltrant wil zijn of wordt, bijna altijd iemand te zijn met criminele antecedenten.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ja, maar de politieke wens van mijn fractie is een andere. Wij hebben gezegd: als het gaat om burgers die een bepaalde deskundigheid hebben welke in het politieapparaat niet voorhanden is – een Chinees, een piloot, een accountant, enfin noem maar op – vinden wij het toelaatbaar. Bij criminele burgerinfiltranten niet; toch gebeurt dat nu juist wel. En dat wilden wij dus niet meer.

Minister Korthals:

Ik zal daar nog verder op ingaan.

De heer Rouvoet vroeg of het muizengaatje bij criminele burgerinfiltratie ook geldt in een geval van gijzeling. Mijns inziens geldt dat wel, maar ik ben het met hem eens dat het in een dergelijk geval de minister van Justitie geen moeite zal kosten om zijn toestemming te verantwoorden

De heer Rouvoet (RPF):

Het ging mij om wat anders. Ik heb verwezen naar de voorlopige uitgangspunten van het college van PG's. Dat noemt een aantal voorbeelden voor de inzet van criminele burgerinfiltranten, namelijk gijzeling en ontvoering. Daaruit spreekt de suggestie dat wij een criminele burgerinfiltrant niet gaan inzetten voor het oprollen van een drugssyndicaat. Dat zou mij een lief ding waard zijn. Ik heb daaraan de opmerking gekoppeld dat het bij ontvoering en gijzeling om zulke uitzonderlijke situaties gaat, dat de minister volgens mij de richtlijn van het college niet nodig heeft om daar toestemming voor te geven.

Minister Korthals:

Ik denk dat je daar wel een muizengaatje voor moet hebben. Een bijzondere opsporingsmethode mag alleen worden toegepast, indien dit bij de wet is bepaald. Dit is dan een mogelijkheid en daarvoor is een zeer stringente procedure voorgeschreven. Ik vraag mij af of de minister van Justitie toestemming kan geven voor een criminele burgerinfiltrant als dat niet in de wet staat en het om een geval van gijzeling en ontvoering gaat, alleen in de gedachte dat hij dat tegenover het parlement kan verantwoorden.

De heer Rouvoet (RPF):

Dit gaat erlangs heen. De bevoegdheid is gegeven in de wet, want er wordt in dit wetsvoorstel een bevoegdheid gegeven voor burgerinfiltratie. Wij zitten met het probleem dat wij in de wet het onderscheid tussen crimineel en niet-crimineel niet kunnen maken. Dat doen wij dan in een richtlijn. Als in de voorlopige uitgangspunten van het college alleen ontvoering en gijzeling worden genoemd, staat er dus niet het oprollen van een drugsorganisatie bij. Prima, zou ik zeggen, want daar moet het vooral niet voor. Als het alleen om ontvoering en gijzeling gaat, hebben wij voor het onderscheid tussen crimineel en niet-crimineel die richtlijn helemaal niet nodig, want dat ziet niet meer op de infiltratie waar wij in de praktijk over praten. Ik kom dan bij de vraag van mevrouw Kalsbeek. Zoals de korpschef van Hoorn afgelopen week op televisie zei, het gaat in de praktijk bijna altijd om mensen met een criminele achtergrond. Als het inderdaad maar twee of drie keer is voorgekomen dat een crimineel is ingezet, zoals de minister zegt, is de centrale vraag of dat twee of drie keer is van in totaal vijf of in totaal honderd. Ook voor de tweede termijn is het van belang dat wij op die vraag een antwoord van de minister krijgen.

Minister Korthals:

Ik zal ervoor zorgen dat voor de tweede termijn de cijfers u bekend zijn, voorzover dat mogelijk is. Ik heb ze hier niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Hoewel ik het standpunt van het kabinet in dezen niet deel, denk ik dat het kabinet consistenter is dan de PvdA-fractie. Vandaar de volgende vraag over de niet-criminele burgerinfiltrant. Stel dat het is gelukt om een accountant in dienst van een criminele organisatie te laten treden. Hij houdt zich een tijdje bezig met de cijfers, maar op een gegeven moment moet hij wel bewijzen dat hij een betrouwbaar figuur is voor die organisatie en wordt hij op de proef gesteld om mee te doen aan criminele activiteiten. Wordt hij dan onttrokken aan die rol of gaat de officier van justitie met hem mee, want zo krijgt hij natuurlijk veel meer gegevens over die organisatie dan wanneer de accountant zich alleen maar met cijfertjes bezighoudt. Dan is hij namelijk waardeloos voor de officier. Stel dat de overgang kan plaatsvinden van niet-crimineel naar crimineel, wordt hij dan onttrokken aan zijn rol of gaat hij gewoon verder?

Minister Korthals:

Een criminele burgerinfiltrant is iemand die al crimineel is. U praat nu over een burgerinfiltrant, een keurige man, van wie op een gegeven moment gevraagd wordt om strafbare feiten te begaan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Juist.

Minister Korthals:

Dat staat in de toestemming en in het bevel van de officier van justitie. Hij mag dus niet verdergaan dan daarin is vastgesteld. In sommige gevallen kan het dus. In de praktijk kan ook een in principe niet-criminele burgerinfiltrant immers gewoon crimineel worden, gewoon door het feit dat hij moet meegaan. Hij moet het opsporingsapparaat namelijk goed van dienst zijn, want anders is hij gewoon waardeloos. Daarom vraag ik de PvdA-fractie haar zienswijze te heroverwegen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Hier maak ik bezwaar tegen, want dit is echt onzin. In de toelichting staat dat het denkbaar is dat je een accountant inzet of iemand anders die een specifieke deskundigheid heeft – dat is bewezen, want er zijn voorbeelden van, bijvoorbeeld bij frontstores – maar die je niet beschikbaar hebt in je politieapparaat en die absoluut niet crimineel is. Dat is dus een burgerinfiltrant. Wij willen geen criminele burgerinfiltranten. De heer Rabbae moet mijn woorden niet verdraaien, want dat vind ik vervelend.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik leg mevrouw Kalsbeek op de vrouw af de volgende vraag voor. Sluit zij de mogelijkheid uit dat een in beginsel niet-criminele burgerinfiltrant in de hitte van de strijd van zijn werkzaamheden uitgroeit tot een criminele burgerinfiltrant?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb een- en andermaal gezegd dat het een politie-infiltrant, maar ook een niet-criminele burgerinfiltrant kan gebeuren dat hij strafbare feiten moet plegen of op z'n minst daaraan medeplichtig wordt. Medeplichtigheid aan een verboden organisatie of een georganiseerd verband zal al snel gebeuren. Dat kun je niet op voorhand uitsluiten. Dat vind ik echter iets volstrekt anders dan in het geval van iemand die al crimineel is, die in het circuit zit, die zijn ingangetjes heeft en die je vervolgens laat aansturen door de politie. Wij zijn er altijd tegen geweest om deze laatste categorie in te zetten. Ik heb dat gisteren luid en duidelijk gezegd.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Met andere woorden, voor de PvdA-fractie geldt het verschil in de startfase. Dat is prima. Mevrouw Kalsbeek kan echter niet ontkennen dat in de eindfase ook de niet-criminelen geconfronteerd worden met criminele activiteiten.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het lijkt wel alsof u niet luistert. U moet zich de situatie realiseren. Een politie-infiltrant of een goedwillende burgerinfiltrant gaat op een gegeven moment infiltreren. Dat betekent op z'n minst dat hij heel snel medeplichtig wordt. Dat is inherent aan de beslissing tot infiltratie. Dat is terecht een heel zware beslissing. Je kunt nooit uitsluiten dat iemand medeplichtig wordt. Dat is echter iets anders dan wanneer een infiltrant uitgroeit tot een crimineel die er beter van wordt. In de afweging van belangen doet de politie-infiltrant of de niet-criminele burgerinfiltrant nog steeds mee aan de opsporing en de criminaliteitsbestrijding. Maar het is mogelijk dat hij daarbij medeplichtig wordt. Ja, dat kan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Maar er is wel degelijk een verschil tussen een politieagent en een burger als het gaat om de gezagsverhoudingen tussen de politie en de burger.

Minister Korthals:

Mevrouw de voorzitter! Ik ga verder met mijn betoog.

De heren Rouvoet en Dittrich stelden vragen over het verschil tussen de informant en de burgerinfiltrant. Daarnaast vroeg de heer Vos aandacht voor het verlenen van hand- en spandiensten door meewerkende bonafide boekhouders. Is zo iemand informant, pseudo-dienstverlener of infiltrant? Het gaat hierbij om het moeilijke grensgebied tussen de informant en de infiltrant. Kern is het uitgangspunt dat de informant geen strafbaar feit pleegt op verzoek van politie en justitie. Dit uitgangspunt is neergelegd door de PEC. Het uitgangspunt wordt al sinds 1995 gehanteerd in de opsporingspraktijk. Het staat in de zogenaamde ethische code voor het runnen van informanten, waarvan men sinds 1995 in de praktijk gebruik maakt. De informant mag alleen zijn oor te luisteren leggen. Ook de PEC erkende echter dat informanten veelal in het criminele milieu verkeren en zich dus wel eens bezig zullen houden met strafbare feiten. De PEC zag daarin geen reden een informant onbruikbaar te achten. Wel moet dan duidelijk zijn dat de informant volledig aanspreekbaar is op de strafbare feiten die hij pleegt. Een verzoek van politie en justitie om informatie in te winnen, vrijwaart hem dus niet van eventuele vervolging voor strafbare feiten waarmee hij zich bezighoudt. Lastig wordt het wanneer de informant lid is van een criminele organisatie. De heer Rouvoet haalde het volgende aan: wil de informant in die criminele organisatie informatie inwinnen, dan moet worden bewaakt dat hij daartoe geen andere handelingen gaat verrichten dan waarmee hij zich al bezighield. Hij mag niet op verzoek van politie en justitie gaan meewerken of deelnemen aan een criminele organisatie. Dan komt hij namelijk te vallen onder de definitie van 'infiltratie' en wordt hij een criminele burgerinfiltrant.

De heer Dittrich (D66):

Dat is heel vreemd, want in de stukken staat dat met de burgerinformant een soort contract wordt afgesloten, waarin ook de financiële kant van de zaak wordt geregeld. Als hij tevens lid is van een criminele organisatie, is het voor hem erg belangrijk om zijn informatiepositie bij de politie te gelde te maken. Dan krijgt hij dus in feite betaald voor het feit dat hij deel uitmaakt van een criminele organisatie. Stimuleert het betalen van dit soort mensen niet dat zij zich gaan aansluiten bij criminele organisaties?

Minister Korthals:

Dat lijkt mij erg ver gaan. Op zichzelf is hij van tevoren niet gevrijwaard voor een strafrechtelijke actie van het openbaar ministerie. Het is mogelijk dat men gebruik maakt van een informant. Als men dat niet doet, kan hij worden vervolgd voor het lidmaatschap van een criminele organisatie. Dat risico blijft hij dus lopen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Zoals de minister weet, heeft de enquêtecommissie er niet voor gekozen dat een informant ook strafbare feiten kan plegen. Kan de minister aangeven waarom hij is afgeweken van de aanbevelingen van de commissie?

Minister Korthals:

De informant is volledig aanspreekbaar op de strafbare feiten die hij pleegt. Hij moet alleen informatie verschaffen.

De heer Van de Camp (CDA):

Met de overgang van informant naar infiltrant begeven wij ons op glad ijs. De minister noemde drie gevallen. Waren die mensen begonnen als informant?

Minister Korthals:

Ja.

De heer Van de Camp (CDA):

Op een gegeven moment is men infiltrant geworden, waarvoor een aanvullende overeenkomst moet worden gesloten.

Minister Korthals:

Daarvoor moet de procedure doorlopen worden die noodzakelijk is voor de infiltratie. Dat is een veel zwaardere procedure, maar dat is ook mogelijk omdat er vanaf dat moment toestemming kan worden gegeven om strafbare feiten te plegen.

De heer Van de Camp (CDA):

De criminaliteit wacht natuurlijk niet totdat wij de CTC en het college van PG's hebben geraadpleegd.

Minister Korthals:

Dit kan redelijk snel gaan. De hele ontwikkeling zien wij op ons afkomen. Bij infiltratie wordt uitgegaan van een voorzienbare situatie. Als men ziet dat de informant niet meer als zodanig kan werken, althans als zodanig niet meer nuttig is, wordt natuurlijk al contact gezocht met de hoofdofficier en de CTC.

De heer Dittrich (D66):

Zowel met de burgerinformant als met de burgerinfiltrant wordt de afspraak gemaakt dat hij alles wat hij heeft gezien, als getuige op de openbare zitting naar voren zal brengen.

Minister Korthals:

Wil het meewerken bij het bewijs, dan moet het uiteindelijk op de openbare terechtzitting aan de orde gesteld worden. Als de informatie niet nodig is voor het bewijs, is het denkbaar dat zo iemand niet ter terechtzitting als getuige wordt opgeroepen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik kom terug op die drie criminele burgerinfiltranten. Wij hebben aanbeveling 54 van de enquêtecommissie ongewijzigd overgenomen: de commissie komt tot het eindoordeel dat van criminele burgerinfiltranten die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen, geen gebruik moet worden gemaakt. De Kamer heeft nadrukkelijk uitgesproken dat zij dat niet wilde, maar ik moet vaststellen dat het drie keer is gebeurd. In 1995, 1996 en 1998 blijkt toestemming gegeven te zijn. In ieder geval twee en waarschijnlijk drie gevallen dateren van na de uitspraak van de Kamer.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik kan hier zo snel geen antwoord op geven. Ik kom hier in tweede termijn op terug, want dit is een belangrijke kwestie.

In antwoord op een vraag van de heer Vos wil ik kort ingaan op het verschijnsel van de storefronts. Dit zijn schijnfirma's die hun diensten aanbieden aan criminelen, waardoor zicht kan worden verkregen op criminele activiteiten als witwassen, gelieerd aan illegale praktijken als drugshandel. In Nederland is voorzichtig ervaring opgedaan met storefronts in samenwerking met buitenlandse opsporingsinstanties. Evenals de heer Vos sta ik positief ten opzichte van de verdere ontwikkeling van dit instrument. Momenteel buigt de rechercheadviescommissie zich over de knelpunten die zich in de praktijk blijken voor te doen. Daarvoor kan worden gedacht aan de noodzaak van afspraken met de belastingdienst over de afwikkeling van belastingaanslagen.

De fractie van GroenLinks heeft geïnformeerd naar de noodzaak van een wettelijke regeling van de pseudo-koop en de pseudo-dienstverlening. De RPF heeft aan de orde gesteld de toepasselijkheid van het zogenaamde taloncriterium bij de pseudo-koop of de pseudo-dienstverlening. In de dagelijkse opsporingspraktijk komt het veel voor dat dienstverlenende instellingen met bepaalde bedoelingen worden benaderd door klanten uit de onderwereld. Daarbij kan worden gedacht aan drugssmokkelaars die transportbedrijven benaderen, of witwassers die financiële instellingen bezoeken. Ook kan worden gedacht aan uitbaters van horecabedrijven die worden benaderd door handelaren in synthetische drugs. In deze gevallen kan het uiterst nuttig zijn dat met medeweten van de politie wordt ingegaan op de wensen van deze clientèle, opdat zicht wordt verkregen op de achterliggende organisatie en de wijze waarop deze functioneert. In de artikelen 126i en 126y is uitdrukkelijk bepaald dat bij de uitvoering van pseudo-koop of -dienstverlening een persoon niet mag worden gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet tevoren reeds was gericht. Met andere woorden: aangetoond zal moeten kunnen worden dat de betrokken persoon de betreffende misdrijven ook zou hebben begaan, als de pseudo-verkoper of -dienstverlener er niet tussen was gekomen. Dit kan blijken uit informatie van informanten of getuigen of een verklaring van de betrokken persoon zelf dan wel diens criminele antecedenten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Dat is duidelijk. De minister gaat de frontstores verder uitwerken en ontwikkelen als belangrijk instrument in het kader van de opsporingsmethoden. Waarom wordt dit echter niet in de wet opgenomen? Ervan uitgaande dat opsporingsmethoden bij wet geregeld moeten worden, is dat een groot gemis.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik heb al gezegd dat de rechercheadviescommissie zich op het ogenblik buigt over alle knelpunten die zich hierbij kunnen voordoen. Naar aanleiding daarvan kan hierover met de Kamer van gedachten gewisseld worden.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Dan wordt het weer later. Ik denk dat het ook de bedoeling van de minister is om alle belangrijke zaken in het onderhavige wetsvoorstel neer te leggen. Frontstores vormen een opsporingsmethode. De enquêtecommissie heeft aangegeven dat een en ander eigenlijk bij wet geregeld moet worden. De minister heeft daar niet voor gekozen. De Kamer heeft de aanbevelingen van de enquêtecommissie evenwel overgenomen. Er is dus een groot verschil tussen de minister en de Kamer. Mijn vraag is dan ook of dit wel juist is.

Minister Korthals:

Ik denk dat het juist is. Als u daar een andere mening over hebt, staat het u uiteraard vrij om in dezen een motie in te dienen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

In de memorie van toelichting hebt u aangeven dat u frontstores beschouwt als een methode om te infiltreren. Die mening deel ik niet. Bij het gebruik van frontstores wordt niet in een organisatie geopereerd om op die manier informatie te kunnen verstrekken aan opsporingsdiensten. Mij dunkt dat het in ieder geval goed zou zijn als u deze kwestie in de wet opneemt.

De voorzitter:

Ik wil even iets zeggen. Ik vind dit allemaal heel belangrijke punten. Die moeten ook goed worden uitgediscussieerd, maar de interrupties worden echt te lang. Aangezien ik daar vanochtend niet mee ben begonnen, zeg ik het nu. Er mogen vanaf nu alleen nog maar vragen ter verheldering worden gesteld. Dan weet u dat. Anders kunnen wij het debat niet op een goede manier tot een eind brengen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik zit nu op eenderde van mijn antwoord.

De voorzitter:

Wij hebben hier de gehele dag voor uitgetrokken. Gaat u rustig uw gang.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik wil toch eerst de heer Rabbae beantwoorden, want hij zegt te gemakkelijk dat ze niet bij infiltratie moeten worden betrokken. Ik heb gezegd dat het schijnfirma's zijn die hun diensten aanbieden aan criminelen, waardoor zicht kan worden verkregen op criminele activiteiten als witwassen, gelieerd aan illegale praktijken als drugshandel. Met andere woorden, er wordt wel degelijk een verband gelegd.

Ik kom nu te spreken over het opnemen van vertrouwelijke communicatie. De heer Rouvoet heeft gevraagd waarom alleen het direct afluisteren in woningen mogelijk is gemaakt, terwijl de woning bij andere bevoegdheden expliciet wordt uitgezonderd. Het zou inderdaad denkbaar zijn geweest om ook het bespieden van personen in huizen toe te staan. Invoering van een dergelijke bevoegdheid is niet gewenst. Er wordt immers reeds een groot scala aan bevoegdheden toegekend. Het belang van de bescherming van het huisrecht moet dan zwaarder wegen.

De heer Rouvoet stelt ook de vraag of een beplakte infiltrant – dat is een infiltrant waar afluisterapparatuur op is bevestigd – mag opnemen in een woning. Inderdaad valt niet geheel uit te sluiten dat op een infiltrant afluisterapparatuur is bevestigd, terwijl geen sprake is van een verdenking van een misdrijf waarop acht jaar of meer staat. In dat geval mag de infiltrant niet direct afluisteren in de woning. Daar zal bij de inrichting van infiltratieacties zoveel mogelijk rekening mee moeten worden gehouden. Het zal echter niet altijd mogelijk zijn om reeds bevestigde afluisterapparatuur te verwijderen voordat de infiltrant de woning binnengaat. Dat kan onverantwoorde veiligheidsrisico's met zich brengen. In dat geval kan aan de ratio van het vereiste van acht jaar voor het afluisteren in woningen tegemoet worden gekomen door het materiaal dat uit dit afluisteren voortvloeit te vernietigen en dus niet in het procesdossier te stoppen. Op deze wijze kan zowel aan de rechtmatige veiligheidsbelangen van de infiltrant als aan de belangen van de verdachte tegemoet worden gekomen.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Dat begrijp ik. Dat is akkoord, maar is het voor het direct afluisteren in een woning ook nog nodig, naast hetgeen in het derde lid wordt gesteld, een aparte clausule op te nemen met betrekking tot de aparte bevoegdheid voor inkijkoperaties?

Minister Korthals:

Ik kom daar nog op terug.

De fracties van D66, de PvdA en de RPF hebben vragen gesteld over de interne toetsing van opsporingsbevoegdheden binnen het OM. De centrale toetsingscommissie adviseert het college van procureurs-generaal over de voorgenomen inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Verstrekkende methoden als de infiltratie en deals met criminelen worden door de CTC getoetst. Minder ingrijpende methoden als het gebruik van peilzenders, gecontroleerde afleveringen en inkijkoperaties worden ter registratie gemeld bij de CTC. De CTC-toetsing heeft betrekking op criteria als proportionaliteit en subsidiariteit. Voorwaarde is dat minder verstrekkende methoden niet mogelijk zijn en dat de infiltratie of de deal als uiterst middel wordt ingezet, als ultimum remedium. Daarnaast wordt getoetst op aspecten als afbreukrisico en de aanwezigheid van een plan van aanpak. De toetsing van de toepassing van opsporingsbevoegdheden door de CTC is bedoeld als een intercollegiale toetsing binnen het OM, die leidt tot een gecoördineerd OM-beleid op landelijk niveau. De CTC-toetsing is niet bedoeld om in de plaats te treden van het oordeel van de rechter in een individuele strafzaak, waarin de rechtmatigheid van de inzet van de opsporingsbevoegdheid centraal staat.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik heb twee vragen op dit punt. Ten eerste: heeft die centrale toetsingscommissie de drie gevallen van de criminele burgerinfiltratie getoetst? Ten tweede: zijn die drie zaken al voor de rechter geweest en, zo ja, wat was het oordeel van de rechter over die opsporingsbevoegdheid?

Minister Korthals:

De eerste vraag kan ik met 'ja' beantwoorden, want de CTC heeft mij die gevallen voorgelegd. De tweede vraag zal ik in tweede termijn beantwoorden, want ik weet het antwoord in dit stadium niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Welke definitieve rol kent u de CTC toe?

Minister Korthals:

De CTC toetst uiteindelijk de bijzondere opsporingsmethoden die zij behoort te toetsen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Is het een adviesorgaan ten behoeve van het college van procureurs-generaal, of moet haar taak gezien worden als een plafonnering van de toetsing? Met dit laatste bedoel ik dat de hoofdofficier van justitie na toetsing door de CTC met het resultaat daarvan aan de slag gaat.

Minister Korthals:

Als men een bepaalde opsporingsmethode wil starten, moet deze door de CTC getoetst worden. Zij moet beoordelen of de methode wel of niet door de beugel kan. Als zij vindt dat de methode niet door de beugel kan, zal de methode ook niet worden toegepast. In ieder geval wordt dan de minister van Justitie op de hoogte gesteld om daar een uitspraak over te doen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ter verduidelijking: het is toch zo dat de CTC altijd werkt onder verantwoordelijkheid van het college van procureurs-generaal?

Minister Korthals:

Dat klopt.

De heer Van de Camp (CDA):

Het is toch geen eigenstandige club?

Minister Korthals:

Nee, zij adviseert het college van procureurs-generaal.

De heer Van de Camp (CDA):

Maar wat gebeurt er als het college van procureurs-generaal om wat voor reden dan ook het advies van de commissie naast zich neerlegt?

Minister Korthals:

Ik neem aan dat zij dat aan de minister van Justitie zal voorleggen. Ik heb overigens zo'n geval nog niet voorgelegd gekregen.

Voorzitter! Als het wetsvoorstel BOB in werking is getreden, zal opnieuw worden bekeken welke opsporingsbevoegdheden moeten worden getoetst door de CTC en welke slechts behoeven te worden geregistreerd. Ten slotte hebben deze bevoegdheden dan een wettelijke status en is dus duidelijk aangegeven door wie in welke gevallen zij mogen worden toegepast. De regeling van de bevoegdheden en de status van de CTC is neergelegd in de brief van het college van procureurs-generaal. Het wetsvoorstel tot wijziging van de rechterlijke organisatie, zoals dit voorjaar door de Kamer is aanvaard, biedt in artikel 131 Wet op de rechterlijke organisatie een formele basis voor de instelling van de CTC. Daarmee wordt overigens niet beoogd wijziging te brengen in de positie van de CTC als adviesorgaan van het college. In dit verband merk ik wel op dat in het nieuwe artikel 131 van de Wet op de rechterlijke organisatie tevens een wettelijke basis is gecreëerd voor het door de voorzitter van het college voorleggen van een voorgenomen beslissing aan de minister van Justitie. De heer Dittrich heeft gevraagd of dit betekent dat de minister van Justitie door de verdediging kan worden opgeroepen als getuige op te treden in het strafproces. De Nederlandse Staat wordt in een strafproces vertegenwoordigd door de officier van justitie. Het is aan de rechter een dergelijk verzoek van de verdediging te beoordelen. Wel teken ik daarbij aan dat de minister van Justitie als politiek verantwoordelijke ambtsdrager in beginsel verantwoording voor zijn handelen aflegt aan de volksvertegenwoordiging. Tot nog toe is het dan ook nog niet voorgekomen dat mijn ambtsvervanger of ikzelf als getuigen zijn opgeroepen in een individuele strafzaak.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil mijn vraag wat nader toespitsen. Maakt deze interne regeling het mogelijk dat advocaten op terechtzittingen aan de rechter zullen vragen om bijvoorbeeld de voorzitter van het college van procureurs-generaal op de zitting te laten verschijnen om een toelichting te geven over hoe die interne procedure van toestemming verlenen gegaan is?

Minister Korthals:

In mijn antwoord lag besloten dat dit tot de mogelijkheden behoort en zelfs – maar ik wil dat niet te uitdrukkelijk uitspreken – dat de minister van Justitie zal worden gehoord. Overigens moet de rechter beoordelen of hij dat verzoek al dan niet honoreert.

De heer Dittrich (D66):

Uiteraard, maar u zegt dat u het niet uitsluit dat ook de minister van Justitie dan op een terechtzitting gehoord kan worden als getuige.

Minister Korthals:

Ja.

Voorzitter! De heer Dittrich heeft een vraag gesteld over de toepassing van titel V. Deze titel betreft het onderzoek naar het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven. De heer Dittrich vroeg wanneer er sprake is van een georganiseerd verband. Ook vroeg hij of de diverse daderconstructies, zoals medeplegen en uitlokking, hier aan de orde zijn. Hij vroeg hoe het dan staat met de bewijspositie van de officier van justitie en wat de gevolgen zijn als de rechter concludeert dat de officier van justitie ten onrechte een bevoegdheid op basis van titel V heeft toegepast. Van een georganiseerd verband kan sprake zijn bij min of meer vaste verbanden van personen. Het is niet vereist dat er sprake is van vaste structuren. Voldoende is een min of meer georganiseerde groep van personen. Er hoeft niet voldaan te zijn aan de eisen die in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht worden gesteld aan een criminele organisatie. In artikel 140 wordt een gestructureerd samenwerkingsverband vereist. Ook is niet nodig dat er sprake is van medeplichtigheid, medeplegen of uitlokking. De officier van justitie hoeft niet te bewijzen dat voldaan is aan de bestanddelen van een bepaald delict. Het criterium van titel V is namelijk niet de basis om tot een veroordeling te komen, maar de basis om opsporingsbevoegdheden toe te passen. De officier van justitie kan op basis van titel V bevoegdheden toepassen als hij aannemelijk kan maken dat er feiten of omstandigheden zijn waaruit een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd. Als hem dat ten overstaan van de rechter niet lukt, kan het voorkomen dat de rechter oordeelt dat een bevoegdheid ten onrechte is toegepast.

Zoals de heer Dittrich suggereerde, kan dit ertoe leiden dat het verkregen materiaal niet kan dienen als bewijs. Hoe dit uitpakt, is afhankelijk van het concrete geval. Dit is echter ook nu al mogelijk. Zo kan de verdachte zich er ter zitting bijvoorbeeld op beroepen dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt en ten onrechte is gefouilleerd. De rechter zal dit verweer moeten onderzoeken en moeten nagaan of er voldoende feiten en omstandigheden waren op basis waarvan de politie de persoon als verdachte kon aanmerken en aan zijn lichaam kon onderzoeken. Als achteraf blijkt dat dit niet het geval was, kan de rechter beslissen dat de verdachte ten onrechte is gefouilleerd en het aldus verkregen bewijsmateriaal uitsluiten. Ik kom nog terug op de vraag van de heren Vos en Van de Camp over onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal.

De heer Vos stelde vragen over het begrip 'georganiseerd verband' in relatie tot de definitie van 'georganiseerde criminaliteit'. Hij wilde weten of ook de middencriminaliteit hieronder valt. Mevrouw Kalsbeek wilde ook een toelichting op dit punt. Zij vroeg of het wetsvoorstel nu wel of niet aansluit bij de definitie van de PEC. Ik kan beamen dat het wetsvoorstel nadrukkelijk aansluit bij die definitie. De memorie van toelichting beschrijft dit op bladzijden 4 en 5. Mevrouw Kalsbeek wijst op een tegenstrijdigheid op dit punt in de nota naar aanleiding van het verslag. Laat ik hier zeggen dat op beide plekken beoogd is te zeggen dat het criterium in titel V de definitie van de PEC vertaalt in begrippen die passen in het Wetboek van Strafvordering. Hieronder valt niet de middencriminaliteit. Dit volgt uit de definitie van de PEC van georganiseerde criminaliteit: bij georganiseerde criminaliteit gaat het om groepen personen die primair gericht zijn op illegaal gewin, het systematisch plegen van misdaden met ernstige gevolgen voor de samenleving en om het in staat zijn deze misdrijven op betrekkelijk eenvoudige wijze af te schermen, in het bijzonder door de bereidheid te tonen om fysiek geweld te gebruiken of personen door corruptie uit te sluiten. Het volgt ook uit de tekst van titel V. Het moet immers gaan om misdrijven die, gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Dit criterium betekent dat een complex van personen en feiten mag worden onderzocht. Het onderzoek hoeft niet beperkt te blijven tot de opheldering van enkele concrete, al gepleegde misdrijven. Buiten deze vorm van onderzoek kent het wetsvoorstel geen vormen van zogenaamd proactief onderzoek, dus onderzoek naar nog niet gepleegde feiten.

De heer Van de Camp stelt op dit punt een amendement voor. Het betreft een principieel punt. Ik ben van mening dat het opsporen van nog te plegen strafbare feiten alleen nodig is bij georganiseerde criminaliteit en niet bij de middencriminaliteit. Waarom? Omdat bij die vorm van criminaliteit sprake is van het continu beramen en plegen van misdrijven, zodat niet goed onderscheid mogelijk is tussen al gepleegde en nog te plegen strafbare feiten. Bij die vorm van criminaliteit gaat het veelal om misdrijven die verborgen blijven. Pas bij nader onderzoek ontdekt de politie steeds misdrijven. Bij die vorm van criminaliteit gaat het bovendien om handelen dat de rechtsorde ernstig bedreigt, zodat het gerechtvaardigd is niet slechts een concreet misdrijf te onderzoeken, maar een complex van personen en feiten, ook als er nog geen concrete verdenkingen bestaan jegens die personen of feiten.

Voor een effectieve aanpak hiervan is het nodig om eerst zicht te krijgen op feiten en personen en hun rol, alvorens een goede keuze kan worden gemaakt welke feiten en verdachten moeten worden vervolgd. Ik ben van mening dat dergelijk onderzoek in andere gevallen niet aan de orde zou moeten komen. Ik ga straks in op enkele bezwaren van meer systematische aard tegen het amendement van de heer Van de Camp.

De heer Van de Camp (CDA):

Heeft de minister bij zijn afweging ook meegenomen de eventuele recidive bij zedenmisdrijven?

Minister Korthals:

Wat wilt u daarmee zeggen?

De heer Van de Camp (CDA):

Het komt helaas nogal eens voor dat iemand die een keer een zedenmisdrijf heeft begaan en daarvoor is veroordeeld, dat om tal van redenen nog een keer doet. Dan is het goed als dat een beetje proactief in de gaten wordt gehouden.

Minister Korthals:

Dat heb ik niet overwogen, want dat past als zodanig niet in het stelsel dat ik hier voorleg. Het element recidive is hierbij niet van toepassing geweest. Ik denk dat dit op zichzelf ook niet juist zou zijn.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik begrijp niet wat het onderscheid is tussen het beramen van georganiseerde criminaliteit, met politieregisters, informatie-inwinning en dergelijke, en een individu dat voor de tweede of derde keer zoiets beraamt.

Minister Korthals:

Uit alles blijkt dat wij ons hier richten op de samenwerking tussen verschillende personen. Bovendien moeten wij oppassen dat het loutere feit dat iemand recidiveert, niet een reden wordt om bijzondere opsporingstechnieken in te zetten. Dan gaan wij toch wel erg ver. In mijn beweegredenen is dit niet meegenomen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ben het met u eens dat wij niet moeten krijgen: eens veroordeeld, altijd veroordeeld. Wij hebben gisteren gesproken over de zaak-Heijn. Ik breng nu de individuele zedenzaken in. In artikel 126o wordt gesproken over een redelijk vermoeden.

Minister Korthals:

Klopt!

De heer Van de Camp (CDA):

Er is wel wat aan de hand.

Minister Korthals:

Er is veel aan de hand, en dat is ook de reden dat wij over de hele linie proberen de opsporing en vervolging van zedendelicten te intensiveren. De vraag is of je de bijzondere opsporingsmethoden daarop moet toepassen. Het gaat mij te ver om te zeggen dat die zware, bijzondere opsporingsmethoden zijn gerechtvaardigd als er een keer is gerecidiveerd bij een zedendelict. Ik proef dat toch in de stellingname van de heer Van de Camp.

Voorzitter! De heer Van de Camp heeft zijn amendement inzake artikel 126o toegelicht met de stelling dat langs deze weg ook delicten die niet in vereniging worden begaan, tijdens de voorbereiding kunnen worden opgespoord. Mevrouw Kalsbeek betwijfelt of opsporingsbevoegdheden in dat geval zin zullen hebben. Ik deel die twijfel. Mijns inziens kan voor de opsporing van voorbereidingshandelingen die niet in het kader van georganiseerde criminaliteit plaatsvinden, worden volstaan met de bevoegdheden van titel IVA.

De heer Dittrich stelde een vraag over de toepassing van opsporingsbevoegdheden op basis van titel V. Hij vroeg wie er controleert of de officier van justitie het vergaren van informatie niet veel te lang laat duren. Hij vroeg ook of er niet een additionele veiligheidsklep nodig is om tegen te gaan dat bevoegdheden louter en alleen worden toegepast om de eigen informatiepositie te verbeteren.

De officier van justitie mag een bevoegdheid toepassen zolang dat nodig is in het belang van het onderzoek. Dit is geformuleerd in alle artikelen van titel V. Het onderzoek in titel V is erop gericht dat georganiseerd verband in beeld te brengen om daarna beslissingen te nemen over de vervolging van feiten en personen. Dat heeft de heer Dittrich ook verwoord. Komt het onderzoek op een punt dat deze beslissingen genomen kunnen worden en dat verdere toepassing van de bevoegdheid niet meer het belang van het onderzoek dient, dan dient de toepassing te worden gestaakt. Anders is er sprake van détournement de pouvoir. Dit volgt ook uit artikel 132a. Het wetsvoorstel heeft in dit artikel de definitie van opsporing opgenomen. In de definitie staat dat opsporing plaatsvindt teneinde strafvorderlijke beslissingen te kunnen nemen.

Wat dit betreft, verschilt een onderzoek op grond van artikel V overigens niet van een onderzoek op basis van titel IVA. Ook bij een onderzoek naar gepleegd misdrijf geldt dat de officier van justitie de toepassing van bevoegdheden moet staken als het doel is bereikt. Ook bij die titel geldt dat controle daarop moeilijk is in die gevallen die niet tot vervolging leiden en dus niet voor de rechter komen. Een veiligheidsklep daarvoor is er niet, behalve de bepaling van artikel 126bb die de officier van justitie ertoe verplicht mededeling te doen aan de burgers jegens wie een bevoegdheid is toegepast. In de huidige praktijk van opsporing geldt die verplichting nog niet. De mededelingsplicht wordt in het wetsvoorstel geïntroduceerd. Ook is er nu nog geen definitie van opsporing met daarin het doel van de opsporing: het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Het wetsvoorstel brengt op dit punt dus wel verbetering.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik heb problemen met dit antwoord, want het criterium uit artikel V, het belang van het onderzoek, is een ontzettend rekbaar begrip. Er staan geen termijnen bij. Als een officier van justitie denkt dat onderzoek in het belang is van de opsporing, kan hij door blijven gaan. Het kan in wezen tot sint-juttemis duren.

De voorzitter:

Dit is een prachtig voorbeeld om in uw tweede termijn te zeggen wat u daarvan vindt. Wij hebben afgesproken om vragen ter verheldering en ter voorbereiding van de tweede termijn te stellen.

De heer Dittrich (D66):

Mag ik dan aan de minister vragen of hij met mij van mening is dat de veiligheidsklep, namelijk dat de officier aan de burgers moet meedelen dat er zo'n onderzoek heeft plaatsgevonden, helemaal geen veiligheidsklep is? De burgers weten immers dat de zaak niet vervolgd zal worden en denken dan: het zal wel goed zijn.

Minister Korthals:

Nee, dat denk ik niet. Heel veel mensen tegen wie een opsporingsonderzoek gaande is geweest en die daarvan op de hoogte gesteld zijn, zullen zeer gepikeerd zijn, ook als niet tot vervolging wordt overgegaan. Zij zullen dat zeker zijn als zij horen dat het onderzoek zo'n lange tijd geduurd heeft. Ik vind dat dus wel degelijk een veiligheidsklep. Ook zal er binnen de organisatie gekeken worden naar wat een officier van justitie met een bepaald dossier doet. Met andere woorden: er is wel degelijk een veiligheidsklep. Ik hoop de heer Dittrich hiermee voldoende te hebben beantwoord.

De heer Rouvoet vraagt waarom het nodig is de bevoegdheden twee keer te regelen: één keer in titel IVA en één keer in titel V. Door het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit apart te regelen, wordt dit duidelijk afgebakend van de zogenaamde traditionele opsporing. Samenvoeging zou tot onoverzichtelijke artikelen leiden. Per artikel zou je namelijk toch steeds weer onderscheid moeten maken tussen de twee situaties: die van opheldering van een gepleegd misdrijf en die van onderzoek naar georganiseerde criminaliteit. Het enige artikel waarin dat wel gelukt is, terwijl het toch leesbaar bleef, is in een artikel in titel VA, waarnaar de heer Rouvoet al verwees, namelijk artikel 126v.

De heer Rouvoet (RPF):

Dat is natuurlijk interessant. Waarom is het daar wel gelukt en kan het bij al die andere artikelen niet?

Minister Korthals:

Dat is dus wel geprobeerd. Er ontstond echter een totaal onoverzichtelijke situatie. Vandaar dat er een heel duidelijke onderscheid is gemaakt. Vanuit een oogpunt van helderheid van wetgeving is er dus voor gekozen om die twee apart te behandelen.

De heer Rouvoet (RPF):

Is de minister het met mij eens dat je in ieder geval de stelling zou kunnen verdedigen dat een onderzoek naar georganiseerde criminaliteit, dat in titel V is opgenomen, ook in de eerste titel zou kunnen worden opgenomen, omdat er op z'n minst een verdenking is van een overtreding op grond van artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Dan heb je sowieso al een verdenking van dat misdrijf en dan heb je dus die aparte formulering en die aparte attributie van bevoegdheden niet nodig.

Minister Korthals:

Alles kan. Misschien zou het allemaal wel kunnen als je er nog beter naar kijkt, maar er is heel duidelijk voor gekozen omdat een samenvoeging in de praktijk bij het vormgeven van de wetgeving tot allerlei onoverkomelijke problemen leidt. En dat kan ik mij ook wel voorstellen om de redenen die ik hier zojuist heb aangegeven.

Voorzitter! Ik kom te spreken over een belangrijk thema: het verbod op doorlaten. Ik behandel zowel de amendementen als de vragen die hierop betrekking hebben. Een van de lastigste kwesties die wij vandaag bespreken betreft natuurlijk het verbod op doorlaten. Er bestaat geen verschil van mening over de vraag of er een verbod op het doorlaten van gevaarlijke goederen moet zijn. Daarover zijn wij het met z'n allen wel eens. Het gaat om andere vragen. Wat behelst het verbod op doorlaten precies? Waar ligt de grens tussen situaties die wel en situaties die niet onder het verbod vallen? Moet het verbod op doorlaten expliciet in de wet worden opgenomen?

Het verbod op doorlaten is niet expliciet in het wetsvoorstel opgenomen. Het centrale argument daarbij was dat het verbod op doorlaten in feite al in de wet besloten ligt. De wet verleent opsporingsambtenaren inbeslagnemingsbevoegdheden. De heer Van de Camp stelde hierover een vraag. De beslagbevoegdheden zijn geen vrije bevoegdheden. De doelstellingen van strafvordering bepalen of van deze bevoegdheden gebruik moet worden gemaakt. Een belangrijke strafvorderlijke doelstelling is dat gevaarlijke voorwerpen uit de maatschappij worden gehaald. Daarvoor hebben wij de onttrekking aan het verkeer. Uit de wet vloeit derhalve min of meer voort dat gevaarlijke voorwerpen, behoudens zwaarwegende tegenargumenten, in beslag genomen moeten worden. Het probleem met het verbod op doorlaten is niet zozeer dat de wetgeving tekortschoot, maar de uitvoering daarvan. Een helder landelijk beleid van het openbaar ministerie, voorzien van adequate procedures, ontbrak. Daardoor was er onvoldoende toezicht dat er alleen wanneer dat strikt noodzakelijk was, een inbreuk werd gemaakt op het verbod op doorlaten.

Uit de reacties op de nota naar aanleiding van het verslag en uit de ingediende amendementen is gebleken dat deze argumentatie niet iedereen heeft overtuigd. Ik heb begrip voor de wens om het verbod op doorlaten op de een of andere manier in de wet vast te leggen. Uit de bijdrage van de Kamer is echter wel gebleken dat het moeilijk is om het verbod zodanig in de wetstekst vast te leggen dat het recht doet aan de uitkomsten van de parlementaire enquête en tevens voor de praktijk werkbaar blijft. Wij zijn het er allemaal over eens dat het verbod geregeld moet worden, maar wij vinden ook allemaal dat het lastig is om hiervoor een formulering te geven. Ik wil dit toelichten aan de hand van de bespreking van het amendement van mevrouw Kalsbeek.

In het amendement-Kalsbeek-Jasperse wordt het verbod op doorlaten omschreven als een verplichting tot inbeslagneming. Dat lijkt mij op zichzelf een gelukkige invalshoek, want daar gaat het in wezen om. Die verplichting wordt echter slechts opgelegd aan opsporingsambtenaren die een bijzondere opsporingsbevoegdheid hanteren. Dat betekent bijvoorbeeld dat een opsporingsambtenaar die niet stelselmatig observeert, niet verplicht is om een grote partij cocaïne in beslag te nemen, terwijl een opsporingsambtenaar die wel stelselmatig observeert, daartoe wel verplicht is. Mevrouw Kalsbeek heeft dit toegelicht door te zeggen dat in dat laatste geval sprake is van een lopend onderzoek en dat in elk geval het doorlaten in het kader van een lopend onderzoek moet worden verboden. Toch leidt dit onderscheid tot een op zichzelf genomen discutabele grens. Mij lijkt het dan nodig om ook een regeling te treffen voor die gevallen waarin er geen lopend onderzoek is, maar de politie toch wetenschap krijgt van de vindplaats van bijvoorbeeld wapens of drugs. Dit zou ervoor kunnen pleiten de tekst van het amendement van mevrouw Kalsbeek te verruimen en dit in lagere regelgeving uit te werken. Zij haalde deze optie ook naar voren, maar gaf daarbij aan het bezwaarlijk te vinden dat dan zoveel uitzonderingen moeten worden geregeld. Daar kom ik nog op terug.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Punt is dat, wat je hier ook regelt, er altijd kritiek op mogelijk is. De vraag is dus vooral waar de minste kritiek op mogelijk is. Ik heb een koppeling aan de opsporingsbevoegdheden voorgesteld, omdat anders de situatie kan ontstaan dat men bij een min of meer toevallige observatie op zoiets stuit en er dan in beslag genomen moet worden. Dat moet op zichzelf toch al, maar er ligt dan wel een aangescherpt verbod op doorlaten. Als het nu niet lukt om de benodigde politiecapaciteit op tijd op te trommelen, heeft een advocaat in de rechtszaal de mogelijkheid om erop te wijzen dat de politie het zelf heeft laten doorgaan en dat ze dat niet heeft mogen doen. Daarom heb ik voorgesteld om het enigszins te beperken. De grens is dan inderdaad discutabel, maar als die beperking niet wordt aangelegd, leggen het justitie- en politioneel apparaat zichzelf een enorme verplichting op, namelijk om elke keer dat iets wordt waargenomen, dat ook steeds daadwerkelijk in beslag te nemen. Dat lijkt mij niet realistisch.

Minister Korthals:

Ik heb sympathie voor de benaderingswijze van mevrouw Kalsbeek. Sterker nog: het is een uitvloeisel van een motie die ik indertijd als Kamerlid heb medeondertekend. Ik houd niet zo van de term 'worstelen', omdat een voorganger ook altijd aan het worstelen was, maar wel geldt dat wij dit allemaal als een probleem zien. Ik schets nu de bezwaren tegen het amendement van mevrouw Kalsbeek, waarbij ik toegeef dat dit weinig opbouwend is. Daarbij kom ik eigenlijk tot het stelsel dat wij nu hebben voorgesteld, maar ik ben zeker bereid om mee te denken over een oplossing waarbij het verbod wel in de wet wordt vastgelegd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb het amendement naar beste vermogen ingediend, maar heb erbij gezegd dat ik niet zeker weet of het inderdaad het beste is. Laten wij daarom samen zoeken naar het best mogelijke, ook al is het niet volmaakt, in plaats van te volstaan met kritiek op onderdelen. Die kritiek is natuurlijk mogelijk.

Minister Korthals:

Dat ben ik met u eens. Wij zijn er ook niet in geslaagd om het beter te doen. Dat neemt niet weg dat kritiek mogelijk is en die wil ik ook geven, want het alternatief is het voorstel zoals het er ligt en tot nu toe denk ik dat toch voor dat voorstel gekozen zou moeten worden.

De heer Rouvoet (RPF):

De minister zegt dat het amendement van mevrouw Kalsbeek zou kunnen betekenen dat een observant die bij een gewone, niet stelselmatige observatie een partij cocaïne aantreft, die partij niet in beslag zou hoeven te nemen. De minister heeft echter ook, volgens mij terecht, gewezen op de artikelen 36c en 36d van het Wetboek van Strafrecht. Volgens die artikelen moet de observant die partij wél onttrekken aan het verkeer.

Minister Korthals:

Dan zou het amendement van mevrouw Kalsbeek ook niet nodig zijn, als die redenering wordt gevolgd. Ik heb er trouwens bij gezegd dat het in de praktijk niet zo goed loopt.

Voorzitter! Ik wil er verder de aandacht op vestigen dat de tekst en de toelichting van het amendement met elkaar op gespannen voet staan. Ik wil daar toch nader op ingaan, voor het geval onze interpretatie van het amendement niet helemaal zuiver is. De tekst koppelt het verbod aan de toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid en de toelichting eist regie van politie en justitie. Dat is een zwaardere eis die veel meer op een situatie van infiltratie lijkt te duiden. Voor de praktijk mag deze onduidelijkheid niet blijven bestaan. De praktijk moet weten waar ze aan toe is.

In haar eerste termijn bracht mevrouw Kalsbeek naar voren dat in het verleden de zaak uit de hand is gelopen omdat er werd geïnfiltreerd en in dat kader werd doorgelaten. Toch gaf zij ook aan dat zij het te beperkt vindt als het verbod op doorlaten alleen gekoppeld wordt aan infiltratie. Het amendement verklaart het verbod op doorlaten van toepassing op alle voorwerpen waarvan het aanwezig of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is. Ook een geringe hoeveelheid softdrugs valt dan onder het verbod. De reikwijdte van het amendement lijkt dan echter voor de praktijk te ruim. Het zou inhouden dat elke opsporingsambtenaar die in het kader van een stelselmatige observatie een huisdealer waarneemt, verplicht is tot inbeslagneming. Mijns inziens is dat niet de bedoeling. Het amendement verbiedt tevens de gecontroleerde aflevering, hetgeen volgens mij ook niet de bedoeling is.

Uit deze kanttekeningen bij het amendement blijkt hoeveel haken en ogen er zitten aan het formuleren van het wettelijk verbod. Ik neem overigens niemand iets kwalijk, want dit is razend ingewikkeld. Wij zijn er ook nog niet uit. Om deze reden heb ik geen voorstel gedaan voor een wettelijke regeling. Ik wil er echter geen misverstand over laten bestaan dat wij het inhoudelijk volstrekt met elkaar eens zijn. Ook ik ben van mening dat doorlaten verboden moet zijn. Ik ben graag bereid daarover met de Kamer verder mee te denken.

Voorzitter! De heer Rouvoet vroeg of er van doorlaten sprake is als bij een inkijkoperatie een partij drugs wordt aangetroffen en deze niet in beslag wordt genomen. Ja, dit is het geval tenzij de drugs op een later tijdstip in beslag worden genomen, want dan is er sprake van gecontroleerde aflevering. Dit illustreert hoe ingrijpend het verbod op doorlaten voor die praktijk is. Hij voelt dat goed aan. Hij meent dat dit een reden temeer is het verbod strikt te regelen. Dat ben ik met hem eens, maar ik meen ook dat dit een reden is het verbod niet ruimer te regelen dan in de motie op stuk nr. 52 van mevrouw Kalsbeek is aangegeven. Daarom heb ik enige moeite met het amendement van de heer Rouvoet op stuk nr. 19. Dit houdt namelijk in dat het zogenaamde muizengaatje niet geldt voor de gevaarlijke en schadelijke goederen, maar voor de goederen die niet schadelijk of gevaarlijk zijn. De motie op stuk nr. 52 stelt nadrukkelijk dat ontheffing van het verbod mogelijk is voor gevaarlijke of schadelijke goederen, dus in die zin is het een afwijking. Daarbij wil ik aansluiten. Het is wenselijk dat ook bijvoorbeeld illegale cd's van de markt worden gehaald. Toch kan ik mij voorstellen dat het belang om de leiding van een organisatie op te rollen, in zo'n geval wel opweegt tegen bijvoorbeeld het enkele malen op de markt laten komen van cd's. Cd's zijn niet gevaarlijk. Een organisatie kan zo wellicht worden gepakt en bij gevaarlijke goederen moet het belang van de veiligheid en gezondheid altijd zwaarder wegen dan het belang van de opsporing behoudens dan het muizengaatje van de ontheffing.

De heer Rouvoet (RPF):

Als ik het goed zie, is het probleem het vinden van een formulering om te voorkomen dat er zaken op de markt komen – ook met toestemming van de minister – waarvan wij weten dat zij eerder zijn doorgelaten en wij hebben gezegd dat dit nooit meer mag gebeuren. Het gaat dan niet om cd's, maar primair om harddrugs, radioactief afval, wapens en semtex. Dat is mijn intentie en ik zoek naar een formulering. Daarom heb ik gezegd dat dit wellicht kan door het muizengaatje in stand te houden, maar daarnaast aan te wijzen wat daar nooit doorheen mag gaan. Ik kom dan toch bij de formulering: gevaarlijk en schadelijk. Dit is een reactie op het amendement van mevrouw Kalsbeek die wegloopt bij de motie op stuk nr. 52, omdat zij het criterium schadelijk en gevaarlijk heeft losgelaten in het gehele amendement. Dit was mijn bewaar daartegen en vandaar ook die toevoeging.

Minister Korthals:

Het amendement van de heer Rouvoet komt erop neer dat schadelijke en gevaarlijke stoffen nooit mogen worden toegelaten. Hij wil echter tegelijkertijd het muizengaatje gebruiken voor softdrugs e.d. Dit kan toch niet zijn bedoeling zijn? Naar mijn gevoel is in zijn opvatting zijn eigen tekst niet helemaal juist.

De heer Rouvoet (RPF):

Wij hoeven nu niet de discussie te voeren over de vraag of softdrugs nu wel of niet tot schadelijke en gevaarlijke stoffen moeten worden gerekend. Daar gaat het nu niet om. Het muizengaatje bij de criminele burgerinfiltrant betreft exceptionele gevallen zoals ontvoering en gijzeling. Ik heb gezegd dat de ontsnappingsmogelijkheid voor dit kaliber uitzonderingen moet blijven bestaan, maar niet voor al die zaken waarvan wij eerder hebben gezien dat het fout ging en die wij geen van allen willen. Nu moet een formulering worden gevonden waaruit blijkt dat bijvoorbeeld sigaretten daar wel of niet onder vallen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Wil de minister nog ingaan op een onderdeel van mijn amendement, namelijk het zwaarwegend opsporingsbelang? Dit is bedoeld als het muizengaatje. Dit maakt een afweging mogelijk als gekozen moet worden tussen doorlaten en een nog hoger belang. Mijn definitie brengt met zich dat het bijvoorbeeld ook om vervalste cd's kan gaan. Je kunt je voorstellen dat zo'n zwaarwegend opsporingsbelang daarbij eerder in beeld komt dan wanneer het gaat om een partij wapens.

Minister Korthals:

Dus u zegt dat het zwaarwegend opsporingsbelang in sommige situaties ertoe kan leiden dat bepaalde goederen kunnen worden doorgelaten. Moet ik dan denken aan schadelijke goederen, bijvoorbeeld heroïne, of aan cd's?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ook aan cd's. Ik heb gisteren het voorbeeld genoemd van een schuur met gestolen fietsen. Ik kan mij voorstellen dat je afwacht wat er met die fietsen gebeurt om na te gaan of er een organisatie achter zit. Daarmee heb ik niet veel moeite. Het is iets anders als het niet om fietsen gaat, maar om wapens. Dan kan er natuurlijk geen sprake van zijn.

Minister Korthals:

U zegt dus: als er sprake is van een stelselmatige observatie van een huisdealer, hoeft in het belang van de opsporing niet tot inbeslagneming te worden overgegaan. Volgens mij staat het er niet helemaal zo, maar daar zal ik nog eens naar kijken.

Voorzitter! De heer Rouvoet vroeg: welke bevoegdheid moet geactiveerd worden om te voorkomen dat mensen worden doorgelaten? Mevrouw Kalsbeek vroeg of het voorkomt dat wordt overwogen mensen door te laten. Allereerst wil ik opmerken dat het vreemd overkomt te spreken over het doorlaten van mensen. Ik denk dat wij het daarover allemaal wel eens zijn. Verschillende leden brachten dit al naar voren. Mensen kunnen niet in beslag genomen worden, terwijl het ook ongelukkig is te spreken van het op de markt laten komen van mensen. Ik deel de opvatting van mevrouw Kalsbeek dat het dan ook niet gewenst is dit bij wet te regelen. Mensen kunnen niet in beslag genomen worden, maar wel aangehouden worden, althans wanneer zij strafbare feiten plegen. Dan gaat het dus om het activeren van de aanhoudingsbevoegdheid. Ik merk op dat het niet uitgesloten is dat de politie weet dat personen bijvoorbeeld illegaal ons land binnenkomen en dat zij deze personen toch niet aanhoudt, ook niet op een later tijdstip. Mevrouw Kalsbeek vroeg ook daarnaar. Ik vind dit ongewenst en meen dat het niet mag gebeuren. Het doorlaten van mensen valt naar mijn gevoel onder de motie op stuk nr. 52. De praktijk werkt conform die motie. Het verbod is hierop dus onverkort van toepassing.

De heer Rouvoet (RPF):

Inhoudelijk zijn wij het op dit punt eens, denk ik. In de motie is sprake van personen of goederen die gevaarlijk en/of schadelijk zijn. Mijn punt is dat je als je dit gaat vertalen in bevoegdheden ten aanzien van goederen, komt bij de plicht tot inbeslagneming en dat dit bij mensen veel moeilijker is. Wij maken nu een wettelijke regeling voor ook zeg maar het doorlaten. Als wij niets hierover opnemen, blijft staan dat tijdens de enquête een aantal leden van het OM zeiden: wij achten het niet uitgesloten dat wij in het kader van de bestrijding van bijvoorbeeld vrouwenhandel niet ingrijpen, maar vrouwen door laten gaan om de organisatie op te rollen. Dat willen wij niet. Nu het eenmaal gezegd is en wij de wettelijke regeling aan het maken zijn, moeten wij er in de wet iets over opnemen, lijkt mij. Anders blijft dit hangen.

Minister Korthals:

Ik heb gezegd dat het in de praktijk niet zou mogen gebeuren en ook niet gebeurt op grond van de motie op stuk nr. 52. Ik heb verder gezegd dat het moeilijk is in de wet onder doorlaten ook personen te laten vallen. Ik denk dan wij het aardig hebben geregeld.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil een vraag stellen over gecontroleerde aflevering van mensen, hoe raar het ook klinkt. Doorlaten is iets anders dan het gecontroleerd afleveren. Ik geloof dat de procureurs-generaal op de hoorzitting hebben gezegd: in het kader van het bestrijden van dat type organisaties moet het mogelijk zijn goed in de gaten te houden waar iemand terechtkomt om vervolgens de organisatoren op te pakken. Mag ik uit uw woorden afleiden dat u dit uitsluit?

Minister Korthals:

Nee, want wij hebben het nu over doorlaten en dat moeten wij heel duidelijk onderscheiden van gecontroleerd afleveren. Nu komen wij bij een heel vervelende terminologie met betrekking tot mensen. Als men zeker weet en in de gaten kan houden dat mensen op bepaalde terreinen komen, kan ik mij voorstellen dat er anders tegenaan wordt gekeken als dat tot doel heeft de organisatie op te rollen.

De heer Vos (VVD):

Ik hoor een handreiking van de minister om samen met de Kamer tot een ontwerp te komen. Dat is uiteraard goed. Ik meen mij echter ook te herinneren dat het landelijk bureau OM in verregaande staat van wording is wat betreft het schrijven van de richtlijn. Wellicht zou bij het formuleren van de wettelijke tekst het ontwerp van de richtlijn aanknopingspunten bieden. Is de minister bereid dat naar de Kamer te sturen?

Minister Korthals:

Uiteraard ben ik daartoe bereid. De heer Rabbae heeft daar ook naar gevraagd. De AMvB's en de richtlijnen zal ik zo snel mogelijk naar de Kamer zenden, omdat dit een uitermate moeilijke en ingewikkelde kwestie is, waar vele aspecten aan zitten. Het is dus logisch dat de Kamer nog meer en beter op de hoogte gehouden wordt dan zij anders al wordt.

Mevrouw Kalsbeek vraagt naar de sanctie op overtreden van het verbod op doorlaten. Zij wijst daarbij op artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Inderdaad zijn naast disciplinaire sancties in de sfeer van de hoogte van de straf, het uitsluiten van bewijs of niet-ontvankelijkheid in beginsel denkbaar. Zij wijst er ook op dat daarbij rekening gehouden wordt met het geschonden belang, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor ontstaat. Het is vaste jurisprudentie dat daarbij wordt meegewogen in hoeverre de verdachte door het verzuim in zijn belangen wordt geschaad. Bij het doorlaten zal een rol spelen dat het verbod niet strekt tot bescherming van de belangen van de verdachte, maar tot bescherming van de maatschappelijke belangen van veiligheid en gezondheid. Daaruit volgt mijns inziens dat een verdachte niet snel baat zal kunnen hebben bij een schending van het verbod op doorlaten.

Het volgende amendement dat ik wil bespreken betreft de toetsing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het betreft het amendement op stuk nr. 16 van mevrouw Kalsbeek. Ik noemde dit al eerder. Het houdt in dat in de Wet op de rechterlijke organisatie komt te staan dat dergelijke beslissingen van het college vooraf aan de minister moeten worden voorgelegd. De plaatsing van dit laatste in de Wet op de rechterlijke organisatie acht ik gelukkig. Wel geef ik u in overweging dit vorm te geven in een zogenaamde indien-bepaling. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie waarop dit amendement voortbouwt, is immers nog aanhangig bij de Eerste Kamer. Ik heb dus niet zoveel moeite met dit amendement tot invoeging van een artikel 140a, zoals wordt voorgesteld in het amendement. Ook kan ik mij vinden in een toevoeging in artikel 131 Wet op de rechterlijke organisatie, in de zin dat in de wet wordt bepaald dat toepassing van methoden die in beginsel zijn verboden, moet worden voorgelegd aan de minister van Justitie. Ik teken echter wel aan dat de vraag of dit amendement geheel onproblematisch is, afhangt van de vraag hoe het verbod op doorlaten eruit komt te zien.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Evenals bij de burgerinfiltrant heb ik in mijn eerste termijn gevraagd of de minister inzicht wil geven hoe vaak doorlaten nog voorkomt. Hoe vaak is bij de CTC een aanvraag gedaan om te mogen doorlaten, hoe vaak is die gehonoreerd en om welke goederen ging het?

Minister Korthals:

Aangezien ik daar meer zekerheid over wilde hebben, heb ik dat antwoord nog niet gegeven. In beginsel is het antwoord echter 'nul'.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Er is geen aanvraag geweest tot doorlaten?

Minister Korthals:

Er is geen sprake geweest van doorlaten. Of er een aanvraag is geweest, weet ik niet.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik wil toch graag weten of er aanvragen zijn geweest.

Minister Korthals:

Ik ben nog bezig dit na te gaan. Ik wil dat zeker weten, anders zegt een volgende keer iedereen dat ik hier heb gezegd dat het nul was.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mag ik het betoog van de minister over doorlaten zo samenvatten, dat hij zegt dat het amendement van mevrouw Kalsbeek goed bedoeld is en het amendement van collega Rouvoet idem dito, maar dat wij er niet uitkomen en dat hij de zaak buiten de wet wil laten, waarna de minister met een richtlijn komt en de Kamer die richtlijn ook te zien krijgt?

Minister Korthals:

Dat denk ik niet. Wij hebben hier vastgesteld dat het merendeel van de fracties en eigenlijk ikzelf ook vinden dat het verbod op doorlaten in de zin waarin mevrouw Kalsbeek dat bedoelt, in de wet moet komen, dat alleen de formulering niet goed genoeg is en dat wij proberen om in deze dagen nog tot een betere formulering te komen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Komt u met een nota van wijziging?

Minister Korthals:

Nee, ik laat in dezen graag de eer aan mevrouw Kalsbeek. Wij zijn dus behulpzaam om het amendement zodanig te formuleren dat het in de wet kan worden opgenomen.

Voorzitter! De heer Vos heeft een amendement ingediend op stuk nr. 11, terzake van het onthouden van relevante informatie aan de processtukken. Dit amendement bouwt voort op de aanbeveling van de PEC, die inhoudt dat de rechter-commissaris kan besluiten een voor de beoordeling van de zaak relevant proces-verbaal niet bij de processtukken te voegen. Deze aanbeveling is in het wetsvoorstel niet overgenomen, omdat de jurisprudentie reeds ruimte biedt om stukken die niet direct relevant zijn, te onthouden. Relevante stukken zullen daarentegen te allen tijde moeten worden gevoegd. Denkbaar is wel, een relevant stuk zodanig op te stellen dat er geen informatie in staat waardoor de identiteit van de informant dan wel de opsporingstechniek wordt verraden. Artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering verplicht er niet toe datgene wat ter opsporing is verricht, tot in detail te verbaliseren. Ik acht het ongewenst dat het amendement ruimte biedt om daadwerkelijk relevante informatie achter te houden.

De heer Dittrich heeft gevraagd of de zittingsrechter in feite als een soort hogerberoepsrechter gaat toezien op de beslissing van de rechter-commissaris om bepaalde antwoorden niet in zijn proces-verbaal op te nemen. Zo kan men het inderdaad formuleren. Artikel 187d van het Wetboek van Strafvordering staat de rechter-commissaris toe in bepaalde gevallen te beletten dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van procespartijen. Deze procespartijen kunnen daar ter terechtzitting over klagen. De zittingsrechter kan, indien deze klacht gegrond wordt bevonden, aan de rechter-commissaris vragen de verkregen informatie alsnog te openbaren. De zittingsrechter werkt op dit punt in feite dus inderdaad als beroepsinstantie. Ik zie echter niet in waarom dit niet zou kunnen of waarom dit bezwaarlijk is. In de praktijk fungeert de zittingsrechter wel vaker als een beroepsinstantie, namelijk in alle gevallen waarin ter zitting geklaagd wordt over bevoegdheden die op last of met machtiging van de rechter-commissaris zijn uitgevoerd, zoals bij de huiszoeking het geval is.

De heer Dittrich (D66):

Daar heeft de minister op zichzelf gelijk in. Dat is ook niet zozeer het probleem. Is het niet zo dat de zittingsrechter niet precies weet wat verborgen is gehouden en dat hij de rechter-commissaris naar de zitting laat komen om daar als getuige een aantal vragen te beantwoorden? Wat gebeurt er als de zittingsrechter vindt dat die informatie toch geopenbaard moet worden, terwijl de rechter-commissaris zegt dat hij het antwoord weet en dat het niet geopenbaard moet worden? Dan krijg je toch een heel vreemde situatie?

Minister Korthals:

Dan is bepalend wat de zittingsrechter vindt. Dan is niet bepalend wat de rechter-commissaris vindt.

De heer Dittrich (D66):

Maar de zittingsrechter kent niet de inhoud van het antwoord dat de rechter-commissaris geheim wil houden.

Minister Korthals:

Maar dat wordt vervolgens aan de rechter-commissaris ter terechtzitting gevraagd. Dan wordt duidelijk wat het is.

De heer Dittrich (D66):

Maar als de rechter-commissaris meent dat het belangrijk is om een antwoord geheim te houden, dan moet hij op de openbare zitting verantwoording afleggen over de beslissing die hij genomen heeft. Dat kan hij alleen maar doen door het antwoord te openbaren. Dat wil hij echter niet.

Minister Korthals:

Naar mijn gevoel gebeurt dat niet tijdens de openbare zitting. Het zal in de raadkamer gebeuren, want anders krijg je een rare situatie. Dan komt immers in de openbaarheid wat de rechter-commissaris juist niet wil verklaren.

De heer Dittrich (D66):

De minister zegt: in de raadkamer. Bedoelt hij hiermee dat de advocaat van de verdachte daarbij niet aanwezig is?

Minister Korthals:

De officier van justitie noch de advocaat is aanwezig, denk ik.

De heer Dittrich (D66):

Dan krijgen wij de heel gekke situatie dat die het per definitie niet eens zijn, als in de raadkamer besloten wordt om het antwoord geheim te houden. Dan zullen ze toch op de openbare zitting de rechter-commissaris erbij halen om hierover allerlei vragen te stellen?

Minister Korthals:

Ja, maar de rechter-commissaris is dan niet verplicht om erop te antwoorden.

De heer Vos (VVD):

Ook ik heb nog steeds vragen over de afschermingsprocedure zoals zij thans in het wetsvoorstel is verwoord. Mijn amendement was erop gericht om, ingevolge het wetsvoorstel, dat het accent bij de officier legt, de officier de gelegenheid te geven om met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afspraken te maken over die informanten die naar alle waarschijnlijkheid niet aan het bewijs bijdragen, maar die wel sturingsinformatie bieden, informatie die ook in het kader van het opsporingsonderzoek nodig is. Die bron moet niet opdrogen.

Minister Korthals:

Artikel 152 Wetboek van Strafvordering verplicht er niet toe datgene wat ter opsporing is verricht, tot in detail te verbaliseren. Wanneer het relevante informatie is die moet bijdragen aan het bewijs, is het niet mogelijk om het achter te houden.

De heer Vos (VVD):

Als het gaat om relevante informatie, ben ik het volkomen met de minister eens, maar lang niet alle informatie is relevant. Er is het onderscheid tussen direct of indirect bewijsmateriaal enerzijds en sturingsinformatie anderzijds. De officier heeft op dat punt...

Minister Korthals:

...de mogelijkheid om dergelijke zaken niet in het dossier op te nemen.

Voorzitter! Ik kom op het amendement van de heer Dittrich over de ernstige overlast. Behalve het zwaarwegend opsporingsbelang kan ook het belang van de getuige reden zijn om te beletten dat een gegeven ter kennis komt van de procespartijen. Het wetsvoorstel geeft daarvoor het criterium van overlast en van de belemmering in de uitoefening van ambt of beroep. De heer Dittrich stelt bij amendement voor om hiervan te maken: ernstige overlast en ernstige belemmering. Dit amendement spreekt mij aan. Ook ik acht het gewenst dat de rechter-commissaris zich er rekenschap van geeft dat slechts in uitzonderlijke situaties de openbaar making van gegevens achterwege blijft. Ik ondersteun het amendement.

De heer Vos heeft een amendement ingediend waarin hij voorstelt om het afluisteren van woningen toe te staan bij verdenking van een misdrijf waar zes jaar op staat.

De heer Vos (VVD):

Hedenochtend is het amendement in die zin gewijzigd, dat het geheel past in de structuur van artikel 126o. Het is alleen van toepassing bij onderzoeken die zich richten op criminaliteit in georganiseerd verband.

Minister Korthals:

Ik zal er in tweede termijn op terugkomen.

De voorzitter:

Als de minister op een nieuw onderwerp overgaat, lijkt mij dat een goed moment om te schorsen voor de middagpauze.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.42 uur tot 13.25 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven