Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg van 18 maart over de Wet voorzieningen gehandicapten.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Vandaag is het op de kop af vier jaar geleden dat de Wet voorzieningen gehandicapten in werking trad, maar het is nog steeds een wet met gebreken. Dat blijkt ook weer bij de tweede evaluatie die we tijdens het algemeen overleg hebben besproken. Ik vind het terecht dat organisaties als de Gehandicaptenraad, de vakcentrales en de ouderenbonden de politiek oproepen om in de WVG nu eens een keer de mens centraal te zetten omdat er op tal van terreinen nog problemen zijn, ondanks het feit dat de voorstellen die het kabinet nu doet wederom een verbetering inhouden.

Ik heb, om kort te gaan, drie moties. De eerste heeft betrekking op de eigen bijdrage en betalingen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening, dat het vragen van eigen bijdragen en betalingen voor voorzieningen op grond van de WVG niet past bij de gedachte achter deze wet;

verder van mening, dat ze voor de gehandicapte veelal een zware financiële belasting vormen;

spreekt de wens uit dat alle eigen bijdragen en betalingen op grond van de WVG met ingang van 1 januari 1998 worden afgeschaft,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Marijnissen. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 3 (25847).

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Een tweede motie heeft betrekking op de keuzemogelijkheid van mensen tussen collectief en individueel vervoer. Voor velen is het een doorn in het oog dat dit nog steeds niet goed geregeld is en vooral dat het per stad verschilt. Rechtsongelijkheid, dus.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat voor de kwaliteit van het bestaan van gehandicapten adequate vervoersmogelijkheden van essentiële betekenis zijn;

van mening, dat de gehandicapte in verband daarmee de keuze moet hebben tussen collectief dan wel individueel vervoer;

verzoekt de regering door middel van overleg met de VNG de gemeenten te bewegen tot invoering van die keuzemogelijkheid,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie isMarijnissen voorgesteld door het lid Marijnissen. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 4 (25847).

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Tot slot nog een punt dat betrekking heeft op het zogenoemde primaat van verhuizing. Ik zal hier verder niet op ingaan omdat iedereen weet waarover ik spreek.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening, dat ingeval van verzoeken tot woningaanpassing verhuizing pas aan de orde kan komen als er een aangepaste woning op korte termijn beschikbaar is, de nieuwe huur passend is, de bestaande sociale contacten intact kunnen blijven, er voldoende mantelzorg aanwezig is en een passende verhuiskostenvergoeding wordt betaald;

verzoekt de regering door middel van overleg met de VNG de gemeenten ertoe te bewegen het beleid op dit punt te wijzigen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Marijnissen. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 5 (25847).

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! We hebben een paar weken geleden een goed overleg gevoerd met de minister over een wet die inmiddels in de uitvoering tot enige tevredenheid leidt, maar waar nogal wat aan kan worden verbeterd, zoals uit de tweede evaluatie bleek. Dit lijkt mij een goed moment om nog wat puntjes op de i te zetten, ook met het oog op de derde evaluatie in 2000.

De minister heeft al voor 1998 geld toegezegd voor de zogenoemde tekortgemeenten. Ik wil de zekerheid hebben dat dit geld besteed wordt aan WVG-voorzieningen. De minister zei daarvan dat hij daarover in overleg zal treden, maar ik had niet de indruk dat hij het echt kan garanderen. Misschien kan hij dit formeel ook niet en is het des te verstandiger om hem een Kameruitspraak als steun in de rug te geven.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat vooruitlopende op een herverdeling van de WVG-middelen in 1999 het kabinet voor 1998 een eenmalig bedrag zal verstrekken aan zogenoemde tekortgemeenten;

verzoekt de regering zodanige afspraken te maken dat dit extra budget uitsluitend zal worden besteed aan WVG-voorzieningen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Middelkoop. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 6 (25847).

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Wij allen zijn het erover eens dat het budget van 4,1 mld. binnen een paar jaar – en misschien al volgend jaar – tekort dreigt te schieten. Een paar weken geleden vroegen we wat dit voor de toekomst betekent. Toen hoorden wij de minister als zijn persoonlijke opvatting vertellen dat er inderdaad meer financiële ruimte beschikbaar moet komen. Op dat moment keken de heer Rosenmöller en ik, die naast elkaar zaten, elkaar aan en wij zeiden gelijktijdig dat persoonlijke opvattingen niet bestaan. Daarom lijkt het mij verstandig die persoonlijke opvatting van de minister een politieke lading te geven. Dat doen de heer Rosenmöller en ik met de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat verwacht wordt dat het aantal WVG-cliënten zal toenemen evenals het aantal verstrekte voorzieningen;

voorts overwegende, dat de verwachting gewettigd is dat het WVG-budget vanaf 1999-2000 tekort zal schieten;

van mening, dat ter vermijding van een tekort meer financiële middelen beschikbaar dienen te komen;

verzoekt de regering uiterlijk bij de derde evaluatie daarvoor met concrete voorstellen te komen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Middelkoop en Rosenmöller. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7 (25847).

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Er is ook vrij breed gesproken over de mogelijkheid en wenselijkheid om een zorgplichtbepaling in de WVG op te nemen. Ik ben daar een voorstander van, maar ik zie wel in dat het niet eenvoudig zal zijn om dat van de ene op de andere dag te doen. Daarom denk ik dat het verstandig is de bestaande jurisprudentie en de ervaringen te benutten en daar met het oog op de derde evaluatie wat mee te doen. Dat leidt tot de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat er tussen gemeenten aanzienlijke verschillen zijn in de wijze van toedeling van WVG-voorzieningen aan de doelgroep;

van mening, dat WVG-cliënten op grond van de wet recht hebben op adequate voorzieningen;

van oordeel, dat het daarom gewenst is bij of krachtens de wet vast te leggen welke de zorgplicht is waaraan gemeenten zich bij de uitvoering van de WVG dienen te houden;

verzoekt de regering de zich vormende jurisprudentie daarvoor te benutten en bij de derde evaluatie inVan Middelkoop 2000 terzake met concrete voorstellen te komen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Middelkoop. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 8 (25847).

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Ik geef nog even een verduidelijking op deze motie. Aanvaarding van de motie zegt nog niet met zoveel woorden dat er een zorgplicht moet komen. De strekking gaat echter wel die kant op. De motie zegt dat wij in elk geval bij de derde evaluatie precies moeten weten hoe wij het zouden kunnen doen, als wij het willen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Het algemeen overleg van zo'n twee weken geleden met de minister van Sociale Zaken over de Wet voorzieningen gehandicapten verliep in ieder geval niet bevredigend genoeg. Mijnerzijds viel wel op dat de conclusies die het kabinet naar aanleiding van de tweede evaluatie trok, erg mager waren en dat er in het overleg op kleinere punten wel iets van toezeggingen zijn gedaan door de minister. Het lijkt mij goed om de moties die ingediend zijn of die eventueel nog ingediend worden, op hun waarde te toetsen.

Belangrijk vonden wij de kwestie van de cumulatie van eigen bijdragen, de kwestie van de vervoersplicht en het aspect waarover collega Van Middelkoop een motie heeft ingediend, namelijk de minimale grenzen van de zorgplicht. Misschien moet die motie nog wat steviger geformuleerd worden. Ik geloof dat mevrouw Sterk ook nog met een dergelijk punt komt. Ter geruststelling van u, voorzitter, en de minister zeg ik dat ik bij dit debat geen moties zal indienen. De beste zijn al ingediend. Wel maak ik de algemene opmerking dat het belangrijk is om in een gedecentraliseerd beleidsterrein van de kant van de overheid de belangrijkste basis voor voorzieningen die je een gehandicapte wilt geven, wettelijk te regelen. Er zit altijd enige spanning in. Het is maar net waar je de streep precies trekt. Wij willen een aantal voorzieningen echt in de wet opnemen. Dat heb ik ook tijdens het algemeen overleg gezegd.

Ter ondersteuning van de motie die ik samen met collega Van Middelkoop, de eerste ondertekenaar, heb ingediend, merk ik ten slotte op dat wij hier het perspectief moeten creëren op meer financiële middelen, weliswaar niet op de heel korte termijn, maar toch snel daarna. Dat moet inderdaad bij de derde evaluatie het geval zijn. Ik hoop dat deze motie door het kabinet niet negatief wordt bejegend. Gehoord hetgeen in het algemeen overleg is gezegd, kan dat eigenlijk ook niet meer.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Voorzitter! Tijdens de voorbereiding van het algemeen overleg over de tweede evaluatie van de WVG is de Partij van de Arbeid duidelijk geworden dat er knelpunten zijn die naar onze mening via wetswijziging of, zoals tijdens het algemeen overleg aan de orde kwam, via delegatiebepalingen moeten kunnen worden opgelost. In de eerste plaats betreft dit de noodzaak tot formulering van een minimumpakket aan zorgplicht; een bodem dus. De druk op de budgetten bij de verschillende gemeenten is zodanig dat zij ertoe overgaan hun voorzieningen of vergoedingen af te breken. Het begrip "adequaat" biedt totaal geen helderheid. Gemeenten wordt te veel ruimte gelaten voor wat als adequate zorgplicht moet worden beschouwd. Ja, zelfs wordt zonder slag of stoot een teruggang in individuele vervoersvergoeding vaak nog als adequaat betiteld. In sommige gemeenten is de individuele vervoersvergoeding geheel afgeschaft. Dat kan toch niet de bedoeling zijn; dat mag niet de bedoeling zijn. De corrigerende werking van de beroepsrechter, die bij de totstandkoming van de wet nog werd verwacht, heeft vaak niet plaatsgevonden. Op het veelgeroemde gezonde verstand van gemeenten – de minister had het erover – kunnen gehandicapten veelal niet rekenen.

Ook ten aanzien van het bovenregionaal vervoer zijn de uitspraken van de Centrale raad van beroep verre van bemoedigend. Slechts in uitzonderlijke gevallen zijn gemeenten gemaand met bovengemeentelijke verplaatsingen rekening te houden. De PvdA wil geen sanctionering van dat beleid, maar wil vastleggen in de wet dat de zorgplicht van de gemeenten zich ook tot het bovenregionale vervoer uitstrekt. De 57 mln. die het kabinet thans voor dit bovenregionale vervoer heeft uitgetrokken, zou op de een of andere wijze, via één gemeentelijk loket, op maat bij de gehandicapte personen terecht moeten komen. Ik wil daarom, mede namens mijn collega Fermina, de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging;

constaterende, dat de – decentrale – uitvoering van de Wet voorzieningen gehandicapten leidt tot aanzienlijke verschillen tussen gemeenten;

voorts constaterende, dat in sommige gemeenten het recht op individuele vervoersvoorzieningen niet (meer) mogelijk is;

van oordeel, dat het noodzakelijk is dat in de Wet voorzieningen gehandicapten – minimale – grenzen van de zorgplicht worden vastgelegd;

tevens van oordeel, dat de reikwijdte van de zorgplicht zich dient uit te strekken tot het bovenregionaal vervoer;

verzoekt de regering te onderzoeken op welke wijze de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gewijzigd, opdat:

  • a. de minimale grenzen van zorgplicht worden vastgelegd;

  • b. het bovenregionaal vervoer tot de zorgplicht van de gemeenten gaat behoren, in samenspraak met het provinciale niveau, en de Kamer hierover vóór 1 september 1998 te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Sterk en Fermina. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 9 (25847).

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Mevrouw Sterk pleit inSterk het dictum van haar motie voor een studie, met uitkomsten in september 1998. Zij geeft evenwel in het aanloopje naar die uitspraak al wel aan dat het haar oordeel is, dat het noodzakelijk is dat in de WVG minimale grenzen van de zorgplicht worden vastgelegd, hetgeen dan ook geldt voor het bovenregionale vervoer. Dat is helemaal in overeenstemming met datgene wat zij twee weken geleden zei. Mijn vraag is nu, als je een tweede evaluatie hebt gehad, wat zo'n studie dan nog voor zin heeft. Als mevrouw Sterk dat punt er namelijk uithaalt, vind ik het een prima motie, want deze raakt inderdaad een van de kernpunten die in dat debat aan de orde zijn geweest.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Ik ben het daarmee eens. Eigenlijk zou ik het liefst dat onderzoek achterwege laten, maar omdat ik ervan overtuigd ben geraakt dat het misschien toch nog wat meer moet worden uitgezocht – de minister steunde en kuchte en pufte dat het bijna niet te doen was om het te formuleren – heb ik het noodzakelijk geacht nog een paar maanden de gelegenheid te bieden precies uit te zoeken hoe het moet, bijvoorbeeld via wet of via delegatiebepaling. Dat het echter moet worden vastgelegd, zodat de verschillen verdwijnen, is wat mij betreft zo zeker als wat. Het is wat mij betreft dan ook slechts uitstel van executie, een uitstel van een paar maanden, in de hoop dat er een weg gevonden kan worden waarlangs het toch lukt, zonder de decentralisatie fundamenteel aan te tasten.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dan mag ik het misschien zo samenvatten dat u zelf eigenlijk geen behoefte meer heeft aan zo'n studie, maar dat u het de minister nog gunt die studie uit te voeren, opdat hij via die studie overtuigd kan raken van de argumenten die u nu al heeft.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Zo zou je het kunnen zeggen. Ik ben niet de fantastisch juridisch geschoolde, maar die armslag wilde ik de minister nog geven.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dan zal ik geen juridische vraag stellen aan mevrouw Sterk, voorzitter. Wel heb ik deze twee korte vragen. Waarom deze motie nog, als er net tevoren een vrijwel zelfde motie is ingediend? Maar inhoudelijker nog is de volgende vraag. Als ik over zorgplicht spreek en ik het een beetje heb begrepen, heb ik het niet uitsluitend over het vervoer. In deze motie wordt in de overwegingen uitsluitend over vervoersvoorzieningen gesproken en dat mondt uit in de wens om een zorgplichtbepaling in de wet op te nemen. Dat vind ik, eerlijk gezegd, wat ongelukkig. Waarom hebt u dat gedaan?

Mevrouw Sterk (PvdA):

Ik hoopte het in één loopje mooi te formuleren. Misschien moet ik het dictum enigszins wijzigen. Ik bedoel natuurlijk dat de zorgplicht voor bovenregionaal vervoer in de gemeentelijke verordening moet worden opgenomen, maar ook dat vooral wordt geformuleerd wat nu adequaat is qua andere verstrekkingen, omdat daarin ook enorme landelijke verschillen zijn.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dan hebt u het dus ook over woonvoorzieningen?

Mevrouw Sterk (PvdA):

Over woonvoorzieningen, maar ook over verstrekkingen, want daar kun je ook nog de malste verschillen in constateren in den lande.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dan zijn we het toch met elkaar eens. Daar is ook mijn motie op gericht. Of wij kijken bij elkaar in de motie of u wijzigt uw motie, zodat zij wat completer wordt.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Wie weet, hoeft dat niet, als de minister allerlei goede antwoorden geeft!

Mevrouw Van Blerck-Woerdman (VVD):

Ik wil nog even ingaan op die "malle verschillen" die volgens mevrouw Sterk optreden als je wetgeving decentraliseert. Als je verschillend beleid in den lande ziet, kun je dat mijns inziens echt niet onder malle verschillen rangschikken. Zij kent onze opvatting over de zorgplicht. Ook dat wordt decentraal uitgezocht en ik wil daar dan ook verder niets aan afdoen. Maar als er nu iets is wat tot de zorgplicht van gemeenten behoort, is het wel het pakket dat de heer Van Middelkoop aanhaalt. Regionale vervoersvoorzieningen kunnen nu net niet aan gemeenten worden opgedragen, omdat dit heel sterk regionaal bepaald wordt en heel verschillend wordt ingevoerd. Ik zou graag willen weten waarom mevrouw Sterk nu net dat punt eruit haalt, dat er naar mijn oordeel ook in haar visie net het laatste in zou moeten. De rest laat ze zitten. Dat begrijp ik niet.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Ik had ook met nadruk gezegd dat het in eerste instantie door gemeenten in samenspraak met het provinciaal en regionaal niveau geregeld moet worden. Als men tot iets sluitends is gekomen, moet dat individueel en bij één loket aan de gemeente toegekend worden. Ik denk niet dat dit strijdig is.

Mevrouw Van Blerck-Woerdman (VVD):

Wat heeft dat nou met een wettelijk geregelde zorgplicht te maken? Dat kan nu toch ook al!

Mevrouw Sterk (PvdA):

Omdat ik niet snap waarom uitgerekend het bovenregionaal vervoer niet tot de gemeentelijke gedecentraliseerde zorgplicht zou moeten leiden.

Mevrouw Van Blerck-Woerdman (VVD):

Maar gemeenten en bovenregionaal, dat gaat toch niet samen! Dat zijn toch andere gremia waar dat in besloten wordt?

Mevrouw Sterk (PvdA):

Ik denk dat de gremia te allen tijde tot een convenant kunnen komen, zodat het toch gemeentelijk kan plaatsvinden.

Mevrouw Van Blerck-Woerdman (VVD):

Maar wetgeving is wel iets anders dan convenanten!

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie gaat ervan uit dat bij decentralisatie van een beleidsterrein verschillende vormen van uitvoering van een bepaalde plicht kan worden verkregen. In dit geval gaat het om de zorgplicht rondom de voorzieningen gehandicapten.

Dat wil niet zeggen dat de CDA-fractie daarmee wil aangegeven dat nu alles op dit ogenblik even maximaal en optimaal is georganiseerd en ik wil de minister dan ook graag houden aan zijn toezeggingen, dat hij zal proberen of hij de knelpunten kan oplossen, wellicht via een delegatiebepaling.

Een ander punt waarover in feite al gesproken – daarom vind ik de motie niet nodig – is om met de VNG te spreken over het feit dat het niet automatisch en altijd het collectief vervoer hoeft te zijn, maar dat er inderdaad een individuele toets behoort plaats te vinden. Dat is iets anders dan dat een individueel recht ontstaat op de voorzieningen die men wil. Er moet altijd een afweging zijn en het mag geen automatische zijn om collectief vervoer te krijgen. Uit de evaluatie is duidelijk gebleken dat het er meer om gaat dat men het gevoel heeft als individu niet gehoord te zijn dan dat het altijd gaat over ontevredenheid over wat men krijgt. Wat dat betreft heeft de minister ook onderkend dat in aanmerking moet worden genomen dat een groot aantal ouderen er een voorziening bij hebben gekregen, terwijl een andere groep, een groep die eerder meer voorzieningen had, die hebben verloren. Bij die groep gaat het vaak om jongere gehandicapten.

Voorzitter! Dan wil ik nog voor een ander punt nadrukkelijk aandacht vragen. De jurisprudentie is niet de enige mogelijkheid waarmee men het beleid kan beïnvloeden. Ik denk in dit verband aan kinderen en het bieden van voorzieningen. Vooral blijkt dat de omgeving medebepalend is voor het soort zorg en het soort voorzieningen die nodig zijn. Ik hoop dat door gemeenten daarop wordt gelet en dat zij in aanmerking nemen dat adequate voorzieningen niet alleen nodig zijn omdat er progressieve ziekten zijn, maar ook vanwege de "mantel" van de zorg. De mensen die de zorg bieden, moeten met de zieken kunnen omgaan. Het is heel belangrijk dat in aanmerking te nemen. De minister heeft een toezegging gedaan in verband met de kwaliteit. Daarover zal hij met het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Sport overleg plegen.

De heer Fermina (D66):

Voorzitter! Er is veel gezegd naar aanleiding van de knelpunten waarover wij tijdens de vergadering van afgelopen week hebben gesproken. Over één onderwerp wil ik nog helderheid en dat is het onderwerp: voorlichting. Tijdens de vergadering heb ik de minister gevraagd: hoe staat het met de voorlichting? De voorlichting vormde namelijk een probleem toen de Wet voorzieningen gehandicapten tot stand kwam. Er is mij gezegd dat de ontwikkelingen positief zijn en dat de situatie thans beter is dan destijds. Toch golden er voor mij nog vraagtekens. Deze week kregen wij ook nog een brief van de PCOB, waarin men ons duidelijk liet weten dat de voorlichting nog steeds een groot probleem is. Bepaalde gemeenten zijn overgaan tot bezoek aan huis teneinde de ouderen zoveel mogelijk te kunnen bereiken. Desalniettemin zijn er gemeenten die weinig tot niets aan voorlichting doen. Mijn vraag is of dit inderdaad zo is en of wij van onze kant niet kunnen stimuleren dat de gemeenten die weinig aan voorlichting doen, die toch gaan geven. Ik noemde al de voorlichtingsprojecten in bepaalde gemeenten waarbij men de ouderen thuis bezoekt. Ik vond niet dat ik op dit punt een motie moest indienen. Als de minister mij een redelijk antwoord kan geven, ben ik tevreden.

Minister Melkert:

Voorzitter! De meeste punten die aan de orde zijn gesteld, kan ik behandelen aan de hand van de ingediende moties. Het laatste punt van de heer Fermina vormt hierop een uitzondering. Hij zal zich er ongetwijfeld van vergewist hebben dat de voorlichting hier en daar beter kan. Als dit zo is, zal hieraan zeker iets gedaan moeten worden. Mij lijkt dat hierover goed gesproken kan worden in het overleg dat wij in meer algemene zin met gemeenten hebben. Er is ook een werkgroep opgericht om het gebruik van voorzieningen in bredere zin te bevorderen. Daarmee is men begonnen in het kader van het armoedebestrijdingsbeleid. Echter, we kunnen over de grens van dat terrein kijken en nagaan hoe men tewerk gaat bij hulp voor gehandicapten. Ik wil de heer Fermina graag toezeggen dat ik in dat kader hierover met de gemeenten zal spreken.

Voorzitter! Voordat ik overga tot behandeling van de moties, wil ik nog een opmerking maken in verband met de invalshoek waarvoor de heer Marijnissen koos bij het beargumenteren van zijn moties. Hij zei dat de mens centraal zou moeten staan. Wie zou dat niet met hem eens zijn? Echter, door dit te zeggen, suggereert de heer Marijnissen iets te veel. Hij suggereert namelijk dat bij de uitvoering van de huidige wet en dus ook bij de uitvoerders daarvan, de gemeenten, de mens niet centraal zou staan. Dat nu is naar mijn oprechte overtuiging niet het geval. Dat dit niet zo is, blijkt uit het feit dat de gemeenten in de afgelopen jaren heel consciëntieus de wet hebben uitgevoerd. Bij die uitvoering zijn heel veel afwegingen op individueel niveau en maatwerk nodig. Nu kan men kritiek hebben op de uitvoering. Ik heb zelf ook opgemerkt dat de uitvoering op een aantal punten beter kan en moet. Echter, het is ook van belang de huidige situatie te vergelijken met die welke eerder bestond. Ik heb niet de indruk dat er toen sprake was van een ideale situatie. Het zal toch altijd in verband moeten worden gebracht met de inzet die gemeenten en de mensen die dat dagelijks uitvoeren daarbij kiezen.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Ik kan mij het verweer van de minister wel voorstellen. Ik heb bewust deze woorden gebruikt, omdat die eerder zijn gebruikt door de Gehandicaptenraad, de vakcentrales en de ouderenbonden. Dat is niet toevallig. Heel veel mensen die aangewezen zijn op de Wet voorzieningen gehandicapten hebben inderdaad het idee vermalen te worden door allerlei regeltjes, bureaucratie – moeilijk, moeilijk, moeilijk – en eigen bijdragen en betalingen. Dat leidt bij de mensen tot het gevoel dat niet de mens centraal staat, maar dat de overheid destijds met de decentralisatie absoluut onvoldoende geldelijke middelen heeft meegegeven en bovendien te veel vrijheid heeft gelaten aan de gemeenten om die zogenaamde "adequate zorgplicht" naar believen te interpreteren.

Minister Melkert:

Voorzitter! Dat is echt een onverantwoorde generalisatie, afgezet tegen bijvoorbeeld de evaluatie die wij net hebben besproken. Je kunt bij die evaluatie best kanttekeningen plaatsen, zoals ik ook zelf heb gedaan, maar je kunt er niet omheen dat een heel groot aantal gebruikers redelijk te spreken is over de wijze waarop aan een aantal belangrijke punten uitvoering wordt gegeven. De heer Marijnissen brengt het nu weer in verband met de financiële middelen. Dat doet hij volgens mij alleen maar omdat hij dat van meet af aan heeft gevonden, want in de afgelopen jaren hebben wij vooral onderuitputting gezien van de beschikbare middelen. Wij hebben wel gezegd dat het niet vanzelfsprekend is dat je dat zo naar de toekomst kunt doortrekken, maar je kunt moeilijk volhouden dat dit het grote knelpunt is geweest in de afgelopen jaren. Ik verzoek de heer Marijnissen dan ook om de overwegingen die destijds bij hem bestonden bij de beoordeling van de WVG niet door te trekken naar 1998. Er heeft zich een bepaalde praktijk ontwikkeld die zich op een aantal punten laat kritiseren en verbeteren, maar die op een aantal andere punten ook de critici van toen wel eens tot de gedachte zou kunnen brengen dat het niet op alle punten zo slecht is gegaan als zij toen vreesden.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Het werkelijke leven is altijd genuanceerder; dat hoeft de minister mij niet voor te houden.

Minister Melkert:

Ik vind het altijd prima om het nog even uit uw mond te horen.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! De minister beticht mij van generalisaties. Hij zegt zelf: uit de evaluatie blijkt toch dat het positief is, enzovoort. Dat noem ik een generalisatie, want ook de minister is tijdens het algemeen overleg eraan herinnerd dat er toch twee gebruikersgroepen zijn. Mevrouw Doelman-Pel zei zojuist heel terecht: degenen die eerder op voorzieningen waren aangewezen zijn erop achteruitgegaan, de ouderen hebben er een voorziening bij gekregen. Die generalisaties zou de minister ook moeten betrekken in zijn eigen generalisatie.

Minister Melkert:

Maar de generalisatie dat mensen erop achteruit zijn gegaan, accepteer ik niet, want er is door de wetgever bewust voor gekozen om ook andere afwegingen mogelijk te maken. Als je het gebruik maken van collectief vervoer per definitie als een achteruitgang betitelt ten opzichte van een mogelijk eerder recht om van individueel vervoer gebruik te maken, zal het natuurlijk niet meevallen om de waarde van de WVG te zien. Zoals ik al in het algemeen overleg heb gezegd, vind ik dat ook van gehandicapten gevraagd mag worden om deel uit te maken van de afweging die altijd moet worden gemaakt in de sfeer van collectieve voorzieningen en collectieve middelen. Natuurlijk moet je er alles aan doen om gehandicapten te kunnen ondersteunen, zodat zij op een normale wijze kunnen functioneren in de maatschappij. Dat is ook een kwestie van elementaire solidariteit. Het moet wel altijd van twee kanten kunnen komen. Men moet er ook zelf aan willen meewerken. Gelukkig willen de meeste mensen dat ook.

Ik kom bij de moties. In de motie op stuk nr. 3 van de heer Marijnissen wordt de wens uitgesproken dat alle eigen bijdragen en betalingen met ingang van 1 januari 1998 worden afgeschaft. Dit zal wel de vloek van de goede daad zijn. Bij zowel de eerste als de tweede evaluatie heeft het kabinet zeer substantiële veranderingen aangebracht in het eigenbijdrageregime. De vorige keer is de eigen bijdrage vooral voor het gebruik van rolstoelen aanzienlijk teruggebracht. Nu is de eigen bijdrage voor met name de dure aanpassingen van eigen woningen zeer drastisch teruggebracht. Dat is inderdaad vanuit sociale overwegingen gebeurd. Blijft over een beperkte eigen bijdrage die in een aantal gevallen wordt gevraagd. Dat vind ik niet onredelijk. Het past ook in het mede maken van de afweging door betrokkenen. Dat is ook niet ongebruikelijk ten opzichte van andere regelingen. Niemand maakt mij wijs dat hier een onneembare drempel ligt voor betrokkenen. Ik vind het dan ook niet in de rede liggen om de heer Marijnissen op dit punt te volgen. Ik ontraad dus de aanneming van deze motie.

In de motie op stuk nr. 4 wordt de regering verzocht door middel van overleg met de VNG de gemeenten te bewegen tot invoering van de keuzemogelijkheid tussen collectief dan wel individueel vervoer. Zoals het hier is geformuleerd, is het een ongeclausuleerde keuzemogelijkheid met een open einde. De regering kan wel worden verzocht om de gemeenten te bewegen tot invoering van die keuzemogelijkheid, maar het is wat hypocriet om dat richting de gemeenten te doen als je het bijbehorende geld niet verstrekt. Ik heb een- en andermaal uiteengezet dat het in beginsel een goede zaak is dat gemeenten kunnen bekijken of door collectieve vervoersvoorzieningen aan gehandicapten adequaat vervoer kan worden geboden. In een aantal gemeenten loopt dat ook prima. Dat laat onverlet dat altijd afwegingen aan de orde kunnen en moeten zijn om in bepaalde gevallen te kiezen tussen collectief en individueel vervoer. Die afweging moet van beide kanten komen. In het algemeen overleg heb ik gezegd dat ik mij op dit punt zeker verder met de gemeenten zal verstaan om een beter beeld te krijgen van de manier waarop dat in de praktijk vorm krijgt en van de zienswijze van de gemeenten op dit punt. Mevrouw Doelman herinnerde daaraan. De algemene keuzevrijheid uit de motie kan echter niet zonder extra middelen worden ingevoerd. Dat zou ondenkbaar zijn. Als je volledige vrijheid geeft, zal namelijk veel meer voor individueel vervoer worden gekozen. Het ligt anders als je zegt dat wat minder moet worden toegestaan, maar dat zal de heer Marijnissen niet doen. De heer Marijnissen heeft niet aangegeven dat dit extra middelen zal vergen. Ik vind het jammer dat hij deze consequentie niet erkent. De keuzemogelijkheid is ook niet nodig. Ik geef er namelijk de voorkeur aan dat wij voortbouwen op wat nu in veel gemeenten van de grond is gekomen. Ik wil wel kritisch blijven, ook in het overleg met de gemeenten, op de precieze wijze waarop in de praktijk de afbakening in individuele gevallen vorm en inhoud krijgt.

De heer Marijnissen (SP):

Ik ben vanzelfsprekend erg benieuwd naar wat dat gaat opleveren. Ik wil één ding duidelijk stellen: natuurlijk zullen de gemeenten in ruil hiervoor om extra middelen van de rijksoverheid vragen. Dat bedoelde ik nu precies met mijn inleidende opmerking over het centraal stellen van de mens. Ik ken de gevallen, de minister ook, van mensen die altijd individueel vervoer hebben gehad en die daarmee een bepaalde vrijheid hadden ontwikkeld. Als zij nu in het collectieve vervoer worden geprest, voelen zij zich enorm tekortgedaan en dubbel gehandicapt. Voor die mensen is deze motie bedacht. Natuurlijk zal het overleg met de VNG om de gemeenten te bewegen die keuzemogelijkheid te introduceren, leiden tot een extra prijs die het kabinet zal moeten betalen.

Minister Melkert:

De heer Marijnissen maakt zich ten onrechte tot tolk van een groot aantal mensen. Hij doet die suggestie, maar hij kan dat niet waarmaken. Er zullen best mensen zijn die op die manier tegen de veranderingen opkijken. Bekeken vanuit de grote groep gehandicapten en uit het oogpunt van solidariteit in de samenleving, is er echter niks mis mee om collectief vervoer te organiseren in die gevallen waarin dat goed mogelijk is. Als je dan aankomt met het feit dat er maar extra geld bij moet, vind ik dat echt goedkoop. Je maakt je tot tolk van een groep die niet eens aan jou heeft gevraagd om dat zo namens hen allemaal hier neer te zetten. Je zegt: wij zetten er geld bij en u zoekt het verder maar uit; wij zijn gewoon tegen wat er nu is; het is allemaal tegen. Ik ben ervoor dat wij doorgaan met wat wij in deze jaren met grote inspanning van de gemeenten opbouwen en dat wij geen goedkope gebaren maken.

De voorzitter:

Dit is uw laatste interruptie, mijnheer Marijnissen. Wij moeten niet het AO overdoen.

De heer Marijnissen (SP):

Dat was ik ook absoluut niet van plan, mijnheer de voorzitter. Maar de minister gedraagt zich nu provocerend en begint opeens met allerlei platitudes te smijten omdat hij het klaarblijkelijk niet met mij eens is. Dat mag, maar ik vind wel dat wij hier op niveau moeten praten. Ik ben door mensen geïnformeerd die eerder individueel vervoer hadden, maar die nu worden geprest om van collectief vervoer gebruik te maken. Ik stel vast dat zij dat subjectief ervaren als een inbreuk op hun bewegingsvrijheid. De minister kan zeggen wat hij wil, maar ik geloof die mensen op hun woord. Ik heb een systeem bepleit waarin een keuzemogelijkheid ontstaat. Ik heb niet gezegd dat het collectief vervoer moet worden afgeschaft. Ik begrijp ook wel dat dat financiële voordelen heeft, maar ik zeg er tegelijkertijd bij dat wij, als wij die keuzemogelijkheid introduceren, de gemeenten daarvan moeten overtuigen. Natuurlijk zullen die gemeenten zeggen dat dat extra geld kost, wat wij er graag voor uit willen trekken.

Minister Melkert:

Mijn bezwaar was niet dat de heer Marijnissen verwees naar een aantal mensen die dat ongetwijfeld zullen vinden. Uiteraard ontvang ik ook brieven van deze strekking. Maar hij maakte zich tot tolk van een hele groep, zonder dat hij zich naar hen of naar anderen wilde verantwoorden over de consequentie die dat heeft voor de uitvoering van de wet. De ene mogelijkheid is dat je veel minder kunt doen met dezelfde middelen, de andere is dat er veel meer geld bij moet. Als je dat achterwege laat in het beargumenteren van je verzoek op dit punt, vind ik dat je goedkope gebaren maakt.

Voorzitter! De heer Marijnissen heeft in de motie op stuk nr. 5 aandacht gevraagd voor een punt dat inderdaad aandacht verdient, namelijk wat er gebeurt bij woningaanpassing dan wel verhuizing. Daarover hebben wij in het AO ook uitgebreid gesproken, wat ik een waardevolle discussie vond. In de praktijk zijn er inderdaad signalen dat verduidelijking van het beleid dat gemeenten op dit punt voeren, in het belang zou zijn van gehandicapten. Nu doet de heer Marijnissen in zijn motie twee dingen: hij geeft in de overweging een aantal elementen aan, die als het ware al de condities zouden moeten vormen, vooraleer tot verhuizing zou kunnen worden besloten. Hij verzoekt vervolgens om hierover overleg met de VNG te voeren. Het eerste lijkt mij een beetje lastig. Ik vind niet dat je het overleg met de VNG al in moet gaan met vooropgezette condities, omdat ook hier geldt dat van beide kanten moet worden nagegaan wat de praktijk op dit punt uitwijst. Maar ik heb in het AO gezegd dat ik op dit punt inderdaad overleg met de gemeenten zal voeren, omdat het mij geraden lijkt dat er verduidelijking wordt gegeven over wat op dit punt gebeurt. Tegen die achtergrond lijkt deze motie mij overbodig. Dat overleg zal gevoerd worden. De Kamer zal daarover te zijner tijd geïnformeerd worden. Dan lijkt mij alsnog een moment te ontstaan om te kijken onder welke condities daarmee om wordt omgegaan. Tegen die achtergrond vind ik de motie op stuk nr. 5 overbodig.

Voorzitter! Ik kom toe aan de motie van de heer Van Middelkoop op stuk nr. 6, over de herverdeling van WVG-middelen en het verzoek om zodanige afspraken te maken, dat dit extra budget uitsluitend zal worden besteed aan WVG-voorzieningen. Ik heb in het AO al uiteengezet dat het mij inderdaad voor de hand liggend lijkt om met de gemeenten na te gaan hoe de verdeelsleutel eruit komt te zien. Het overleg over de verdeelsleutel is nu in een vergevorderd stadium. Vervolgens moet bevorderd worden dat de wijze van besteding zodanig is, dat het geld linea recta ten goede komt aan het doel waarvoor dit in de loop van dit jaar ter tafel komt. Mij lijkt dat dit in het bijzonder door middel van rapportage zou kunnen geschieden; dat is de beste weg om dit te organiseren. Mij lijkt ook dat zo'n uitwerking op zijn minst in de geest is van wat in deze motie is voorgelegd. Het lijkt mij daarom dat deze motie de grens van overbodigheid net heeft overschreden, al begrijp ik het signaal van de heer Van Middelkoop heel goed om er extra werk van te maken. Dat zeg ik hem graag toe.

De heer Van Middelkoop (GPV):

De minister heeft vandaag twee kwalificaties meegenomen: "ontraden" en "overbodig". Ik hou niet van overbodige moties, maar bij het overleg was mij wel duidelijk dat wij op dezelfde manier over de richting dachten, en dat de minister geen formele garanties kan geven, wat ik ook wel begrijp. Waar wij al zoveel jaren hebben gesproken over de tekortgemeenten, kan het niet zo zijn dat wij achteraf te horen krijgen dat we de miljoenen die wij kregen, in iets anders hebben gestopt. Daarom is een Kameruitspraak van belang. Ik handhaaf de motie derhalve.

Minister Melkert:

Voorzitter! Het zou gek zijn als ik zou zeggen: ja, om het doel te bereiken waarmee ik het eens ben, is het nodig dat er een Kameruitspraak komt. Dat zou niet erg in de rede liggen. De heer Van Middelkoop zou de laatste zijn die dat van mij zou verwachten. Ik handhaaf daarom mijn beoordeling op dit punt.

Ik geef de heer Van Middelkoop in zoverre hoop dat er met betrekking tot de motie op stuk nr. 7, die hij mede namens de heer Rosenmöller heeft ingediend, nog een andere kwalificatie van toepassing kan zijn. Hier wordt verwezen naar het kleine uitstapje dat wij in het algemeen overleg maakten naar de vooruitzichten. De heer Van Middelkoop heeft het over het jaar 1999. Ik heb mijn aandacht echter vooral gericht op de periode na ommekomst van de huidige evaluatieperiode. Dat zal na 1999 zijn.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Er wordt in de motie gesproken over 1999 en 2000 als jaren, waarin er mogelijk al een tekort zal zijn. Dat heb ik letterlijk uit de brief van de minister overgenomen.

Minister Melkert:

Ik heb 1999 in het algemeen overleg gerekend tot de periode die ik beschouw als behorend tot de eerste evaluatietermijn. Bij die evaluatie komen de kwestie van de demografie en de wijze van het gebruik aan de orde. Dan gaan wij bezien hoe een en ander in de praktijk verder loopt als je het gaat extrapoleren. Ik wijs wat dat betreft ook op de vervangingsproblematiek. Ik vind dat dus een reëel punt om bij die evaluatie aan de orde te hebben. Ik neem geen woord terug van wat ik daarover heb gezegd. Ik vond het zelfs heel nuttig om dat met de Kamer te kunnen wisselen. Nu men dat kennelijk zo nuttig vindt, dat een en ander in een motie wordt neergelegd, merk ik wel op dat wat ik daarover heb gezegd strikt genomen buiten de orde was. Het is namelijk aan de orde in een volgende kabinetsperiode. Dan zal op basis van wat er dan wordt geëvalueerd ook de gevolgtrekking daarvan aan de orde zijn. Die moet dan door het volgende kabinet worden opgepakt. Het ligt dus in de reden, als mijn opmerkingen terzake in het AO buiten de orde waren, om deze motie in overdrachtelijke zin ook buiten de orde te verklaren. Formeel ga ik echter niet over de orde.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dat klopt, voorzitter. De minister gaat niet over de orde. Wat in dat overleg buiten de orde was, dat was de opvatting die als een persoonlijke werd meegedeeld. Omdat dit echter een goede opvatting was, hebben wij de minister toen laten uitspreken. Bij deze tweede evaluatie willen wij echter het signaal meegeven – ik weet dat het niet meer kan zijn – dat, als er de komende jaren in de richting van de derde evaluatie echt sprake is van tekorten, hetgeen wij verwachten, er geld bij moet. Meer niet, maar ook niet minder. Ik vraag de minister om dit te steunen en het niet te houden bij zijn persoonlijk geventileerde opvatting in het AO.

Minister Melkert:

Volgens mij verschillen de heer Van Middelkoop en ik niet van mening over wat er nu wel aan de orde is. Wij constateren dat tot de evaluatie straks in 1999, 2000 ook moet behoren de extrapolatie van de bestedingen die in deze periode zijn gebleken. Tot die extrapolatie behoort ook het feit dat steeds meer mensen ouder worden, het feit dat vermoedelijk steeds meer ouderen de weg naar de WVG zullen vinden en het meeberekenen, zo goed als dat kan, van het vermoeden dat de vervangingsbehoefte van hulpmiddelen na verloop van tijd structureel op een hoger niveau terecht zal komen dan wat het in de eerste jaren is geweest, gegeven het feit dat wij weten dat er destijds vlak voor de overgang met betrekking tot de AAW heel wat hulpmiddelen zijn aangeschaft. Daarvoor moet in de evaluatie verantwoording worden afgelegd. Dat is binnen de orde. Ik geef daarmee aan hoe de evaluatie verder wordt ingevuld. De Kamer krijgt te gelegener tijd de mogelijkheid om te bezien wat die bevindingen, inclusief die extrapolatie, met zich brengen. Of die extrapolatie leidt tot concrete voorstellen van het dan zittende kabinet, daar ga ik niet over. Het is echter wel van belang dat ik nu heb geconstateerd dat dit een onderdeel van de evaluatie moet zijn. Anders zou de discussie daarover dan pas beginnen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dit gaat de goede kant uit. Dit staat echter niet in paragraaf 9, aandachtspunten voor de derde evaluatie, van de nota die wij hebben gekregen. Er wordt niet met zoveel woorden gesproken over de te verwachten financiële meeruitgaven. Zo beschouwd en gezien de consensus die zich aftekent, kan deze motie van betekenis zijn, in die zin dat het als een aandachtspunt kan worden gevoegd bij datgene wat de minister al als aandachtspunten bij de evaluatie heeft geformuleerd.

Minister Melkert:

Als de heer Van Middelkoop het zo beschouwt, kan hij in zijn beschouwing toch ook betrekken dat ik, in toevoeging op wat hij citeert, dit punt heb gesignaleerd in het algemeen overleg. Ik herbevestig dat nu. Ik kan echter niet uit de voeten met het punt in het dictum dat het kabinet dan met concrete voorstellen terzake moet komen. Daar ga ik op dit moment niet over. Dat is mijn bezwaar.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Wat is erop tegen om het oordeel aan de Kamer over te laten? Het is toch onze zaak als wij dat willen uitspreken?

Minister Melkert:

Voor de zeer goede orde, ik ga niet over de vraag of de heer Van Middelkoop zijn motie in stemming laat brengen. Mij wordt gevraagd wat ik ervan vind. Welnu, dit vind ik ervan.

In de motie op stuk nr. 8 van de heer Van Middelkoop wordt de regering verzocht de zich vormende jurisprudentie te benutten en bij de derde evaluatie met concrete voorstellen te komen. Het gaat dan om het vastleggen van de zorgplicht. Het oordeel dat dan in de motie wordt gegeven, is dat het gewenst is. Dat brengt mij ook bij de motie op stuk nr. 9, want ik zie een zekere samenhang, zoals de heer Van Middelkoop ook opmerkte, met de wijze waarop mevrouw Sterk en de heer Fermina de regering vragen om te onderzoeken op welke wijze de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gewijzigd. Het gaat in ieder geval om de minimale grenzen van de zorgplicht (punt a).

Ik zal eerst punt b van de motie behandelen. Dat gaat over het bovenregionaal vervoer, dat tot de zorgplicht van gemeenten zou moeten gaan behoren. Dat is niet de conclusie die ik heb getrokken uit het overleg dat ik met de gemeenten heb gevoerd en waarin het ging om de vraag wat er is te doen aan het knelpunt van het bovenregionaal vervoer. Ik heb dat voluit erkend en ik heb van het kabinet de ruimte gekregen om daar 57 mln. voor ter beschikking te stellen en dat in een centrale regeling, via de ketenkaart, verder uit te werken. U weet dat die besprekingen gaande zijn. De implicatie daarvan is dat wij er niet voor kiezen om dit element tot zorgplicht van de gemeenten te verklaren, want dan zou je geen landelijke regeling maken, maar dan zou je zeggen dat wij hooguit middelen toevoegen aan de uitkering aan de gemeenten en dat die daar dan zelf voor moeten zorgen. Het knelpunt is echter dat de gemeenten zelf er grote moeite mee hebben om zich een beeld te vormen van wat de taken in het kader van de bovenregionaal vervoer met zich mee zouden brengen. Dat is ook wel logisch, want dat zal nogal uiteenlopen van situatie tot situatie, van gemeente tot gemeente. Ik heb er in de richting van de VNG in toegestemd om niet de weg op te gaan van de zorgplicht, behorende tot de uitvoering van de WVG door de gemeenten, maar juist een aparte regeling te maken. Als mevrouw Sterk en de heer Fermina nu vragen om dat anders te doen, vragen zij mij om terug te komen op dat punt. Dat is natuurlijk het goede recht van de Kamer, maar het is niet mijn conclusie van wat wijsheid is op dit punt.

Voorzitter: Van Zijl

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik kom terug op het centrale aspect, de zorgplicht. Wij hebben daar in het algemeen overleg uitgebreid over gesproken. Ik vond het goed en logisch dat dat nu gebeurt, net zo logisch als het zal zijn om dat opnieuw op te pakken als de derde evaluatie er ligt. Wij zoeken namelijk eigenlijk voortdurend naar het spanningsveld tussen de doelstelling van de wetgever en de uitvoering in decentraal verband. Mevrouw Doelman heeft er overigens terecht op gewezen dat juist de keuze van de omstandigheden, bijvoorbeeld in de mantelzorgsituatie, steeds weer moet worden meegewogen in de beoordeling van wat nodig is om gehandicapten te ondersteunen. Dat is destijds bewust door de wetgever decentraal ondergebracht. Ik herhaal hetgeen ik tijdens het algemeen overleg heb gezegd, namelijk dat het op dit moment niet wenselijk en ook niet doenlijk is om de minimale zorgplicht te definiëren. Sterker nog, ik vraag mij af of de evaluatie daartoe aanleiding geeft. In de praktijk blijken de gemeenten in het overgrote deel van de gevallen voor een vergelijkbare lijn kiezen.

Er is wel sprake van een afbakeningsprobleem. Met het oog daarop heb ik de intentie uitgesproken om een delegatiebepaling te introduceren die het de wetgever – het kabinet, zo nodig in overleg met de Kamer – mogelijk maakt om afbakeningsproblemen nader in de wet te regelen. Dat is veel urgenter dan het omschrijven van de minimale zorgplicht.

Ik wil dan ook mevrouw Sterk en de heer Van Middelkoop in overweging geven hun moties nu niet in stemming te brengen. Ik wil graag ruimte hebben om de Kamer eerst op de hoogte te stellen van hetgeen ik op het punt van de delegatiebepalingen wenselijk acht. Ik zeg tegen mevrouw Sterk dat ik gaarne bereid ben om daarover voor 1 september te rapporteren. Als zij haar motie desalniettemin in stemming brengt, zal ik aanneming daarvan ernstig moeten ontraden. Ik kan niet goed uit de voeten met het dictum. Een aantal elementen waar zij aandacht voor vraagt, komt gegarandeerd aan de orde bij de verdere uitwerking van de delegatiebepalingen, die uiteraard ook met Kamer besproken zullen worden.

Ik doe de heer Van Middelkoop een soortgelijk verzoek. De Kamer heeft de mogelijkheid om een en ander nader te bespreken, zonder dat de stap van omschrijving en invoering van de minimale zorgplicht wordt gezet. Zoals gezegd, lijkt dat laatste mij niet gewenst en in dit stadium ook niet goed mogelijk.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven