Aan de orde is de behandeling van:

de brief van de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de aanpassing van de meldingsprocedure euthanasie (23877, nr. 16).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van der Burg (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Dr. O.S. van Hees, een forensisch geneeskundige, laat ons in een artikel in NRC Handelsblad van 13 december 1997 het volgende weten: "Feitelijk heeft het huidige systeem geen kans gekregen zich optimaal te ontplooien, terwijl het alle waarborgen in zich heeft om zorgvuldig euthanasie toe te passen en de melding te doen toenemen."

Wat is er gebeurd? Tijdens de besprekingen rondom de totstandkoming van het kabinet-Kok hebben de PvdA, de VVD en D66 afgesproken dat de meldingsprocedure euthanasie en hulp bij zelfdoding binnen twee jaar zal worden geëvalueerd. Ook werd afgesproken dat "het kabinet niet voornemens is voorstellen in te dienen teneinde euthanasie uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen". De uitkomsten van het onderzoek zijn eind 1996 aangeboden aan de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie. Het kabinet is tot een standpunt gekomen waarover de Kamer thans van gedachten wisselt.

De vaste commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben op 7 mei 1997 een hoorzitting gehouden over het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de meldingsprocedure euthanasie (23877, nr. 13). Op die belangrijke hoorzitting kom ik in de loop van mijn betoog terug.

De meldingsprocedure is onder verantwoordelijkheid van het kabinet-Lubbers III tot stand gekomen. Zij is puur procedureel van aard en inhoud en erop gericht het handelen van de arts in voorkomend geval inzichtelijk te maken en de toetsbaarheid daarvan te bewerkstelligen. De arts heeft nooit van tevoren de absolute zekerheid dat niet tot vervolging zal worden overgegaan. De meldingsprocedure is slechts bedoeld om een verantwoorde structuur te creëren. Zij kan nooit een legitimerend effect hebben.

De beschermwaardigheid van het leven behoort tot de meeste essentiële fundamenten van onze rechtsstaat. De overheid draagt van daaruit de verantwoordelijkheid voor een effectieve bescherming van het menselijk leven, niet alleen ten aanzien van het vitale en het weerbare, maar bovenal ten aanzien van het gebroken en kwetsbare leven. Daaraan heeft de overheid invulling gegeven door de strafbaarstelling van euthanasie en hulp bij zelfdoding onverkort in het Wetboek van Strafrecht te handhaven. Artsen die euthanasie hebben gepleegd of hulp bij zelfdoding hebben verleend, dienen ertoe gebracht te worden zulks naar waarheid te melden. Zij zijn gehouden het openbaar ministerie volledig opening van zaken te geven opdat besluitvorming en handelwijze volledig voorwerp kunnen zijn van rechterlijke toetsing. Ook voor de beroepsgroep artsen geldt, hoe integer op zichzelf ook, dat zij niet boven de strafwet verheven kunnen worden. Het pleidooi van de KNMG op de hoorzitting om tot een legalisering van de euthanasie te komen voor "artsen die zich gehou- den hebben aan de zorgvuldigheidseisen", komt neer op de invoering van een medische exceptie. Dat ondersteunt de CDA-fractie niet.

Om deze reden heeft de CDA-fractie zich met kracht van argumenten in het debat van 15 februari 1995 verzet tegen het besluit om het vervolgingsbeleid te versoepelen. Gold tot die tijd mede het criterium van de stervensfase, naar aanleiding van het geruchtmakend geval van hulp bij zelfdoding door een psychiater, Chabot, bij een patiënte met een psychiatrische stoornis, is dit criterium verlaten. Het is een even gevaarlijke als bedenkelijke versoepeling van het vervolgingsbeleid, daar zij in het geheel geen lichamelijke ziekte had.

Het lijden van zo'n patiënt waarbij geen sprake is van beleving van pijn en verlies van lichamelijke functies, is nauwelijks te objectiveren. Daarnaast rijst ook de vraag of en, zo ja, in welke situaties bij zo'n patiënt sprake kan zijn van vrije en weloverwogen wilsbeschikking en wilsbepaling. Deskundigen laten weten dat de vraag of het doodsverlangen en de daarmee samenhangende diepte van het lijden van deze niet-terminale patiënte voortkomt uit, samenhangt met of deel uitmaakt van een depressie, nauwelijks definitief is te beantwoorden.

Het medisch tuchtcollege te Amsterdam oordeelde op 30 maart 1995 in de zaak-Chabot dat het niet was uitgesloten dat de vrouw met kans op succes behandeld had kunnen worden. Chabot, aldus het tuchtcollege, had meer moeten aandringen op behandeling. De CDA-fractie in de Tweede Kamer heeft, zoals bekend, deze versoepeling van het vervolgingsbeleid met kracht afgewezen en daarmee afstand genomen van het euthanasiebeleid van het kabinet.

Voorzitter! Het verantwoording afleggen dient eveneens te gelden ingeval van actief ingrijpen door een arts ter bekorting van het leven zonder uitdrukkelijk verzoek. De commissie-Remmelink becijferde dat dit zo'n 1000 maal per jaar plaatsvond: 0,8% van de sterfgevallen in 1990. De uitkomsten van het laatstgehouden onderzoek bevestigen dit beeld. Het gaat om ongeveer 900 gevallen: 0,7% van de totale sterfte in 1995. In onze visie is er sprake van levensdelicten: moord respectievelijk doodslag. Er ligt, anders dan bij euthanasie en hulp bij zelfdoding, aan de handeling geen vrijwillig en uitdrukkelijk verzoek van de betrokkene ten grondslag. In de visie van de CDA-fractie in de Tweede Kamer dient zulks in een voorkomend geval de betreffende arts dan ook ten laste te worden gelegd. Uiteindelijk dient de arts ten overstaan van de rechter zich voor moord respectievelijk doodslag te verantwoorden.

Voorzitter! De rechtsbescherming van onder andere demente bejaarden, psychiatrische patiënten en ernstig gehandicapte pasgeborenen dient onder alle omstandigheden gewaarborgd te blijven. De waarborgfunctie van de Staat is in het geding. Bij de bespreking van de algemene maatregel van bestuur betreffende levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek komt de CDA-fractie hierop terug.

De CDA-fractie in de Tweede Kamer dringt aan op het wegnemen van de oorzaken die ten grondslag liggen aan de vraag naar euthanasie of hulp bij zelfdoding. In onze visie is het vragen daarom eigenlijk een vraag om stervenshulp die ten diepste een vraag om levenshulp inhoudt. Die hulp betekent vooral het geven van zekerheid aan de patiënt erbij te zullen blijven tot het allerlaatste moment. Het geven van die zekerheid door de omgeving zal het gevoel van eenzaamheid opheffen. Zo'n zekerheid, gegeven door de arts, zal de vraag om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding sterk kunnen terugdringen.

In dit verband acht de CDA-fractie het van groot belang dat de consultatieve functie in het kader van de meldingsprocedure versterkt wordt. De behandelend arts moet met vragen om raad terechtkunnen bij een steunpunt, een consulent, waarbij de alternatieven aan de orde komen en ook de mogelijkheden van palliatieve zorg met nadruk onder de aandacht van patiënt en familie gebracht worden. Het in de hoorzitting van 7 mei 1997 genoemde project verdient ook de ruime aandacht van de Kamer. Mijn vraag aan de minister van Volksgezondheid is of zij ons over de laatste stand van dat Amsterdamse project kan rapporteren.

De CDA-fractie in de Tweede Kamer heeft er sterk op aangedrongen de mogelijkheden voor thuiszorg voor terminale patiënten – ook na ommekomst van de termijn van 30 dagen – en stervensbegeleiding uit te breiden. Bij dit laatste is volgens mijn fractie zeker een belangrijke rol weggelegd voor de zogenaamde hospice-instellingen. De gedachte daarachter is niet heling en genezing, maar verzorging, verzachtende verpleging en een optimale pijnbestrijding. De behoeften en noden van de stervende mens staan hier centraal. Op deze wijze is het mogelijk om de patiënt heen te gaan staan, op te komen tegen een cultuur van verkilling en vervreemding en onze maatschappij een echte samenleving te doen zijn.

De CDA-fractie acht het noodzakelijk dat meer aandacht wordt besteed aan palliatieve zorg, zowel wat betreft de opleiding van huisartsen en specialisten als de vorming van iedereen die in de gezondheidszorg werkt als het realiseren van stervensbegeleiding in ziekenhuizen, verpleegtehuizen en hospice-instellingen. Misschien zou er zelfs moeten worden gedacht aan een specialisme palliatieve zorg. Ook de geestelijke verzorging kan een prominente rol spelen in die laatste levensfase, waarin het ook gaat om de kwaliteit. Mijn vraag aan het kabinet is: welke maatregelen worden nu concreet, niet op papier maar daadwerkelijk, genomen om achterstanden op deze terreinen in Nederland in te lopen?

Voorzitter! De Tweede-Kamerfractie van het CDA verzet zich tegen de voorgestelde wijziging van de meldingsprocedure en het in tweeën knippen van de algemene maatregel van bestuur van 1 juni 1994, zoals geformuleerd in het kabinetsstandpunt. De fractie houdt vast aan de bestaande meldingsprocedure op grond van de volgende overwegingen.

De eerste overweging is dat de bestaande meldingsprocedure van 1 juni 1994 geldt. Nog voor de procedure goed en wel anderhalf jaar functioneerde, gevoegd bij het door dit kabinet tegen de zin van de CDA-fractie versoepelde vervolgingsbeleid, werd de evaluatie gestart. Mijn fractie heeft destijds gepleit voor een evaluatie na afloop van een periode van drie jaar, dus per 1 juli 1997. Dat zou de regeling een faire kans hebben gegeven. Ik ben niet voor niets begonnen met het citaat uit NRC Handelsblad van de heer Van Hees. Zo'n periode van drie jaar doet meer recht aan de eisen die aan een zorgvuldige en wetenschappelijk zuivere evaluatie gesteld kunnen worden. Het trekken van politiek-bestuurlijke conclusies uit de resultaten daarvan komt de CDA-fractie in de Tweede Kamer als onverstandig en nauwelijks verantwoord voor.

Mijn tweede overweging luidt als volgt. Ook de uitspraken over de medische exceptie, zoals in december 1995 gedaan door de D66-minister van Justitie mevrouw Sorgdrager, hebben de objectiviteit en de geloofwaardigheid van het toentertijd net opgestarte evaluatieonderzoek ernstig belast. Onder bepaalde voorwaarden zouden alsdan artsen straffeloos kunnen blijven bij het toepassen van euthanasie en het verlenen van hulp bij zelfdoding. Van een minister van de Kroon die zo-even opdracht heeft gegeven tot en politiek verantwoordelijk is voor het bedoelde evaluatieonderzoek, mag toch verwacht worden dat zij terughoudend is in uitspraken terzake, zeker op het moment dat het kabinet nog geen standpunt heeft ingenomen. Dat was in december 1995 het geval. Toen was het onderzoek waarop zij haar oordeel diende te baseren, nog niet afgerond. Zelfs de voorzitters van de fracties van de Partij van de Arbeid, de VVD en D66 voelden zich geroepen om de minister in januari 1996 in de Kamer op dit punt om opheldering te vragen.

De derde overweging is dat de geloofwaardigheid van het onderzoek en de uitkomsten daarvan vervolgens verder onder druk zijn komen te staan door de dubbelfunctie van de heer Van der Wal, die mede leiding gaf aan het onderzoek. Hij heeft in opdracht van de KNMG, de belangenorganisatie van de artsen in Nederland, een onderzoeksvoorstel geschreven dat was gericht op de totstandkoming van een mogelijke alternatieve euthanasieregeling. Het hoofdbestuur van de KNMG heeft een- en andermaal bepleit om het toepassen van euthanasie en het verlenen van hulp bij zelfdoding door een arts onder bepaalde voorwaarden straffeloos te doen zijn. De objectiviteit van het onderzoek staat en stond daarmee onder druk. De heer Van der Wal had als hoofdonderzoeker zelfs de schijn van het tegendeel dienen te vermijden. De fractie van het CDA in de Tweede Kamer heeft de betrokken ministers hier in schriftelijke vragen op gewezen en om maatregelen verzocht die waren gericht op het herstel van de geloofwaardigheid van het onderzoek. Die maatregelen zijn echter uitgebleven. Dat de vrees voor een verlies aan geloofwaardigheid niet denkbeeldig was, bewees een brief van de Protestants-christelijke ouderenbond aan de minister, waarin deze verzocht "stappen te ondernemen om de objectiviteit van het onderzoek te waarborgen".

De vierde overweging. De CDA-fractie in de Tweede Kamer betreurt de voorbarige uitspraken die de ministers van Volksgezondheid en Justitie hebben gedaan ter gelegenheid van de presentatie van het onderzoeksrapport. Dit is gebeurd terwijl het kabinet nog zijn standpunt moest bepalen en de Tweede Kamer daarvan in afwachting was. Zo bepleitten de beide ministers het instellen van een commissie, samengesteld uit diverse disciplines, die achteraf moet beoordelen of het toepassen van euthanasie volgens de zorgvuldigheidscriteria heeft plaatsgevonden. Is een en ander niet volgens de regels der kunst verlopen, dan zal, zo is de gedachte, de commissie de officier van justitie inlichten.

Dit nu door het kabinet overgenomen voorstel, dat wij vandaag bespreken, blijkt vooral ingegeven door de wens om de meldingsbereidheid onder artsen te vergroten. De CDA-fractie in de Tweede Kamer zet vraagtekens bij deze motivering. Immers, uit het onderzoek is wederom gebleken dat met name die artsen niet melden die zich niet of slecht aan de zorgvuldigheidscriteria hebben gehouden. De CDA-fractie in de Tweede Kamer koestert niet de illusie dat deze artsen zich wel zullen melden bij de commissie. Juist zij zullen zich blijvend aan een toetsing onttrekken. Dit laatste geldt eens temeer voor de artsen die actief ingrijpen ter bekorting van het leven zonder uitdrukkelijk verzoek.

Voorzitter! Vanzelfsprekend zal het aantal meldingen wel drastisch toenemen, wanneer blijkt dat in de praktijk de voorgestelde commissies als het ware het levensbeëindigend handelen van de arts afdekken. Daarmee zou een desbetreffende bepaling in het Wetboek van Strafrecht tot een dode letter worden.

Tijdens het kabinetsberaad van 21 maart 1997 werd goedkeuring gehecht aan de wijziging van de AMvB van 1 juni 1994, voorzover het betreft de euthanasie en de hulp bij zelfdoding. In deze concept-AMvB, die wij thans bespreken, is uitwerking gegeven aan de kernzin van het kabinetsstandpunt van 21 januari 1997, stuk 23877, nr. 13, pagina 5: "Het openbaar ministerie zal afzien van het instellen van vervolging tenzij het van oordeel is dat daartoe gegronde aanleiding bestaat".

Deze gang van zaken, zoals neergelegd in de algemene maatregel van bestuur, betekent dat de vijf regionale commissies – waarover later meer – het verslag van de gemeentelijke lijkschouwer terzake van de onnatuurlijke dood toetsen, mededeling doen van hun oordeel aan de arts en aan het parket-generaal van het openbaar ministerie in termen van zorgvuldig en onzorgvuldig, welk oordeel tevens feitelijk inhoudt de al dan niet vervolging van een strafbaar feit. In onze rechtsstaat is dit oordeel alleen voorbehouden aan het openbaar ministerie. De CDA-fractie acht de door het kabinet voorgestelde opzet dan ook onaanvaardbaar.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik wil de heer Van der Burg een vraag stellen voordat hij verdergaat met zijn verhaal.

Ik mag toch aannemen dat de heer Van der Burg mijn mening deelt dat het van essentieel belang is dat er gemeld wordt?

De heer Van der Burg (CDA):

Als dit de eerste vraag is, is het antwoord "ja".

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik denk dat de samenleving er recht op heeft om te weten hoe de euthanasie in de praktijk plaatsvindt. Het is voor ons allen belangrijk om dat te weten. Dat is ook de achterliggende gedachte bij de meldingsprocedure. Het gaat om de toetsbaarheid van artsen. Het gaat er niet alleen om dat men op een zeer zorgvuldige manier tot besluitvorming komt, maar ook dat daarover verantwoording wordt afgelegd aan de samenleving. Ik neem aan dat de heer Van der Burg dit ook onderschrijft.

De heer Van der Burg (CDA):

Dit is precies wat ik in mijn voorafgaande betoog heb gezegd, toen ik de typering gaf van de meldingsregeling die wij als CDA en PvdA in de vorige kabinetsperiode hebben opgesteld.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Het zal de heer Van der Burg in dat geval toch ook een lief ding waard zijn om te bevorderen en te stimuleren dat de meldingsbereidheid vergroot wordt?

De heer Van der Burg (CDA):

Daarop is mijn antwoord het volgende. Wij hebben 163 vragen gesteld aan de beide ministers. Ik mag mevrouw Swildens leiden naar vraag 38. Daar valt te lezen dat na voltooiing van het onderzoek en ondanks het feit dat het kabinet heeft gezegd bij het aantreden bestuurlijk een en ander te gaan veranderen, de meldingsbereidheid is toegenomen van 1996 op 1997 met 300. Wij zitten nu op 1986 meldingen. Dat is een forse stijging als men de lijn van de melding bekijkt. Dat is ook niet verwonderlijk, omdat ook de voorzitter van de begeleidingscommissie van het onderzoek, de rechtssocioloog Schuyt, heeft gezegd dat er natuurlijk wel erg snel geëvalueerd is bij de meldingsprocedure. Bij ieder rechtssysteem, welke regels dat ook betreft, is er een autonome stijging van het zich conformeren aan de wet. Dat betekent in dit geval dus melden.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Het aardige is juist het volgende. De heer Van der Burg zegt dat er meer gemeld moet worden. Er zal echter sprake zijn van een autonome stijging en vervolgens van een autonome aftopping. Dat laatste zien wij ook gebeuren. Dat willen wij echter niet. Wij willen in feite dat er meer wordt gemeld. Ook de heer Van der Burg zegt dat net. Als je ervan uit kunt gaan dat er meer gemeld wordt met het voorstel dat wordt voorgelegd door het kabinet, denk ik dat het verstandig is dat de heer Van der Burg ook daar zijn lichtje over laat schijnen en dat beoordeelt. Zijn directe reactie is echter om het af te doen met te zeggen dat die toetsingscommissies als het ware het vervolgingsbeleid gaan bepalen, terwijl de ministers van Justitie en Volksgezondheid uitdrukkelijk stellen dat het openbaar ministerie uiteindelijk het vervolgingsbeleid bepaalt en niet de commissies. Ik zou toch graag van de heer Van der Burg bevestigd krijgen dat het openbaar ministerie bepaalt dat er wordt vervolgd, en niet de toetsingscommissie. Hij maakte even een opmerking die ons zou doen geloven dat hij dat anders zag, waarmee hij de toetsingscommissie als het ware in een ander daglicht stelt dan door het kabinet wordt bedoeld.

De heer Van der Burg (CDA):

Ik ga het kabinet niet verdedigen. Ik ga u voorhouden dat wij een regeling hebben vanaf 1 juni 1994. Wij hebben in de vorige periode afgesproken dat die regeling minstens drie jaar moet gelden, wil die regeling fair getoetst kunnen worden. Ik houd u voor dat de voorzitter van de begeleidingscommissie, de heer Schuyt, rechtssocioloog, terecht de opmerking maakte dat je een beetje ontijdig en overhaast evalueert als de regeling nog nauwelijks is ingedaald. Ik houd u vervolgens voor dat het kabinet bestuurlijk onwijs handelt door er weer aan te gaan sleutelen. Dat verstoort het maatschappelijke proces van de acceptatie van de regels. Ondanks dat is er een autonoom stijgende curve van de melding. Indien u uitgaat van het rekenmodel dat er ongeveer 3000 gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding per jaar zijn, zou er nu reeds, met het getal van 1997, in tweederde van de gevallen een melding zijn. Uw punt over de toetsingscommissie is in de hoorzitting uitvoerig behandeld. Ik kom daar nog op terug. Voor ons staat voorop dat de regiefunctie van het openbaar ministerie overeind blijft.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dus uw angst is overbodig.

De heer Van der Burg (CDA):

Nee, integendeel. Ik zal die ook nader beargumenteren.

Ten aanzien van de melding wil ik u nog het volgende voorhouden. Er is natuurlijk niet alleen een melding in deze vorm, maar er zijn ook meldingen in de agrarische sector en in de fiscale sector. Die melding is een administratieve verplichting en de burger wordt geacht die administratieve verplichting na te komen. Daarvoor moet er een klimaat zijn dat ook de politiek in haar totaliteit gelooft in die regeling. Zodra een kabinet zelf twijfelt aan de kracht van de regeling en beïnvloed wordt door anderen die menen dat het allemaal anders moet, ondergraaft het de eigen regeling. Dat vind ik bestuurlijk en politiek onwijs. Ik ben dus niet voor niets begonnen met een citaat van de heer Van Hees. D66, PvdA en VVD hebben deze regeling geen eerlijke kans gegeven.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! De regeling heeft een eerlijke kans. De regeling wordt als het ware verbeterd en opgeknapt om haar nog beter uit de verf te laten komen. Dat is toch een volstrekt andere benadering.

De heer Van der Burg (CDA):

U gaat aan een regeling knutselen die nog niet de kans heeft gekregen om tot volle wasdom te komen. Ik kan niet helderder zeggen wat mijn kritiek is. Het gekke is dat al uw goede bedoelingen door anderen die het totaal anders willen als zodanig niet begrepen worden.

De heer Van Boxtel (D66):

Voorzitter! Ik respecteer het dat de heer Van der Burg kritiek heeft op de procedure, want dat is gewoon een wegingsverschil. Mijn opvatting is dat het onderzoek van Van der Maas en Van der Wal echt als een uitmuntend onderzoek moet worden geboekstaafd, ondanks alle opmerkingen die de heer Van der Burg maakte. Er is zelden met zoveel respons en zo zorgvuldig gerubriceerd en geïnventariseerd hoe de praktijk in Nederland functioneert. Die opmerking wilde ik toch graag kwijt.

De heer Van der Burg (CDA):

Mag ik daar even een reactie op geven?

De heer Van Boxtel (D66):

Van mij wel.

De heer Van der Burg (CDA):

U maakt een opmerking en daar wil ik graag op reageren. U weet dat de heer Foekema van het Nipo er kort na het verschijnen van het onderzoek ook naar gekeken heeft. U weet dat ook de pers erover heeft bericht, onder andere het Nederlands Dagblad. Ik ben geen deskundige in statistieken, maar ik wil wel de kanttekening maken dat er gauw een vertekening optreedt als er heel kleine aantallen zijn. Naast het feit dat ik er kritiek op heb dat de hoofdonderzoeker aan beide zijden van de lijn werkt, is het onderzoek er wel degelijk een, afgezien van het feit dat het naar mijn oordeel te voorbarig en te snel is geschied, waarbij je de nodige kanttekeningen kunt en moet maken. Wij hebben dat in het verleden ook gedaan.

De heer Van Boxtel (D66):

Ik laat dat uw opmerkingen. Ik deel die niet.

In het antwoord op de vragen wordt inderdaad gesteld dat het aantal meldingen is opgelopen. Dat wordt niet afgezet tegen het aantal zaken van euthanasie of hulp bij zelfdoding. Het feit dat het iets oploopt, zegt in deze context nog niet veel. U weet ook dat uit het onderzoek van Van der Maas en Van der Wal bleek dat er juist na de inwerkingtreding van de veranderde Wet op de lijkbezorging en het meldingsformulier een afvlakking was van het aantal meldingen. U deelt toch de opvatting dat dit in principe de beste weg is om te komen tot 100% melden?

De heer Van der Burg (CDA):

Wat uw eerste zinsnede betreft is het een bekend feit voor iemand die iets van rechtssociologie weet, dat een nieuwe regeling in eerste instantie heel vaak een daling te zien geeft in het zich confirmeren daaraan, omdat men eraan moet wennen. Die constatering uit het onderzoek komt mij dus heel geloofwaardig voor. Daarna komt er echter een stijging. Ik wil u die stijging nog wel eens voorhouden, omdat die in de publiciteit helemaal niet aan de orde is gekomen. Ik begrijp wel dat er enorm veel vragen zijn gesteld, maar er zijn ook heel veel goede antwoorden gegeven die veel verheldering hebben gebracht. Ik zeg het nog één keer, omdat wij helemaal niet bij dat onderzoek moeten stilstaan. Wij zijn intussen twee jaar verder. In 1995 was het 1532, in 1996 1689 en 1997 1986. Er is dus een stijging, waarvan je op grond van andere ervaringsgegevens ook mag aannemen dat zij doorzet. Dit nog los van het feit dat het nooit zo kan zijn en dat het nooit de bedoeling van de CDA-fractie geweest is de melding als zodanig te zien als iets wat zonder beïnvloeding door een klimaat waarin de arts geacht wordt zich verantwoordelijk te voelen voor wat hij gedaan heeft, een automatische impuls zou krijgen. Met andere woorden, het klimaat dat door het kabinet zelf veroorzaakt is rond deze pas ingevoerde regeling, in de zin dat wij weer gaan sleutelen en veranderen, brengt altijd mee dat mensen in het land, burgers die gezagsgetrouw zijn, denken "hé, er wordt weer aan geknutseld; het is kennelijk..." enzovoorts.

De heer Van Boxtel (D66):

Ik deel het enthousiasme over de stijging van de meldingen. Dat doet mij ook deugd. Het is alleen geen enkele garantie dat het op het gewenste niveau komt. Het gaat omhoog. Het is niet afgezet tegen het aantal voorvallen. Het is dus heel moeilijk te taxeren. Misschien is ook wel het aantal euthanasiezaken of zaken van hulp bij zelfdoding enorm gestegen.

De heer Van der Burg (CDA):

Niet volgens het jaarverslag van het OM, dat u kent.

De heer Van Boxtel (D66):

Nee, maar een aantal zaken kent men gewoon niet. Men kan dat dus niet als een harde conclusie zien. Dan blijft de stelling overeind of je niet naar een optimale situatie moet streven, namelijk een echte verplichting van het melden en dan ook zeker weten dat de strafbaarheid in werking treedt als je niets meldt.

De heer Van der Burg (CDA):

Het CDA gaat uit van het belang van de patiënt en de verantwoordingsplicht van de dokter. Ik heb niet voor niets gezegd dat artsen, hoe integer, hoe professioneel en hoe zorgzaam ook in de relatie arts-patiënt, zich geroepen moeten weten om te melden als de wetgever dat zegt. Het heeft mij vervolgens dan ook ernstig gestoord dat men de papierwinkel vrij lastig vindt.

Ik moet na de belangrijke interrupties van de collega's even mijn punt hernemen, anders zou mijn betoog vergruizeld worden. Het kabinetsstandpunt van 21 januari 1997, luidde: "Het openbaar minister zal afzien van het instellen van vervolging, tenzij het van oordeel is dat daartoe gegronde aanleiding bestaat." De gang van zaken, zoals opgenomen in de AMvB, betekent dat de vijf regionale commissies het verslag van de gemeentelijke lijkschouwer terzake van een onnatuurlijke dood toetsen, mededeling doen van een oordeel aan de arts en aan het parket-generaal van het openbaar ministerie in termen van "zorgvuldig" en "onzorgvuldig". Dat oordeel houdt tevens feitelijk in het al dan niet vervolgen voor een strafbaar feit. In onze rechtstaat is dit oordeel alleen voorbehouden aan het OM. De fractie van het CDA acht dan ook de door het kabinet voorgestelde opzet onaanvaardbaar. De positie van het OM onder specifieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, de hoeder van het strafrecht, wordt niet alleen ernstig verzwakt, het OM heeft ook de regiefunctie gebaseerd op het opportuniteitsbeginsel, uit handen gegeven.

De vijf regionale toetsingscommissies gaan het vervolgingsbeleid bepalen. Hun oordeel "zorgvuldig" is doorslaggevend. Dit is een onwenselijk novum in ons strafprocesrecht. Tijdens de hoorzitting van 7 mei 1997 heeft de heer Josephus Jitta van de Nederlandse vereniging voor vrijwillige euthanasie hier bezwaar tegen aangetekend. Hij meent dat op grond van artikel 1 Wetboek van Strafvordering een wet in formele zin hiertoe als basis moet dienen. De voorgestelde AMvB is op dit punt dus onverbindend. De procureur-generaal Ficq verklaarde op diezelfde hoorzitting dat de in te stellen toetsingscommissies zowel een verlengstuk zijn van het OM – hij noemde dat de leer Hirsch Ballin – als het op afstand plaatsen van het OM. Dat laatste noemde hij de leer van het kabinet. Doorslaggevend voor de CDA-fractie is echter dat de toetsingscommissies zelfstandig hun oordeel aan de betrokken arts meedelen en daarmee preluderen op de uiteindelijke beslissing die door het OM genomen moet worden ingevolge artikel 1 Wetboek van Strafvordering. Op dit punt zegt de strafrechtjurist S.A.M. Stolwijk in het aprilnummer van 1997 van het tijdschrift Delikt en Delikwent dan ook op de bladzijden 314 en 315: "Het moet dan ook wel heel vreemd lopen, wil een positief advies over de zorgvuldigheid van het handelen van de arts niet door de officier worden gevolgd. Aldus verschuift de beslissing om niet te vervolgen van de officier naar de commissie. Dat creëert een geheel nieuwe en unieke situatie. Men kiest er dan voor dat een niet in de wet geregelde commissie beslist over de vervolging van strafbare feiten. Dat is nogal een stap. Het is een doorbreking van het vervolgingsmonopolie van het OM. Het is in het verlengde daarvan zelfs een doorbreking van de fundamentele regel uit de Grondwet dat de berechting van strafbare feiten exclusief aan de rechterlijke macht is toevertrouwd."

De heer Van Boxtel (D66):

Voorzitter! Mevrouw Swildens heeft hierover zojuist ook al een vraag gesteld. In de schriftelijke vragen die wij allemaal al gesteld hebben, heeft het kabinet een- en andermaal letterlijk verwoord dat het vervolgingsmonopolie gewoon bij het OM blijft als het daartoe gegronde redenen ziet. Dat betekent dat het OM altijd zijn afweging kan blijven maken. Ook al is er een verslag van een toetsingscommissie die zegt dat zij denkt dat het zorgvuldig is geweest, dan nog houdt de officier van justitie die eigen afwegingsgrond. De heer Van der Burg suggereert nu alsof dat niet het geval is en dat is de facto een onjuiste stellingname.

De heer Van der Burg (CDA):

Nee, dit is een juridische stellingname op grond van mijn analyse van de stukken. Natuurlijk kan het kabinet uit politieke overwegingen zeggen dat het OM een monopoliepositie blijft houden. Maar ik vind het opmerkelijk dat de heer Josephus Jitta, een oud-hoofdofficier van justitie, en een strafrechtsgeleerde als de heer Stolwijk en vele anderen van wie ik de mening niet heb geciteerd, tot de conclusie komen dat als men dit wil, het een wettelijke basis moet krijgen. Daarom acht ik het geheel van deze AMvB op dit punt onverbindend. Eerlijk gezegd, meen ik dat de Kamer bereid moet zijn om te luisteren naar derde deskundigen. Het kabinet kan zijn visie geven; daar heb ik kennis van genomen. Ik deel die visie echter niet en ik ben ertegen. Maar als de Kamer ermee instemt, doet zij iets wat in juridische zin onverbindend is. Ik vind dat nogal wat.

De heer Van Boxtel (D66):

Als u een reactie wilt op de vraag aan de minister of dit geen wettelijke regeling zou moeten zijn, kom ik u op dat punt tegemoet. Maar ik haal wel die twee dingen in uw betoog uit elkaar. Met die stellingname neemt u immers impliciet de veronderstelling mee dat het OM de vervolgingsmonopolie kwijt is. Dat is niet waar. Je kunt juridisch debatteren over de vraag of je het in een wet vastgelegd wilt hebben of in een AMvB, maar u doet twee zaken in één zin. Daar zit geen causaal verband tussen.

De heer Van der Burg (CDA):

Nee, ik onderscheid altijd scherp, voorzitter. Mijn conclusie is: wat hier geschiedt, het voorstel van het kabinet, kan juridisch niet. Materieel wordt het vervolgingsmonopolie het openbaar ministerie uit handen geslagen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

De opmerking dat het juridisch niet kan, zou ik graag nader toegelicht krijgen. In feite is sprake van een voorhangprocedure op grond van artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging. Het gaat om een algemene maatregel van bestuur waarbij de Kamer uitdrukkelijk wordt betrokken. In deze AMvB wordt onder andere een gedeelte van de regeling rond de toetsingscommissie nader uitgewerkt. Die regeling wordt bovendien nog een keer apart aangekondigd en ingevoerd bij ministeriële regeling. Ik geef zo'n opzet niet de schoonheidsprijs, maar het kan wel op deze manier. Het is niet juist dat het openbaar ministerie zijn bevoegdheid uit handen geeft aan de commissie. De commissie heeft een adviserende rol en het openbaar ministerie houdt uiteindelijk de eindverantwoordelijkheid. De heer Van der Burg doet niet anders dan constant suggereren dat dat niet het geval is. Ik zou graag willen dat hij daarmee ophoudt. Het blijkt niet uit de stukken en het is ook niet de intentie van het kabinet of van mijn fractie.

De heer Van der Burg (CDA):

Intenties spelen in deze Kamer soms wel een rol en soms niet. Wij moeten met elkaar een analyse maken van de juridische fundering. Het openbaar ministerie wordt op afstand geplaatst. Materieel wordt het het vervolgingsmonopolie ontfutseld. Deze analyse wordt door mevrouw Swildens kennelijk niet gedeeld, maar in de hoorzitting is hij door twee personen die ik er niet van verdenk dat zij niet nadenken, naar voren gebracht.

Voorzitter! De regionale toetsingscommissie bestaat uit een arts, een ethicus en een jurist. De CDA-fractie wil er een verpleegkundige aan toevoegen. Als kabinetslid is mevrouw Borst daartegen. Ik weet niet of zij er als lijsttrekker voor is. Ik zie aan het gebaar van de heer Koekkoek dat onze vragen hierover inmiddels beantwoord zijn.

Bij de benoeming zal niet worden gekeken naar religieuze, politieke of welke achtergrond dan ook. Voor een goed functioneren acht ik het minimaal nodig dat de deskundigheid van betrokkenen buiten twijfel staat. Afstand tot de bestaande beroepsgroepen en het beroepsgroepenbelang is van eminent belang, evenals voldoende tijd. De CDA-fractie meent dat, indien al tot de instelling van deze commissies wordt overgegaan, moet worden gezocht naar oud-leden van de zittende magistratuur en naar gepensioneerde artsen die in ziekenhuizen of verpleeghuizen hebben gewerkt. Ten aanzien van de ethicus acht de CDA-fractie een combinatie met theologie zeer wel denkbaar. Ook hier verdienen emeriti de voorkeur. Wijsheid is gevraagd.

Bij hun benoeming zullen de leden van de regionale toetsingscommissies naar ons oordeel de eed of belofte moeten afleggen, zoals ook voor rechterlijke ambtenaren geldt. Er is ook behoefte aan een reglement op basis waarvan de regionale toetsingscommissies functioneren. Van de beraadslaging dient naar het oordeel van de CDA-fractie per geval door de commissie een verslag te worden opgesteld. Dit betekent een fulltime ondersteuning door een secretariaat. Hoe zal besluitvorming plaatsvinden? Bij unanimiteit of meerderheid? Zal dat blijken uit het oordeel, dat naar onze mening schriftelijk geformuleerd moet worden? Al deze waarborgen acht de CDA-fractie nodig. Is het kabinet bereid, alvorens de AMvB in werking te doen treden, beide Kamers der Staten-Generaal het reglement van de regionale toetsingscommissies ter kennisname toe te sturen, zodat daarover gedebatteerd kan worden? Veel ten aanzien van de werking en het functioneren van de regionale toetsingscommissies is nog onduidelijk. Naar het oordeel van de CDA-fractie heeft het kabinet de Kamer nog onvoldoende over de uitwerking geïnformeerd.

Het vijfde punt voor mijn afwijzing is het volgende. De minister van Justitie laat geen enkel misverstand bestaan omtrent haar uiteindelijke bedoelingen; mevrouw Borst ook niet sinds Zwolle. Publiekelijk deelde minister Sorgdrager mee dat het voorstel van het kabinet de eerste stap is op weg naar een wijziging van het Wetboek van Strafrecht. De tijd, aldus de minister, is daarvoor echter nu nog niet rijp en bovendien verzet het regeerakkoord zich daartegen. Haar inzet is er uiteindelijk op gericht om de wet zodanig in te richten dat euthanasie straffeloos kan plaatsvinden wanneer aan bepaalde in de wet genoemde criteria wordt voldaan. Dat is conform het voorstel dat D66 altijd in en buiten de Tweede Kamer heeft bepleit en waartegen de CDA-Tweede-Kamerfractie zich altijd met kracht van argumenten heeft verzet.

Het zesde punt voor mijn afwijzing is dat deze opzet van de wijziging van de meldingsprocedure niet kwaliteitsverhogend werkt. De breed samengestelde commissies maken zelf de dienst uit. Zij dienen niet ter ondersteuning van het openbaar ministerie. Als het gaat om kwesties van leven en dood, dient in het kader van het strafrecht het openbaar ministerie het laatste woord te hebben en te houden. Natuurlijk vindt de CDA-fractie dat de meldingsprocedure regelmatig op haar werking in de praktijk geëvalueerd moet worden en zo nodig moet worden bijgesteld. In ons strafrecht is evenwel het vervolgingsbeleid in handen van het openbaar ministerie. Een beroepsgroep mag nooit uiteindelijk zichzelf beoordelen; daartoe is een onafhankelijk orgaan nodig. In Het Parool van 23 januari 1997 zegt de oud-officier van justitie A. Josephus Jitta dat een commissie nooit op de stoel van de officier van justitie kan gaan zitten: "Een officier kan onmogelijk een beslissing nemen als hij alleen het woord van een commissie heeft dat het wel goed zit." Op de hoorzitting van 7 mei 1997 zegt de heer Josephus Jitta: "Mij is ten slotte gevraagd of de beperking van de vervolgingsbevoegdheid van de officier van justitie in een AMvB, zoals thans door de regering voorgesteld, naar mijn oordeel op gespannen voet staat met het recht. Ik beantwoord die vraag volmondig met ja. Ik meen dat het op die manier niet kan." De CDA-fractie sluit zich bij dat oordeel aan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Collega Van der Burg heeft indringend bezwaar tegen het feit dat de toetsingscommissies een deel van het monopolie van het openbaar ministerie overnemen. Dat kan niet volgens hem. Hij stelt echter ook een aantal voorwaarden aan de toerusting van deze commissies. Ik krijg daardoor de indruk dat zijn betoog niet helemaal consistent is. Is hij nu voor of tegen de komst van deze commissies?

De heer Van der Burg (CDA):

Ik denk altijd vooruit, ik anticipeer. Ik denk dat een Kamermeerderheid voor de instelling van deze commissies is. In dat geval wil de CDA-fractie ook meepraten over het reglement voor deze commissies, de waarborgen waarmee de commissies per geval uitspraken doen en de samenstelling van de commissies. Mijn antwoord is dus dat ik deze commissies afwijs. Maar zodra dat een gepasseerd station is, wil ik als democraat, die zich bij de meerderheid neerlegt, wel meepraten over de reglementering. Ik heb ook al gezegd dat het kabinet ons volstrekt onvoldoende heeft ingelicht over deze belangrijke commissies.

De heer Schutte (GPV):

De heer Van der Burg heeft een aantal interessante citaten gegeven. Ik heb er een uit het Katholiek Nieuwsblad van 20 februari. Daarin staat dat het CDA zich erop laat voorstaan de enige partij te zijn die zich in haar verkiezingsprogramma uitdrukkelijk tegen een euthanasieregeling verzet. En dan komt het citaat: "Wij zijn daar door de bisschoppenconferentie voor geprezen". Dat laatste zal ongetwijfeld alleen aan de CDA-fractie zijn voorbehouden; daar twijfel ik niet aan.

De heer Van der Burg (CDA):

Nee, ook aan u.

De heer Schutte (GPV):

Mijn vraag is waarop u baseert dat het CDA als enige partij hierover in haar verkiezingsprogramma uitspraken heeft gedaan. Mijn tweede vraag is welke concrete voorstellen uit het CDA-verkiezingsprogramma gericht zijn op het terugdringen van de huidige euthanasiepraktijk.

De heer Van der Burg (CDA):

Op uw eerste vraag moet ik u antwoorden dat ik mijn ogen uitwreef toen ik dit stuk las, want dat had ik niet gezegd. Het heeft echter geen zin om altijd alles te corrigeren. Ik dacht ook wel dat u het gelezen zou hebben en dat het hier terug zou komen. Het is bij dezen in de Kamer gecorrigeerd; beter kan het niet.

Het verkiezingsprogramma zegt dat euthanasie en hulp bij zelfdoding in het Wetboek van Strafrecht moeten blijven, dus zoals het nu is. Als enige van de vier grote partijen vindt het CDA dat daaraan in de sfeer van de palliatieve zorg een verdere ontwikkeling zal moeten plaatsvinden. Het gaat ons namelijk om de patiënt. Verder vindt mijn fractie het zeer belangrijk dat de hospice-instellingen hetzij als categoriale instellingen, hetzij in samenwerking met ziekenhuizen en verpleegtehuizen, hetzij als afdeling van een verpleegtehuis, een belangrijke rol gaan spelen. Wij constateren dus "denk eraan, het moet in het Wetboek van Strafrecht blijven, omdat dit steun, stut en bescherming voor de patiënt is". Vervolgens moet worden gewerkt aan dat waarin wij volgens onze fractie, en ik denk ook de uwe, nog een fikse achterstand hebben, namelijk het wegnemen van de oorzaken van de euthanasievraag van de patiënt. Bij de patiënt gaat het om drie dingen: er is angst voor de eenzaamheid, voor de pijn en om het belanden in een mensonwaardige situatie. Aan die angsten van de patiënt moet door een heel ander beleid, vanuit de zorg om die patiënt, tegemoet worden gekomen.

De heer Schutte (GPV):

Met het laatste ben ik het geheel eens. Maar het is dus juist dat het CDA-verkiezingsprogramma uitgaat van de huidige combinatie van strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht en de meldingsregeling, zoals die daaraan is gekoppeld via de wijziging van de Wet op de lijkbezorging.

De heer Van der Burg (CDA):

Zeker. Wij hebben die meldingsregeling zelf tot stand gebracht. Maar ik heb vandaag een- en andermaal gezegd dat zij ontijdig is geëvalueerd, zodat zij geen faire kans heeft gehad. Maar ook bij het CDA staat het denken niet stil, zoals naar ik heb gehoord ook bij de heren Kok en Wallage gelukkig niet het geval is. Ik kapittel het kabinet bestuurlijk over het onwijze tijdstip van het evalueren van de meldingsprocedure, die nog nauwelijks de kans heeft gekregen tot volle wasdom te komen.

Mevrouw Kamp (VVD):

Is het waar dat ex-minister Hirsch Ballin, onder wiens verantwoordelijkheid deze meldingsprocedure tot stand is gekomen, wél voorstander is van deze commissie?

De heer Van der Burg (CDA):

Neen.

Mevrouw Kamp (VVD):

Volgens een artikel in Trouw uit 1996 ziet juist de heer Hirsch Ballin het voordeel in van deze commissie, omdat zij de toetsingsbereidheid en de meldingsfrequentie zullen verhogen. Ik lees in dat artikel dat hij wel voorstander is van deze commissie.

De heer Van der Burg (CDA):

Dan moet u nog eens goed lezen. Daarmee wil ik mij overigens niet op een grappige manier afmaken van het antwoord. In alle nederigheid wijs ik u erop dat ik namens de Tweede-Kamerfractie van het CDA spreek.

De heer Van Boxtel (D66):

Voorzitter! De verleiding is groot om aan te haken bij de vraag van mevrouw Kamp. Ik meen stellig zowel in Trouw als NRC Handelsblad te hebben gelezen dat de heer Hirsch Ballin dit een op zichzelf welkome aanvulling zou vinden, zolang de school van de heer Hirsch Ballin geldt, geciteerd door de heer Van der Burg, namelijk "de verlengde arm van het OM". Zo hebben wij het ook in de hoorzitting met elkaar gewisseld.

De heer Van der Burg (CDA):

Nog een poging tot opheldering mijnerzijds. Als u de artikelen leest, zult u bij de heer Hirsch Ballin een ook door mij genoemde sterke sympathie ontdekken voor het Amsterdamse model van consultaties en bekijken wat de mogelijkheden zijn om alternatieven aan te reiken.

De heer Van Boxtel (D66):

Misschien zal in de Eerste Kamer helder worden waar hij staat. Mijn indruk was echter een andere.

Voorzitter! Ruim vijftien jaar wordt in dit huis met de grootst mogelijke zorgvuldigheid over het vraagstuk van euthanasie en hulp bij zelfdoding gesproken, en over de vraag wat de meest adequate wettelijke regeling zou moeten zijn. Na de aanpassing van het meldingsformulier en de Wet op de lijkbezorging in het derde kabinet-Lubbers heeft de Paarse coalitie afgesproken die regeling te evalueren. Het inmiddels bekende rapport van de heren Van der Maas en Van der Wal is het resultaat. Dat rapport geeft naar de mening van de fractie van D66 een goed inzicht in de praktijk. Het bijgevoegde advies van de commissie-Schuyt was ook helder. Enige weken later volgde het kabinetsstandpunt, met daarin opgenomen de regeling voor toetsingscommissies die wij vandaag bespreken. Die regeling is lang onder de hamer van de Raad van State geweest en het heeft dus vrij lang geduurd voordat wij erover konden spreken.

Afgelopen zondag heb ik aangekondigd een initiatiefwetsvoorstel voor te bereiden dat beoogt een eind te maken aan de strafbaarheid van artsen als zij zich aan zorgvuldigheidseisen houden, als er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek en als de arts de euthanasie meldt bij de gemeentelijk lijkschouwer. Dit laatste punt, het melden, blijkt tot op heden een bottleneck te zijn in het euthanasievraagstuk.

Het kabinet is gekomen met een regeling waarin de instelling van vijf regionale toetsingscommissies wordt omschreven. Deze commissies moeten het strafrecht c.q. de officier van justitie meer op afstand plaatsen. Mijn fractie deelt de lezing dat hiermee het vervolgingsmonopolie niet uit handen wordt geslagen.

Met die constructie wordt gehoopt op een hoger meldingspercentage. Maar of dat zal gebeuren, is nog niet zeker. Dat is kijken in een kristallen bol. Vorig jaar heb ik namens de fractie van D66 positief gereageerd op het voorstel van het kabinet om die toetsingscommissies in het leven te roepen. Het is een stap in de goede richting en het perspectief op aanpassing van het Wetboek van Strafrecht blijft nadrukkelijk open. Inmiddels zijn wij ruim een jaar verder en het denken staat niet stil, zoals ook de heer Van der Burg opmerkte.

De heer Rouvoet (RPF):

U zei zojuist dat u, anders dan de heer Van der Burg, vindt dat het vervolgingsmonopolie het openbaar ministerie niet uit handen wordt geslagen. Kunt u zich wel vinden in de stelling dat het vervolgingsmonopolie op z'n minst beperkt wordt doordat het openbaar ministerie alleen vervolging kan en mag instellen als daartoe gegronde aanleiding bestaat? Dat is op z'n minst een forse inperking van het vervolgingsmonopolie. Kunt u zich daar wel in vinden?

De heer Van Boxtel (D66):

Om de positie van de fractie van D66 helder te maken het volgende. Terwijl de heer Hirsch Ballin het accent legde op de verlengde arm van het openbaar ministerie, zie ik de toetsingscommissies vooral als een verlengde arm van een zorgvuldig hulpverleningsproces. Een eerste weging vindt voor een gedeelte plaats in eigen kring. In die toetsingscommissie hebben namelijk artsen zitting, maar ook ethici en juristen. Op die manier wordt het strafrecht – het zwaard van Damocles dat de artsen boven het hoofd hangt – enigszins op afstand geplaatst.

De heer Rouvoet (RPF):

Dat impliceert toch dat het openbaar ministerie in haar vervolgingsbeleid beperkt wordt op niet bij uitstek juridische gronden? Het oordeel van de commissie, blijkens artikel 9 van de AMvB, zal namelijk vooral gaan over de medische zorgvuldigheid. Vindt u dat het openbaar ministerie op die gronden kan worden beperkt in haar vervolgingsbeleid?

De heer Van Boxtel (D66):

U gebruikt in dit verband het woord "beperken"; ik heb het liever over "terughoudendheid", een terughoudendheid die past in het beleid dat in de afgelopen jaren al is vormgegeven door de manier waarop met de meldingen wordt omgegaan. Het college van procureurs-generaal maakt een afweging en dan wordt bezien of er grond is om al dan niet te vervolgen. Ik vind dat het instellen van toetsingscommissies in die lijn past. Het woord "beperken" heeft een negatieve klank. Het is beter om te spreken van "terughoudendheid" van het openbaar ministerie. Wel moet te allen tijde de mogelijkheid worden opengehouden om te kunnen vervolgen als daartoe aanleiding bestaat. Het is aan het openbaar ministerie om aan te geven of die aanleiding er is.

De heer Van der Vlies (SGP):

Op vragen van de heer Van der Burg heeft de regering als volgt schriftelijk geantwoord: "Niettemin kan de arts ervan op aan dat, indien de commissie heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, het openbaar ministerie alleen dan tot vervolging zal overgaan indien het daartoe, in afwijking van het oordeel van de commissie, gegronde aanleiding ziet."

Uit de zinsnede dat "het openbaar ministerie alleen dan tot vervolging zal overgaan" kan begrepen worden dat het bij lange na niet in alle gevallen zal gebeuren. Er staat overigens niet dat niet tot vervolging mag worden overgegaan. Je kunt twee kanten op redeneren, maar er is op z'n minst sprake van een spanningsveld.

De heer Van Boxtel (D66):

Voorzitter! Ik zou hier haast het leerstuk delegatie en mandaten uit de kast willen trekken. Bij delegatie zou er inderdaad een autonome bevoegdheid overgedragen worden aan een andere instantie, de toetsingscommissie. Daarvan is hier geen sprake. Het is dus eerder een mandateren van de weging aan die toetsingscommissie. Dat houdt de eigen verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie overeind om te bezien of er zich, in het verlengde van het oordeel van de toetsingscommissie, nieuwe feiten of omstandigheden voordoen, waardoor het van zijn vervolgingsmonopolie gebruik kan maken. Zo kijk ik er tegenaan.

Voorzitter! De fractie van D66 streeft naar een verhoging van het percentage van de meldingen, omdat euthanasie en hulp bij zelfdoding ook in onze ogen altijd een zeer delicate handeling zullen blijven. Inzicht in de praktijk en toetsbaarheid daarvan is voor ons een groot goed. Het is goed voor de hulpvrager, de arts, de nabestaanden maar ook voor degene die moet toezien op controle en handhaving van wetten en regels. Op dit moment wordt nog steeds slechts zo'n 40% van de zaken gemeld. Dit loopt misschien iets op, maar 60% blijft verstopt. Hoewel ik ervan overtuigd ben dat artsen in het overgrote deel van die zaken naar eer en geweten in overleg met hun patiënt zullen handelen, is die onwetendheid eenieder een doorn in het oog. Wie wil toestaan en wil goedkeuren, zal ook moeten weten. Dat is de opstelling van mijn fractie.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Het is duidelijk dat D66 – terecht – poogt een vergroting van de meldingsbereidheid van artsen te bewerkstelligen. Tegelijkertijd is D66 van mening dat de procedure van de toetsingscommissies, zoals door beide bewindslieden is neergelegd, zo moet blijven. Het is bekend dat vele artsen in het land deze commissies zien als verlengstuk van het openbaar ministerie. Collega Van der Burg heeft dat zonet gememoreerd, zij het in een andere context. Is de heer Van Boxtel van mening dat, ondanks het feit dat deze commissies als verlengstuk van het openbaar ministerie worden gezien, de bereidheid bij artsen om te gaan melden groter zal worden?

De heer Van Boxtel (D66):

Ik zei u al dat het op dit moment volgens mij kijken in een kristallen bol is. Ik meen dat heel serieus. Het hangt ervan af welk accent je eraan geeft. De heer Van der Burg spreekt over een verlengstuk van het openbaar ministerie. Ik heb u al gezegd hoe ik vorig jaar namens D66 heb gereageerd op dit voorstel. Ik heb het gezien als een verlengstuk van de toepassing van euthanasie en hulp bij zelfdoding in de praktijk, om het daarmee in een wat vertrouwder sfeer te brengen en niet meteen in de sfeer van verdachtmaking. Omdat wij nu echter nog een wet- en regelgeving hebben die is zoals zij is, zul je in dat kader moeten denken en die toetsingscommissies in eerste aanleg ook in dat kader moeten zien. Ik zou in het vervolg van mijn betoog bij de vraag zijn gekomen hoe het kabinet, wanneer er gekomen zou worden tot een aanpassing van het Wetboek van Strafrecht, meent dat die toetsingscommissies dan nog gezien moeten worden, maar ik leg die vraag hier nu meteen maar neer. Dat is voor mij natuurlijk een zeer relevante vraag. Er zal naar mijn opvatting ook dan gemeld moeten worden en getoetst. Ik denk dat dat heel goed bij zo'n toetsingscommissie kan gebeuren. Deze discussie vloeit hieruit voort.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Terecht. Ik kom daar in mijn inleiding ook op terug. Ik heb mijn opvatting daarover, ook voor de toekomst, mocht het wetsvoorstel op een gegeven moment werkelijkheid worden. Wij hebben het nu echter over het huidige systeem en de huidige wet- en regelgeving. Ik heb het niet over de angst van collega Van der Burg, maar de angst van artsen. Zonder medewerking van de artsen kunnen wij fluiten naar een vergroting van de meldingsbereidheid. U, ik en andere collega's hebben vele artsen gesproken op weg naar dit debat. Als de artsen en hun organisaties van mening zijn dat deze commissies niets anders zijn dan een extra schakel tussen henzelf en het openbaar ministerie en dat zij zuiver verlengstukken van het openbaar ministerie zijn, is het wel erg naïef om te veronderstellen dat de artsen deze constructie positiever zullen vinden dan de huidige constructie.

De heer Van Boxtel (D66):

De heer Rabbae spreekt over "de artsen" en "de organisaties". Ik heb mij in het afgelopen jaar zeer goed verstaan in de praktijk en ik heb met zeer veel artsen en artsenorganisaties gesproken, van de pro-lifekant tot en met de KNMG. De reactie van de KNMG namens vele artsen was dat men het liefst een aanpassing van het Wetboek van Strafrecht zou zien, maar zolang dat er niet in zit, vindt men het een goede gedachte om naar de officiële reacties van beroepsorganisaties te kijken. Voor mij is dat heel wezenlijk geweest. Uiteraard hoor ik in de praktijk ook scepsis. Niettemin wordt het breed beleefd als in ieder geval een stap in de goede richting. Het is maar net welke lading hieraan wordt gegeven: als het accent wordt gelegd op de functie van verlengstuk van het openbaar ministerie, heeft het een negatieve lading voor de beroepsgroep, de hulpvrager en zijn geliefden. Het kan echter ook worden gezien als een stap in hun richting en in die van de afweging waarvoor zij staan. Het is maar net hoe je het wilt beleven.

De voorzitter:

Ik geef de heer Rouvoet gelegenheid om te interrumperen, maar ik verzoek de leden om daarna de heer Van Boxtel te laten beginnen met zijn betoog.

De heer Rouvoet (RPF):

Dit is een heel wezenlijk punt. De heer Van Boxtel zegt wel dat het een verlengstuk is aan de ene of aan de andere kant, maar hij heeft twee keer gezegd – één keer foutief en één keer correct – dat het openbaar ministerie te allen tijde het eindoordeel geeft. Dit betekent dan toch dat het voor artsen helemaal geen geruststelling is, maar een extra toets, of het nu als verlengstuk van de ene of de andere kant wordt gezien. Vanuit de optiek van de heer Van Boxtel is het naar mijn mening dus geen bijdrage aan de bereidheid van artsen om te melden.

De heer Van Boxtel (D66):

Ik wijs nog eens op de kristallen bol waar ik eerder over sprak. Wat de heer Rouvoet zegt, is een vooronderstelling die hij niet hard kan maken en ik ook niet. Ik ga er alleen van uit dat het kabinet binnen de huidige wet- en regelgeving heeft gekozen voor een stap in de richting van de beroepsgroep, de hulpvrager en zijn omgeving; ik praat dus niet alleen over de dokter, maar ook over de mensen die met gewetensvragen zitten en uiteindelijk, naar eer en geweten en na moeilijke afwegingen, een verzoek om hulp doen. De toetsingscommissies zijn hierin misschien wel een extra schakel, maar die schakel is er in de zin die het kabinet heeft opgeschreven: artsen mogen ervan uitgaan dat zij, als zij zorgvuldig hebben gehandeld, van de toetsingscommissie te horen krijgen dat zij die opvatting deelt. Het openbaar ministerie zal pas vervolgen als daarna blijkt dat er daartoe nog gegronde redenen zijn. Dit betekent in mijn beleving dat er dan feiten boven tafel zouden moeten komen die een nieuw licht op de zaak werpen. Als dat zo is, blijft het vervolgingsmonopolie gewoon overeind en heeft het openbaar ministerie die weging gemandateerd en niet de eindverantwoordelijkheid uit handen gegeven. Volgens mij heb ik dit al een keer heel uitdrukkelijk verwoord; dit is precies zoals ik het zie.

De heer Rouvoet (RPF):

Volgens mij kan dit niet. De heer Van Boxtel suggereert nu namelijk dat er nieuwe feiten en omstandigheden moeten zijn die een ander licht op de zaak werpen. Maar het kabinet heeft het anders aangegeven: als het OM in haar eigen afweging en dus aan de hand van alle stukken zoals die door de commissie behandeld zijn, gegronde aanleiding ziet om te vervolgen, is de conclusie dat het OM te allen tijde de bevoegdheid heeft om gegronde redenen aanwezig te achten; het is dus niet op afstand geplaatst. Daar zit de zwakke stee in de redenering van de heer Van Boxtel.

De heer Van Boxtel (D66):

Neen, zo moet de heer Rouvoet het niet interpreteren. Ik zei alleen "nieuwe feiten". Als het openbaar ministerie een oordeel van de toetsingscommissie beschouwt en dan toch nog aanleiding ziet om te vervolgen, is dat gewoon het recht van het openbaar ministerie. Daar doe ik niets aan af.

Voorzitter! Ik heb het net al gezegd: het roept een aantal vragen op. Ik heb ook al gevraagd hoe het kabinet oordeelt over de toetsingscommissies op langere termijn, ook als het Wetboek van Strafrecht wordt aangepast. In de vragenronde heb ik gevraagd of het kabinet meent dat de instelling van die toetsingscommissies tot meer meldingen leidt. Het antwoord op deze vraag, vraag 11, was vrij procedureel. Een echte onderbouwing ontbreekt nog, maar voor het belang van de totstandkoming van deze regeling vraag ik de bewindslieden daar in dit debat nog eens op in te gaan.

Hoe staat het met de voortgang van de algemene maatregel van bestuur over de landelijke toetsingscommissie voor levensbeëindiging niet op verzoek, de wilsonbekwa- men? Vindt de minister dat deze regeling goed in werking kan treden terwijl de andere regeling er nog niet is? Kan de minister haar licht daarover laten schijnen? Ik stel die vraag mede in het verlengde van mijn vraag 21 uit de schriftelijke vragenronde. Het gaat daarbij om psychisch lijdenden, minderjarigen en mensen die somatisch lijden, maar ook een geestelijke nood krijgen. Op die vraag antwoordt het kabinet dat al die zaken gezien moeten worden als een levensbeëindiging niet op verzoek. Daar is juridisch nog wel wat over te verhapstukken. In de rechtspraak wordt immers de stelling beleden dat ook mensen die psychisch lijden, soms, een weloverwogen verzoek kunnen doen. Alleen – en dat is door de hoge raad in het arrest-Chabot uitdrukkelijk verwoord – hier past uitzonderlijk grote behoedzaamheid. De leerschool die de regering nu neerlegt in het antwoord op vraag 21, is een andere dan die welke tot nu toe volgens de jurisprudentie tot stand is gekomen. Ook hierop hoor ik graag een reactie.

De heer Van der Burg (CDA):

Acht de fractie van D66 het voorstelbaar dat de AMvB die nu in tweeën is geknipt, op verschillende tijdstippen in werking treedt, juist om de reden die hij zelf aangeeft?

De heer Van Boxtel (D66):

Ik wil heel graag een reactie daarop horen van het kabinet in zijn eerste termijn. Ik heb vraag 21 niet voor niks tijdens de voorbereiding gesteld. Ik meen dat de vijf regionale toetsingscommissies en de ene landelijke commissie die er zal komen voor levensbeëindigend handelen niet op verzoek, voor de wilsonbekwamen, elkaar raken. Dat moet goed helder worden. Mijn grondgevoel is dat die vijf regionale toetsingscommissies van start kunnen gaan, maar ik wil de argumenten terzake in dit debat nog eens goed op een rij zien opdat ik daar een finaal oordeel over kan vellen.

De heer Van der Burg (CDA):

Ging het kabinet er bij de start niet impliciet van uit dat de beide regelingen tegelijkertijd in werking zouden treden?

De heer Van Boxtel (D66):

Nee, want volgens mij is bij de presentatie uitdrukkelijk gezegd: u krijgt eerst de AMvB voor de vijf regionale toetsingscommissies, zo snel mogelijk daarna volgt de AMvB voor de ene landelijke commissie voor de wilsonbekwamen. Over het verdere verloop – beslag bij de Raad van State – gaan wij niet. Het valt mij alleen op dat het er erg lang ligt.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik heb een vraag over hetzelfde onderwerp.

Acht de heer Van Boxtel het, net zoals ik, mogelijk en niet eens onwenselijk – misschien kunnen wij gezamenlijk een preciezere vraag aan het kabinet stellen – dat de regeling met de vijf commissies van start gaat, terwijl voor de situaties waarvoor de centrale commissie zal worden ingesteld de huidige procedure onverkort van kracht blijft?

De heer Van Boxtel (D66):

Mevrouw Swildens stelt de vraag aan mij, maar ik wil haar eigenlijk doorgeleiden naar het kabinet. Ik ben daar ook benieuwd naar. Dat betekent dat al die zaken rechtstreeks bij het college van procureurs-generaal worden neergelegd. Ik meen zelfs dat dit gebeurt met een eigen afweging van de minister van Justitie terzake.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Dat is ook de bedoeling van mijn vraag. Daardoor krijgt de vraag een iets andere kleur.

De heer Van Boxtel (D66):

Ik sluis de vraag direct door naar het kabinet. Ik ben het er van harte mee eens.

Voorzitter! Ik kom op de samenstelling van de commissies. Er komen er vijf. Zij bestaan in ieder geval uit drie leden. Hoe oordeelt het kabinet over de mogelijkheid vijf gelijkgestemden te vinden in die commissies? Er zal toegewerkt moeten worden naar een soort eenheid van rechtspleging. Ik hoor daarover graag het oordeel van de regering.

In het antwoord van het kabinet wordt gesteld dat het niet noodzakelijk is verpleegkundigen of verzorgenden in de commissies te laten plaatsnemen. Nu heb ik net de schriftelijke antwoorden ontvangen op vragen van de heer Van der Burg. Ik heb ze nog niet echt kunnen lezen, want ik kreeg ze op het moment dat ik naar het spreekgestoelte moest. De fractie van D66 staat open voor zijn suggestie, maar niet zomaar. Ik kan mij voorstellen dat het goed is in de commissie ook een vertegenwoordiging van verpleegkundigen te hebben. Ik denk daarbij aan het begeleiden van zieken en mensen die hulp vragen buiten de huisartspraktijk om waar overigens het merendeel van de euthanasievragen zich voordoet. Maar in ziekenhuizen en verzorgingshuizen zijn zij met name degenen die dicht en lang bij de patiënt zijn. Om die reden zou de aanwezigheid van verpleegkundigen in die commissie een toegevoegde waarde kunnen hebben. Je kunt ook een bezwaar uiten, want het gaat immers om een aan artsen voorbehouden handeling en wat zou een verpleegkundige in die commissie moeten doen? Ik herhaal dat ik opensta voor de suggestie, maar ik wil graag van de regering horen hoe zij daarover oordeelt, zodat wij de eindafweging kunnen maken of de commissie moet worden verbreed.

Op vraag 124 is geantwoord dat de toetsingscommissies colleges zijn die ingesteld worden door de ministeries van Justitie en van Volksgezondheid. Zij vormen geen onderdeel van het openbaar ministerie. Aan wie moeten zij dan wel verantwoording afleggen? Kan het kabinet uitleggen wat de rechtspositie is van deze colleges? Aan wie zijn zij verantwoording schuldig? Is dat het ministerie van Justitie of anderszins?

Het kabinet heeft ook aangekondigd dat er nog een vervolgingsrichtlijn komt. Wordt die vervolgingsrichtlijn nog naar de Tweede Kamer gestuurd?

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Op het gevaar af dat de heer Van Boxtel antwoordt dat hij op dit punt ook eerst het oordeel van de ministers wil horen, ben ik toch erg benieuwd te weten of hij zelf taxeert dat de regionale commissies überhaupt onder de verantwoordelijkheid van een van de ministers zullen vallen. Hij zei: het ministerie van Justitie of anderszins. Heeft hij op zijn minst een voorlopig oordeel daarover?

De heer Van Boxtel (D66):

Er zal op zijn minst ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van de toetsingscommissies moeten zijn. Het kan niet een volstrekt autonoom gezelschap zijn waar niemand op toeziet. Wij nemen deze commissies uiteindelijk in de wet op voor onze rechtszekerheid en om inzicht te krijgen.

De taakomschrijving van de commissies is toetsing achteraf en niet consultatie vooraf. Dat wordt in het antwoord op de schriftelijke vragen 115 en 145 toegelicht. Het kabinet zegt dat consultatie vooraf strijdig is met ongewijzigde strafbepalingen. Ik vind dat merkwaardig. Euthanasie mag wettelijk niet. Wij tuigen die commissies op om te bekijken of het wel mag, maar die commissies mogen niet vooraf zeggen dat het goed is zoals het gaat. Daar zit iets ongerijmds in. Wij raken dan verstrikt in de eigen wet- en regelgeving. Dat is uiteraard de reden waarom ik blijf streven naar een aanpassing van het Wetboek van Strafrecht. Ik hoop daarover met mijn collega's voorstellen in te dienen.

Kan de taakomschrijving van de commissies aangepast worden, als het Wetboek van Strafrecht wordt aangepast, zodat ook consultatie vooraf is toegestaan? Ik kom dan heel dicht bij de heer Van der Burg. Ik deel zijn enthousiasme over het SCEA-proefproject dat in Amsterdam loopt. Na wat aanloopproblemen begint het heel goed te werken. Er wordt echt gebruik van gemaakt. Ik hoor graag de reactie van de bewindslieden.

Mijn volgende vraag is een juridische over het doorgeleiden van de persoonsgegevens. Prof. Leenen heeft daarover een artikel geschreven. Ik refereer aan vraag 7, maar ik blijf met een probleem zitten. De arts meldt aan de gemeentelijke lijkschouwer. Hij moet dat doen om aan vervolging te kunnen ontkomen. Nu moet hij melden aan de toetsingscommissie. Op grond van het besluit van artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging is de arts verplicht inlichtingen te verstrekken aan de lijkschouwer en niet aan de toetsingscommissies. Het ziet ernaar uit dat het besluit van 19 november hiervoor geen grondslag biedt. Is de minister voornemens een en ander aan te passen of te veranderen en, zo niet, waarom niet? Acht het kabinet het wel of niet wenselijk een derde categorie doodsoorzaken op het meldingsformulier op te nemen, te weten expliciet euthanasie en hulp bij zelfdoding? Nu is het "natuurlijk" of "niet natuurlijk", maar het zou misschien wel beter zijn als wij die aparte categorie zouden opnemen. Ik heb al gesproken over de consultatie vooraf.

De heer Ficq heeft tijdens de hoorzitting in de Kamer gezegd dat de gemeentelijke lijkschouwer de zaak moet toezenden aan het parket-generaal. Ik neem aan dat hiermee snelheid wordt gewonnen. Dat is een groot voordeel. Maar wordt hier niet de individuele officier van justitie, die zijn eigen vervolgingsmonopolie zouden kunnen hebben, voorbijgelopen? Ik hoor graag nog een reactie hierop. Het gaat dus om de vraag of dat een gedragen manier van werken kan zijn. Dat luistert immers nauw.

Voorzitter! Ik ben blij met de gedachte van het kabinet om de toetsingscommissies ook een mate van openbaarheid te geven. Er moeten jaarverslagen komen. Mijn fractie hecht daar zeer aan. Wij zijn ook blij met de aandacht die het kabinet, ook bij de presentatie van deze voorstellen, heeft besteed aan de verdere ontwikkeling van en aandacht voor de palliatieve zorg, de pijnverlichting. Maar het is in de ogen van D66 geen vervanging van euthanasie of hulp bij zelfdoding. Ondanks alle mogelijkheden die er zijn, ook tot pijnverlichting, zullen er altijd mensen zijn die om euthanasie of hulp bij zelfdoding vragen. Het zal de vraag wellicht doen afnemen naar een later moment of kunnen verleggen, maar het is niet het alternatief voor euthanasie. Ik hoor graag een oordeel van het kabinet hierover.

De fractie van D66 is het ten slotte eens met het kabinet dat de nabestaanden in ieder geval geen plaats moeten hebben in de toetsingscommissie. Dat lijkt mij geen wenselijke constructie.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Ik heb collega Van Boxtel tot twee keer toe in een tussenzinnetje horen zeggen dat hij, al of niet met steun van collega's, een initiatiefwetsvoorstel zal indienen. Hij heeft dat in de afgelopen dagen ook met enige publiciteit omgeven, den volke kond gedaan, om het maar wat archaïsch te zeggen. Wat heeft hij daar nu precies mee bedoeld? Hij had dat dan toch ook wel op 7 mei kunnen doen. Ik neem aan dat hij begrijpt wat ik met deze opmerking bedoel.

De heer Van Boxtel (D66):

Voorzitter! Ik ben blij dat de heer Van der Vlies mij deze vraag stelt, want dat geeft mij de gelegenheid om dat fabeltje echt te ontzenuwen. Ik hoop dat ik even tijd krijg om dit goed uit te leggen.

Het kabinet is aangetreden met een tekst in het regeerakkoord die men moet zien in de tijd waarin die tot stand kwam. Dat was na de behandeling in het kabinet van de aanpassing van de Wet op de lijkbezorging. De tekst bevatte de mogelijkheid om het Wetboek van Strafrecht aan te passen, maar was in eerste aanleg gericht op evaluatie. De fractie van D66 heeft dat afgewacht. Zij heeft het rapport-Van der Maas/Van der Wal gezien, zij heeft vervolgens het voorstel van het kabinet bekeken en zij heeft dat ook beoordeeld met een "fair chance". Mijn fractie heeft gezegd: daar zullen wij eens goed naar kijken; wij vinden het een stap in de goede richting.

Ik heb vervolgens mijn oor goed te luisteren gelegd in de praktijk. Er rezen rondom de toetsingscommissies vragen, zoals: zullen die goed werken? Ik heb steeds gezegd dat ik de bereidheid had om die toetsingscommissies een echte kans te geven. Voor mijn fractie blijft echter overeind staan dat het het beste is om het Wetboek van Strafrecht zo aan te passen dat er gemeld moet worden, dat er sprake moet zijn van een herhaald weloverwogen verzoek van de patiënt en dat er aan zorvuldigheidseisen moet worden voldaan. Het moet dus niet uit het Wetboek van Strafrecht worden gehaald. Als je dat in de strafwet zet, dan is er echt duidelijkheid. Op het moment dat daaraan wordt voldaan, zal de arts straffeloos zijn. Dat is de inzet.

Ik ben in oktober vorig jaar begonnen met dit voor te bereiden, na ampele overweging. Ik heb vervolgens mijn collega-woordvoerders binnen de Paarse coalitie gevraagd om er eens naar te kijken. Ik heb gezegd: laten wij eens kijken of wij een draagvlak kunnen vinden om het gezamenlijk in te dienen. Dat laat onverlet de discussie die wij hier vandaag voeren over de toetsingscommissies. Dit voorstel is iets wat wij uiteindelijk altijd gewild hebben, maar je groeit toe naar een natuurlijk moment. Dat had dus geen bal te maken met de verkiezingen. Toen ik in oktober met prof. Leenen aan de voorbereiding begon, heb ik echt niet gedacht: zullen de gemeenteraadsverkiezingen tegenvallen of meevallen? Dat heeft er echt niets mee van doen. Het gaat erom dat men zijn geloofsbrieven neerlegt over hoe men denkt dat dit vraagstuk het best geregeld kan worden.

De heer Van der Vlies (SGP):

Daarvoor zijn er verkiezingsprogramma's. Ik ken het verkiezingsprogramma van D66 op dit punt. Zondag jongstleden wist de heer Van Boxtel dat wij vandaag dit debat zouden voeren. Moet ik dat nu echt helemaal los zien van elkaar? Dat is toch haast niet denkbaar?

De heer Van Boxtel (D66):

Ik kan het denkraam van de heer Van der Vlies niet verbreden of versmallen. Daar gaat hij zelf over. Ik denk echter dat hij het niet moet denken!

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het is bekend dat heel liberaal Nederland op dit punt in de veronderstelling leefde dat er geen liberalisering van de euthanasie is gekomen vanwege het CDA. Bij nader inzien heeft het CDA echter ten onrechte de zwartepiet gekregen. Toen het Paarse kabinet er kwam, eensgezind op dit punt, is er vervolgens niets van terechtgekomen inzake het euthanasievraagstuk. Deelt de heer Van Boxtel deze mening of niet?

De heer Van Boxtel (D66):

Nee. Ik deel die mening niet. Ik zal uitleggen waarom. Ik vind dat dit vraagstuk in Nederland eindelijk helder gemaakt moet worden op de manier waarop het moet gebeuren. Ik doel dan op een vrije afweging van 150 volksvertegenwoordigers in dit huis. Vijftien jaar lang is de route gekozen van het verkrijgen van overeenstemming tussen een kabinet en het parlement. Dat heeft vijftien jaar lang niet gewerkt. Er waren steeds redenen voor een kabinet om de stap uiteindelijk niet te zetten. Dat heeft niets te maken met de Paarse coalitie. De heer Rabbae weet net zo goed als ik dat er binnen de Paarse coalitie en zelfs binnen het kabinet een vrije afweging gemaakt moet kunnen worden bij de vraag hoe men erover denkt en welke stappen men wil zetten. Dat respecteer ik ook. Om echt een stap vooruit te kunnen zetten, denk ik dat wij het initiatiefwetsvoorstel moeten indienen. Zo kan de discussie in het parlement beslecht worden, zonder de druk van de gewetensnood dan wel -vrijheid binnen een kabinet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het antwoord van collega Van Boxtel bevestigt mijn veronderstelling dat het niet juist is dat de onmogelijkheid van liberalisering van de euthanasie aan het CDA te wijten is. De heer Van Boxtel zegt dat er zelfs binnen Paars verdeeldheid is over deze zaak. Deze veronderstelling is in ieder geval gezuiverd door dit proces.

De heer Van Boxtel (D66):

Deze conclusie mag de heer Rabbae niet trekken. Ik hoorde de heer Van de Camp in het televisieprogramma van de heer Knevel alweer zeggen dat als D66 niet inschikt op dit punt er met het CDA geen regeerakkoord overeen te komen is. Dat betekent dus dat het CDA weer de route wil kiezen om in het regeerakkoord vast te leggen of men hier in het huis wel of niet tot een vrije afweging kan komen. Ik wil dat doorbreken. Het Paarse kabinet is een geheel. Dat kabinet wordt niet gevormd door twee ministers van D66. Ik zit niet in de Treveszaal. Misschien heeft men wel een andere inzet gepleegd. Als er binnen het kabinet op zo'n belangrijke zaak geen stap gezet kan worden, vind ik de tijd na vijftien jaar rijp om in dit huis een eigen afweging te maken, dwars door de politieke fractielijnen heen. Ik doel daarbij op de vraag hoe men aankijkt tegen leven en dood, de vraag hoe men daarmee wil omgaan en de vraag hoe respectvol men probeert om te gaan met verlangens van mensen rond hun eigen levenseinde.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Er is dus verdeeldheid binnen Paars op dit punt. Welke garantie heeft D66 dat Paars dit wetsvoorstel zal gaan steunen? Ik hoop overigens van harte dat dit zal gebeuren.

De heer Van Boxtel (D66):

De garantie die ik kan proberen te bedingen, is dat als D66 meepraat over de totstandkoming van een regeerakkoord, er in dat akkoord een zin wordt opgenomen met betrekking tot het vraagstuk van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Dat is de volgende zin: Het kabinet zal de beslechting van dit vraagstuk in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer respecteren. Met andere woorden, de regering laat het echt aan de volksvertegenwoordiging over.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Vandaag staat formeel de uitwerking van een deel van de kabinetsvoorstellen met betrekking tot levensbeëindigend handelen op de agenda. Gegeven het feit dat er enkele nauw met dit thema verweven onderwerpen zijn die ook aandacht verdienen, kan en wil ik er niet onderuit om daarover ook enkele opmerkingen te maken. Ik doel dan in de eerste plaats op de regeling die wordt voorbereid met betrekking tot levensbeëindiging zonder dat er sprake is en kan zijn van een verzoek van de patiënt. In de tweede plaats wil ik reageren op de aankondiging door collega Van Boxtel dat hij voornemens is om een initiatiefwetsvoorstel in te dienen om euthanasie, zo zie ik zijn bedoeling, verder te legaliseren.

Om met het laatste te beginnen, met enige regelmaat hoor je geluiden dat het niet meer van deze tijd is dat levensbeëindiging op verzoek van de patiënt strafbaar is. Dat zou strijdig zijn met de autonomie van de patiënt, het zelfbeschikkingsrecht dat hij heeft. Artsen willen ook niet vereenzelvigd worden met moordenaars. Zij moeten bij de uiterste wilsbeschikking van een patiënt ook hun diensten kunnen aanbieden, zonder dat direct sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Daarom moet aan de situatie van een op dit moment bijna "tandeloos strafrecht" een eind worden gemaakt.

Hiertegenover stel ik dat naar onze opvatting de overheid, als dienares van God, een wezenlijke taak heeft op het gebied van de beschermwaardigheid van het menselijk leven, dat allereerst een duidelijke norm moet worden gesteld en dat er vervolgens heldere sancties moeten staan op het overtreden ervan. Alle leven is van God gegeven. Hij bepaalt het begin en het einde ervan. Het komt niet aan mensen toe om zelf actief in te grijpen om het einde te bespoedigen. Een mens moet beseffen waar zijn grenzen liggen. Daarom is en blijft ons uitgangspunt dat alle vormen van levensbeëindigend handelen wettelijk strafbaar blijven. Iedere overtreding op de wettelijke norm moet worden vervolgd en door de rechter worden getoetst.

De aankondiging van D66 dat men door middel van een initiatief wil bevorderen dat de bewijslast in de regelgeving wordt omgekeerd, heeft mij oprecht geschokt. Het heeft mij in mijn gemoed beroerd. Het heeft mij diep geraakt en geëmotioneerd ook. Ik heb inderdaad al geruime tijd gevreesd dat het er een keer van zou komen, maar dat D66 meent dat nu de tijd geschikt is om een dergelijk voorstel te doen, had ik niet direct voor mogelijk gehouden. Afgaande op de berichten in de media over de suggestie, vraag ik mij in gemoede af waarop men zich baseert. Wat blijft er over van de wettelijke beschermwaardigheid van het leven? Wie bepaalt de norm en waarom worden op een zo cruciaal punt de rollen volledig omgekeerd? Dit soort vragen zijn bij mij opgekomen. Kennelijk wordt gevonden dat artsen en de betreffende beroepsgroep eigen normen mogen hebben en dat zij zelf ook de naleving ervan mogen controleren.

Ik ben overigens ook benieuwd naar de eerste reactie van het huidige kabinet over de voorstellen. Uit de stukken die aan de orde zijn, heb ik in elk geval afgeleid dat zij het feit dat het aantal meldingen door artsen zeer te wensen overlaat zo belangrijk vinden, dat een andere wettelijke systematiek niet aan de orde is. Ik neem aan dat zij dit nadrukkelijk willen bevestigen.

Voorzitter! Onderwerp van bespreking vandaag is de instelling van regionale toetsingscommissies, die meldingen van artsen moeten beoordelen. De ontwikkelingen in de afgelopen jaren zijn allerminst geruststellend geweest, integendeel. De sinds 1990 bestaande meldingsregeling – het was eerst een code – heeft in 1994 een wettelijke verankering gekregen. Het door het kabinet ingestelde evaluatieonderzoek heeft aan het licht gebracht dat ongeveer 60% van de artsen een melding achterwege laat. De redenen hiervoor zijn uiteenlopend. Er zijn artsen die niet opgezadeld willen worden met allerlei administratieve rompslomp. Er zijn er ook die een melding met wat daaruit voortvloeit, te belastend vinden voor de nabestaanden. Ten slotte – en dat is helemaal treurig – zijn er artsen die de zorgvuldigheidsvereisten niet in acht hebben genomen en geen melding doen om uit de narigheid te blijven.

Je zou dus mogen verwachten dat het kabinet zich krachtig verzet tegen het laakbare gedrag van artsen en het beleid zodanig aanpast dat recht wordt gedaan aan de waarde van een mensenleven, juist een mensenleven dat in een uiterst kwetsbare fase verkeert. Het is onthutsend te vernemen dat het kabinet tot de conclusie komt dat aan de meldingsprocedure moet worden vastgehouden. Het formulier is aan een toets onderworpen en op een enkel punt gewijzigd. Het belangrijkste argument lijkt te zijn dat er nog een gewenning moet optreden bij de betrokken artsen. Dit argument is echter wel ingegeven door het uitgangspunt dat een arts die "volgens de regels" het leven van een patiënt beëindigt, geen gevaar te duchten heeft voor strafrechtelijke vervolging. Dat is de lijn van de SGP-fractie helemaal niet.

Het is werkelijk onbegrijpelijk dat ondanks het feit dat is gebleken dat de meerderheid van de artsen kennelijk niet wil meewerken aan de meldingsprocedure, het kabinet vasthoudt aan een constructie waarin van een arts wordt verwacht dat hij aangifte doet van een in beginsel strafbaar feit, waarbij hijzelf nauw betrokken is geweest. Ik kan deze innerlijke tegenstrijdigheid nog steeds niet bevatten. Wij hebben daar indringend over gesproken met het vorige kabinet, gevormd door CDA en PvdA, toen deze regeling naar voren werd gebracht. Het is een innerlijke tegenstrijdigheid die in zich heeft het risico van altijd opnieuw bezwaren op te roepen en knelpunten te geven. Dat is zo met innerlijke tegenstrijdigheden. Dat krijg je nooit glad. Ik blijf ten principale de stelling huldigen dat het geraken in een noodtoestand of het zich voordoen van een overmachtsituatie, een volstrekt onvoorziene gebeurtenis is in een strikt individueel geval. De beoordeling door de officier van justitie van de invulling van een voorbedrukt vragenformulier door een arts die bewust levensbeëindigend handelen heeft toegepast, kan ten enenmale niet leiden tot de conclusie dat bij de betreffende arts van een noodtoestand sprake was. Kortom, de gekozen constructie is en blijft volgens ons een fundamentele aantasting van de beginselen van ons strafrechtelijk systeem.

Wij hebben dat destijds bij de formele totstandkoming van de meldingsprocedure ook al naar voren gebracht. Dat illustreert overigens tegelijk dat niet alleen het huidige kabinet verantwoordelijkheid draagt voor deze gewrongen constructie, maar dat dit tevens voluit geldt voor het vorige kabinet, dat steunde op een parlementaire meerderheid van CDA en PvdA. De trend van het hellende vlak is toen al ingezet.

De heer Van Boxtel (D66):

De heer Van der Vlies weet dat ik zeer veel respect heb voor ieders levensovertuiging, maar waarom gebruikt hij iedere keer de term "hellend vlak"? Dat is echt demoraliserend. Er is geen sprake van een hellend vlak. Als hij het afwijst omdat zijn geloofsovertuiging zich daartegen verzet, vind ik dat prima. Hij kan echter niet spreken over een hellend vlak, omdat andere mensen er op een andere manier naar kijken. Dan lijkt het alsof de boel te grabbel wordt gegooid en dat is niemands bedoeling bij dit vraagstuk.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik laat dat beeld van het hellende vlak niet los; overigens met alle respect. Als ik dat beeld van het hellende vlak gebruik, bedoel ik daarmee te zeggen dat als je eenmaal de wissel omzet op het scharnierpunt van de zelfbeschikking van mensen, je de norm en de criteria bij de mens legt en je dus vanuit het normatieve denken dat ik hier bepleit, van kwaad tot erger geraakt. Dat is inderdaad een deprimerende constatering voor u, maar ik hoop dat u zich dat zult aantrekken, nogmaals in respect voor ons beider levensovertuiging. Het verweer tegen wat mensen vervolgens aan ruimte voor zichzelf vragen, moet er in normatieve zin zijn en blijven. Dat is mijn punt. Als je daar eenmaal vanaf bent, staat de sluis, wat ons betreft, open. Ik wil niet komen aan de integriteit van mensen die beslissingen nemen binnen de kaders van wet- en regelgeving. Daar ga ik niet slordig mee om, maar ik wil dat normatieve kader ook aan hen voorhouden in de hoop dat dit tot nadenken stemt. Ik kom daar straks nog op terug.

Mevrouw Kamp (VVD):

Maar wordt niet, in geliberaliseerde vorm, degene die voorstaat, zoals u, om een bepaalde norm als uitgangspunt te nemen, belemmerd in dezen?

De heer Van der Vlies (SGP):

Het is geen spelletje van mij dat ik nu even vraag om dit te herhalen, want ik heb het niet echt begrepen omdat ik het begin miste.

Mevrouw Kamp (VVD):

Als wij eventueel zouden gaan naar verdere liberalisering, wordt dan degene die een bepaalde norm als maatstaf wil hebben, toch niet belemmerd? Hij hoeft toch niet mee te gaan met die liberalisering en hij hoeft toch niet om euthanasie te vragen als hij er, gezien zijn geloofsovertuiging, tegen is? Hij belemmert ook niet een ander die er een andere opvatting over heeft. De ruimte die u voor uzelf en ook voor uw geloofsgenoten vraagt – en daar heb ik ook alle respect voor – zou u in een geliberaliseerde vorm volledig kunnen krijgen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Maar het gaat mij om iets anders. Het gaat mij er niet om dat ik mijn leven mag blijven inrichten naar mijn overtuiging. Wij hebben hier te maken met een gesprek tussen het parlement en de regering. Aan die regering is opgedragen om normen te stellen. Daarmee pretenderen wij inderdaad uitspraken te doen over wat wij met elkaar goed vinden voor de burgers in dit land en wat wij niet goed vinden voor burgers in dit land. Vanuit dat normatieve denken komt inderdaad een pretentie. Het gaat er niet om mensen de ruimte voor hun eigen leven te ontnemen, maar wel om waarborgen in te bouwen dat mensen die ruimte niet oneigenlijk gebruiken en geen grenzen overschrijden. Als wij in het Wetboek van Strafrecht de norm hebben liggen zoals die er ligt, dan hebben wij die ook na te doen leven.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zou de volgende vraag aan collega Van der Vlies niet stellen, ware het niet dat hij zijn politieke overtuiging en boodschap mede baseert op een christelijke grondslag. Bij mijn oriëntatie op dit onderwerp heb ik gesproken met een aantal ethici die voortkomen uit het christendom. Nu heb ik begrepen dat in het Nieuwe Testament Jezus gezegd zou hebben over het gebod "gij zult niet doden", dat dit wel kan in het geval van een gerechtvaardigde dood. Klopt dit? Zo ja, valt dan een menswaardige beëindiging van het leven daar dan ook onder?

De heer Van der Vlies (SGP):

Inderdaad, ik ben christen en ik probeer vanuit dat kader politiek te bedrijven. Voor mij is de Heilige Schrift, Oude en Nieuwe Testament tezamen, bepalend, gezaghebbend, richtinggevend, normerend. Het gebod is: gij zult niet doodslaan. De heer Rabbae vraagt of dat gebod niet wordt opgeheven in het geval dat sprake is van mensonwaardigheid. Nee, het gebod is universeel. De beschermwaardigheid van het leven is een norm die daaruit opkomt. Mensonwaardigheid heeft daarin geen plaats, hoezeer er ook situaties zijn waarop je emotioneel kunt stuklopen. Ik ga daar niet overheen; dat zijn wezenlijke dingen. Wij hebben echter niet het recht om in zo'n omstandigheid het leven te beëindigen. Alternatieven zijn stervensbegeleiding, pijnbestrijding, enz. Ik weet dat dat voor 90%, 95% van de gevallen toereikend kan zijn en niet voor 100%.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wil geen theologische discussie uitlokken, maar ik ben zeer geïnteresseerd in de opvatting van de heer Van der Vlies. Is het juist dat Jezus deze uitspraak heeft gedaan? Vindt de heer Van der Vlies dat het begrip "gerechtvaardigde dood" ook mensonwaardigheid inhoudt of slaat dit niet hierop?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik ken het gebod "gij zult niet doodslaan" als een van de tien van de decaloog. Ik ken geen uitspraak, ook niet van Jezus Christus zelf, dat in een bepaalde fase waarin zich een zekere mensonwaardigheid aftekent, er door de mens zelf of zijn omstanders maar een eind aan mag worden gemaakt. Er zijn theologen die in het mensonwaardige een criterium vinden om toch wat genuanceerd te denken. Ik heb in dit verband de naam van prof. Kuitert wel eens horen noemen. Laat ik het daarmee oneens zijn en blijven. Ik ken genoeg theologen van eenzelfde kwaliteit – ik noem prof. Douma en prof. Velema – die op dit punt volstrekt anders denken.

De heer Van Boxtel (D66):

De heer Van der Vlies zei daarnet dat hij vindt dat het kabinet er is om vastgestelde normen te bewaken. Daar ben ik het mee eens. In de staatsrechtelijke huishouding van dit land kunnen kabinet en parlement gezamenlijk, dan wel het parlement afzonderlijk, eenmaal vastgelegde normen echter wel opnieuw in discussie brengen.

De heer Van der Vlies (SGP):

De heer Van Boxtel spreekt over de wetgevende taak en het initiatiefrecht van Kamerleden. Daar doe ik uiteraard niets aan af. Daarom spreek ik ook niet alleen deze ministers aan, maar ook de heer Van Boxtel als collega. Met elkaar dragen wij verantwoordelijkheid.

De heer Van Boxtel (D66):

Dus de heer Van der Vlies is het ermee eens dat, als in dit huis een meerderheid blijkt te bestaan voor het aanpassen van het Wetboek van Strafrecht op dit punt, een volgend kabinet die norm moet volgen?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ja, maar ik hoop dus dat het niet zover komt. Mijn inzet zal zijn om het niet zover te laten komen.

Voorzitter! Wat heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie gedaan? Ik begin met enkele positieve elementen. In de meldingsprocedure zijn zowel vragen opgenomen inzake levensbeëindigend handelen op verzoek van de patiënt als ten aanzien van levensbeëindigend handelen zonder dat sprake is van een verzoek. Tegen deze principieel onjuiste constructie is indertijd veel bezwaar geuit, en terecht. Nu is besloten de twee procedures formeel uit elkaar te halen. Daardoor ontstaan twee procedures, hetgeen uit juridisch oogpunt zuiverder is.

Een ander positief element is dat het kabinet het belang van een goede palliatieve zorg onderschrijft. In dit kader wordt gestreefd naar verdieping en professionalisering van de consultatie van en door artsen voordat levensbeëindiging wordt overwogen. Ten slotte noem ik het positief dat het kabinet geen beperking van de strafbaarstelling van euthanasie overweegt. Terecht houdt het kabinet vast aan de huidige bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Anderzijds is duidelijk geworden dat de verantwoordelijke bewindslieden zelf nadrukkelijk de mogelijkheid openhouden dat op een later moment, wanneer de meldingsprocedure geleid heeft tot een grote meldingsbereidheid van artsen, alsnog zal worden overgegaan tot een vorm van legalisering van euthanasie. Zowel minister Sorgdrager als minister Borst heeft daarover in het recente verleden uitspraken gedaan. Deze deur zit dus niet op het nachtslot.

Het kabinet heeft overwogen dat de huidige meldingsprocedure nog niet geleid heeft tot een grotere toetsbaarheid van levensbeëindigend handelen. De problematiek is onvoldoende tot rust gekomen, zo heet het. Om te bevorderen dat het aantal meldingen toeneemt, worden vijf regionale toetsingscommissies ingesteld. Een commissie, die bestaat uit een jurist, een arts en een ethicus, moet gaan beoordelen of een arts in een bepaald geval medisch zorgvuldig heeft gehandeld. Indien de commissie tot deze uitspraak komt, zal het openbaar ministerie in de regel afzien van vervolging.

Ik vind het bezwaarlijk dat door instelling van de toetsingscommissies het strafrecht op een nog grotere afstand wordt gezet. Op deze manier worden de wettelijke bepalingen een farce. Feitelijk wordt de beoordeling van zoiets ingrijpends als het beëindigen van iemands leven, voor een deel in handen gegeven van beroepsgenoten. Hier laat de overheid het in alle opzichten afweten. In plaats van consequent vorm en inhoud te geven aan een wettelijke norm, wordt door middel van procedures het vraagstuk "netjes geregeld".

Een ander punt is dat in het modelverslag geen aparte vraag meer is opgenomen over het ondraaglijk, duurzaam en uitzichtloos lijden van de patiënt. Deze inzichten moeten op een andere wijze aan het verslag worden ontleend. Minstens zo ernstig is het dat geen sprake meer behoeft te zijn van een concrete stervensfase. Wij vinden het fundamenteel onjuist dat door de nieuwe formuleringen meer ruimte gemaakt wordt tot het doen van verzoeken om levensbeëindiging. De patiënt wordt als het ware aan zichzelf overgelaten. Het zou juist van zorgzaamheid getuigen indien uit de procedurele voorschriften al zou blijken dat het uiterste moet worden gedaan om te voorkomen dat een patiënt in ontreddering een verzoek tot levensbeëindiging doet. Belangrijker is natuurlijk de grondhouding van de behandelend arts en degenen die de patiënt verplegen.

Oorspronkelijk kreeg de verpleegkundige geen plaats in de toetsingscommissie. Wel zou bij de selectie worden gelet op ervaring met de praktijk van verpleging en verzorging. Een verplegende of verzorgende is nauw betrokken bij de zorg voor een patiënt in zijn laatste levensfase. Nog meer dan de behandelend arts zien en horen zij wat de patiënt doormaakt. De verplegende is formeel echter niet betrokken bij een beslissing tot levensbeëindiging en kan daarvoor dus volgens de Wet BIG en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst geen verantwoordelijkheid dragen. Dit laatste moet vooral ook zo blijven. De kennis en ervaring van de beroepsgroep zijn echter wel van belang. In de antwoorden op Kamervragen heeft de regering aangegeven na een denkproces toch behoefte te hebben aan uitbreiding van de commissie met de verpleegkundige discipline.

Uit de praktijk bereiken ons af en toe signalen dat verplegenden en verzorgenden gedwongen worden tot het verrichten van bepaalde handelingen die in het kader van levensbeëindiging staan. Ik bedoel hiermee dat verpleegkundigen in een gewetensconflict worden gebracht, terwijl artsen de formele verantwoordelijkheid dragen. Het lijkt mij dat er eerder sprake zou moeten zijn van een recht van de verpleegkundige om niet mee te werken aan levensbeëindiging als strafbaar feit. Daarnaast moeten gewetensbezwaren worden gehonoreerd, zoals dat ook voor abortus provocatus formeel bij wet is vastgelegd. Zijn de bewindslieden bereid om deze problematiek bij de partijen die de euthanasierichtlijnen arts-verpleegkundige hebben vastgesteld, onder de aandacht te brengen met de insteek dat verpleegkundigen niet gedwongen mogen worden tot feitelijke medeverantwoordelijkheid voor levensbeëindigend handelen?

Voorzitter! Bij de kabinetsvoorstellen is echter nog een kanttekening te maken, die van wezenlijk belang is. Uit de voorstellen blijkt dat het accent ligt op het vergroten van de meldingsbereidheid van artsen. Afgezien van onze principieel andere benadering van deze gedachte, vind ik het echter van zeer groot belang dat de vraag om levensbeëindigend handelen wordt teruggedrongen. Op dit vlak liggen nog vele mogelijkheden, zo wordt ons bij herhaling aanhoudend gemeld. Het zou in onze opvatting voor een arts een verplichting moeten zijn dat hij een deskundige op het gebied van palliatieve zorgverlening (pijnbestrijding en geestelijke begeleiding) raadpleegt en daadwerkelijk inschakelt, voordat een beslissing tot levensbeëindiging wordt overwogen. Uit de praktijk blijkt dat gevoelens van eenzaamheid, ontreddering en uitzichtloosheid voor een belangrijk deel worden veroorzaakt door lichamelijke pijn. Wanneer deze oorzaken voor een deel kunnen worden weggenomen en de patiënt in zijn laatste levensfase pastoraal wordt begeleid, geborgenheid ondervindt en niet alleen is, komt het einde in een ander perspectief te staan. Daarom zou consultatie vooraf van een palliatief deskundige als een eerste zorgvuldigheidsvereiste in het besluit als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging moeten worden opgenomen. Is de regering daartoe bereid? Ik hoop dat. Zou dat niet zo zijn, dan overweeg ik op dit punt in tweede termijn een motie in te dienen.

Over de mogelijkheden van de palliatieve zorg hebben we al eerder van gedachten gewisseld met de minister van Volksgezondheid. Verdere bevordering van deskundigheid in de palliatieve zorg is een eerste vereiste. Het is ook nodig dat deze zorg in alle regio's in het land beschikbaar is in en ten behoeve van verpleeghuizen en de thuiszorg. Er is met name in de hospices al veel deskundigheid opgebouwd en de praktijk heeft aangetoond dat de zorg, warmte en aandacht essentieel zijn bij de verpleegzorg en de pastorale begeleiding van mensen in de terminale fase. Ik ben ervan overtuigd dat een verdere investering enkele forse stappen zou betekenen in een goede richting, namelijk een aanzienlijk lager aantal euthanasiegevallen. Voorwaarde voor een goede zorg is natuurlijk wel dat er voldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is in instellingen en in de thuiszorg: daarmee staat of valt de kwaliteit van de zorg. Zijn de bewindslieden bereid zich voor de zojuist genoemde investering in te spannen? Graag een concrete toezegging.

Ten slotte in dit verband nog een concreet punt. In antwoord 71 wordt aangegeven dat op basis van een advies van Zorgonderzoek Nederland (ZON) een beslissing zal worden genomen over de locaties van de kenniscentra. Hoe staat het daarmee? Wanneer komt er duidelijkheid over een aantal bijzondere leerstoelen op deze discipline?

Voorzitter! De term "versterven" heeft na het bekend worden voor de nodige verwarring gezorgd. Voor mij geldt als uitgangspunt dat het aanbieden of toedienen van vocht en voeding behoren tot de zorgplicht. Medische behandeling moet alleen worden ingesteld als ze behalve effectief ook proportioneel is. In een aantal situaties is versterving een natuurlijk proces, waarin de patiënt niet meer in staat is vocht en voeding op te nemen. Tot zover is er medisch-ethisch gezien niets aan de hand. Iets heel anders is het wanneer bewust een versterving wordt ingezet: een patiënt wordt dan opzettelijk vocht en voeding onthouden met het oogmerk zijn leven te beëindigen. Het zal duidelijk zijn dat voor mij hier een principiële grens wordt overschreden. Op deze manier wordt levensbeëindiging verdoezeld! Dat mag nooit gebeuren. Ik hoor graag een ondersteuning door de bewindslieden van mijn redenering.

Voorzitter! Er is de laatste jaren veel tot stand gekomen op het gebied van patiëntenrechten. Niet alles is echter in regels te vatten. Dat blijkt ook wel bij medisch handelen rondom het levenseinde. Het belang van een goede kwaliteit van de zorgverlening, zeker in de laatste levensfase, wordt door patiënten en hun naasten onderkend. Patiënten en hun organisaties hebben in de afgelopen jaren expliciete opvattingen over patiëntenzorg in de laatste levensfase ontwikkeld. Nu is de tijd rijp dat alle betrokkenen – de huisartsen, de medisch-specialisten en de patiënten – met elkaar rond dit thema protocollen ontwikkelen, die sturing geven aan het medisch handelen rondom het levenseinde. Is de regering bereid hiervoor faciliteiten en middelen beschikbaar te stellen?

Ik realiseer mij dat bovenstaande voorstellen slechts noodreparaties zijn aan een lekkende dijk. De beschermwaardigheid van het leven is een fundamenteler aanpak waard. Wat ons betreft zou verplichte consultatie en toetsing vooraf meer voor de hand liggen dan toetsing achteraf. Je kunt de arts wel berispen, maar het leven is dan toch al beëindigd. Ik heb over die fundamentele aanpak aan het begin van mijn betoog al iets gezegd. Nogmaals: wij belijden dat de Heere God schepper en onderhouder is van alle leven. Deze overtuiging zou ik zo graag aan anderen gunnen, die nog vanuit een principieel andere houding tegen het leven aankijken. Daarom mag en moet gewezen worden op de bijbel, voor mij het gezaghebbende, manende én troostrijke Woord voor leven en voor sterven. Dat Woord biedt perspectief voor een andere richting in plaats van de richting die nu is ingeslagen. Daarmee wil ik niet de suggestie wekken noch de pretentie hebben op alle vragen in concrete situaties een antwoord te hebben. Zeker, er kunnen ingrijpende situaties zijn waar wij niet in alle opzichten voor de praktijk een antwoord op hebben, maar het gaat wel om een grondhouding op basis waarvan je die antwoorden zoekt. Het hoeft geen nadere aanduiding dat de SGP-fractie de huidige voorstellen afwijst.

Mevrouw Kamp (VVD):

Voorzitter! Aan de orde is een aanpassing van de meldingsprocedure euthanasie. In de meldingsprocedure, die is ingekaderd in de Wet op de lijkbezorging, wordt de beoordeling van de euthanasiepraktijk overgelaten aan het circuit gemeentelijke lijkschouwer, officier van justitie en rechter. De VVD-fractie heeft dit voorstel van het kabinet-Lubbers/Kok niet gesteund, omdat volgens haar de kloof tussen wetgeving en praktijk niet werd gedicht. De normstelling wordt aan de rechter overgelaten en de jurisprudentie van meer dan twintig jaar werd niet door de wetgever gecodificeerd. In de meldings- en toetsingsregeling euthanasie werden hulp bij zelfdoding op verzoek en levensbeëindiging zonder nadrukkelijk verzoek van de patiënt ten onrechte op één lijn gesteld. Een strikte scheiding in ethisch en juridisch opzicht tussen beide handelingen werd niet erkend. De VVD heeft zich in het verleden uitgesproken voor wetgeving en die beleidslijn wordt ook in het verkiezingsprogramma 1998-2002 herbevestigd.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik moet hierop ingaan, want als ik mijn mond houd, denkt iedereen dat ik het hiermee eens ben. Dat laatste is absoluut niet waar. Mevrouw Kamp geeft naar mijn mening een verkeerde voorstelling van zaken. Dat is natuurlijk altijd het risico als je zaken kort wilt samenvatten. Ik ben het ermee eens dat er meer duidelijkheid moet zijn over het feit dat het bij meldingsprocedures om verschillende zaken gaat als gesproken wordt van euthanasie en hulp bij zelfdoding aan de ene kant en levensbeëindiging zonder verzoek aan de andere kant. Er is ook in de meldingsprocedure en bij het totstandkomen ervan bij herhaling beklemtoond dat het om volstrekt andere zaken gaat. Wij hebben zelfs – bijna ludiek en ongepast bij zo'n ernstig onderwerp – voorgesteld om de ene meldingsprocedure op roze en de andere op lichtblauw papier te doen om het duidelijk en inzichtelijk te maken. Dat is niet gebeurd, maar het staat buiten kijf, ook in de manier waarop het geformuleerd is, dat het om twee zaken gaat. Ik zou willen voorkomen dat postuum de indruk bestaat dat alles op één hoop is gegooid. Dat is absoluut niet het geval, getuige ook het feit dat het vervolgingsbeleid tussen de Kamer en het toenmalige kabinet bij herhaling beklemtoond en bevestigd is. Geen vervolging als er sprake was van euthanasie en hulp bij zelfdoding mits aan zorgvuldigheidseisen is voldaan; wel vervolging bij levensbeëindiging zonder verzoek. Ik hoop dat mevrouw Kamp mij de interruptie niet kwalijk neemt en dat zij wil bevestigen dat dit met zoveel woorden in de regeling van CDA en PvdA was neergelegd. Ik ben het wel met haar eens dat alles wat ertoe kan bijdragen om het nog duidelijker te maken, natuurlijk winst is.

Mevrouw Kamp (VVD):

Ik heb niet de woorden in de mond genomen: op één hoop gegooid, maar wij waren voor scheiding. Wij zien dat het kabinet nu ook met dat voorstel komt. Dat was ook een van de argumenten in onze afweging waarom wij het voorstel-Lubbers/Kok toen niet hebben gesteund.

Voorzitter! Wat zijn de overwegingen dat wij voor wetgeving zijn? Het gaat natuurlijk om het dichten van de kloof tussen wetgeving en praktijk. Dat is primair de taak van de wetgever en niet van de rechter. Ook de oplossingen via de rechtspraak zijn sterk casuïstiek gekleurd. Zij bezitten niet de duurzaamheid, het gezag en de volledigheid die wel eigen zijn aan een wettelijke regeling. Ook via zeer goede formele wetgeving kunnen adequate eisen worden gesteld en zorgvuldigheidsvereisten in acht genomen.

In 1993 was met het kabinetsvoorstel-Lubbers/Kok ook het initiatiefwetsvoorstel van D66 aan de orde, waarin het feit van euthanasie niet strafbaar was, indien er sprake was van een nadrukkelijk en weloverwogen verzoek van de patiënt in een uitzichtloze noodsituatie, en indien tal van zorgvuldig- heidsvereisten in acht waren genomen. Dat wetsvoorstel had door amendering van de VVD-fractie die context gekregen. Bijna de gehele toenmalige VVD-fractie heeft voor het D66-initiatief gestemd, maar het wetsvoorstel haalde geen meerderheid.

Voorzitter! Ik zeg dit met name nog even naar aanleiding van bijna staatsrechtelijke explicaties die u aan de Kamer wilt voorhouden. Ook al heeft een fractie een wetsvoorstel niet gesteund, dan is zij natuurlijk toch gebonden aan wat de meerderheid in dit huis wil.

De voorzitter:

Ik heb die opmerking ooit gemaakt in een debat, maar niet als voorzitter van de Kamer.

Mevrouw Kamp (VVD):

Ik meende u eer aan te doen door het hier te herhalen. Het regeerakkoord van 1994 voorzag in de evaluatie van de meldingsprocedure. Hieraan is voldaan. Wij vinden het echter jammer dat hier vandaag niet de formele, juridische uitwerking van het gehele kabinetsstandpunt van 21 januari 1997 over deze evaluatie voorligt ter bespreking. Het regeringsstandpunt van 21 januari behelst niet alleen de gescheiden procedures voor "wel op verzoek" en "niet op verzoek", waarmee wij kunnen instemmen, maar het behandelt ook de consultatie vooraf, het versterken van de palliatieve zorg en de functie van de gemeentelijke lijkschouwer. Wij beschikken echter niet over de AMvB over de procedure inzake levensbeëindigend handelen zonder uitdrukkelijk verzoek en de daarbij in te stellen centrale toetsingscommissie. Ook de vervolgingsrichtlijn die de regering aan de Kamer zal voorleggen, alvorens deze vast te stellen, hebben wij niet. Kan de regering helder maken of wij de thans voorliggende stukken kunnen beoordelen, terwijl wij niet over de gehele uitwerking beschikken? Dit ook in het licht van de opmerking van de Raad van State dat, nu twee verschillende procedures zullen worden ingesteld, het de raad nog niet duidelijk is in hoeverre de toetsing van de gevallen "niet op verzoek" zal verschillen van de gevallen "wel op verzoek". Hoe staat het met de nog ontbrekende stukken? Ik noemde al de AMvB, de centrale toetsingscommissie en de vervolgingsrichtlijn.

Mag ik vragen of in de AMvB inzake levensbeëindiging niet op verzoek, naast de beschrijving van de verschillende categorieën patiënten-hulpvragers ook aandacht wordt besteed aan het beleid dat vele zorginstellingen voeren ten aanzien van euthanasie? Is het wenselijk om dit beleid bij opname bekend te maken aan patiënt en/of familie? Niet alleen voor de toekomstige bewoners van zorginstellingen of patiënten van ziekenhuizen, maar ook voor het personeel is het belangrijk om te weten welk beleid de instelling ten aanzien van euthanasie voert. Zo bleek uit een enquête onder 1000 verpleegkundigen en verzorgenden die bureau Intromart van Netwerk hield – de minister reageerde daar al op naar aanleiding van een ander punt uit dit onderzoek – dat velen uit deze beroepsgroepen niet weten of in de instelling waar zij werken regels zijn voor euthanasie.

Voorzitter! Ik begon mijn betoog met het feit dat de VVD voorstander was van wetgeving. In het verkiezingsprogramma van de VVD 1998-2002 is dit opnieuw bevestigd na uitvoerige discussie; er lag immers een groot aantal amendementen voor in de algemene ledenvergadering. In het vastgestelde programma is het volgende opgenomen. Het recht op zelfbeschikking moet worden erkend, maar ook de plicht van de overheid om het leven te beschermen. Euthanasie en hulp bij zelfdoding kunnen derhalve alleen straffeloos blijven als daarbij een arts is betrokken. Er moet sprake zijn van een weloverwogen en dringend verzoek van betrokkene. De arts dient te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen die in de rechtspraak en in de medische beroepsgroep zijn ontwikkeld om zijn handelen toetsbaar te maken. Dit houdt in dat de bestaande praktijk in de komende kabinetsperiode wordt vastgelegd in een wettelijke uitzondering op de strafbaarheid van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Tot zover ons verkiezingsprogramma.

In beginsel zijn wij voorstander van de voortzetting van Paars-2. Deze wetgeving ligt mogelijk binnen handbereik als wij kijken naar het verkiezingsprogramma van D66, alsmede naar de opmerking die mevrouw Borst als lijsttrekker maakte tijdens het verkiezingscongres van D66 op 15 februari. Zij stelde dat zij in de komende kabinetsperiode wettelijk wil regelen dat artsen die bij euthanasie zorgvuldig hebben gehandeld, niet strafbaar zijn. Ook uit het programma van de PvdA kan volgens mij worden opgemaakt dat er in dezen een zekere ruimte is.

Dit brengt mij op de volgende vraag. In de schriftelijke antwoorden stelt de regering dat voor een wetswijziging de maatschappelijke discussie over de gehele problematiek rond levensbeëindigend handelen nog onvoldoende tot rust is gekomen. Het aantal meldingen neemt nog steeds toe en ook daarover zijn ook wij verheugd. De regering stelt, evenals de begeleidingscommissie, geen reden te zien om de wettelijke verankering thans weer ter discussie te stellen. Over welke discussies die niet zijn afgerond, praat de regering eigenlijk, ook gezien een aantal politieke standpunten dat is ingenomen, en de visie van de artsenorganisaties? Dit brengt mij natuurlijk op de vraag wat de regering eigenlijk verdedigt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mag ik uit de historische beschrijving van mevrouw Kamp afleiden dat het feit dat bij de totstandkoming van dit kabinet in 1994 de blokkade ten aanzien van wetswijziging inzake euthanasie niet bij de VVD of D66 lag, maar bij de PvdA?

Mevrouw Kamp (VVD):

Dat moet de heer Rabbae niet aan mij vragen, want wij zitten er niet bij in de Treveszaal. In het regeerakkoord is afgesproken dat er een evaluatie zou plaatsvinden en dat het Wetboek van Strafrecht niet gewijzigd zou worden. Maar ook met wat ik voorstel, wordt dat wetboek niet gewijzigd.

De heer Rabbae (D66):

Ik vraag mevrouw Kamp ook niet om te rapporteren over de vergadering van het kabinet. Op een gegeven moment ging de VVD onderhandelen met D66 en PvdA over de vorming van dit kabinet. Ik neem aan dat mevrouw Kamp als zeer geïnteresseerd en betrokken Kamerlid wist wat toen op dit punt de inbreng van de VVD was. Lag het feit dat het in deze periode gewoon is gebleven bij het akkoord tussen de PvdA en het CDA aan de VVD, aan D66 of aan de PvdA die eigenlijk geen wetswijziging wilde?

Mevrouw Kamp (VVD):

De heer Rabbae wil graag alles weten. Het resultaat van alle besprekingen is vastgelegd in de formulering van het regeerakkoord.

Voorzitter! Een nieuw politiek feit heeft zich voorgedaan in het weekend, namelijk de aankondiging van collega Van Boxtel dat hij bezig is met een initiatiefwetsvoorstel, met de essentie de strafbaarheid bij euthanasie of hulp bij zelfdoding door een arts verleend op uitdrukkelijk verzoek, op te heffen als de arts heeft voldaan aan een aantal zorgvuldigheidsnormen. De procedure die collega Van Boxtel volgt, vind ik niet zo heel erg elegant. Als je graag met meer mensen een initiatiefwet wilt indienen, dan praat en onderhandel je eerst met elkaar. Als dat lukt, kom je daarna gezamenlijk met iets naar buiten, tenzij je het niet eens wordt. Uiteindelijk gaat het mij niet om de procedure, maar om de inhoud. Collega Van Boxtel heeft mij uitgenodigd voor een gesprek. Ik ben bereid op zijn uitnodiging in te gaan om te bekijken in hoeverre ik zijn initiatief kan dragen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mag ik hier even een procedurele vraag over stellen? Ik hoorde de heer Van Boxtel daarstraks zeggen dat hij hiermee al gedurende geruime tijd bezig was en overleg had gevoerd met de coalitiepartijen. Is dat contact er tot nu toe, tot aan afgelopen zondag, niet geweest?

Mevrouw Kamp (VVD):

Naar ik meen, heeft de heer Van Boxtel niet gezegd dat hij al vanaf oktober bezig is. Hij heeft meegedeeld dat hij een initiatiefwetsvoorstel had dat hij aan zijn collega's zal voorleggen in de hoop dat zij mee zouden doen. Dat was mijn punt. Dat vind ik niet zo'n elegante werkwijze. Als je heel graag iets samen wilt indienen, dan praat je daar eerst over. Dan onderhandel je met elkaar. Daarna word je het met elkaar eens of niet.

De heer Van der Vlies (SGP):

Over dit initiatief is er tussen D66 en de VVD dus geen overleg geweest voor jongstleden zondag? Zo begrijp ik de woorden van mevrouw Kamp. Ik vraag alleen maar naar de procedure en de feiten, verder niet.

De heer Van Boxtel (D66):

Mag ik hierover helderheid geven?

Vanaf oktober ben ik bezig geweest met het opstellen ervan. Afgelopen donderdag heb ik mijn collega-woordvoerders binnen de Paarse coalitie het stuk ter hand gesteld alsmede het verzoek gedaan hierover in beraad te gaan. Je kunt immers niet praten over niks. Ik heb inderdaad verteld dat het mijn intentie was – en dat is zondag gebeurd – het te melden. Dat wij daarin het voortouw genomen hebben, vind ik niet raar als je daar maanden mee bezig bent. Daarbij had ik echter uitdrukkelijk de intentie het te verbreden, het weg te halen uit de partijpolitieke scheidslijnen en te proberen zoveel mogelijk draagvlak in dit huis te vinden. Daar gaat het om.

Mevrouw Kamp (VVD):

Ik heb echter ook kennisgenomen van de mededeling van de heer Van Boxtel dat, als het niet zou komen tot medeondertekening van het voorstel door een aantal collega's van de Paarse coalitie – misschien benadert hij ook nog GroenLinks – het initiatief coûte que coûte zal doorgaan. Dan zou hij het uiteindelijk alleen indienen. Daar ligt het politieke feit: er komt een initiatiefwetsvoorstel aan.

Voorzitter! Kan worden uitgelegd hoe de regering operationalisering ziet van de antwoorden 42 en 43? Daarin stelt zij dat ook bij eventuele wetswijziging melding en toetsing aangewezen blijven. Over dat antwoord heeft de regering natuurlijk nagedacht. Er zitten immers D66-bewindslieden die in hun spreekbeurten al iets hebben gezegd over hoe zij het het liefst zouden willen. Heeft men ook nagedacht over de vraag hoe de toetsing moet geschieden als het straffeloos blijft? Nogmaals: het blijft in het Wetboek van Strafrecht. De regering zegt dat ook in de antwoorden 42 en 43. Zij geeft alleen niet aan hoe zij dat handen en voeten zou geven. Volgens mij is juist het antwoord in dezen van belang, ook voor het aangekondigde initiatiefwetsvoorstel.

Ik heb kennisgenomen van het feit dat de in te stellen vijf regionale toetsingscommissies, waar wij vandaag over spreken, niet onmiddellijk operationeel zullen worden. De regering meent immers, na toestemming van de Staten-Generaal – het ligt ook nog voor aan de overkant – nog minimaal drie maanden nodig te hebben voordat zij uiteindelijk kunnen gaan functioneren. Nu wil ik graag twee gedachten naar voren brengen.

De eerste is: is het mogelijk om door te gaan met het regeringsvoorstel en dat verder uit te werken, tegelijkertijd met de aankondiging van een initiatiefvoorstel? Kunnen beide voorstellen gescheiden worden behandeld om later te bezien waar beide voorstellen elkaar ontmoeten en het ene weer wat gewijzigd moet worden ten opzichte van het andere? Is dat een begaanbare route, ook als zij te zijner tijd geïntegreerd zullen worden?

De tweede gedachtegang is of er nu al een geïntegreerde route gekozen moet worden als opbouw voor het formatiedossier. Wij zouden dan de aangekondigde initiatiefwet, de Wet op de lijkbezorging en de toetsingscommissie in samenhang moeten bekijken. De regering heeft zelf ook al nagedacht over de toekomst. Ik verwijs naar de antwoorden 42 en 43. Kunnen de bewindslieden aangeven wat de voor- en nadelen zijn van beide routes die ik naar voren heb gebracht? Willen zij dat doen met als invalshoek de zorgvuldige wetgeving?

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Juist vanwege die zorgvuldigheid wil ik een vraag stellen aan mevrouw Kamp. Wat vindt zij zelf van het politieke feit dat juist aan de vooravond van dit debat waarin wij over de toetsingscommissie spreken en de route die het kabinet gekozen heeft, er een initiatiefvoorstel van D66 komt, los van de vraag of zij daaraan al dan niet meedoet?

Mevrouw Kamp (VVD):

U wilt weten wat ik daarvan vind?

De heer Rouvoet (RPF):

Ja. Anderen hebben inmiddels gezegd dat dit feit het debat van vandaag onder druk zet. Het is duidelijk dat het regeringsvoorstel niet het einde van het debat betekent en dat er nog een heel ander voorstel komt waarvan het kabinet tot nu toe zegt dat het die kant nog niet wil opgaan. Juist aan de vooravond van dit debat komt een van de regeringsfracties met dit voorstel waarover mevrouw Kamp wil meedenken. Toch voelde zij zich overvallen door het feit dat het nu werd voorgesteld, zo begreep ik uit haar interventie.

Mevrouw Kamp (VVD):

De heer Rouvoet weet dat staatsrechtelijk ieder Kamerlid het recht van initiatief heeft. Aan dat recht wil ik op geen enkel moment iets afdoen. De consequentie is dat wij te doen hebben met een nieuw politiek feit. Ik heb zelf twee gedachten ontwikkeld over de verdere gang van zaken. Ik leg die aan de regering voor om te horen wat de voor- en nadelen zijn.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik ben het natuurlijk met mevrouw Kamp eens dat ieder Kamerlid het volste recht heeft met een initiatiefwetsvoorstel te komen. Maar ieder Kamerlid heeft ook het volste recht ongelukkig te zijn met de timing daarvan. Dat was mijn vraag aan mevrouw Kamp.

Mevrouw Kamp (VVD):

Daar heb ik geen oordeel over. Ieder maakt zelf uit wanneer hij zijn voorstel kenbaar wil maken.

Voorzitter! Over de voorliggende stukken wil ik graag het volgende opmerken.

Als eerste noem ik de consistentie van het vervolgingsbeleid. Gelet op de ongewijzigde strafbaarstelling is het oordeel van de commissie dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, geen eindoordeel. De implicatie is dat deze in rechte een geslaagd beroep op de noodtoestand zou kunnen doen. Zou nog eens plenair uiteengezet kunnen worden hoe deze consistentie van het vervolgingsbeleid is verzekerd aangezien, als de voorstellen doorgaan, wij te maken krijgen met zes commissies die zowel moeten toetsen aan het medisch-ethisch criterium van zorgvuldigheid als aan het strafrechtelijk criterium van noodtoestand. Kan bovendien uiteengezet worden – ook de collega's hebben daarnaar gevraagd – waarom de commissieadviezen gezonden moeten worden aan het parket-generaal, dat wil zeggen het ondersteunend ambtelijk apparaat? Daarop is kritiek geuit door het openbaar ministerie. Een en ander staat mogelijk in relatie met andere besluitvorming in verband met niet natuurlijke dood die in het kader van de Wet op de lijkbezorging opgedragen is aan de arrondissementsparketten. Ik noem als voorbeeld toestemming voor sectie en verlof tot begraven. Niet uitgesloten moet worden dat sommige van die beslissingen ook van belang zijn voor het inhoudelijke onderzoek.

Mijn tweede punt betreft de toetsingscommissies. Wij waren het eens met de opvatting die de regering had dat deze commissies moeten bestaan uit drie deskundigen en plaatsvervangers: een deskundige met een medische achtergrond, een deskundige inzake ethische of zingevingsvraagstukken en een deskundige met een juridische achtergrond. Wij waren het er ook mee eens dat geen separate plaats moest worden toegekend aan de verpleegkundige beroepsgroep. Natuurlijk zal de arts in het verslag melding moeten maken van zijn overleg met niet alleen de familie maar ook met de verpleging en verzorging. Collega Van der Burg heeft daar vragen over gesteld. Ik was ook verbaasd over de uitspraak van mevrouw Borst dat verplegend personeel deel zou moeten uitmaken van deze commissies. Wij begrijpen uit de antwoorden dat de regering daarbij blijft. Dan moet er wel iets gewijzigd worden. Is het de bedoeling dat de commissies dan uit vier personen bestaan? Nogmaals, ik heb er de voorkeur voor om het toch gewoon bij drie personen te laten. Misschien zouden wij moeten zoeken naar een verpleegkundige die ook juriste is. Straks zeggen de apothekers ook nog dat zij in die commissies moeten zitten. Er dient natuurlijk toch een aantal mensen te zijn die de zaak op abstracter academisch niveau kunnen beoordelen. Ik betwijfel dus of de verpleegkundige formeel een plaats moet hebben en hoop dat de regering dat hier nog eens wil verduidelijken.

Voorzitter! Mijn derde punt is dat er onzerzijds volop steun is voor de verdere ontwikkeling en professionalisering van de pijnbestrijding en de palliatieve zorg en de totstandkoming van kenniscentra in dezen. Natuurlijk moeten de patiënt en zijn dierbaren ervan verzekerd zijn dat al het mogelijke is of wordt gedaan om zijn lijden te verlichten. Het is belangrijk dat deze kennis en zorg beschikbaar moet zijn in alle zorgverleningssituaties. Vanuit dat oogpunt hebben wij de regering gesteund in haar opvatting dat er geen subsidieregeling moet komen voor de oprichting van aparte hospices. De stichting Christelijke hospices heeft ons echter geschreven dat zowel de intensieve thuiszorgregeling als de regeling basiszorg in het verzorgingstehuis in dezen tekorten zou vertonen. Ik hoor daarop graag een reactie.

Ik ben toe aan mijn vierde punt. Wil men de stervensbegeleiding en euthanasie optimaliseren, dan is het van groot belang dat er niet alleen deskundigheid bestaat op het gebied van palliatieve zorg en andere behandelingsmogelijkheden, maar dat er ook inzicht wordt verkregen in de motieven van de patiënt die verzoekt om euthanasie en in de motieven van de arts die hiermee instemt. Het is daarom uitermate belangrijk dat de behandelend arts zich bewust is van gevaren en beperkingen en dat hij steun zoekt bij een collega. Wij hebben waardering voor de pilotstudie van de KNMG ten aanzien van consultatie vooraf. Dat is het project in Amsterdam. Kan iets meer gezegd worden over de stand van zaken van dit project en de mogelijke verbreding naar meer steunpunten in Nederland? Wij delen de visie van de regering dat consultatie vooraf geen toestemming vooraf is, want dat zou leiden tot de opvatting dat een positieve beoordeling neer zou komen op een verlof om tot handelen over te gaan.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik begrijp de relevantie van de vraag van mevrouw Kamp niet. Zij heeft gesproken over de legitimerende werking die consultatie en toestemming vooraf zouden geven. Dat is toch niet het begin van een gedachtegang bij mevrouw Kamp, dat de toetsingscommissie als zodanig vooraf die toestemming zou kunnen geven? In haar optie is dat natuurlijk niet het geval, maar wie de vraag stelt, heeft toch ergens in het achterhoofd die twijfels. Ik zou het toch buiten twijfel willen stellen dat in ieder geval voor de Partij van de Arbeid de toetsing altijd achteraf plaatsvindt. De consultatie vindt vooraf plaats, maar de toetsing en de goedkeuring achteraf. Ik wil van mevrouw Kamp horen of zij die mening ook is toegedaan.

Mevrouw Kamp (VVD):

Ik ben het met mevrouw Swildens eens. De toetsingscommissie kan nooit de consultatiecommissie vooraf worden. Dat zijn twee gescheiden circuits. Dat verklaart mijn belangstelling voor die pilotstudie in Amsterdam, waarbij juist die consultatieve functie wordt uitgebreid. Er moet gekeken worden in hoeverre dat tot steunpunten overal in Nederland zou kunnen worden uitgebouwd.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

In dat geval zijn wij het volstrekt eens.

Mevrouw Kamp (VVD):

Ja, wij zijn het eens op dit punt.

Voorzitter! Mijn vijfde punt is de juridische status van wilsverklaringen. Dit onderwerp is niet alleen van belang bij het vraagstuk dat wij vandaag bespreken. Het gaat om euthanasie wel of niet op verzoek. In de geestelijke volksgezondheid, met name in het kader van de Wet BOPZ, komt deze discussie ook terug. En ook in het kader van het wetsvoorstel inzake medisch-wetenschappelijk onderzoek bij mensen hebben wij hier uitvoerig bij stilgestaan. De minister van Justitie zag de brede betekenis bij het plenaire debat over het medisch-wetenschappelijk onderzoek. Zij heeft mij op 9 september 1997 toegezegd hieraan "met spoed" te gaan werken. Het gaat hier om een beleidsnotitie. Helaas heb ik tot nu toe niets gezien. Juist waar de regering nu twee procedures voorstelt ten aanzien van het onderscheid van wel of niet op verzoek, kan een wilsverklaring natuurlijk mogelijk van doorslaggevende betekenis zijn bij de beoordeling van wel of niet op verzoek. Vandaar mijn vraag waar deze beleidsnotitie blijft. Naast de wilsverklaringen bij de NVVE is bekend dat heel veel mensen wilsverklaringen opmaken bij notarissen. De vraag die bij mij leeft, is of het wenselijk is dat wij ooit komen tot centrale registratie van wilsverklaringen, waarbij mogelijk aansluiting gezocht kan worden bij het centrale donorregister. Hopelijk gaat de gevraagde notitie ook in op dit vraagstuk, met name op de voor- en nadelen van een centrale registratie van wilsverklaringen, naast de vraag naar de juridische betekenis van al die wilsverklaringen in de verschillende situaties.

Voorzitter! Mijn zesde punt. Er is steun onzerzijds voor de opvatting van de regering om te komen tot de afbouw van de functie huisarts-gemeentelijke lijkschouwer, omdat de taak van de lijkschouwer veel meer thuishoort bij de lijkschouwing vanuit de gemeentelijke gezondheidsdiensten. Bovendien steunen wij de eenduidige taakomschrijving van de lijkschouwer in de voorliggende stukken bij euthanasie.

Mijn zevende punt is onze verbazing dat in het formulier zoals bedoeld in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging, naast het huwelijk nu niet reeds het geregistreerd partnerschap is opgenomen, terwijl de bedoelde wet op 1 januari jl. in werking is getreden. Wij hebben jaren aan die wet gewerkt. Wij hebben ook jaren aan deze stukken gewerkt. Waarom kan dit nu nog niet worden toegevoegd? Er zal gewacht moeten worden op de AMvB inzake levensbeëindiging zonder verzoek. In antwoord op vraag 17 geeft de minister aan wel een verduidelijking in artikel 9 mee te willen nemen van de ministeriële regeling over de passage over consultatie. In antwoord op vraag 18 zegt de minister dat zij al een uitgifte moet doen van een verbeterblad naar aanleiding van het ontbreken van de voetnoot. Met andere woorden, ik zie dus niet in waarom nu het geregistreerd partnerschap niet ingevoerd kan worden en wij moeten wachten op een nieuwe AMvB. Dat is mij totaal onduidelijk. Waarom kan het nu niet worden meegenomen?

Voorzitter! Wij delen de kabinetsreactie dat na het evaluatieonderzoek is verwoord dat binnen de beroepsgroep van artsen het gegeven moet worden geaccepteerd dat met het oog op de toetsbaarheid en zorgvuldigheid van handelen, het afleggen van verantwoording aan anderen over levensbeëindigend handelen onontkoombaar is.

Tot slot heeft het volgende mij ontzettend verbaasd. Ik vind dat een pluspunt voor het kabinet. Men mag ervan uitgaan dat ouderen vertrouwen hebben in het kabinetsbeleid dat hier voorligt. Anders had ik wel verwacht dat ook vertegenwoordigers van de ouderenpartijen aan dit debat zouden deelnemen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik stel voor, direct bij de aanvang van de middagvergadering eerst het verslag te behandelen van het algemeen overleg over de JBZ-raad met maximumspreektijden van 2 minuten en vervolgens onmiddellijk te stemmen, omdat dit onderwerp voor morgen afgewerkt moet zijn. De behandeling van de meldingsprocedure euthanasie wordt direct na de stemming hervat.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 12.45 uur tot 13.30 uur geschorst.

Voorzitter: Bukman

De voorzitter:

Ingekomen is een mededeling van het overlijden van het oud-lid van de Kamer mevrouw T. Heroma-Meilink. Namens de Kamer heb ik een bericht van rouwbeklag gezonden.

De overige ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven