Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Nieuwe regels omtrent de economische mededinging (Mededingingswet) (24707).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Jong (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Voor ons ligt wat enige dagen geleden in Het Financieele Dagblad het opus magnum van de minister werd genoemd. Wat ons betreft is het een opus en als de minister ons belooft morgen een magnifiek optreden te verzorgen, dan zullen wij er ook graag het predikaat "magnum" aan verlenen.

Ik herinner mij dat ik ongeveer zes jaar geleden, bij de behandeling van de nota Economie met open grenzen van minister Andriessen, namens mijn fractie heb gepleit voor het schoeien van een Mededingingswet op de nieuwe leest van een verbodswetgeving. Dat kwam ons bij een volgende gelegenheid op een zware reprimande te staan van Broos van Erp, de woordvoerder van de VVD, die wij hier vandaag zo node missen. Hij vond immers de misbruikwetgeving een ideaal systeem voor het mededingingsbeleid in ons land en hij was van mening dat het ook paste bij onze cultuur. Ik had dit debat van vandaag graag met hem gevoerd – niets ten nadele van mevrouw Voûte – maar ik vind de reden waarom hij er niet is zodanig, dat ik hem hier wil noemen.

Het mededingingsbeleid in ons land is tot nu toe steeds geformuleerd in termen van bestrijding van excessen. De eerste regeling, de ondernemersovereenkomstenwet van 1935, was vooral bedoeld om de desastreuze prijsonderbieding van de jaren dertig te kunnen indammen. Daartoe was de beschikking over het instrument van het algemeen verbindend verklaren nodig. Overeenkomsten tussen ondernemers om "cut throat competition" te voorkomen, werden dwingend opgelegd aan alle concurrenten in een markt. Het valt op dat deze mogelijkheid in dit wetsvoorstel is verdwenen en dat vraagt om enige opheldering. Het mededingingsbeleid moet niet te beperkt worden opgevat. Het gaat niet alleen om het verbieden van afspraken die de onderlinge concurrentie te veel aan banden leggen, maar ook om het kunnen uitbannen van een teveel aan concurrentie. Een wet moet gelden "for all seasons". Of zijn wij inmiddels zo wijs dat hollende deflatie nooit meer zal voorkomen? Het feit dat het algemeen verbindend verklaren slecht past in een verbodssysteem, kan niet doorslaggevend zijn. Het systeem is geen doel op zichzelf. Ten tijde van cut throat competition zal de overheid niet werkloos mogen toezien. Hoe denkt de minister dan te zullen optreden?

Mededingingsbeleid is geen gemakkelijk beleid, omdat er geen blauwdruk bestaat van een situatie die men gewenst beschouwt. Het model van volledige concurrentie kan geen referentiepunt zijn, omdat het te veel van de werkelijkheid abstraheert. Reeds bij de behandeling van de WEM in de Tweede Kamer in 1956 stelde Hazenbosch de wet te kunnen ondersteunen vanwege de bevestiging "van het feit dat wij de ideaaltypische romantiek van de markt met volledig mededinging te boven zijn". Economische machtsposities en mededingingsregelingen kunnen niet worden gevat in een zwart-witschema. Economische macht en afspraken tussen ondernemers zijn niet uit zichzelf goed of slecht. Het vergt steeds weer een politieke beoordeling of een economische machtspositie moet worden bestreden door het mededingingsbeleid of juist niet. Hetzelfde geldt voor mededingingsregelingen.

Het zou geweldig helpen indien we in staat zouden zijn normen en criteria te formuleren op grond waarvan mededingingsregelingen en machtsposities zouden kunnen worden gescheiden in goede en kwade. Tot nu toe is dat niet gelukt, althans niet in die mate dat mededingingsbeleid tot een routineus handelen zou kunnen worden beperkt. In 1956 bij de behandeling van de WEM werd gekozen voor de norm van de "gezonde mededinging". Dat is "die wedijver tussen ondernemingen, welke de economische expansie dient dan wel de economische stagnatie bestrijdt en welke leidt tot een redelijke spreiding van de vruchten van de economische expansie". In het voorliggende wetsvoorstel worden mededingingsafspraken vrijgesteld als ze "bijdragen tot verbetering van de productie of van de distributie of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang. Tevens moet een billijk aandeel in de uit die verbetering voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komen". Wat opvalt in deze twee formuleringen is dat ze als twee druppels water op elkaar lijken, maar ook dat ze weinig operationeel zijn. Toepassing van dit soort normen zal nooit tot een routineuze uitvoering van de wet kunnen leiden, maar altijd ruimte geven voor interpretatie en beoordeling van geval tot geval. Mededingingsbeleid is derhalve casuïstisch beleid.

Een casuïstische benadering komt echter nogal gauw in strijd met de verlangde rechtszekerheid. Voor de Europese Commissie, in haar recente groenboek, is dit aanleiding te overwegen om te komen tot relatief simpele vuistregels. Immers een volledige economische analyse per geval zou veel te kostbaar zijn en te tijdrovend. Als vuistregel zou bijvoorbeeld gehanteerd kunnen worden dat ondernemingen beneden een bepaald marktaandeel uitgezonderd worden. Het is opvallend dat de minister hieraan in het geheel geen aandacht besteedt.

Onze economische orde is een gemengde orde. Het model van de volledige vrije mededinging noch het model van de centrale staatseconomie heeft voor ons enige aantrekkelijkheid. De gemengde orde heeft onze voorkeur. Daarin komen zowel ondernemingsgewijze productie voor als productie onder leiding van de overheid. Grensverkeer is mogelijk daar waar wij spreken van privatisering dan wel collectivisering. Soms staan ondernemingen en overheid in concurrentie met elkaar. Daar loert het gevaar dat de overheid ondernemingen oneerlijke concurrentie aandoet. Prof. Cohen onderzoekt deze kwestie en ik kom daar later nog op terug. De bemoeienis van de overheid met de private sector door middel van mededingingsbeleid komt voort uit de taak van de overheid als hoedster van het algemene belang. Ondernemingen streven niet het algemeen belang na, maar hebben veelal als doelstelling continuïteit en rendement. In veel gevallen leidt de ondernemingsgewijze productie tot resultaten die overeenkomen met het algemeen belang, maar het is geen automatisme. In die gevallen heeft de overheid tot taak te kunnen ingrijpen. Wij zijn derhalve overtuigd van de noodzaak van een mededingingsbeleid.

De volgende vraag is dan voor welk systeem je kiest. Ruwweg zijn er twee mogelijkheden: een misbruiksysteem of een verbodssysteem. In 1956 heeft men gekozen voor misbruikwetgeving. Minister Zijlstra stelde dat een verbodswetgeving aan het werkelijke leven geen recht doet. "Met simpele rechtlijnige en eenvormige maatregelen alleen komt men er niet". Misbruikwetgeving zou een erkenning zijn van het feit dat de mededingingssituatie verschilt tussen bedrijfstakken. Er bestaat geen verplichting in te grijpen, er kan worden ingegrepen. Bovendien toont dit beleid de noodzakelijke eerbied voor de contractvrijheid. Naar de mening van onze fractie zijn deze argumenten nog steeds geldig. Het is alleen de vraag of ze bij een verbodssysteem per definitie overboord worden gezet. Dat is naar onze mening niet het geval. Het onderscheid tussen een misbruiksysteem en verbodswetgeving is wel principieel, maar kan praktisch heel dicht bij elkaar liggen. Het "nee, tenzij" van het verbodssysteem kan sterk overeenkomen met het "ja, mits" van de misbruikwetgeving. Sterker nog: het onverbindend verklaren van soorten mededingingsafspraken zoals horizontale prijsbinding of marktverdelingsregelingen is in wezen een verbod. Hoeft derhalve op praktische gronden het verschil tussen misbruik of verbod niet te worden overdreven, de doorslag voor onze fractie om over te aan op het verbodssysteem heeft gelegen in de te verwachten effectiviteit van het beleid. Met name het proefschrift van Uitermark, de toenmalige secretaris van de commissie economische mededinging in 1990, bracht in alle hevigheid de povere uitvoering van de Wet economische mededinging over het voetlicht. Het beeld van de bewasemde keukenruit die later wordt vervangen door matglas, blijft hangen. "Wie kennis nam van de (...) beschouwingen inzake de beleidsrichtlijnen is het nu reeds te moede als wordt hem nog slechts via een bewasemde keukenruit een blik gegund op de bereiding van een smakelijk gerecht. Daarbij verneemt hij via het openstaande bovenlicht nog wel steeds flarden van op zichzelf staande begrijpelijke, maar in combinatie met elkaar minder duidelijke zinnen uit een toch als degelijk bekend staand kookboek van de Haagse school."

De bewijsvoering van misbruik op grond van het algemeen belang was moeilijk. Ook moet worden geconstateerd dat de ambitie van Zijlstra kennelijk groter was dan die van veel van zijn opvolgers, daarin overigens gesteund door het parlement dat genoegen nam met het bovenlicht en de bewasemde ruit. Vermeld moet wel worden dat in 1990 ten tijde van het verschijnen van Uitermarks proefschrift een periode was aangebroken waarin het mededingingsbeleid een opleving meemaakte. Staatssecretaris Evenhuis lanceerde in 1987 een activiteitenplan dat beoogde de activering en de intensivering van het mededingingsbeleid op de rails te zetten. Dit beleid is voortgezet door staatssecretaris Van Rooy, die in concreto horizontale prijsbinding verbood, evenals marktverdelingsafspraken. Vanuit de Kamer werd dit beleid ondersteund en zelfs werd om meer gevraagd. Reeds in 1990 vroegen CDA, PvdA en D66 om parallel aan het beleid van onverbindend verklaren een traject te starten om de wetgeving op Europese lees – een verbodssysteem – te schoeien. Alleen de VVD verdedigde aanvankelijk het misbruiksysteem. De staatssecretaris had aanvankelijk een voorkeur voor een volgtijdelijke benadering. Zij noemde dat de dakpansgewijze benadering. Toch zond zij begin 1994 een adviesaanvrage aan de SER ter voorbereiding van een verbodswetgeving. Inmiddels ook met steun van de VVD. Als in de inleiding van de memorie van toelichting staat dat op 25 november 1992 de vaste commissie voor Economische Zaken ermee heeft ingestemd dat de wet zou overgaan op een verbodssysteem, dan is dat een understatement. Omdat wij hechten aan continuïteit van ons eigen standpunt, zijn wij derhalve ingenomen met het onderhavige wetsvoorstel wat de basisconceptie van een verbodswet betreft.

Er wordt wel gesteld dat een verbodssysteem past bij een maatschappij die zich oriënteert op een neoliberale voorkeur voor volledige en vrij concurrentie. Misbruikwetgeving zou dan meer aansluiten bij de voorstanders van een gemengde orde die oog hebben voor de alledaagse werkelijkheid en daarom een casuïstisch beleid voorstaan. Onze fractie herkent zich niet in zo'n typering. Het is mogelijk dat een actiever mededingingsbeleid op grond van de WEM de behoefte om over te schakelen op een verbodssysteem minder groot had doen zijn. Echter, zoals Zijlstra ook in zijn memoires stelt, was het aanpakken van machtsposities in de vorm van monopolies juridisch weerbarstig. Volgens Zijlstra is het maar goed dat de Europese Gemeenschap op dit terrein het heft in handen heeft gekregen, "want in ons lieve vaderland zou een effectief kartelbeleid waarschijnlijk nooit echt van de grond zijn gekomen". Net zoals bij een misbruiksysteem zal ook een verbodssysteem in hoge mate casuïstisch beleid vergen. Algemene verboden worden omringd met mogelijkheden van vrijstelling en ontheffing en eventueel beroep. Daarnaast geeft de wet interpretatieruimte. Te denken valt aan de concrete invulling die een cruciaal begrip als "de relevante markt" vergt. Een dergelijke benadering vereist analyse van de mate van concurrentie op concrete markten. Slechts dan is het immers mogelijk te komen tot uitspraken of de mededingingsbeperkende afspraken bijdragen aan verbetering van productie, distributie en technische of economische vooruitgang en of deze afspraken uiteindelijk de consument ten goede komen. Zonder grondige kennisneming van de situatie op concrete markten zal dat niet gaan.

Men kan het betreuren dat vanuit de economische wetenschap geen duidelijke normen worden aangeleverd op grond waarvan de concurrentiesituatie op concrete markten kan worden bepaald. Het steriele algemene evenwichtsdenken en de Pareto-optimaliteit dragen er niet toe bij dat de relevantie van de economische wetenschap voor de dagelijkse uitvoering van de sociaal-economische politiek toeneemt. In zijn eerder aangehaalde proefschrift onderneemt Uitermark een uitgebreide rondgang langs de verschillende stromingen in de economische theorie. De resultaten daarvan zijn voor de concrete optuiging van een mededingingsbeleid nogal teleurstellend. Na het hoge abstractieniveau van welvaartstheorie, evenwichtsdenken enz. te hebben verlaten, pleit hij ten slotte voor het vanuit een minder hoog gegrepen gezichtspunt naar de marktwerking kijken "met behulp van een nauwkeurig onderzoek van concrete marktgebeurtenissen en de uitkomsten die zij opleveren". Een goed functionerende markt zou aan de hand van de volgende vijf criteria kunnen worden onderzocht: marktruiming, winstnormalisering, marktmachterosie, productinnovatie en procesinnovatie.

Het gaat er nu niet om vast te stellen dat deze criteria noodzakelijk en voldoende zin voor een analyse van de concurrentie op een markt. Maar anderzijds zal zonder inzicht in de mate waarin deze en wellicht andere criteria functioneren, geen ingrijpen op grond van het mededingingsbeleid verdedigd kunnen worden.

Kijkend naar wat de economische wetenschap de beleidsmaker en -uitvoerder kan aanreiken, is het hoopvol dat de laatste tijd naast het algemene evenwichtsdenken meer aandacht opkomt voor de analyse van het daaraan ten grondslag liggende ruilproces. Bekend zijn de impliciete contracten van Okun. De toenemende aandacht voor de problematiek van de transactiekosten en het vermijden van te grote onzekerheden op markten wijzen op een nieuwe richting in het denken. In ons land zijn met name Van Praag en Kuipers te noemen. Ik noem hen met ere, met name omdat zij zich er niet voor schamen lid van de VVD te zijn. Liefhebbers van de pure competitie zullen gedragingen en instituties die transactiekosten en onzekerheden verminderen, al gauw beperkingen van de mededinging noemen. Maar als het gaat om een efficiënte marktwerking, kan daartegen moeilijk bezwaar worden gemaakt. Zo kan bijvoorbeeld worden gesteld dat de detailhandel de marktvorm van de monopolistische concurrentie overheerst. De aanbodkant is relatief geconcentreerd en de concurrentie speelt zich af tussen winkelketens annex formules. Deze marktvorm maakt het de consument mogelijk om met lage transactiekosten de markt te verkennen en tevens zijn aankopen in korte tijd te verrichten. Dergelijke concurrentie stelt eisen aan het prijszettingsgedrag van de ondernemer. Een wispelturige prijszetting zal het vertrouwen van de consument beschamen. Dit lijkt op een impliciet contract, waarbij de detailhandel slechts periodiek de prijzen aanpast aan opgetreden kostenstijgingen om het vertrouwen tussen hem en de onvolledig geïnformeerde consument niet aan te tasten.

Is een dergelijke prijsrigiditeit nu te beschouwen als een teken van onvoldoende marktwerking? Het antwoord van Kuipers is heel duidelijk: "De marktwerking is niet perfect, echter niet als gevolg van de onzekerheidsreducerende instituties, maar als gevolg van de aan de ruil verbonden onzekerheden zelf. De prijsrigiditeiten verminderen de onzekerheden en verbeteren hiermee de marktwerking."

Nu terug naar het Europa-argument. Zonder nu van euroscepticisme te willen worden beschuldigd kon ik een neiging in die richting nauwelijks onderdrukken na lezing van de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Ook voor onze fractie is het duidelijk dat een zekere harmonisatie van wetgeving op dit terrein noodzakelijk is, al was het maar omdat het interstatelijk deel van de goederenproductie en -distributie onder de Brusselse regels valt. Dan is het handig wanneer de nationale wetgeving hetzelfde systeem hanteert als Brussel, daarover geen misverstand. Wat het scepticisme aanwakkerde, was het bijna slaafs en klakkeloos tot in de kleine lettertjes navolgen van Brussel. Wanneer gevraagd wordt welke vrijstellingen of ontheffingen worden toegestaan op een binnenlandse markt – de non-exposed sector – is het antwoord doodleuk een grondige verhandeling van wat allemaal in Brussel is geregeld en verder basta. Dat wil er bij onze fractie niet in.

Overzichten van mededingingsbeleid in andere staten van de Europese Unie laten allemaal verschillen ten opzichte van Brussel zien. Waarom zouden wij nu weer het braafste jongetje van de klas willen zijn? En braafheid is nog niet het ergste; het ergste is dat wij alles overschrijven wat in Brussel is bedacht, met de blik op oneindig en het verstand op nul.

Ter vermijding van misverstand: natuurlijk is het geen onzin wat in Brussel wordt bedacht, maar vooraleer je de Brusselse regels hanteert en verder niets, zul je antwoord moeten geven op de vraag of wellicht de Nederlandse situatie, uiteenvallend in verschillende "sheltered markets", aanleiding zou kunnen zijn tot een variatie op de Brusselse thema's. Deze juridische benadering die de economische verdringt, speelt ons parten.

Overigens gaat het niet alleen om sheltered markets. Van collega's in mijn fractie hoor ik dat wij in vergelijking met de buurlanden bijvoorbeeld bij het openbaar vervoer en bij de telecommunicatie vooroplopen in het toelaten van concurrentie. Als het gevolg daarvan is dat buitenlandse ondernemingen vrije toegang krijgen tot onze wegen, al of niet digitaal, maar de reciprociteit niet gegarandeerd is, ben je niet helemaal verstandig bezig.

Niet vergeten moet worden dat de Brusselse regels niet primair geschreven zijn als mededingingsbepalingen. Het zijn primair regels die de marktintegratie willen bevorderen. Dat kan ertoe leiden dat allocatieve efficiëntie ondergeschikt wordt gemaakt aan marktintegratie. Dat leidt tot welvaartsverliezen in economische zin. Zo is het opvallend dat bepalingen die territoria willen afschermen, in Brussel hoger op de lijst van hetgeen verboden is staan dan andere mededingingsafspraken. Franchising heeft een collectieve vrijstelling gekregen, vrijwillige filiaalbedrijven en inkoopcombinaties niet. Autodealers hebben vrijstelling gekregen van hun exclusieve distributierechten en hetzelfde geldt voor het bier.

Is de veronderstelling juist, dat de hecht georganiseerde kleine groepen méér voor elkaar krijgen dan de losser samenhangende organisaties met de vele leden; een en ander geheel volgens de theorie van Olson?

Een ander verwijt dat wordt gehoord, is dat Brussel de economische analyses ondergeschikt maakt aan de juridische regels, althans economische analyses hanteert die inmiddels zwaar verouderd zijn. Ik refereer aan een recent artikel van prof. Van den Bergh in het Nederlands Juristenblad.

Wat ook verbaast, is dat de minister nauwelijks aandacht besteedt aan de recente bekendmaking van de commissie inzake de merkbaarheid van mededingingsbeperkende afspraken. Tot nu toe werd daarvoor een criterium gehanteerd, ontleend aan de omzet in geld. Nu is dat veranderd in een criterium dat aangeeft welk marktaandeel een bedrijf heeft. Daarbeneden is het van de regel uitgezonderd. De minister geeft aan dit merkbaarheidsvereiste geen vertaling. Waarom eigenlijk niet? In de discussie met de detailhandel zou dat wellicht veel kou uit de lucht kunnen nemen.

De redenering die de minister hanteert om niet op deze verandering in het merkbaarheidsvereiste in te gaan, is strikt formeel en puur defensief. Een toch niet onbelangrijke wijziging in de Brusselse regels, een wijziging die zeer nauw raakt aan de hele moeizame discussie met de detailhandel, wordt even tussen neus en lippen weggeschoven. Dat doet wezensvreemd aan. Natuurlijk hoeft deze bekendmaking niet te leiden tot wijziging van de wet. Daarin heeft de minister gelijk. Het zou echter wel aanleiding kunnen zijn voor de minister om zich in de discussie met de detailhandel wat meer begripvol op te stellen.

Hetzelfde lot treft het groenboek. Ook hier zien wij de formele redenering, dat het een discussiestuk betreft dat pas na verloop van tijd zou kunnen leiden tot wijziging van het Brusselse beleid. Maar in het groenboek staat een heel relevante beschouwing over de recente ontwikkelingen in de bedrijfskolom.

Er staat bijvoorbeeld dat:

  • - de pure franchising van tien jaar geleden niet meer bestaat;

  • - de informatietechnologie invloed heeft op het franchisesysteem: bij gebruik van een centrale computer wordt het steeds efficiënter om via één kanaal in te kopen en de prijsstelling uniform te regelen;

  • - verticale afspraken zeer effectief kunnen zijn in het tegengaan van freeridersgedrag;

  • - maximumdetailhandelsprijzen efficiënt kunnen zijn door te voorkomen dat zowel de producent als de detaillist hun eigen opslag op de prijs zetten (de dubbele mark-up);

  • - in sommige markten de toegang alleen verzekerd is doordat er samenwerkingsverbanden bestaan;

  • - een combinatie van afspraken, vergeleken met één afspraak, binnen een contract niet tot een verslechtering hoeft te leiden vanuit een oogpunt van effectieve mededinging.

Het getuigt toch niet van wijs beleid – wanneer al deze beschouwingen ten beste worden gegeven, beschouwingen die er alle op wijzen dat er een versoepeling van de regels zal optreden ten aanzien van de detailhandel – om deze sector nu op z'n kop te zetten door alles te verbieden wat jarenlang was toegestaan en daar over een paar jaar op terug te moeten komen. Het gaat erom dat het beperken van het Nederlandse mededingingsbeleid door hetgeen naar ons overwaait uit Brussel, niet bevredigt. Wat ontbreekt, is een zelfstandige economische analyse en het daaruit trekken van conclusies. Nu worden met het overschrijven van de Brusselse regels alle inconsistenties die daarin in de loop van de jaren zijn gesloten, mee overgenomen. Tegelijk wordt met de regels willekeurig omgesprongen, zoals blijkt uit het merkbaarheidsvereiste.

Voorzitter! Afgelopen vrijdag bracht de vaste commissie voor Economische Zaken een bezoek aan de KPN. De heer Verwaaijen vertelde ons toen een verhaal. Als hij iets wil in zijn bedrijfstak, wordt hem altijd tegengeworpen: het mag niet van Brussel. Hij is daarom naar Brussel getogen. Hij heeft een gesprek aangevraagd met de heer Bangemann en hem dit probleem voorgelegd. De heer Bangemann verdween daarop lachend onder de tafel. En toen hij was bijgekomen, zei hij: waarom maakt u zich zo druk in Nederland, er is voldoende beleidsvrijheid binnen de Brusselse regelingen. Ik heb toen een collega uit het Europese Parlement opgebeld en gevraagd: hoe zit het met Van Miert en het onderhavige dossier? Ik kreeg dezelfde reactie, uiteraard in keurige en diplomatieke bewoordingen. Ook Van Miert heeft gezegd dat Nederland zich niet zo strikt hoeft te gedragen en best gebruik mag maken van de ruimte die Brussel laat. Er liggen dus wel mogelijkheden.

Een volgende lijn in onze algemene benadering van het wetsvoorstel is dat wij voor enige bescheidenheid pleiten. Het beleid moet niet verder willen springen dan de polsstok van het instrumentarium lang is. Binnen dat kader mag het beleid ambitieus zijn. Het instrumentarium in het wetsvoorstel kent zijn beperkingen. In het begin noemde ik al het niet langer beschikken over het instrument van het algemeen verbindend verklaren. Voor het overige is het instrumentarium voornamelijk defensief. Zo klaagt de minister over het verdwijnen van de ongebonden – dat wil zeggen; niet aan een winkelformule geketende – detailhandel in de scherpe concurrentie tussen grootwinkelbedrijf en winkelformules van zelfstandige ondernemers. Ook onze fractie is de echte, zelfstandige ondernemer lief. Maar de minister heeft geen enkel instrument om het marktaandeel van de ongebonden detailhandel te beschermen. Als de minister de concurrentie tussen grootwinkelbedrijf en samenwerkingsverbanden van zelfstandige ondernemers onereus vindt, moet hij ons een ander voorstel sturen, een voorstel dat het bijvoorbeeld mogelijk maakt om Albert Heijn op te splitsen in zelfstandige ondernemingen. De minister heeft terecht opgemerkt dat hij bestaande monopolies niet kan openbreken. Ook minister Zijlstra maakte 40 jaar geleden al de opmerking dat het mededingingsbeleid niet bedoeld was om Akzo en Unilever tot de status van kippenboeren terug te brengen. Op dit moment worden de zelfstandige drogisten en masse ingelijfd bij een van de grote ketens. Vanuit het oogpunt van mededinging zijn daarbij kanttekeningen te plaatsen. Maar wat dacht de minister eraan te doen? Hij heeft geen instrument. Vandaar onze benadering dat de ambitie van het beleid in overeenstemming moet zijn met het beschikbare instrumentarium.

Er is nog een argument dat pleit voor enige bescheidenheid. Dat houdt verband met de effectiviteit van het mededingingsbeleid. Niet alleen zijn sommige samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen uitdrukkelijk toegestaan, terwijl daar strikt gesproken net zo goed sprake is van beperking van de mededinging. Een van de moeilijkste zaken in het mededingingsbeleid is nu juist te kunnen onderscheiden welke samenwerking wel en welke niet moet worden toegestaan. Maar het gaat nog verder. De geschiedenis van het industriële kapitalisme laat zien dat tot aan de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten en Duitsland een totaal verschillend mededingingsbeleid werd gevoerd. Aan de ene kant was er in de VS een zeer activistisch antimonopoliebeleid, waarbij er zelfs niet tegenop werd gezien om concerns op te splitsen in zelfstandige, voortaan onderling concurrerende eenheden. Aan de andere kant was er de Duitse bevordering van overheidswege van nationale kartels en grote conglomeraten. In een geruchtmakend interview van enige tijd geleden vertelde de minister dat hij altijd onder handbereik, in zijn boekenkast, heeft: het standaardwerk van Chandler. Welnu, Chandler, dé geschiedschrijver van de opkomst en de ondergang in het industrialisme, vraagt zich uiteindelijk af of de antitrustwetgeving in de Verenigde Staten leidde tot een meer effectieve industrie in de Verenigde Staten ten opzichte van die in Duitsland. Het ontnuchterende antwoord is neen. Hoezo, kartelparadijs, denk je dan.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! De heer De Jong heeft het over de Duitse economie en het Duitse model. Ten aanzien van de effectiviteit van die economie kun je op dit moment constateren dat de werkloosheid dramatisch stijgt tot meer dan 12,5%. Per maand komen er 120.000 werklozen bij. Hoe vertaalt de heer De Jong dit ten opzichte van hetgeen hij net heeft gezegd over de effectiviteit van de Duitse economie?

De heer De Jong (CDA):

Ik kan niet al te veel uit Chandler voorlezen, alhoewel het een uitermate boeiend boek is. Ik heb het evenwel gehad over de praktijk van het beleid tot aan de Tweede Wereldoorlog. Daarna is Duitsland overgaan op een heel ander beleid met een Kartellamt. Dit beleid is veel strenger dan dat van voor de oorlog. Daar ging het mij echter niet om. Het ging mij erom dat je gedurende vele jaren twee systemen naast elkaar kunt hebben bij de opbouw van het industriële kapitalisme, zoals Chandler dat noemt. Op de vraag wat nu het beste is, een echt streng antimonopoliebeleid of het Duitse beleid tot aan de Tweede Wereldoorlog, waardoor kartels eigenlijk zwaar werden bevorderd door de overheid, antwoordt Chandler dat hij niet kan zeggen wat het meest effectief is. Ik heb dit alleen gezegd in het kader van mijn oproep om bij het mededingingsbeleid enige beschei denheid te betrachten en niet al te hoog van de toren te blazen door te stellen dat het allemaal vanzelf gaat, als je maar verbodswetgeving invoert. Daar paste dit betoog in; het heeft niets te maken met de huidige situatie in Duitsland.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Dat betekent inderdaad dat de mededingingswetgeving gezien moet worden als middel en niet als doel om welvaart te creëren. De minister heeft ook niets anders gesteld dan dat het past bij een moderne economische samenleving.

De heer De Jong (CDA):

Wat die verhouding tussen doel en middel betreft, ben ik het helemaal met u eens.

Voorzitter! Een volgende opmerking is dat naar onze mening het mededingingsbeleid evenwichtig moet zijn, ook in de beeldvorming naar buiten. Het moet niet zo zijn dat de groten der aarde vriendelijker worden benaderd dan de kleintjes. Integendeel, het zou onze fractie goed doen, wanneer de minister zijn arbeid onder de nieuwe wet aanvangt met het allereerst aanpakken van de kartels der machtigen. Zo zit er in de wet een merkwaardige uitzondering voor het bank- en verzekeringswezen. Het lijkt ons een overbodige uitzondering. Daarom zullen wij het amendement terzake dan ook steunen. Het is met enige schroom gezegd, maar toch: de uitstraling van deze wet is dat samenwerkende zelfstandige ondernemers worden afgeknepen. Tegelijkertijd zegt de minister aan een van de machtigste kartels, de KNVB, toe dat hij positief zal reageren op een ontheffingsverzoek voor horizontale prijsbinding. Afspraken tussen Shell en Albert Heijn, die ik ook reken tot de machtigen der aarde, wordt geen strobreed in de weg gelegd, terwijl daar vanuit een oogpunt van mededingingsbeleid toch wel enige opmerkingen bij te plaatsen zouden zijn. Ten slotte stelt de minister een monopolist voor als producent van stroom, met als aandeelhouders de distributeurs. Dat is toch een verticale machtsbundeling die vloekt met de geest van het wetsvoorstel.

Een volgende algemene opmerking is dat wij pleiten voor continuïteit van het beleid, inclusief onze eigen beleidsopvattingen. Dit betekent dat wij geen zin hebben om nu alweer terug te komen op de opvattingen die wij tot voor kort huldigden. Zo is de bagatelbepaling overgenomen uit de bestaande wetgeving. Over de merites van die bepaling is in de vorige kabinetsperiode uitgebreid gesproken. Uiteindelijk is deze invulling eraan gegeven. Onze fractie heeft er geen behoefte aan om daar nu alweer op terug te komen. Met de voorgestelde bepaling gaan wij akkoord. Mocht na enige jaren blijken dat de bepaling in de praktijk niet werkt, dan kunnen wij er altijd nog eens naar kijken. Het zou goed zijn als de minister wil toezeggen, tegelijk met de status van de dienst die tegenwoordig kartelautoriteit heet, ook de bagatelbepaling te evalueren.

Hetzelfde geldt voor de bestuursrechtelijke handhaving. De minister stelt terecht dat de Kamer zich heeft verenigd in de opvatting zoals neergelegd in het standpunt over het advies inzake handhaving door bestuurlijke boeten. Wij hebben er geen behoefte aan om daar bij deze zaak op terug te komen en gaan akkoord met het standpunt van de minister.

Ook op een ander gewichtig punt zou het goed zijn wanneer de minister continuïteit van het beleid zou voorstaan. Die continuïteit geldt wel voor zijn voornemen om een vrijstelling te verlenen voor afspraken over maximumprijzen bij reclame-uitingen binnen samenwerkingsorganen voor de duur van één maand. Deze vrijstelling zit ook reeds in het bestaande beleid. Het grote pijnpunt van deze wet zit natuurlijk in de wijziging van het beleid, waar de minister de vrijstelling van horizontale prijsregeling met betrekking tot eindgebruikers in verband met samenwerkingsvormen niet wil continueren en in het generiek verbieden van alle verticale afspraken. Onze fractie is verheugd over de antwoorden uit de nota naar aanleiding van het nader verslag. Niet omdat wij die antwoorden in alle opzichten bevredigend achten, maar omdat de minister heeft getracht een economische redenering te leggen onder zijn beleidsvoornemen om belangrijke afspraken binnen samenwerkingsverbanden, zoals franchiseketens, vrijwillig filiaalbedrijven en inkoopcombinaties, te verbieden.

De rigide opstelling in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag, waarin louter naar Brusselse regels werd verwezen, leidde dus tot een neiging tot scepticisme. Onze partij hecht aan een draagvlak voor overheidsbeleid, ook bij degenen die het beleid het nauwst betreft. Dat hoeft niet per se tot overeenstemming of consensus te leiden, maar wel tot begrip voor de wederzijdse standpunten en de onderscheiden verantwoordelijkheid. Wij hebben niet de indruk dat de minister de weg van het overleg met de detailhandel heeft afgemaakt. Zien wij het goed, dan ligt de overeenstemming over prijsafspraken, adviesprijzen en maximumprijzen binnen handbereik. De minister geeft dat zelf ook aan in de laatste nota.

Dat geldt niet voor afspraken over verplichte afname. Er heerst een scherpe concurrentie in grote delen van de detailhandel tussen winkelformules. Die concurrentie strekt zich ook vaak uit op het terrein van het vestigingspunt. Voor vele zelfstandige ondernemers zou het onmogelijk zijn om zonder de hulp van het samenwerkingsverband een goed vestigingspunt te bemachtigen en gefinancierd te krijgen. Als dit zo is, dan is toch niet te ontkomen aan verplichte afname van bijvoorbeeld de eigen merken van de keten, waartoe de ondernemer behoort en die zo zwaar heeft geïnvesteerd in deze vestiging? Natuurlijk zullen dergelijke afspraken proportioneel moeten zijn aan de wederzijdse belangen. De discussie over de voor- en nadelen van samenwerkingsvormen in de detailhandel is niet afgerond. Ik heb al gewezen op de nieuwe aanzwengeling van de discussie door de publicatie van het groenboek. Er kan ook worden gewezen op de implicaties van de dynamischemarkttheorie. Zo merkt Keuzenkamp op: "Concentratie van winkelketens is immers gewoon een uiting van de rijpingsfase van een bedrijfstak en niet van een gebrekkige concurrentie."

Een ander argument in de discussie is de discriminatie naar organisatievorm. Prof. Van Damme wees daarop tijdens de hoorzitting. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat winkelketens die tot een concern behoren, worden bevoordeeld boven vrijwillig samenwerkende zelfstandige ondernemers? Dat bevordert de inter-brandcompetitie geenszins en zou op zichzelf reden kunnen zijn om een scherp mededingingsbeleid te voeren, een mededingingsbeleid dat zichzelf instandhoudt. Ook de mogelijkheid dat samenwerkende detailhandelaren kiezen voor de franchiseformule, op grond van de uitzondering in de wet, leidt tot een verspilling in economische zin, omdat het een verwrongen beslissing is, die daardoor suboptimaal is.

Ten slotte, om niet meer te noemen, heb ik in de schriftelijke voorbereiding al gewezen op het proefschrift van Havenga, waarin duidelijk wordt aangetoond dat het maken van een uitzondering voor prijsafspraken achterhaald is. Lang niet altijd meer is de prijs de belangrijkste variabele waarop wordt geconcurreerd. Het beleid in Brussel loopt wat dit betreft achter bij de ontwikkelingen in de praktijk.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Voorzitter! Hoe reageert de heer De Jong op de stelling van de heer Van Damme in de Volkskrant? Deze had op zichzelf niet zoveel bezwaar tegen verticale prijsbinding bij het vrijwillig filiaalbedrijf, maar vanuit bestuurlijke overwegingen vond hij het moeilijk om verticale en horizontale prijsbinding te scheiden. Derhalve kon hij leven met de voorstellen, zoals die in de huidige WEM staan.

De heer De Jong (CDA):

Ik heb er zelf in het verslag op gewezen dat het steeds moeilijker wordt om onderscheid te maken tussen verticale en horizontale regelingen. Daar heb ik het trouwens nog niet over gehad. Ik spreek nu in het algemeen over de verschillende behandeling die franchising ondervindt ten opzichte van andere samenwerkingsvormen. Als de heer Van der Ploeg mij uit de doeken kan doen welke samenwerkingsvorm, de inkoopcombinatie, de franchiseformule of het vrijwillig filiaalbedrijf, meer of minder horizontaal of verticaal is, hoor ik dat graag.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

De vraag was anders. De vraag was of de heer De Jong het eens is met de heer Van Damme, dat het gewoon onpraktisch is dan maar een regeling te maken waarbij verticale prijsbinding in mindere of meerdere mate wel wordt toegestaan binnen het vrijwillig filiaalbedrijf, omdat dit moeilijk te scheiden is.

De heer De Jong (CDA):

Ik heb nog niet gezegd wat ik wil toestaan. Ik kom daar zeker nog op.

Voorzitter! Mijn indruk is dat deze discussie op argumenten tussen de minister en het betrokken bedrijfsleven nog niet ten einde is gevoerd. Wij beschouwen de reactie van de minister op het nader verslag eerder als het begin van een discussie dan als het einde daarvan. Wanneer het kabinet op een zo aangelegen onderwerp als de afspraken binnen vrijwillig filiaalbedrijven, franchiseketens enzovoorts, zo grondig wil ingrijpen dat het wezen van deze samenwerkingsvormen aan de orde komt – want dat betekent toch zeker het verbieden van elke verplichte afname – zal het er verstandig aan doen om voor deze beleidswijziging ook bij de betrokkenen enig begrip te kweken. Tot nu toe is de minister daar in genen dele in geslaagd. Integendeel, want de gehele sector ligt dwars en bijna alle fracties hebben in de voorbereiding kritische vragen gesteld in de sfeer van: moet dat nu wel zo rigoureus?

De minister geeft geen duimbreed toe. Mijn fractie is erg ongelukkig met deze situatie. De huidige WEM is indertijd in deze Kamer zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Men had elkaar in het debat overtuigd. Het zou goed zijn als de minister in deze kwestie naar de Kamer wil luisteren. Ons enthousiasme voor de wet wordt door de kwestie van de detailhandel danig vergald. Ik heb er al op gewezen dat er alle reden is om de Brusselse regelgeving kritisch tegen het Hollandse licht te houden. Ik heb gewezen op de toenemende aandacht voor de positieve effecten van het reduceren van transactiekosten en onzekerheid. Ook noem ik de beeldvorming waarbij de sterken aan hun trekken komen en de kleintjes worden afgeknepen.

Ik leg de minister daarom het volgende voor. De beleidswijziging is ingrijpend en dient daarom goed te worden voorbereid. De discussie met de betrokken ondernemers is nog niet afgerond. Het groenboek maakt duidelijk dat er beweging is in het Brusselse. De suggesties daarin wijzen alle in dezelfde richting, namelijk van een versoepeling van het beleid. Hetzelfde geldt voor de recente bekendmaking van de commissie inzake het merkbaarheidsvereiste. Andere sectoren van het bedrijfsleven worden nog niet onder de Mededingingswet gebracht omdat zij worden beschermd door leges speciales. Voor deze sectoren geldt een overgangstermijn van vijf jaar.

Dit alles overwegende, suggereer ik de minister de samenwerkingsverbanden in de detailhandel tijdelijk vrij te stellen op grond van artikel 15. Gedacht kan worden aan een termijn van vijf jaar, De Jongzoals ook voor de andere, beter beschermde sectoren geldt. In de tussentijd kan de discussie met de bedrijfstak verder worden gevoerd en kan de analyse van de mededingingssituatie, waarvoor ik een aantal criteria heb geformuleerd, worden aangevat. Ik verzoek de minister dit voorstel serieus te overwegen. Ik ben er niet op uit om via amendementen de wet te belasten met uitzonderingsbepalingen. Ik heb namelijk zojuist voorgesteld de banken eruit te gooien. Het is dan raar om andere sectoren weer op het schild te verheffen door deze via een amendement weer in de wet op te nemen.

Mijn vooropgezette bedoeling is niet de vrijstelling in haar huidige vorm permanent te maken. Belangrijke afspraken inzake prijzen gebiedsbescherming en verplichte afname beperken elk voor zich de mededinging. De route via het aanvragen van ontheffing lijkt mij minder wenselijk. Niet alleen de werkbelasting van de nieuwe dienst speelt daarbij een rol, alhoewel het om meer dan 10.000 contracten gaat, waarover binnen vier maanden beslist moet worden. Ook de onbekendheid met de nog te ontwikkelen beoordelingspraktijk is een factor. In dat geval zou ik de minister om een beleidsrichtlijn vragen, maar ook dat neemt tijd. Vandaar dat ik vraag om een tijdelijke vrijstelling. Zo nodig vraag ik in tweede termijn op dit punt om een uitspraak van de Kamer.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De heer De Jong vraagt om een tijdelijke vrijstelling. Hoe tijdelijk?

De heer De Jong (CDA):

Ik heb gezegd maximaal vijf jaar.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De heer De Jong pleit voor vrijstelling op het punt van de samenwerking, maar hij zondert daarbij een aantal prijsafspraken af. Wat blijft er dan van zijn voorstel over?

De heer De Jong (CDA):

Ik zonder niets af.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dus gedurende vijf jaar mag alles?

De heer De Jong (CDA):

Laat de detailhandel gedurende een bepaalde tijd ongemoeid. Die periode kan ook korter zijn. Als de minister er na een jaar uit is, kan hij een voorstel doen en wordt een en ander geregeld. Eerst dient de discussie met de detailhandel te worden afgerond. Als men er niet uitkomt, moet de minister proberen ons op basis van argumenten voor zijn standpunt te overtuigen. Ik heb er vele genoemd en ook in de stukken uit Brussel wordt een aantal argumenten vermeld. Als het zover is, horen wij dat graag en als de minister ons met argumenten kan overtuigen, zullen wij hem steunen. Ik ben er niet voor om bepaalde sectoren nu al voor de eeuwigheid een vrijstelling te geven. Ik vind dit een goede wet en wat ons betreft blijft die verschoond van allerlei uitzonderingsbepalingen voor sectoren die zich wel weten te redden. Er moet kritisch worden gekeken naar elke afspraak die de mededinging beperkt en ik nodig de minister uit om daar nog even de tijd voor te nemen, in plaats van de detailhandel nu onder het juk door te jagen.

De Mededingingswet is een ordeningswet en daarmee onderdeel van een veel bredere ordeningswetgeving die de grenzen van het departement van Economische Zaken overstijgt. Het mededingingsbeleid kan daarom niet geïsoleerd worden beschouwd. Het zou naar de mening van mijn fractie aardig zijn geweest wanneer de minister ook aan deze verwevenheid met belendende percelen aandacht had besteed. Zo is de connectie met de ruimtelijke ordening erg belangrijk. Dat geldt voor de vestiging van detailhandel bij benzinepompen, maar ook bij de instandhouding van de kwaliteit van onze stadscentra. Daarover stond gisteren nog een bericht in Het Financieele Dagblad. Er wordt wel gesteld dat er een "onevenwicht" bestaat in de kosten-batenafweging van winkelareaal tussen de centrale en de lokale overheid, in die zin dat de centrale overheid meer aan de batenkant zit en de lokale overheid aan de lastenzijde. Als dat ertoe leidt dat de perifere detailhandel, inclusief die bij benzinestations, voorrang krijgt, loopt de concurrentiepositie van het stadscentrum gevaar. Je zou denken dat dit een duidelijk geval voor mededingingsbeleid is. Wellicht kan de minister ingaan op de kwestie van de plaats van het mededingingsbeleid binnen het bredere ordeningskader. Ik kom nu op enige meer specifieke punten.

In de eerste plaats de "status van de dienst". Ik heb dit stuk geschreven terwijl de minister bezig was om die naam te veranderen en ik had het nog niet door de spellingcontrole gehaald. De minister stelt een intern verzelfstandigde dienst voor vanwege de ministeriële verantwoordelijkheid. Na drie à vijf jaar kan worden overwogen om over te gaan tot een ZBO. Wij kunnen met deze lijn instemmen. Het gaat er bij ons niet in dat politieke partijen in de Kamer zich bij voorbaat monddood moeten laten maken. Bij een ZBO is de ministeriële verantwoordelijkheid voor het doen en laten van de dienst uitermate gering. Mijn fractie heeft er behoefte aan regelmatig met de minister als verantwoordelijke voor het mededingingsbeleid te beraadslagen en om zo nodig op wijzigingen van het beleid aan te kunnen dringen. Laten wij eerst maar eens een jaar of vijf ervaring opdoen met een intern verzelfstandigd orgaan en daarna kunnen wij bekijken of er inmiddels een zodanig betrouwbare uitvoeringspraktijk is ontwikkeld dat overgestapt kan worden op een ZBO.

In de tweede plaats de vraag wie de beslissing neemt over ontheffing ingeval van afspraken waarbij evident andere dan economische belangen in het geding zijn, bijvoorbeeld de culturele belangen bij dagbladen en de vaste boekenprijs, maar ook milieubelangen en overwegingen van sociale zekerheid kunnen reden zijn om de mededinging te beperken. Het voorstel laat hierover de directeur van de dienst, inmiddels "directeur-generaal van de kartelautoriteit" genoemd, oordelen. De minister zal zich slechts in uitzonderlijke gevallen met deze beschikking van de directeur gaan bemoeien en andere ministers worden er niet bij betrokken. Dit lijkt mijn fractie een minder gewenste situatie. Wij gaan ervan uit dat de directeur van de dienst uitstekend in staat is de mededinging op verschillende markten te bewaken, maar het komen tot een afwijkend oordeel in verband met belangen die bijvoorbeeld zijn ontleend aan het instandhouden van onze cultuur, willen en mogen wij hem of haar niet toevertrouwen. Daartoe is deze directeur niet uitgerust. Het kan toch niet zo zijn dat iemand die uitstekend in staat is om het bedrijfsleven onderling effectief te laten concurreren, ook te belasten met het oordeel over de bescherming van onze cultuur, van onze sociale zekerheid en van het milieu. Zelfs zouden wij de minister van Economische Zaken in zijn eentje deze bevoegdheid willen toevertrouwen. Het lijkt ons toe dat over bijvoorbeeld de vaste boekenprijs – een op zichzelf grovere schending van de mededinging is nauwelijks denkbaar – niet de directeur mag beslissen. Zelfs de minister mag dit niet alleen doen. Onzes inziens ligt het voor de hand dat dergelijke beslissingen, waarbij evident is dat andere belangen dan alleen een goed werkende markt van belang zijn, moeten worden genomen door de minister van Economische Zaken in overleg met de betrokken ambtgenoot.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zie de gevoeligheid van dit punt. Ik deel de zorg van de heer De Jong daarover, zeker als het gaat om pluriformiteit, boeken, bladen en media. Ik begrijp echter niet dat hij akkoord gaat met een delegatieconstructie van de minister ten opzichte van een directeur-generaal in verband met concurrentie op andere terreinen, terwijl hij een uitzondering maakt voor de bladen. Ik weet dat bladen anders zijn dan blikjes met worst. De minister kan echter ook aanwijzingen geven aan een directeur-generaal. Ik vermoed dat de heer De Jong dat met mij eens is. Waarom is deze zaak zo gevoelig dat hij die verantwoordelijkheid blijft leggen op het bordje van de minister?

De heer De Jong (CDA):

In de eerste plaats denk ik dat de directeur-generaal uitstekend in staat is de effectiviteit van marktwerking op concrete markten te beoordelen. Over de vaste prijs voor boeken kan hij zeggen: weg ermee; als er te weinig koopkrachtige vraag is voor dit soort bundels poëzie – om dat soort boeken in de Nederlandse taal zal het gaan – is het kennelijk niet de bedoeling dat die nog gekocht worden, want er is geen markt voor, dus weg met dat soort afspraken. Ik vind dat niet juist.

In de tweede plaats ben ik van mening dat dit soort beslissingen niet alleen door het ministerie van Economische Zaken moet worden genomen: noch door de directeur-generaal, noch door de minister! In dat geval moeten de minister of staatssecretaris van OCW daarbij betrokken worden. Het lijkt mij zeer voor de hand liggend dat ook hun inbreng wordt gegarandeerd. Als de minister van Economische Zaken zegt in overeenstemming met de minister van OCW of met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of met de minister van VROM inzake milieuconvenanten beleidsrichtlijnen te kunnen geven aan de directeur-generaal, zal mij dat worst wezen. Mij gaat het om het principe dat dit soort beslissingen over cultuur, het milieu of de sociale zekerheid niet alleen maar vanuit economisch standpunt en een pure, efficiënte marktwerking worden beoordeeld. Daarvoor heb je meer mensen, meer verantwoordelijken nodig. Ik heb daarover een voorstel gedaan dat ik in een amendement heb vastgelegd.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De heer De Jong wil bij deze wezenlijke en gevoelige punten de beslissingsbevoegdheid liever bij de ministerraad leggen dan bij de minister van Economische Zaken.

De heer De Jong (CDA):

De minister van Economische Zaken moet naar mijn mening daarover geen beslissing willen nemen. Hij moet zich niet zo kwetsbaar maken dat hij zegt: ik verbied een vaste boekenprijs, ik verbied het om poëzie in de Nederlandse taal op de markt te brengen. Dat is zijn pakkie-an niet, maar de verantwoordelijkheid van de minister of staatssecretaris van OCW. Als de minister van Economische Zaken mijn voorstel volgt, kan hij hen erbij betrekken. Wij kunnen er in de Kamer dan altijd nog over debatteren, maar wij weten dan in elk geval dat wat er is gebeurd in overeenstemming is met de opvatting van de minister van Economische Zaken en zijn betrokken ambtgenoot. Dat lijkt mij een juiste gang van zaken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Als de minister dat graag doet, wat zegt de heer De Jong dan?

De heer De Jong (CDA):

De minister kan dan een nota van wijziging sturen, waarin hij mijn amendement overneemt.

De minister wil voor verkoop met verlies of dumping geen aparte regel in de wet opnemen om dit te voorkomen. Ook in dit opzicht wijkt hij van de huidige wet af, terwijl wij al zo voor continuïteit waren van het beleid. Daarom stellen wij voor, de bestaande regeling uit artikel 9f van de WEM ook in de nieuwe wet op te nemen.

Ook wil ik nog iets zeggen over oneerlijke concurrentie van overheidsbedrijven. De minister schuift dit probleem voor zich uit en verwijst naar de commissie-Cohen. Ondernemers klagen veel over dit punt. Het zou goed zijn ook de overheidsbedrijven die zich op de commerciële markt begeven onder het regime van de wet te brengen. Verzet het algemeen belang zich daartegen, dan kan ontheffing worden verkregen. Ook op dit punt heb ik een amendement ingediend dat Kamerbreed is ondertekend.

De relevante markt is niet altijd beperkt tot de Nederlandse markt. De minister wijst daar zelf op in de nota naar aanleiding van het verslag. Moet dit niet leiden tot een wijziging van de definitie in artikel 1, omdat aldaar alleen over de Nederlandse markt wordt gesproken?

Tot slot wil ik nog een kleine correctie aanbrengen. In het verslag is de laatste vraag op bladzijde 33 ten onrechte de fractie van de PvdA in de mond gelegd. Zij wordt daar niet echt slechter van, maar toch is het beter deze vraag, gesteld door de fractie van het CDA, ook als zodanig te adresseren.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Laatst viel mijn oog op de kop: "Hard werken leidt tot domheid". Zoals het er staat, kan het niet waar zijn. Je bent dom of je bent het niet. Maar de strekking was: wie alleen maar oog heeft voor de eigen deelname in het economisch proces, verliest ruimte in de geest, die benard raakt en dus minder functioneert. Wij allen hebben daar wellicht de afgelopen weken zeer aan geleden. Laten wij dus gewaarschuwd zijn en morgen of in ieder geval overmorgen gewoon een mooi boek openslaan. Dat zal mijn collega De Jong ook aanspreken.

Vandaag worden wij nog beheerst door de nieuwe Mededingingswet, na 40 jaar, die op een verrassend snelle manier het proces heeft doorgemaakt. Niet zelden treffen wij in de schriftelijke behandeling de woorden "bij nader inzien" aan. Dat is het nader inzien van de minister van Economische Zaken. Over een mooi boek gesproken!

Ik wil allereerst spreken over het College van beroep voor het bedrijfsleven. Dat "bij nader inzien" heeft geleid tot een aantal nota's van wijziging op wat door de Kamer als knelpunt werd ervaren. Het belangrijkste wil ik hier vast noemen: de terugkeer – als ik het zo mag noemen – van het College van beroep voor het bedrijfsleven als beroepsinstantie. Het behoud van dit huidige bevoegde en gespecialiseerde college verheugt mijn fractie zeer.

De nieuwe wet is van groot belang voor het Nederlandse bedrijfsleven, groter dan wij ons misschien thans realiseren. Het maakt nogal wat uit om te leven en te functioneren onder het misbruikregime van "ja, mits" of onder het verbodsstelsel van "nee, tenzij". Beperking van de concurrentie door hetzij mededingingsbeperkende afspraken hetzij misbruik van een economische machtspositie wordt afgewezen en er komt concentratietoezicht op fusies, overnames en de totstandbrenging van nieuwe gemeenschappelijke ondernemingen.

Zo lopen wij als een van de lidstaten als laatste in de pas met Europa. Een nieuwe dienst, de dienst voor de mededinging zal actief toezien op de naleving van een en ander. Ik heb zelf een hekel aan het begrip "antikarteldienst" en ik zal dat woord dan ook niet gebruiken, in de hoop dat het niet ingeburgerd raakt. Een uitgangspunt bij de nieuwe nationale wetgeving is dat die in het algemeen niet strenger en niet soepeler zal zijn dan de EG-mededingingsregels. Het is goed dat in het achterhoofd te houden. Uiteraard zal de dienst – zo zou ik de Nederlandse uitvoeringsinstantie verder graag noemen –- zijn werk alleen op Nederlands grondgebied kunnen uitoefenen ten aanzien van in Nederland gevestigde bedrijven, dochterondernemingen of nevenvestigingen. Het gaat daarbij niet alleen om bedrijven zoals wij die van het industrieterrein kennen, maar wel degelijk ook om overheidsbedrijven, vrijeberoepsbeoefenaren en dienstverleners als advocaten, artsen en reclamebureaus.

Nederland blijkt een traditioneel kartelparadijs te zijn: vijf jaar geleden bevatte het kartelregister al bijna 1000 geregistreerde overeenkomsten inzake prijsafspraken en exclusieve marktverdelings- en verkoopovereenkomsten, om maar niet te spreken van de niet aangemelde afspraken. Ik ga hier nu maar niet in op wat er op het gebied van nuttige vormen van samenwerking wel mag; daar is uitvoerig aandacht aan besteed in de nota naar aanleiding van het verslag.

Voordat ik aan artikel 6, de eerste grote verbodsbepaling, toekom, zeg ik nog iets over de dienst en zijn beoogde directeur, van wie wij overigens de naam al zo hier en daar hebben horen noemen. De dienst is in eerste instantie een ambtelijke dienst die onder de minister ressorteert. Binnen die dienst zijn dan bovendien toezicht, onderzoek en het opleggen van sancties samengebracht in één hand. In de argumentenwisseling tussen de Kamer en de minister en zeker ook in het commentaar van de Raad van State is er op deze alles-in-één handconstructie pittige kritiek geuit. In landen om ons heen, zoals België, Frankrijk, Engeland en Duitsland, is er in ieder geval gekozen voor een andere constructie. Daar is de sanctieoplegging óf in handen van een onafhankelijk orgaan óf er zijn aparte kwalificatie-eisen gesteld aan de ambtenaren die belast zijn met de sanctieoplegging.

De minister heeft bij herhaling beklemtoond dat de keuze voor bestuursrechtelijke handhaving en het willen voeren van een efficiënt en slagvaardig beleid, maken dat het gekozen model de voorkeur verdient. Dat wil zeggen dat er binnen de dienst wel degelijk een waterscheiding is tussen hen die belast zijn met het onderzoek en het opstellen van het rapport en hen die belast zijn met het organiseren van hoorzittingen en het opleggen van boetes en dergelijke. Deze feitelijke scheiding zal ook tot uitdrukking komen in de organisatie van de dienst. Zelfs heb ik de minister ooit in een onbewaakt moment als reactie op alle kritiek horen zeggen: ach, luister, Montesquieu zou hier zijn lippen bij aflikken. Dat is natuurlijk een verzoenende gedachte, al blijft het een feit dat er één verantwoordelijke directeur is, die aan het eind van alle Chinese muren over al die muren heenkijkt.

Wij zijn er dan ook, evenals de fractie van de VVD, een voorstander van dat dit alles-in-één-handprincipe uitdrukkelijk geëvalueerd wordt, gezien de lichte mate van tegenzin waarmee mijn fractie hiermee kan instemmen. Overigens lijkt het ons wel een goed idee de bestuursrechtelijke handhaving na die evaluatie wellicht te vervangen door een strafrechtelijke, zij het in een wat specifieke vorm. Wij zouden er eigenlijke reuze voorstander van zijn om ten eerste de directeur een transactiebevoegdheid te geven en ten tweede, De Koningvoor het geval de dienst tot vervolging zou willen overgaan, speciaal daartoe bij de dienst te stationeren officieren van justitie in te schakelen, die zo in het vak thuisraken. Misschien verdient dit idee enige aandacht bij de evaluatie.

Dan de status van de dienst zelf. Naar het oordeel van een groot deel van de Kamer, daarin nog eens extra gesteund door de visie van deskundigen op de overigens bijzonder informatieve hoorzitting, zou de status van ambtelijke dienst op termijn verruild moeten worden voor die van een zelfstandig bestuursorgaan. Het is begrijpelijk en alleszins te rechtvaardigen dat de nieuwe dienst enige tijd onder de toegewijde verantwoordelijkheid van deze minister zal functioneren. Mijn fractie is echter van mening dat, gezien de belangen en de status van de beslissingen, de uitvoering van dat beleid een zelfstandige verantwoordelijkheid vraagt. Ook de minister kan zich hierin goed vinden, zo blijkt uit de nota naar aanleiding van het nader verslag. Wij hoeven de discussie niet nog eens over te doen. Het zal u niet verbazen dat mijn collega's en ik hieromtrent een amendement zullen willen indienen. Ik zeg "amendement", maar ik vermoed eigenlijk dat het een motie is.

Dit is misschien de gelegenheid om op te merken dat wij ermee ingenomen zijn dat de minister bij nota van wijziging de artikelen 4 en 5 zo heeft veranderd, dat niet alleen algemene aanwijzingen maar ook individuele aanwijzingen deel gaan uitmaken van een dossier, en dat de minister ook zijn bemoeienis met individuele gevallen toelicht aan het parlement. Dat komt de transparantie van het gevoerde en nog te voeren beleid zeker ten goede.

Dit is ook de gelegenheid om de minister nog eens te vragen naar de positie van de dienst in relatie tot andere toezichthouders. Het antwoord dat hij gaf in de nota naar aanleiding van het nader verslag, is mij niet geheel duidelijk. De dienst zal enerzijds de gehele economie bestrijken, ook de telecom- en de energiesector, maar er is geen sprake "van een bovengeschikte rol" ten opzichte van nieuwe, bijzondere toezichthouders, bijvoorbeeld op het gebied van telecom en elektriciteit. Die nieuwe toezichthouders worden echter geacht niet tot een verschillende uitleg van de mededingingsregels te komen, maar de begrippen toe te passen die al 30 jaar in de Europese jurisprudentie gestalte hebben gekregen. Tja, dat is te hopen. Wat, als zij dat niet doen? Is de enig toetsende instantie dan de rechter? En welke rechter? Steeds de rechtbank Rotterdam? Waarschijnlijk niet, in andere geschillen.

In de nota naar aanleiding van het verslag is overigens uitdrukkelijk de bedoeling uitgesproken dat elke vorm van bijzonder toezicht tijdelijk zou moeten zijn. Zodra de markt zich als normaal heeft ontwikkeld, bijvoorbeeld de telecommarkt, wordt de dienst belast met het toezicht. Ik wil in dit verband graag weten hoe de minister het toezicht op de toegang tot de kabel, dat volgens het kabinetsbesluit uiteindelijk bij de dienst terechtkomt, wil regelen zolang de dienst nog niet functioneert. Ik ga er voorlopig maar van uit dat het Commissariaat voor de media gedurende die tijd als toezichthouder blijft functioneren. Klopt dat?

Sprekend over het Commissariaat voor de media; ik zou graag de visie van de minister over twee andere onderwerpen horen, die deel uitmaken van de discussie over de liberalisering van de Mediawet, die wij aanstaande maandag zullen behandelen.

Het eerste onderwerp wordt gevormd door de omroepgegevens en de positie van de NOS. De NOS beschikt over het auteursrecht en wil tot op heden die gegevens niet afstaan aan andere gegadigden. Ik kan mij voorstellen dat dit onder de werking van de Mededingingswet valt, mits de NOS daarmee misbruik van haar machtspositie zou maken. Ik hoor graag het oordeel van de minister hierover.

Het tweede onderwerp is de heel gevoelige materie van de frequentieverdeling. Het ziet ernaar uit dat als alles verkeerd loopt, meneer Rupert Murdoch ongeveer alle frequenties in zijn eentje zal kopen bij de veiling die mevrouw Jorritsma zo buitengewoon aanhangt. Vindt de minister dat de dienst hierbij een duidelijke positie moet innemen?

Voordat ik toekom aan het kernartikel van de wet, dus het verbodsartikel 6, wil ik graag nog even ingaan op het thema dat de discussie de afgelopen maanden mede heeft bepaald. Dat betreft het begrip "concurrentievervalsing door overheidsbedrijven", een onderwerp dat mijn fractie na aan het hart ligt, getuige het feit dat wij als eerste gevraagd hebben om het in kaart brengen ervan. Dat heeft geleid tot een nogal indrukwekkende lijst die het parlement in zijn oorspronkelijke vorm overigens nooit bereikt heeft, maar waar prof. Cohen in de werkgroep markt en overheid nu uitvoerig op studeert. Hij is ook met een tussenrapportage gekomen die uiteindelijk tot oplossingen moet leiden. Dat is goed en verheugend. De minister hoeft nu niet zo verbaasd te kijken, want zo is het. Helaas kan hij pas morgen zijn verbazing uiten.

De voorzitter:

In woord.

Mevrouw De Koning (D66):

Ja, in woord. De minister heeft natuurlijk ook allerlei andere media ter beschikking.

Voorzitter! Dat is goed en verheugend, maar intussen maken wij hier nu een wet die oneerlijke concurrentie moet tegengaan, huiselijk gezegd, en diezelfde overheid komt er niet in voor. Sterker nog, de overheid mag zich zelfs schuldig maken aan misbruik van een economische machtspositie als dat nodig is voor de uitoefening van de haar opgedragen taak. De minister zal tegenwerpen dat in de EG-praktijk ontwikkelde normen hier ook gelden in relatie tot misbruik van een machtspositie, en in Europa is men in het algemeen bepaald niet gecharmeerd van de voorsprong van overheidsinstellingen op particuliere aanbieders. Ik noem nog maar even de belangrijkste criteria voor misbruik, gegeven door het Hof van Justitie: het opleggen van onbillijke voorwaarden of prijzen en kruissubsidiëring van commerciële nevenactiviteiten met middelen uit de publieke zaak. De voorbeelden zijn talrijk.

De minister heeft meermalen erkend dat signalen uit de markt, zowel kwantitatief als kwalitatief, zorgwekkend zijn. Wij bevinden ons overigens in het goede gezelschap van de SER die ook stringente voorwaarden wil verbinden aan het toestaan van mededingingsbeperkende afspraken tussen overheidsinstellingen. Het is wellicht praktisch nu al te melden dat ik overweeg een amendement voor te leggen – collega De Jong repte er al over en gelukkig wordt het Kamerbreed gesteund – dat ertoe strekt de vrijstellingsgedachten van de artikelen 11 en 25 te vervangen door een met procedures omklede ontheffingsbepaling. Ik kom hier later nog op terug.

Ik volg nu verder het wetsvoorstel. Het is wellicht goed om wat betreft artikel 6 nog eens te zeggen dat het verbod niet alleen voor uitdrukkelijke afspraken over concurrentiegedrag geldt, maar ook voor consensus of zelfs maar de bedoeling om met elkaars belangen rekening te houden. Dat geldt tevens voor feitelijk gedrag.

Het verbod geldt niet alleen de aanbodzijde, maar ook de vraagzijde van de markt. Dat is gek genoeg een onderdeel van de economie waar wij ons tot nu toe te weinig in hebben verdiept. Het verbod geldt zowel horizontale als verticale mededingingsafspraken, waarbij de laatste weliswaar hier en daar in Europa een enigermate flexibele benadering te beurt valt. Aanvankelijk was er sprake van om – ook de SER was daar gedeeltelijk voorstander van – verticale afspraken onder misbruiktoezicht te stellen, zoals dat bijvoorbeeld in Duitsland gebeurt, overigens wel met uitzondering van prijsbinding en leveringsvoorwaarden. Inmiddels is ook het groenboek van de Europese Commissie over verticale overeenkomsten verschenen, waarin een aantal opties wordt uitgewerkt die niet wezenlijk verschillen van het beleid tot nu toe, zij het dat de groepsvrijstellingen in wederverkoopovereenkomsten en exclusieve afnameovereenkomsten met twee jaar verlengd zijn in afwachting van de internationale discussie.

Dan kom ik toe aan de uitzonderingen op artikel 6. Een van de uitzonderingen die buiten de werking van het verbod vallen, is de collectieve arbeidsovereenkomst. Het verheugt mijn fractie dat de memorie van toelichting uitdrukkelijk stelt dat de Mededingingswet wel degelijk van toepassing is als een CAO verdergaat dan alleen het vastleggen van lonen en arbeidsvoorwaarden, waarvan akte.

Ik kom op de levensmiddelendetailhandel. Het is al gezegd en het zal nog vaak gezegd worden. Zodra de nieuwe wet op de mat lag, bleek dat de pijn vooral het midden- en kleinbedrijf, de detailhandel en dan met name de levensmiddelenbedrijven zou treffen. Het werd duidelijk dat juist de samenwerkingsvormen in deze sector het hardst aan de bel trokken, de intra-brandconcurrentie, de ondernemers, versus de inter-brandconcurrentie, de ketens, de clusters van ondernemers. Ook de minister geeft in zijn brief van december 1996 toe dat de laatste vorm van concurrentie relevanter is voor de marktverhoudingen dan de eerste en dat samenwerking inderdaad het enige doeltreffende antwoord is op de grootwinkelbedrijven.

In de optiek van de detailhandel is het volstrekt onredelijk dat zij binnen hun samenwerkingsvormen geen prijsafspraken mogen maken, hetgeen wel is toegestaan aan bijvoorbeeld Albert Heijn. Ook tussen de Kamer en de minister zijn aan deze materie vele duizenden woorden gewijd. Er is zelfs een gezamenlijke werkgroep van het ministerie en vertegenwoordigers van de detailhandel gevormd. Speerpunten in die discussie zijn prijsafspraken en afnameverplichting.

In de eerdergenoemde decemberbrief doet de minister een beetje water bij de wijn. Vrijstelling van vaste prijzen, dus gezamenlijk adverteren, is niet toegestaan, wel mogen afspraken worden gemaakt over maximumprijzen bij gemeenschappelijke reclame-uitingen gedurende bijvoorbeeld een maand. Mijn vraag is of dergelijke acties zich maand na maand kunnen herhalen. Spruiten vandaag ƒ 2 en over een maand weer spruiten tegen ƒ 2,10. Ik hoop het van harte en ik zou het willen ondersteunen. Ik zie dat de minister geruststellend ja knikt. Het kan niet zo zijn dat waar dit wetsvoorstel vooral de bedoeling heeft in het voordeel van de consument te zijn, de kleine zelfstandigen in hun streven naar krachtenbundeling te zeer de voet wordt dwars gezet zodat er te veel zouden verdwijnen.

Ik kom te spreken over de afnameverplichting. Terzake van de afspraak tussen detaillist en samenwerkingsorganisaties ter zekerheidstelling van de financiële risico's die de laatste loopt door bijvoorbeeld winkelpanden te kopen en grote kredieten te verlenen, is de minister in de laatste brief minder willig partijen tegemoet te komen. Dat betreuren wij. Mijn fractie nodigt de minister uit alsnog met een voorstel over de veelbesproken afnameverplichting te komen, zoals dat ook in Duitsland bestaat. Het zal dan wel geen 95% zijn, zoals nu vaak, maar wellicht 80% of minder, al naar gelang het geïnvesteerde risico en de duur van het contract. Wij zijn geen voorstander van het creëren van uitzonderingen in de wet. Wij hopen dat wij dit probleem gezamenlijk kunnen aanpakken.

De heer Van den Berg (SGP):

Mevrouw De Koning sprak een voorkeur uit voor een andere regeling van de afnameverplichting en deed een beroep op de minister. Mijn fractie heeft op dat punt een amendement ingediend dat uitgaat van 80%. Begrijp ik uit haar woorden dat dit op haar warme belangstelling kan rekenen?

Mevrouw De Koning (D66):

Mijn warme belangstelling heeft het zeker. Ik denk dat een amendement hier minder gelukkig is. Het is beter een motie in te dienen waarin de minister wordt gevraagd om zelf een voorstel te doen.

De heer Van den Berg (SGP):

Kunt u dat nader verklaren? Wij zijn hier toch met wetgeving bezig. Waarom zou een amendement minder gelukkig zijn dan een motie? Ik begrijp dat niet helemaal.

Mevrouw De Koning (D66):

In de gesprekken tussen de detailhandel en het ministerie is vaak verwezen naar de situatie in Duitsland. De detailhandel heeft vaak gezegd dat het hier moet worden gedaan zoals in Duitsland. In Duitsland is sprake van een soort bandbreedte. Als je een oud pand hebt en een lang contract, is de afnameverplichting 50% en als je te maken hebt met een jonge vent voor wie een dure winkel is gekocht, is het 80%. De marges moeten in onze wetgeving terugkomen. Het is dan wat moeilijk je via een amendement op 80% vast te leggen. Het gaat juist om de flexibiliteit. Ik denk dat het ministerie daarop het beste kan reageren.

De heer Van den Berg (SGP):

Ik begrijp dat. Als u het amendement goed leest, zult u zien dat wij hebben geprobeerd aan te sluiten bij het Duitse systeem.

Mevrouw De Koning (D66):

Terzake van kerndiscussiepunten circuleren hier vaak vijf amendementen of moties die min of meer hetzelfde willen. Na een nachtje slapen komt er vanzelf helderheid.

Voorzitter! Ik citeer prof. De Jong in Het Financieele Dagblad: "Een algemene vrijstelling voor samenwerkingsorganisaties noch een ongeclausuleerd verbod van verliesverkoop lijken een dienstig middel om die werking te bereiken. Daarentegen kan een genuanceerder benadering op basis van juridische en economische appreciatie van het begrip concurrentiebeperking wellicht aan een oplossing bijdragen." Ik houd mij graag aan die woorden vast.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de bagatelvoorziening. Van meet af aan heeft een groot deel van de Kamer zich afgevraagd of de in deze bepaling voorziene omzetgrens van 5 mln. gekoppeld aan maximaal acht ondernemingen niet veel te laag was. Naar ons oordeel zou een dergelijke norm leiden tot een overbelasting van de dienst met aanvragen voor ontheffing. Dat lijkt niet erg profijtelijk voor een dienst die van scratch moet beginnen en toch al onder zeer zware werkdruk zal staan. Overigens blijft mijn fractie het enigszins bevreemdend vinden dat in het wetsvoorstel wordt vasthouden aan de omzet als criterium in plaats van het marktaandeel. Op Europees niveau overheerst dit laatste als criterium; ook in Duitsland, dat ons vaker ten voorbeeld wordt gesteld in deze sector, bestaat alleen een marktaandeel van niet meer dan 5% als criterium en de omzet wordt niet eens genoemd. Ook in de ontwerpherziening bagatelbekendmaking, die in het groenboek zat, wordt het omzetcriterium verlaten. Kan de minister nog iets zeggen over wat moet worden verstaan onder de relevante markt, afgezien van het argument dat hij het lastig vindt? Voorts is mijn fractie met de collega's van mening dat het aanbeveling verdient de gezamenlijke omzet als bovengrens te verhogen tot 10 mln. Een amendement hieromtrent ligt voor. Wij hebben zo'n idee dat de directeur van de dienst deze gedachte in dank zal aanvaarden.

Ik wil een paar worden zeggen over artikel 16, dat de vrijstelling regelt van een aantal beroepsgroepen met eigen specifieke wettelijke regelingen. Die vrijstelling geldt voor de duur van vijf jaar en is uitsluitend voor mededingingsafspraken met een wettelijke basis. Een grote rol hierbij spelen partijen belast met de uitvoering van de Ziekenfondswet – aanvankelijk was hier getypt uitroeiing van de Ziekenfondswet, maar ik heb het niet zelf getypt – in casu de overeenkomsten tussen ziekenfondsen en aanbieders van zorg en in een vergelijkbare systematiek de tariefovereenkomsten die de goedkeuring van het COTG behoeven. Voor dergelijke overeenkomsten, de zogenoemde uitkomsten van overleg, die de goedkeuring van de Ziekenfondsraad behoeven en de maximumtariefovereenkomsten waarvoor krachtens de WTG goedkeuring is vereist van het COTG, geldt de vrijstelling van artikel 16. Maar wanneer deze beide zogenoemde bovenwettelijke afspraken bevatten of collectieve afspraken over bijvoorbeeld het toepassen van een vast tarief – collega Van der Ploeg sprak in de schriftelijke behandeling over het apothekersblok – dan zijn zij verboden. Dat geldt dus ook voor de zorgverzekeraars en de aanbieders van zorg. Zou de minister een aantal voorbeelden kunnen geven van situaties waarin de dienst effectief zou kunnen optreden? Zijn ziekenfondsen bijvoorbeeld ondernemers? Kunnen verzekeraars zelf instellingen gaan exploiteren? Kunnen ziekenhuizen ongestraft fuseren? Vooral in de gezondheidszorg spelen deze vragen een grote rol.

Ik kom nu toe aan de fictieve goedkeuring ontheffingen. Wij zijn enigszins teleurgesteld dat de minister niet wil ingaan op onze suggestie, dat ontheffingen worden geacht te zijn verleend als niet binnen de wettelijke termijn is beslist op een aanvraag daarvoor. Dit regime van fictieve goedkeuring is immers wel bij het concentratietoezicht geaccepteerd. Wettelijke termijnen zijn er toch vooral om je aan te houden, ook hebben wij begrip voor de noodzaak tot overleg met de Commissie, hetgeen nog wel eens tot vertraging wil leiden. Een dergelijke nationale bepaling zou daarvoor wellicht juist een goede, of althans een stok achter de deur zijn geweest.

In het wetsvoorstel ontbreekt een uitzonderingsbepaling inzake verkoop met verlies. Het voorstel wil niet weten van een verbod. D66 heeft eerder aangevoerd dat zogenaamde dumping makkelijk kan leiding tot verschraling van het distributieapparaat, waardoor minder winkels, hogere prijzen en ongemakken voor de consument ontstaan. Zo denken wij er nog steeds over. Het enige wapen tegen verkoop met verlies is het centrale artikel 24, dat misbruik van een economische machtspositie verbiedt. Daarnaast is er, maar dat lijkt ons nogal bewerkelijk, de weg van vordering op grond van onrechtmatige daad. Hoewel in de praktijk verkoop met verlies niet grootschalig en langdurig voorkomt en het wetsartikel dat daar bescherming tegen biedt, zelden wordt ingeroepen – ik meen dat dit artikel 9f van het Besluit horizontale prijswinning is – voelt de minister er kennelijk niets voor om een dergelijke stok achter de deur te handhaven, omdat het bewijs moeilijk te leveren zou zijn, het verkopen met verlies soms juist getuigt van goed koopmanschap, aldus de minister, of omdat het nodig is om overtollige spullen kwijt te raken. De minister stelt ook dat niemand het zich kan permitteren om lange tijd achtereen onder zijn inkoopprijs te verkopen. Juist voor die situatie zou mijn fractie op de een of andere manier een remedie in het leven willen roepen. Ook de fractie van de VVD denkt er zo over. Misschien kan de minister zelf aangeven of hij een mogelijkheid ziet om dit langdurig verkopen beneden de inkoopprijs te reguleren. Mijn collega Voûte zal hier nader op ingaan.

In de schriftelijke behandeling is enkele malen de vraag aan de orde geweest welke machtsposities nu al direct onder de werking van artikel 24 zouden vallen. Zou bijvoorbeeld het KNVB-kartel kunnen worden aangepakt? De heer De Jong stelde deze vraag ook namens het CDA. De minister zegt dan dat áls de KNVB al bij een kartel betrokken is, zo'n afspraak gezien de wet al nietig is. Er behoeft dus niets ontboden te worden. Maar hoe weten we dan straks door wie en waarover straks afspraken zijn gemaakt die wellicht nietig zijn, maar waarvan niemand de nietigheid inroept? Hoe denkt de minister in dit verband over de positie van de kamers van koophandel? Zal de dienst hier een actieve rol in vervullen? Ik begrijp dat is voorzien in een voorlichtingscampagne en het is misschien goed als de minister hier publiekelijk ook nog eens eventjes iets over zegt.

De voorzitter:

Hoeveel tijd denkt u nog nodig te hebben ten opzichte van de indicatie?

Mevrouw De Koning (D66):

Ik kom heel aardig uit, volgens mij!

De voorzitter:

U bent 25 minuten bezig, terwijl u er 20 had opgegeven! Naar beneden wordt er niet afgerond in dit huis.

Mevrouw De Koning (D66):

Nee, dat is heel vriendelijk! Maar ik dacht dat we hier met wetgeving bezig waren!

De voorzitter:

Ik wilde alleen maar een indicatie hebben!

Mevrouw De Koning (D66):

Maar dan ben ik meteen uw vriend! Ik denk een minuut of zeven. Het zouden er acht kunnen zijn, maar zeker niet meer!

De voorzitter:

Dank u wel!

Mevrouw De Koning (D66):

Dank u vriendelijk!

Voorzitter! Ik ben beland bij de inhoud van artikel 25, waarin vrijstelling van artikel 24 is geregeld in verband met de vervulling van taken van algemeen economisch belang. We moeten dan denken aan overheidssectoren als de elektriciteitsvoorziening, openbaar vervoer, afvalverwijdering en andere openbare nutsbedrijven. Aanvankelijk was in de adviesaanvraag gekozen voor een ontheffingsmogelijkheid voor bepaalde ondernemingen met een economische machtspositie. Daarbij worden dan duidelijke criteria gehanteerd, waaraan getoetst moet worden. Ook de SER was een voorstander van deze constructie, om zo analoog aan het EG-verdrag slechts afwijkingen toe te staan van de mededingingsregels onder "stringente voorwaarden".

Bij nader inzien is gekozen voor de vrijstellingsvariant, omdat het zou kunnen voorkomen dat een onderneming die op grond van artikel 90, lid 2 – rechtstreekse werking – is vrijgesteld, volgens het nationale recht alsnog een ontheffing zou moeten vragen. Alsof dat een ramp is! Daarom maken wij nu toch juist nationale wetgeving! Dit is dan een van de weinige plekken waarop kan worden getoond dat Nederland het serieus neemt als het over oneerlijke overheidsconcurrentie gaat. Er ligt een zeer breed ondertekend amendement voor. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor artikel 11.

Ter wille van de rechtszekerheid en omdat het in vrijwel alle EG-lidstaten bestaat, zal nu ook in deze wet een preventief concentratietoezicht worden ingevoerd. Alleen Denemarken en Luxemburg moeten nog volgen. De redenen zijn uitvoerig belicht. Het is de vraag of de keuze voor een gezamenlijke omzet van 250 mln. de juiste is, maar elk bedrag is natuurlijk min of meer arbitrair. De praktijk zal moeten uitwijzen hoeveel meldingen dit oplevert en naar de huidige verwachtingen zouden dit er ongeveer 100 zijn. In ieder geval is er vanuit de markt over het algemeen positief gereageerd op het voornemen tot preventief toezicht.

Voorzitter! De coalitiepartijen hebben alledrie uitvoerig vragen gesteld over het uitzonderingsregime van het toezicht in de bank- en verzekeringssector. Ik geef drie regels van prof. Heertje, ons allen welbekend: "Het toestaan van uitzonderingen op de wet is uit den boze. Minister Wijers van Economische Zaken zal dan ook moeite hebben met het buiten beschouwing laten van de fusies in het bankwezen. Ook zal hij er niet omheen kunnen dat de overheid zelf soms wellustig meedoet aan praktijken van niet-aanvaardbare mededinging. Hij maakt zijn positie sterker voor deze niet onbelangrijke sectoren aanvullende voorzieningen te treffen of aan te kondigen." Wij zijn hem voor.

Ik onderstreep hier nog maar even de herhaalde opvatting van de minister. Het wetsvoorstel is van toepassing op alle sectoren van de economie. Het bank- en verzekeringswezen lijken daarin niet bepaald de minst relevante. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt uit een bijzin iets wat wij al vermoedden: dat de Nederlandse vereniging van banken het standpunt inneemt dat deze uitzondering een permanent karakter moet krijgen. Dat zou toch te dwaas zijn. Overigens, dit enigszins terzijde, heb ik me afgevraagd waarom er niet voor is gekozen deze sectoren mede te vatten onder het tijdelijke uitzonderingsregime van artikel 16. Dan zou ook voldaan kunnen worden aan het onderzoek tot afbakening tussen algemeen en specifiek toezicht. Uit de beantwoording door de minister blijkt dat hij er wel degelijk van uitgaat dat de dienst de mededingingsaspecten zal gaan beoordelen in de toekomst en daarnaast zeker ook de toezichthouders, zoals De Nederlandsche Bank met de bedrijfseconomische aspecten zoals het beoordelen van de solvalibiteit, belast blijft. Het is mijn fractie een raadsel waarom die situatie niet van meet af aan werkelijkheid kan zijn. Sectorwetgeving en toezicht is vanaf heden een verbijzondering en geen vervanging, zo blijkt uit de nota naar aanleiding van het verslag, vooral waar het de telecom- en de energiesector betreft. Bovendien bestaan er in de landen om ons heen nergens dergelijke generale "cartes blanches" voor de bancaire en de verzekeringswereld. Dat blijkt toch ook een argument van betekenis. Ik kan u één uitzondering noemen. Dat is uitgerekend in Italië bij de Autoritá della garante della concurrenza del mercado. Die mogen niets over de banken zeggen. Zo zijn ze wel in Italië!

In alle andere landen worden concentraties in het bank- en verzekeringswezen getoetst door de mededingingsautoriteit, en zo hoort het. Europa, harmonisatie in regelgeving, weet u nog? Dát was de bedoeling! Het beetje concurrentie dat nog mogelijk is na alle fusies van de afgelopen jaren, is minimaal. Mag die concurrentie misschien blijven? Of moeten wij verworden tot een bancaire oligarchie?

Het zal u niet verbazen, voorzitter, mijn fractie is er een voorstander van om de uitzondering van artikel 32 te doen vervallen. Gelukkig denkt een aantal mensen hier er ook zo over.

Voorzitter! Zoals ik reeds heb opgemerkt, is mijn fractie erg gelukkig met de terugkeer van het College van beroep voor het bedrijfsleven als appèlrechter van uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Is dit nu de enige rechtsgang die openstaat na een beslissing van de directeur? Is er geen mogelijkheid tot cassatie? De bestuursrechtelijke handhaving én de keuze voor aansluiting bij de Algemene wet bestuursrecht brengen enige bezwaren met zich. Gelukkig heeft de minister al gereageerd op de bezwaren tegen de ingebakken openbaarheid, door bij de tweede fase van het fusietoezicht de voorbereidingsprocedure te schrappen. Daarmee wordt voorkomen dat vertrouwelijke en gevoelige bedrijfsinformatie ook voor concurrenten ter inzage ligt. Een amendement van collega Van den Berg strekt verder. Ik heb dat amendement met veel plezier medeondertekend. De heer Van den Berg zal daarop straks ingaan.

Dan resteert er een tweede moment, waarop derden de mogelijkheid hebben toegang te krijgen tot het vertrouwelijke dossier. Aangezien het er de dienst toch om zal gaan wél inzicht en informatie te krijgen en dus de vertrouwelijkheid beter te regelen, wil mijn fractie een amendement indienen dat ertoe strekt de bezwaarschriftprocedure te schrappen ten aanzien van artikel 37 en artikel 44. Het betreft hier de vraag of er een vergunning is vereist c.q. een vergunning wordt verleend.

Volgens de Algemene wet bestuursrecht staat immers tegen iedere beschikking van de directeur bezwaar open. Dat lijkt ons in deze gevallen omslachtig en overbodig. Ik krijg de indruk dat bij de huidige evaluatie van de AWB ook is geconstateerd dat de bezwaarschriftprocedure van geval tot geval op merites en effectiviteit moet worden bekeken.

Wat het opleggen van boetes betreft lijkt de maximale norm van 10% van de omzet, ontleend aan het Europees mededingingsrecht, reëler en effectiever dan een maximum van 1 mln. Overigens valt niet direct te begrijpen dat een Nederlandse onderneming, in tegenstelling tot wat in Duitse en Engelse regelgeving het geval is, niets hoeft te betalen voor een aanvraag voor een vergunning, terwijl dat in het buitenland vele tienduizenden guldens kost. Wat is daarvan de reden? En hoe kan de begroting van EZ van het ene op het andere moment zo'n zware extra belasting verdragen van een grote nieuwe dienst?

Tot slot wil ik de minister graag vragen of er voorzien is in een passend afscheid van de commissie economische mededinging, die inmiddels, meen ik, meer dan 35 jaar de waakhond is geweest van eerlijke concurrentie in Nederland.

De vergadering wordt van 15.30 uur tot 15.39 uur geschorst.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Dit kabinet en de minister van Economische Zaken in het bijzonder hebben marktwerking en het bevorderen van concurrentie hoog in het vaandel staan. Zo beschouwd, bevinden wij ons met dit voorstel in het hart van de missie van de minister. Er is in dit wetsvoorstel geprobeerd zoveel mogelijk inhoudelijk aansluiting te vinden bij de EG-regelgeving. Dat is verdedigbaar en tot op bepaalde hoogte ook noodzakelijk. Maar ik ben het met college De Jong eens dat de minister op bepaalde punten te ver is gegaan. Daarover komen wij echter later te spreken.

Voor de economische ontwikkeling van het Nederlandse bedrijfsleven is het van belang dat concurrentiebeperkingen en economisch machtsmisbruik worden tegengegaan, zodat de Nederlandse markt optimaal kan functioneren. Zo vond ik het interessant om te lezen in de toelichting dat voor zeker driekwart van de goederen- en dienstenafzet de binnenlandse concurrentieverhoudingen bepalend zijn voor de prijs-kwaliteitverhouding. Onze economie blijkt nationaler te zijn dan ik had gedacht. Maar dat zegt misschien meer over mij dan over de markt. Wij spreken nu over een wet die werkzaam is voor ons land – die althans beoogt dat te zijn – en die als zodanig ook afgestemd moet worden op de Nederlandse situatie. En dat betekent, zoals ik al zei, dat voor deze wet niet primair de EG-systematiek en -regelgeving bepalend moeten zijn, maar dat vooral de werking van de Nederlandse markt met haar eigen kenmerken en haar eigen cultuur bepalend moet zijn.

Dit wetsvoorstel heeft grote consequenties voor de detailhandel. Dat is uit de commentaren ook wel gebleken. Een belangrijk doel is dat moet worden tegengegaan dat mededingingsafspraken de handelingsvrijheid van de ondernemers beperken, waardoor de concurrentiemogelijkheden afnemen. De Mededingingswet heeft hierdoor voor de concernbedrijven en winkelketens minder gevolgen dan voor de bij de samenwerkingsorganisaties aangesloten zelfstandigen. En dat heeft voor mij iets onbevredigends. Een concern wordt gezien als een economische eenheid, waarbij concurrentie tussen de verschillende vestigingen niet aan de orde is. Om tegenwicht te kunnen bieden aan deze concerns en grootwinkelbedrijven zijn zelfstandigen vaak gedwongen tot commerciële samenwerking, wat ook in hoge mate is gebeurd en wat nog altijd gebeurt. De samenwerkingsverbanden die hierdoor zijn ontstaan, zijn in staat serieus te concurreren met elkaar, maar ook met deze grote concerns. Als ik het goed begrijp, gaat de minister er in zijn voorstel van uit dat het verbod op prijsafspraken en afnameverplichtingen individuele ondernemers meer mogelijkheden biedt om op de lokale markt concurrerend te zijn. Dat houdt in: concurrentieversterking door beperking van de samenwerkingsmogelijkheden. Het gaat echter nu juist om samenwerking die is opgezet om zelfstandige ondernemers een betere concurrentiepositie te bieden. Het zou mij niet verwonderen dat als gevolg van de voorgestelde beperkingen die aan samenwerkingsorganisaties worden gesteld, de positie van concerns wordt versterkt en dat zelfstandigen om te overleven gedwongen worden om zich bij zo'n concern aan te sluiten. Is het wel consistent dat een samenwerkingsverband als een concurrentiebelemmerende factor wordt gezien, maar dat hiervan als dit samenwerkingsverband zich omvormt tot een winkelketen, geen sprake is? Kan de minister aangeven wat precies zijn afweging is geweest tussen enerzijds het streven naar de bevordering van concurrentie en anderzijds het beschermen van de concurrentiepositie van de individuele detaillist?

In de stukken legt de minister er de nadruk op dat de concurrentie tussen de verschillende samenwerkingsverbanden zich op lokaal en regionaal niveau afspelen. Dat zal waar zijn, maar voor landelijke formules geldt dat het marketing- en het prijsbeleid op centraal niveau worden bepaald. Ook daar zullen zij elkaar in de gaten houden. Daar komt nog eens bij dat over het algemeen detaillisten die tot een samenwerkingsverband behoren, lagere prijzen hanteren. Ik ben er daarom nog niet van overtuigd dat een beperking van de samenwerkingsafspraken de concurrentie zal verbeteren. Aan de minister de taak om mij hiervan te overtuigen!

Een belangrijk argument voor het verbodssysteem is dat dit de vrijheid van de detaillist aantast om lokaal in te springen op bijvoorbeeld prijsontwikkelingen bij de concurrent. De minister doet voorkomen alsof deze samenwerkingsafspraken de detaillist in een zodanig keurslijf dwingen, dat het ten koste gaat van zijn concurrentiemogelijkheden. Natuurlijk is het juist dat de afspraken hem binden. Maar hoe ziet de minister de vrije zelfstandige keuze van de detaillist om zich bij een samenwerkingsverband aan te sluiten? De detaillist besluit dan toch ook vrijwillig om zich te binden aan de voorwaarden?

Dan kom ik bij de afnameverplichting. Behalve prijsbinding zullen ook afnameverplichtingen niet langer zijn toegestaan. Deze afnameverplichting kan in mijn optiek in sommige gevallen juist een concurrentieversterkend middel zijn. Ik denk hierbij aan de startende detaillist die onder voorwaarde van een afnameverplichting financieel door een samenwerkingsverband wordt ondersteund. Dat is die jonge vent waar mevrouw De Koning zo-even over sprak. Deze praktijk bestaat ook bij onze oosterburen. Door deze mogelijkheid van afnameverplichtingen te handhaven, zullen nieuwe aanbieders zich gemakkelijker van een plek op de markt kunnen verzekeren. Daarmee is de concurrentie alleen maar gediend. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

Voorkomen moet worden dat door een beperking van mededingingsafspraken de doorzichtigheid van de markt wordt aangetast. Ik ben ervan overtuigd dat de consument niet alleen gebaat is bij een lage prijs, maar ook bij een doorzichtige markt; een markt die in de meeste gevallen niet grensoverschrijdend is. Volgens het SER-advies is een deel van de raad van mening dat verticale samenwerking een nuttige bijdrage kan leveren aan het concurrentievermogen binnen de Nederlandse economie. Ik kan mij wel vinden in die opvatting. Reflecterend op de detailhandel waar de concurrentie zich tussen zowel formules als concerns voordoet en daar naar mijn idee goed functioneert, vraag ik de minister of het juridisch wel noodzakelijk is om ook voor deze sector aan te sluiten bij de EG-regels. Wil hij uiteenzetten wat terzake de nationale beleidsvrijheid nog is en waarom hij er kennelijk geen gebruik van wil maken?

De doorzichtigheid van de markt wordt geweld aangedaan, als ondernemingen met zowel eigen filialen als franchisenemers niet langer uniform kunnen optreden. Franchisenemers mogen immers niet worden verplicht de prijzen van het filiaalbedrijf te hanteren, maar opereren wel volgens exact dezelfde formule. Voor de consument creëert dit een verwarrende situatie. Hoe staat de minister tegenover de suggestie om franchisebedrijven die meer nog dan vrijwillige filiaalbedrijven volgens één formule werken, naast een gebiedsvrijstelling ook een prijsvrijstelling te geven?

Ik kom op de te verwachten feitelijke veranderingen. Ondernemers binnen een samenwerkingsverband mogen dezelfde prijzen hanteren, zolang ze daartoe niet worden verplicht en daarover onderling geen afspraken maken. Verwacht de minister dat met deze wet in de praktijk feitelijk veel zal veranderen? Het ligt toch voor de hand dat ondernemers de voordelen die ze tot nu toe binnen de samenwerking behalen, ook in de toekomst gegarandeerd willen zien? In de stukken lees ik dat leveranciers adviesprijzen mogen leveren, maar dat winkeliers niet verplicht zijn om deze prijzen te hanteren. Omdat prijsstelling vaak automatisch gaat via de leveranciers, is het mijns inziens niet te verwachten dat winkeliers van deze prijzen zullen afwijken of massaal zullen overstappen naar andere leveranciers. Dat onderkent ook de minister, gezien zijn brief van 23 december 1996. Het lijkt mij erg lastig om te controleren of de leverancier in deze gevallen enigerlei mate van dwang uitoefent. Een gelijke prijs kan wel een indicatie zijn van prijsbinding, maar is nog geen hard bewijs. Hoe denkt de minister hierop adequaat toezicht te houden?

In dit kader wil ik de minister ook vragen om helder uiteen te zetten wanneer er nu wel en wanneer er geen sprake is van strafbare onderling afgestemde feitelijke gedragingen ex artikel 6? Als blijkt dat in de detailhandel een goede controle hierop niet mogelijk is en te verwachten is dat franchisenemers en vrijwillige filiaalbedrijven de adviesprijzen toepassen, functioneert wetgeving waarin een verbod op prijsbinding is opgenomen dan nog wel? Is het dan niet beter om aan de detailhandel een vrijstelling te verlenen?

Ik kom op het bagatelcriterium. Het wetsvoorstel kent een bagatelvoorziening, dus een vrijstelling van het kartelverbod. De minister tracht de Mededingingswet qua inhoud en qua systematiek zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de Europese regelgeving, maar hier kiest hij nadrukkelijk een eigen weg. In de Europese regelgeving is het marktaandeel bepalend voor het bagatel, maar in de voorgestelde wet wordt het gekoppeld aan de gezamenlijke omzet. Dat is naar mijn gevoel een wat pragmatische keuze. Belangrijk bezwaar hiertegen is dat het voorgestelde omzetcriterium niet past bij een mededingingsbeleid gericht op het tegengaan van economische machtsposities. De omzet zegt immers niets of weinig over het marktaandeel. Tevens kan door uit te gaan van een omzetcriterium tussen sectoren een mate van ongelijkheid optreden. Sectoren met een hoge omzet zullen eerder tegen de grenzen aanlopen dan sectoren met lagere omzetcijfers. Het zou mij dan ook niet verbazen, wanneer deze voorziening leidt tot een groot aantal procedures om vrijstelling te verkrijgen, hetgeen weer hoge administratieve lasten tot gevolg heeft. En dat kan beter worden voorkomen.

Marktaandeel als kwantitatief bagatelcriterium, waarvoor ook de EG kiest, lijkt uit dit oogpunt het meest betrouwbaar, ware het niet dat de bepaling hiervan op problemen stuit. In dit geval kan ik me dan ook vinden in het pragmatisme van de minister. Ik ben echter wel van mening dat de opgenomen getalscriteria – maximaal acht bedrijven met een gezamenlijke omzet van 5 mln. – te laag zijn en aanmerkelijk hoger kunnen worden gesteld zonder dat dit de mededinging op de Nederlandse markt wezenlijk zal beperken. Ik heb gezien dat collega's met het oog daarop een amendement hebben ingediend. Op dit moment heeft dat mijn sympathie. Verhoging zal veel procedures kunnen voorkomen en de directeur-generaal van de kartelautoriteit kan, als dat nodig is, altijd nog op grond van artikel 9 ingrijpen als in een concreet geval afbreuk wordt gedaan aan de mededinging.

Ik zeg nog iets over de dagbladsector. De Mededingingswet zie ik als een bedreiging voor met name die sector. Dagbladen vervullen gezamenlijk een belangrijke functie bij de publieke meningsvorming van burgers, om maar eens een open deur in te trappen. Het is typisch Nederlands dat bijna 90% van de totale oplage via een abonnement bij de lezer wordt thuisbezorgd. En daar is niks op tegen, zo zeg ik mede namens een van mijn kinderen, want die verdient eraan. Als de verticale prijsbinding wordt losgelaten, zal er ongetwijfeld een verschuiving plaatsvinden van abonnement naar losse verkoop, omdat wederverkopers lagere prijzen kunnen berekenen. De ideële betrokkenheid van de lezer bij de krant zal afnemen, wat weer een bedreiging kan betekenen voor de pluriformiteit binnen de dagbladsector. Nog bedreigender voor die pluriformiteit zal een verbod op horizontale afspraken zijn. Horizontale afspraken leiden ertoe dat de concurrentie zich toespitst op de journalistieke kwaliteit van de krant. Bezien vanuit de pluriformiteit van de dagbladpers hecht ik hier veel meer waarde aan dan aan concurrentie enkel en alleen om de prijs. In Nederland hebben wij nog een beperkt aantal kleine zelfstandige dagbladen. Voor hen is het van levensbelang dat er afspraken kunnen worden gemaakt over bijvoorbeeld de collectieve abonnementsprijsverhoging. Daar komt bij dat wij in Nederland over het algemeen een dagbladpers van hoge kwaliteit hebben. Die kwaliteit komt naar mijn overtuiging onder druk te staan als ook horizontale afspraken worden verboden. Binnenkort wordt het door de minister gevraagde advies hierover aan de commissie economische mededinging verwacht. Dan moet de minister bezien of hij van een vrijstelling gebruikmaakt. Ik wil hem nu reeds vragen om daarbij nadrukkelijk de door mij genoemde cultuurpolitieke argumenten te laten meewegen. Daarnaast is er inmiddels het amendement van collega De Jong. Het mag duidelijk zijn dat ik daar met sympathie naar kijk.

Dan iets over de kartelautoriteit. Als er regels worden gesteld, dan moet er ook toezicht zijn op de naleving ervan. Dreiging met sancties kan een goede stok achter de deur zijn. Onafhankelijkheid moet echter worden gewaarborgd. Het is daarom van belang dat er een scheiding wordt aangebracht tussen aan de ene kant toezicht en onderzoek en aan de andere kant het opleggen van sancties. Volgens de minister is deze scheiding er, omdat de verschillende taken binnen deze autoriteit door verschillende afdelingen worden vervuld. De verantwoordelijkheid ligt echter bij een en dezelfde persoon, namelijk de directeur-generaal. Formeel ligt hierdoor alles in één hand. Ik vind dat op zijn zachtst gezegd toch wat merkwaardig.

Ik vind het ook merkwaardig dat voor de handhaving van de Nederlandse wet slaafs wordt aangesloten bij het handhavingssysteem van de EG. Dat er in Europa, waar geen strafrecht, openbaar ministerie en strafrecht bestaat, voor een bestuursrechtelijke handhaving is gekozen, betekent toch niet dat er voor Nederland geen beter alternatief zou zijn? De argumenten om te kiezen voor een bestuursrechtelijke handhaving hebben mij vooralsnog niet kunnen overtuigen. Vooral gezien de hoogte van de sancties ben ik van mening dat een degelijke rechtsbescherming gewaarborgd moet zijn. Het lijkt mij in dit geval niet goed dat de verdachte zijn onschuld moet bewijzen, wat de systematiek van het bestuursrecht is. Waarom is er niet gekozen voor een strafrechtelijke handhaving, waarvoor aansluiting zou kunnen worden gezocht bij de Wet economische delicten? Zonder veel moeite kunnen daarin vermogenssancties worden opgenomen. Tevens vervalt op die manier de noodzaak om alvast vooruit te lopen op een regeling voor bestuursrechtelijke handhaving in de AWB. Voor het overige sluit ik mij graag aan bij de aanvullende opmerkingen van mevrouw De Koning op dit punt. Graag een reactie van de minister hierop.

Ik wil in dit kader ook nog een opmerking maken over de discretionaire ruimte, waarover de directeur-generaal van de kartelautoriteit beschikt bij het vaststellen van de sanctiebeschikkingen en de beslissing op ontheffingsaanvragen. Uit de nota maak ik op dat de minister verwacht dat in een groot aantal gevallen beroep tegen de genomen beslissing wordt ingesteld. Ik verbaas mij erover dat de minister, ondanks deze verwachting, toch kiest voor zo'n handhavingssysteem. Of is de minister van mening dat dit niets van doen heeft met zijn keuze voor een bestuursrechtelijke handhaving, waarbij de directeur-generaal, die verantwoordelijk is voor het toezicht en onderzoek, ook de sanctie bepaalt? Zal een strafrechtelijke handhaving, waarbij de verantwoordelijkheid tussen toezicht en sanctiebeschikking bij verschillende instanties ligt, niet beter werken?

Dan iets over het concentratietoezicht. Een verbodswetgeving voor kartels maakt de behoefte aan concentratietoezicht groter. Daarom is het goed dat hiervoor heldere regels worden neergelegd. Als de vergroting van de marktinvloed door middel van kartelvorming aan banden wordt gelegd, dan zal er worden gezocht naar andere mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld fusies. Er is gekozen voor een systeem van preventief concentratietoezicht, gekoppeld aan een omzetcriterium. Hierbij is opnieuw aangesloten bij het EG-recht. Maar binnenkort zal binnen de EG wellicht niet langer worden uitgegaan van het omzetcriterium, maar van een marktaandeelcriterium. Zal de minister deze verandering, in navolging van de EG-regels, ook in dit wetsvoorstel opnemen? Kortom, hoe verhoudt het ene, het Europese, zich tot het andere, namelijk de Nederlandse wetgeving?

Net als bij de bagatelvoorziening wordt uitgegaan van omzetdrempels. Ook hiervoor geldt dat dezelfde omzet voor verschillende sectoren een ander marktaandeel tot gevolg heeft. Dat maakt het ook lastig om te beoordelen of de in het voorstel opgenomen drempels te laag, te hoog of wellicht precies goed zijn. In ieder geval moet worden voorkomen dat door een lage of te lage drempel zeer veel aanmeldingen plaatsvinden, met alle lasten van dien. Tegelijkertijd moet er oog zijn voor concentraties die beneden de drempel blijven, maar wel schadelijk zijn voor de mededinging. Wil de minister reageren op het pleidooi van prof. Mok, gedaan tijdens de hoorzittingen, om een systeem van repressief toezicht toe te voegen wanneer in krasse gevallen beneden de drempel een concentratie totstandkomt die tot een monopolie leidt? Volgens hem blijkt dat best te kunnen. Ik neem dat op zijn gezag aan, maar verneem daarop graag het commentaar van de minister.

Voorzitter! Ik kom tot mijn conclusie. Ik vind het jammer dat de minister veelvuldig Europese regelgeving heeft gevolgd – ik heb dat op een aantal onderdelen aangegeven – en wat te weinig heeft gestreefd naar een meer nationale invulling. In een aantal van de ingediende amendementen wordt enigszins tegemoetgekomen aan mijn wens op dit punt. De minister heeft zich wat te eenzijdig laten leiden door het idee dat het opheffen van concurrentiebeperkingen de welvaartsontwikkeling stimuleert. Maar de door hem geproclameerde hiervoor noodzakelijke marktwerking is voor mij niet het einde van alle tegenspraak. Nederlanders zijn vanouds gek op het maken van afspraken en dat gaat niet altijd ten koste van de consument.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! De vigerende Wet economische mededinging dateert uit 1956. Sindsdien zijn de veranderingen bijzonder snel gegaan, want de mondialisering van de economie, de snelle technologische vooruitgang en de afbouw van handelsbelemmeringen – WTO-niveau – vragen om scherp reagerende en dynamische markten. Sturing en zelfbescherming door kartels, concentraties of andere gedragsafstemmingen zijn schadelijk voor het prestatievermogen van een land. Monopolisering en kartelvorming belemmeren de efficiënte verdeling van productiemiddelen en leiden tot hogere kosten en hogere prijzen. Gebrekkige mededingingsafspraken hebben geleid tot inefficiëntie en verstarring van de markt. De consument betaalt hiervoor de prijs.

Mijn collega Broos van Erp heeft hier de afgelopen jaren telkenmale op gewezen. Ik dank collega De Jong dan ook voor de aardige woorden die hij uitsprak aan het adres van mijn collega Broos van Erp. Broos van Erp heeft mij veel steun en stimulans gegeven. Ik kan zeggen dat hij mij tot op de dag van vandaag regelmatig zijn mening meldt. Ik houd daar ernstig rekening mee.

De nieuwe wet is gebaseerd op dezelfde principes als de Europese mededingingsregels. De vervanging van het misbruikstelsel door het verbodsstelsel verschaft meer rechtszekerheid voor het bedrijfsleven en is beter te handhaven, met name bij kartels en andere mededingingsbelemmerende afspraken. De liberale staatsman Thorbecke merkte ruim een eeuw geleden al op: "Niets is schadelijker voor den arbeid dan mededinging te beperken". De feiten hebben hem gelijk gegeven. Gezonde concurrentie stimuleert innovatie en doelmatige productie, bevordert de werkgelegenheid en geeft de beste prijs voor de consument. Prijs- en kwaliteitsconcurrentie zijn zeer essentiële parameters in het concurrentieproces. Beperking van de prijsconcurrentie daarentegen vormt een zware mededingingsbeperking. Zorgvuldige analyse van de relevante economische markten is dan ook noodzakelijk. Marktwerking moet het uitgangspunt zijn en niet de formeel-juridische kant. Wat is de mening van de minister daarover? Ik doel met name op mijn opmerking dat een Mededingingswet een middel moet zijn en niet een doel.

Zoals gezegd, dateert de huidige wet uit 1956. De wetgever – de Staten-Generaal – moet zich voortdurend afvragen of zijn wetten en regels nog passen in de internationale, voortdurend veranderende markten. OESO-rapporten geven aan dat het afschaffen van overbodige regels, waaronder mededingingsregels, een positieve invloed heeft op de productiviteitsgroei en de welvaart, zeker op lange termijn. "Global Institute" van McKinsey en vele andere rapporten bevestigen in dit verband dat deregulering en concurrentiebeleid stimulerend zijn voor productiviteitsgroei en kapitaalproductiviteit.

Op internationaal niveau wordt onze traditioneel open Nederlandse economie geconfronteerd met een aantal belangrijke trends. Ik noem drie hoofdlijnen: globalisering, liberalisering en, zeer recent, informatietechnologie. De minister heeft daar ook terecht in Europees verband veel aandacht aan besteed in het kader van het benchmarkonderzoek.

Ik zal kort ingaan op deze drie trends, want in de visie van de VVD-fractie hebben die alles te maken met de open economie in Nederland en daarmee met de aanpak van de Mededingingswet, met name als stimulans voor de Nederlandse economie. Globalisering is een niet te stoppen proces. Al zouden wij het willen, dan nog zouden wij dat niet kunnen stoppen en mijn fractie zou dat ook niet willen. Geen welvarend land kan zich eraan onttrekken. Behalve cultuur en communicatie heeft de globalisering betrekking op handel en productie. Vanuit Azië veroveren verschillende landen de markt. Dit zijn de zogenaamde "emerging economies". In een aantal sectoren van onze economie, waarbij ik denk aan Fokker, hebben wij te maken met deze emerging economies, die zich op onze markt bewegen, tot nu toe helaas zonder resultaat. Wellicht hebben de minder ontwikkelde landen voordeel bij hun achterstand. Zij worden niet gehinderd door een wirwar aan gewoontes, structuren en regels op economisch gebied en dat is eigenlijk de wet van de remmende voorsprong.

Dan de liberalisering. Ik maakte zojuist al een opmerking over de samenhang tussen regels en doelen. Als het doel aan de instelling of regel ontvalt, behoort hij te verdwijnen. Het is een taaie materie en het gevecht tegen deregulering, waarbij ik denk aan acties als SLIM, "Simpel legislation internal market", heeft ook in Europa een grote strijd tot gevolg en dient juist om die verstarring in Europa te bestrijden. Nederland is daar een voorvechter van en ik ondersteun de minister daarin. Dit inzicht van deregulering is inmiddels wijd verbreid in Nederland, en in Europa zetten wij ons tot het uiterste in om dat ook voort te zetten. Desalniettemin verloopt het proces van liberalisering veel te traag, juist in Europa. Adam Smith geeft in zijn beroemde boek "An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations" een idee van de grondslagen voor een sterke economische groei. Flexibiliteit, het vermogen om in te spelen op nieuwe situaties, is wel de belangrijkste grondslag. Ook in de Nederlandse economie trachten wij daaraan in de laatste vijf jaar inhoud te geven.

De derde onmiskenbare hoofdlijn is de informatietechnologie. Het algemeen overleg met een aantal ministers over de elektronische snelweg ligt ons nog vers in het geheugen en wij zijn er verheugd over dat het kabinet daar veel aandacht aan besteedt. Af en toe zijn er verschillen in uitvoering, maar het is belangrijk dat het kabinet er aandacht aan besteedt. Informatietechnologie zal voor een belangrijk deel de economische ontwikkelingen bepalen en bevorderen. Onderzoek geeft aan dat weldra ruim 75% van de werkgelegenheid met de informatietechnologie verbonden zal zijn. Moeten wij dan in het licht van deze ontwikkelingen de bestaande wetgeving uit 1956 vervangen door een nieuwe wet? Het antwoord van de VVD-fractie is volmondig "ja".

Voor het bedrijfsleven wordt de rechtszekerheid vergroot als men uitgaat van duidelijke normen, maar wat zijn nu die normen en wat zijn de normen in deze wet? Laten wij uitgaan van de economische realiteit. Door generieke onverbindendverklaringen in 1993 en 1994 is feitelijk al een verbodswetgeving ingevoerd. Wat zijn nu de grote verschillen in deze Mededingingswet? De belangrijkste verschillen zijn mijns inziens het preventief concentratietoezicht en het verbod op misbruik van machtsposities. Het probleem was tot nu toe immers dat er met de huidige Mededingingswet geen aanpak kon volgen als er wijzigingen plaatsvonden nadat er misbruik was geconstateerd. Met deze nieuwe Mededingingswet krijgt Nederland eigen spelregels. De VVD waardeert deze nieuwe wet dan ook en steunt in grote lijnen de minister, want het is belangrijk voor het Nederlandse bedrijfsleven. En hoe meer de markt geliberaliseerd wordt, des te belangrijker zijn die eigen spelregels. Tot voor kort moest Nederland zich wenden tot de Europese Commissie voor binnenlandse fusies en concentraties via de zogenaamde "Dutch clause". Een volwassen Nederlandse economie heeft echter een eigen mededingingsbeleid nodig, waarin zij zelf bepaalt welke spelregels gelden. De vraag of er wel of niet opgetreden moet worden, hoort niet afhankelijk te zijn van Brussel.

De Mededingingswet geeft dus die spelregels, maar het creëren van welvaart hangt af van ondernemersinitiatieven, de manier waarop nieuwe ondernemers kunnen toetreden tot de markt – de minister laat niet na daarop te wijzen, hetgeen wij ondersteunen – en de mate waarin ondernemers doelmatig produceren en aan product- en procesvernieuwing doen. Dit is de koninklijke weg naar groei van de werkgelegenheid. Werk, werk en nog eens werk is inmiddels het motto van dit kabinet. Dat werk wordt gecreëerd via de marktsector.

De mededingingsregels zijn van belang om die marktstructuur en marktdynamiek op peil te houden. Het gaat daarbij om het tegengaan van monopolisering en het bevorderen van toetreding tot de markt. Recente cijfers van het CBS geven aan dat het afgelopen jaar 60.000 nieuwe ondernemingen zijn ontstaan, waarvan 40.000 starters en 20.000 nieuwe bedrijfsvestigingen. Daarentegen zijn er weer 30.000 verdwenen. Per saldo is er groei. Het gaat er nu om de nieuwe bedrijven te laten doorstoten en te laten groeien.

De wet die wij vandaag behandelen, is ingericht naar Europees model. Kan de minister ingaan op het waarom van de keuze voor het Europees model en het doel dat daarmee bereikt moet worden? De minister is daarover duidelijk geweest in zijn memorie van toelichting, maar toch is het noodzakelijk de kern in een debat als vandaag aan te geven. In hoeverre kiest Nederland voor het Europees model en in hoeverre creëert men daarmee het level playing field in Europa voor het Nederlandse bedrijfsleven? In hoeverre heeft de minister de keuze gemaakt echt letterlijk Brussel te volgen? In hoeverre heeft de minister gekozen voor de specifieke kenmerken van de Nederlandse markt? In hoeverre heeft de minister de ruimte gebruikt om een eigen invulling te geven aan deze wet?

Is de minister bereid en in staat rekening te houden met de specifieke kenmerken van de Nederlandse markt? De Europese regels zijn immers ontwikkeld om belemmeringen op het gebied van grensoverschrijdend verkeer tegen te gaan. Het Europees model is gericht op integratie van markten, zodat die interne markt kan ontstaan waarvan ook Nederland kan profiteren. Dat betekent per definitie dat de Europese regels geen rekening houden met het midden- en kleinbedrijf omdat juist dat grensoverschrijdend verkeer in principe de grotere bedrijven betreft.

Aansluiting bij de Europese regels biedt de mogelijkheid gebruik te maken van de jurisprudentie die ontwikkeld is en tevens te leren van de fouten op Europees niveau, want fouten zijn er ook gemaakt. Het biedt de mogelijkheid te profiteren van de toekomstige ontwikkelingen van de Europese regels. Kan de minister ingaan op de betekenis van de nieuwe Mededingingswet op het zogenaamde Rijnlandse model, waarover veel gediscussieerd wordt? Is de minister het met ons eens dat de groei van de Nederlandse economie – die op dit moment groter is dan elders in Europa, namelijk zo'n 2,7%, hoewel minder dan in de Aziatische landen waar een groei van 2,7% soms neerkomt op een recessie – te maken heeft met het Rijnlandse model? Heeft die groei te maken met de flexibilisering door de inbreng van Angelsaksische elementen? In hoeverre heeft deze nieuwe Mededingingswet invloed op dat model?

In het kader van de Nederlandse wet is het Europese uitgangspunt minder nodig. Ik ben geen voorstander van slaafse navolging, maar voor een kans om juist een eigen invulling te geven aan het mededingingsrecht. Zo wordt merkbaarheid niet ingevuld in Nederland, maar wel in Europa. Dat heeft weer te maken met dat grensoverschrijdend verkeer.

Een aantal economen geeft in de literatuur aan dat beperkingen op microniveau geen beperkingen behoeven te geven op macroniveau. Ik kom dan op het midden- en kleinbedrijf. Met microniveau bedoel ik dat iedere detaillist moet kunnen concurreren. Met macroniveau bedoel ik dat iedere winkelformule moet kunnen concurreren. Als de detaillist kan concurreren op microniveau, heeft dit dan grote invloed op macroniveau? Ik wil daartussen onderscheid maken. Ik vraag de visie van de minister hierop. Ik denk daarbij aan vrijstellingen en verticale samenwerkingsverbanden. Is de invloed op microniveau zo groot dat deze op macroniveau doorwerkt of kun je je permitteren de specifieke kenmerken van de Nederlandse markt op microniveau inhoud te geven?

Op Europees niveau heerst vanuit het integratiedenken tot een interne markt een andere benadering van prijsafspraken dan in Nederland. Het grensoverschrijdend verkeer mag niet belemmerd worden. In dit kader kan men mededinging ontkoppelen van integratiedenken, zodat er meer ruimte ontstaat voor een eigen invulling van die specifieke kenmerken van de Nederlandse markt. Ik hoor hierop graag de reactie van de minister.

Kan de minister ook ingaan op een nadere definitie van mededingingsbeperking? Wat is dat nu echt? Het is voor zo'n debat als wij vandaag voeren immers essentieel dat dit goed gedefinieerd wordt. Wat is zijn mening over concurrentie op dat micro- en macroniveau? Anders geformuleerd: indien de handelsvrijheid van die economische actor op microniveau beperkt wordt, heeft dat dan zijn weerslag op macroniveau? Op macroniveau gaat het om de macht en om de vraag wat de consequenties zijn voor die markt. Kan de minister een nadere toelichting en een economische onderbouwing geven van al dit soort afspraken?

Er werd vandaag al gesproken over verticale en horizontale samenwerking. Is er onderscheid tussen verticale en horizontale samenwerking? Het Europese groenboek geeft aan dat de verticale samenwerkingsverbanden niet altijd per definitie concurrentiebelemmerend hoeven te zijn. In het groenboek worden ook vier opties aangegeven. Het is goed dat wij daar in Nederland onze mening over geven.

Is de minister bereid om genuanceerd aan te kijken tegen de afzonderlijke gevallen en daarbij rekening te houden met specifieke marktomstandigheden? Staat hij een ruimhartig vrijstellingsbeleid toe? Of kiest de minister bij de invulling van de wet voor een formeel-juridische benadering? Dat is op zichzelf een heel boeiende discussie. Wij hebben dat ook gezien bij met name de invulling van de financiële relaties van het Rijk ten opzichte van de Rekenkamer. Kies je voor de formeel-juridische kant of kies je voor de economische en de bedrijfseconomische kant? Ik hoor daarop graag een reactie van de minister.

In dat groenboek van DG IV lijkt juist op het gebied van de verticale samenwerking een milder klimaat te ontstaan. Ook in Europa blijkt men daar inzicht in te krijgen. Er zijn vier mogelijkheden en er wordt meer rekening gehouden met de economische beoordeling van de relaties. Dat is zeer terecht. Men geeft dus een meer economische invulling aan het begrip verticale samenwerking, dat meer precompetitieve effecten kan hebben dan horizontale vormen van samenwerking. Dat wijzen wij in principe af. Het is echter boeiend om een mening te hebben over verticale samenwerking. Verticale prijsbinding tussen twee partijen is regelmatig vrijgesteld. Ik wijs bijvoorbeeld op biercontracten. Ook dat heeft weer met micro en macro te maken.

De OESO heeft relevante rapporten opgesteld over deze onderwerpen, met name gerelateerd aan franchising en samenwerkingsverbanden. De OESO geeft aan dat voor de samenwerkingsverbanden met een beperkt marktaandeel, de vrijstelling voor verticale relaties – dan denk ik aan winkelformules in Nederland – voor de markt niet mededingingsbelemmerend behoeft te zijn. Op macroniveau zal dit samenwerkingsverband geen negatieve invloed hebben, kunnen de formules concurreren en kan juist de concurrentie tussen winkelformules worden bevorderd.

Ik wil graag dat de minister een reactie geeft op de volgende gedachtegang die mijn fractie ontwikkeld heeft om juist die concurrentie te bevorderen. De Nederlandse detailhandel is verenigd in winkelformules. In de visie van mijn fractie moet de nieuwe Mededingingswet concurrentie bevorderen en niet belemmeren. Als er nu gekozen wordt voor concurrentiebevordering, kiest zij voor concurrentie tussen winkelformules. Immers, als men kiest voor concurrentie tussen winkelformules, dan kan men met name in de winkelformule kracht ontwikkelen om de innovatie en die beste prijs voor de consument te ontwikkelen, waardoor ook met name de concurrentie kan ontstaan ten opzichte van het grootwinkelbedrijf. Hoe verhoudt deze keus voor concurrentie tussen winkelformules zich dan tot de wet die nu voor ons ligt? Is de minister bereid om een ruimhartig vrijstellingsbeleid te realiseren voor winkelformules met een beperkt of gering marktaandeel? Wat dan precies dat geringe marktaandeel is, kan nog ingevuld worden. Voor economen is dat een aandeel tussen de 5% en 10%.

In verband met het voorgaande verzoek ik de minister om de afnameverplichting naar Duits model te onderzoeken, gerelateerd vooral aan ondernemersrisico van de in- en verkoopcombinatie in de locatie van zelfstandig filiaalhouder. Als de minister bereid is om ook daarvoor een ruimhartig vrijstellingsbeleid te voeren, is het mijn keuze voor een afnameverplichting van 60%, zodat er 40% vrijheid ontstaat om elders inkopen te doen.

Sommige economen zijn van mening dat de verticale prijsafspraken minder schadelijk zijn dan bijvoorbeeld gebiedsafbakening. Franchiseorganisaties zijn van die gebiedsafbakening vrijgesteld, maar in- en verkooporganisaties niet. In het huidige wetsvoorstel worden ketens bevoordeeld boven de laatstgenoemde combinaties. Prof. Van Damme merkte tijdens de hoorzitting op dat wanneer samenwerkingsverbanden zich omvormen tot franchiseketens en men niet ingrijpt op basis van een gering marktaandeel, het ook niet noodzakelijk is om in te grijpen in samenwerkingsverbanden met een gering marktaandeel. Ik verzoek de minister om op dit alles in te gaan.

Als de minister het verzoek van mijn fractie om een ruimhartig vrijstellingsbeleid zou inwilligen, moeten vrijstellingen voortdurend geëvalueerd worden, bijvoorbeeld na drie of na vijf jaar. Ik ben overigens van mening dat vrijstellingen alleen niet helpen. Ze zijn een voorwaarde voor de concurrentiekracht van het MKB, maar er is meer nodig. Van belang zijn ook productinnovatie, klantgerichtheid en flexibiliteit. In mijn visie kunnen die juist binnen de winkelformule ontstaan.

De winkelformule met vrijwillig filiaalbedrijf is in Nederland al begonnen in 1932 met de Spar: door eendrachtig samenwerken profiteren allen regelmatig. Ongeveer 2000 zelfstandige ondernemers sloten zich aan bij een verkoopsysteem. "Kopen bij de Spar is sparen bij de koop" was de leus waarmee een aantal grossiers in iedere provincie begon met inkoop en verkoop. Het lijkt mij niet juist onder de nieuwe wetgeving dergelijke samenwerkende zelfstandige filiaalhouders te treffen met een verbodsbepaling en intussen 's lands grootste kruidenier nog groter te zien worden. Ik heb geen enkel bezwaar tegen diens activiteiten, maar hij moet gezonde concurrentie van de kleinere formules ondervinden. Dat biedt twee voordelen voor de consument: de beste prijs en een fijnmazig netwerk van detailhandel. Is de minister het met mij eens dat wij, evenals 's lands grootste kruidenier, op de kleintjes moeten letten?

Voorzitter! Tijdens het wetgevingstraject is de naam dienst voor de mededinging veranderd in Nederlandse kartelautoriteit. Die naam is een pars pro toto, heeft een negatieve klank en is bovendien misleidend. Ze doet ook geen recht aan de bevoegdheden van de dienst, want een kartel is van oorsprong een horizontale mededingingsafspraak; ik heb de literatuur er nog eens op nagekeken. Voor de oorlog zei men in Duitsland: "Kartelle sind Kinder der Not". Na de oorlog werd daar het Kartellamt ingesteld, een oude organisatie die thuishoort in het verleden. In Nederland hebben we juist een nieuwe Mededingingswet met een nieuwe dienst. Die nieuwe wet omvat alle mededingingsbeperkingen, zoals fusiecontrole en concentratietoezicht, en wil ook inhoud geven aan spelregels die gelden voor de economie van de 21ste eeuw. Ik stel de minister dan ook voor om de autoriteit niet de Nederlandse kartelautoriteit te noemen, maar de Nederlandse mededingingsautoriteit. Ik hoor graag de reactie van de minister.

Bestuurlijke boetes vervangen het economisch strafrecht en daar zijn wij het volledig mee eens. Na drie jaar wordt de autoriteit geëvalueerd. Ik vraag de minister om met name de ervaringen van het bedrijfsleven bij de evaluatie van deze mededingingsautoriteit te betrekken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik neem toch aan dat mevrouw Voûte het ook van belang vindt om de consument bij de evaluatie te betrekken.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Uiteraard. Het gaat om de consument en de Nederlandse burger en ik wil de minister daar ook toe uitnodigen. Hij moet maar kijken hoe hij dat inhoud geeft. Ik besef dat het omvangrijk wordt, maar de minister is inventief. Ik krijg dus graag een reactie op deze suggestie. De Consumentenbond is trouwens altijd heel actief op dit terrein.

Voorzitter! Kwaliteit en deskundigheid zijn van groot belang voor de uitstraling van de mededingingsautoriteit. Hoe denkt de minister de deskundigheid te bevorderen? Wanneer kan de mededingingsautoriteit van start gaan? Zal zij tegelijk met de inwerkingtreding van de wet op volledige sterkte kunnen functioneren? Uitgangspunt voor de VVD-fractie is dat de autoriteit als toezichthouder niet mag worden beïnvloed door beleidsmatige en politieke gedragingen. Het beleid moet controleerbaar zijn door nauw omschreven uitgangspunten en voorwaarden. De uitvoering daarentegen dient onafhankelijk te zijn. Onafhankelijkheid waarborgt immers dat de overheid niet in verleiding komt tot vermenging van belangen. Hoe onafhankelijk zal de mededingingsautoriteit zijn? Komt er een externe benoemingscommissie?

Mijn fractie kiest voor een periode van drie jaar waarna geëvalueerd zal worden. Wij willen dan graag bezien welke status van belang is voor die mededingingsautoriteit. Wij voeren nu ook nog discussie over hoe een ZBO eruit moet zien, want wij zijn niet onverdeeld gelukkig met alle ZBO's die nu ontstaan zijn. Wij vinden die ruimte van drie jaar van groot belang voor de deskundigheid en de autoriteit. De effectiviteit van het mededingingsbeleid wordt bepaald door de deskundigheid. Kan de minister hierop ingaan? Mijn fractie maakt zich voorts zorgen over opsporing, vervolging en sanctie in één hand. Ook dat heeft te maken met de autoriteit. Wij dringen aan op een formeel strikt juridische scheiding tussen opsporing, vervolging en sanctie. We willen graag over drie jaar evalueren of dat voldoet en, zo nee, of er een andere constructie voor bedacht moet worden.

Dan kom ik op de toezichthouders en met name een aantal sectorale toezichthouders. De ontwikkelingen gaan snel. De liberalisering van de markt brengt mee dat voormalige overheidsmonopolies nu toezichthouders krijgen. Er is reeds een aantal toezichthouders, zoals de Verzekeringskamer en De Nederlandsche Bank. De minister van Financiën heeft recentelijk de aanwijzingsbevoegdheid geschrapt omdat de Europese centrale bank in het kader van de EMU volledig onafhankelijk dient te zijn om de prijsstabiliteit in de lidstaten te handhaven. Daarnaast ontstaan in die nieuwe markten enkele nieuwe sectorale toezichthouders, opgericht ten behoeve van voormalige overheidsmonopolies: energie, openbaar vervoer en telecommunicatie. Kan de minister zeggen wat bij mededingingskwesties generiek beleid hoort te zijn en wat specifiek? Dat is essentieel, ook voor een debat als dat van vandaag, omdat de mededingingsautoriteit eigenlijk alle concentraties moet gaan beoordelen. Het is nodig dat het kabinet aangeeft wat het beleid is voor concentratietoezicht en sectorspecifieke punten. Uitgangspunt moet zijn dat de Mededingingswet geldt voor alle mededingingsbeperkende gedragingen in alle sectoren. Zolang de markten nog niet volwassen zijn, zijn die specifieke toezichthouders nodig. Voorkomen moet worden dat er een wirwar aan sectorspecifieke toezichthouders ontstaat. Het zal de rechtszekerheid niet bevorderen. Kan de minister een overzicht geven van alle toezichthouders, zowel de bestaande als de nieuwe? Wat is hun functie, de status, de onafhankelijkheid en de tijdelijkheid? Wanneer worden ze opgeheven als ze tijdelijk zijn? Ik dring aan op samenwerking tussen de toezichthouders.

De onafhankelijke toezichthouder moet twee taken krijgen: toezicht op het mededingingsbeleid en coördinatie van de sectorspecifieke toezichthouders. Hoe gaat de minister dit inhoud geven?

Ik kom te spreken over vertrouwelijkheid van gegevens. Bij de uitvoering van toezicht is de bescherming van vertrouwelijke gegevens van groot belang voor de rechtszekerheid van het bedrijfsleven. Er ontstaan nu misverstanden over de interpretatie van vertrouwelijkheid. Ik refereer aan de discussies over de financiële relatie met het Rijk. Wat is vertrouwelijk en wat niet? De minister van Financiën moet een aantal zaken naar voren brengen over de affaire Nussebrink. Mijn fractie hecht aan een heldere omschrijving. Uitgangspunt is openbaarheid van bestuur. Juist omdat het gaat over vertrouwelijkheid van bedrijfsinformatie, moeten bedrijven de garantie krijgen dat het vertrouwelijk blijft. Ik vraag aan de minister een duidelijke omschrijving van het begrip "vertrouwelijkheid". Ik trek het wat breder. Inzicht hierin kan in het vervolg een aantal problemen voorkomen. De Wet openbaarheid van bestuur is er natuurlijk. Het gaat er mij om op welk moment vertrouwelijke bedrijfsgegevens naar buiten mogen komen. Hoe gaat men daarmee om?

De heer Van den Berg (SGP):

Ik vind dit een wezenlijk punt. Mevrouw Voûte vraagt een aantal dingen aan de minister. Dat is heel goed. Vindt zij het niet met mij van belang dat het ook in de wet zelf goed is geregeld? Ik heb tezamen met mevrouw De Koning een amendement op dat punt ingediend, waarin wordt voorgesteld het systeem om te keren. Uit de wet blijkt dat de gegevens met inachtneming van bepaalde termijnen en beroepsgangen in beginsel vertrouwelijk zijn, tenzij. Als het systeem van de wet wordt gevolgd, blijf je de discussie houden.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Ik heb met grote belangstelling het amendement gelezen. Het spreekt mij zeer aan. Ik zie het als een basis voor hetgeen ik in bredere zin aan de minister vraag. Mijn fractie zal het amendement ondersteunen. Ik vraag de minister het op breder niveau aan te geven. Het is voor mij nog niet voldoende. Het gaat mij om het spanningsveld tussen vertrouwelijkheid en wat openbaar gemaakt kan worden. Als het bedrijfsleven er bij de toezichthouder niet op aan kan dat vertrouwelijkheid in acht wordt genomen, zal het bedrijfsleven niet alle hebben en houden aan de toezichthouder geven. Dat moet wel gebeuren, wil je over concentratiecontrole en fusiecontrole kunnen spreken. Het gaat om een nadere normering.

Voorzitter! Ik kom te spreken over concurrentievervalsing van overheidsorganisaties. Mijn fractie hecht eraan dat in dit wetsvoorstel staat dat overheidsorganisaties economische entiteiten zijn waardoor concurrentievervalsing kan worden aangepakt. De overheid moet doen waar ze goed in is: kerntaken. Ze kan het bedrijfsleven en private organisaties geen concurrentie aandoen. Ik betrek dit bij de uitkomsten van de commissie-Cohen. Hoe ziet de minister dit en wanneer komt het? Er wordt al lang om gevraagd.

Voorzitter! Ik kom te spreken over dagbladen en tijdschriften. Ik heb een pleidooi gehouden voor vrijstellingen op verticale afspraken. Mijn fractie zal datgene wat collega Van der Ploeg zal inbrengen over vrijstelling voor verticale afspraken bij dagbladen en tijdschriften ondersteunen, omdat wij hechten aan het pluriforme aanbod van tijdschriften en dagbladen. Wij willen daar wel een tijdslimiet aan verbonden zien, zodat dit na een aantal jaren geëvalueerd kan worden. Het is namelijk van belang om voortdurend te kijken naar de specifieke kenmerken van de markt. En door het aanbrengen van tijdslimieten kunnen nieuwe ontwikkelingen betrokken worden in die evaluaties.

De gezondheidszorg kent een veelheid aan toezichtsregimes die ik vandaag zeker wil noemen. De wet is immers een generieke wet. Wij hebben een aantal brieven ontvangen en de minister heeft ons zelf een halfuur geleden een reactie gegeven op de brief van de Ziekenfondsraad. Ik waardeer dat en voorzover ik die reactie in korte tijd heb kunnen lezen, ben ik het met hem eens. Ook op het gebied van de gezondheidszorg zou ik graag weten wat de samenhang is van het mededingingstoezicht en de andere toezichtsregimes in de gezondheidszorg. Ik denk nu aan de Ziekenfondsraad waar nu het college van toezicht ontstaat die onafhankelijk moet zijn, ik denk aan de Verzekeringskamer, aan de Europese Commissie en de COTG. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister, want ik weet niet of dat in zijn brief staat. Mocht dat wel het geval zijn, dan ontsla ik de minister van het geven van een antwoord op die vraag. Het is ook van belang dat er meer interdepartementale samenhang wordt gerealiseerd. Hoe denkt de regering inhoud te geven aan een adequate coördinatie? Ik denk aan de ziekenfondsen die onder toezicht staan van een onafhankelijk college en aan de particuliere zorgverzekeraars die onder toezicht staan van de Verzekeringskamer. De minister geeft al in zijn brief aan dat ziekenfondsen en zorgverzekeraars als economische entiteiten gewoon met elkaar moeten kunnen concurreren. Mijn fractie onderschrijft dit standpunt. Uiteindelijk komt hieruit de beste prijs voor de consument naar voren. Ik heb verheugd geconcludeerd dat de minister de generieke prijsmiddelen mogelijk heeft gemaakt, zodat deze generieke prijsmiddelen op de markt kunnen komen. Ik ben van mening dat prijsconcurrentie op het gebied van geneesmiddelen uiteindelijk de beste prijs voor de consument oplevert, waardoor de marktwerking op die punten in de gezondheidszorg kunnen bijdragen aan een kostenreductie in de gezondheidszorg.

Het is van belang dat de mededingingsaspecten zoals machtsposities bij fusies en samenwerking via de Mededingingswet geregeld worden. Collectieve contracten tussen aanbieders in de gezondheidszorg en de zorgverzekeraars zullen mogelijk zijn op voorwaarde dat die aanbieders vrij blijven in hun keuze voor de zorgverzekeraars. Graag krijg ik hierop een reactie van de ministers. Ik ben verheugd over de toezegging van de minister in zijn brief dat de geneesmiddelensector daarbij wordt opgenomen. Hij heeft daarvoor de steun van onze fractie.

Voorzitter! Ik wil de aandacht van de minister vragen voor de coördinatie van de rechtspraak. Er zijn nu twee mogelijkheden van rechtsgang, te weten de mededingingsautoriteit, de rechtbank in Rotterdam en het College van beroep voor het bedrijfsleven aan de ene kant en de rechtbank, hof en Hoge Raad aan de andere kant. Prof. Mok heeft hier een duidelijke mening over. Hij stelt dat niet alleen in de rechtbank van Rotterdam die deskundigheid moet worden opgebouwd, maar ook in het hele land. Graag krijg ik in de evaluatie aandacht voor deze punten.

Aan de bagatelvoorziening heb ik veel aandacht besteed tijdens de hoorzitting. Ik vind het belangrijk dat collega De Koning naar voren heeft gebracht dat de bagatelvoorziening van 5 mln. naar 10 mln. moet gaan. Ik ondersteun dit, omdat ik kies voor minder administratieve lasten voor het bedrijfsleven en voor de dienst zelf.

Voorzitter! Heel kort wil ik nog iets zeggen over het buitenlands beleid. Hoe denkt de minister het Nederlands bedrijfsleven te vrijwaren van onredelijke extraterritoriale toepassing van nationaal kartelrecht door andere landen, zoals de Verenigde Staten? Ik denk aan de Helms-Burton Act. Deze maatregelen kunnen verkapt protectionisme zijn. Bieden de procedures bij de WTO voldoende garantie? Indien dit niet het geval mocht zijn, wat is dan de reden dat minister het huidige artikel 39 uit de WEM niet heeft overgenomen? Mocht dat een omissie zijn, is hij daartoe dan alsnog bereid?

De relevante markt is de geografische markt en is elke keer het grote discussiepunt bij mededinging. Het is voor het Nederlandse bedrijfsleven ook belangrijk dat het in de internationalisering kan concurreren op de wereldmarkt. Je moet dus voortdurend die relevante markt definiëren, die zelfs afhankelijk is van het product. Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.

Verkoop met verlies wordt in de wet toegestaan. Kan de minister ingaan op de uitspraak van het Raad van de centrale ondernemersorganisaties en de Stichting merkartikel? Is de minister bereid de vinger aan de pols te houden? De minister kennende, zal hij dat wel willen, hoewel ik graag zijn reactie hoor. Als zich langdurig verkoop met verlies voordoet, moet er toch een middel zijn om daarin in te grijpen. Dan hebben we inderdaad het Burgerlijk Wetboek, maar is de minister dan bereid om toch te kijken naar de Britse Resale Price Act, waarbij met name na langdurig verkoop met verlies de producent gerechtigd is om het contract te verbreken met met name de afnemer. Op die manier reguleert de markt zich dan vanzelf. Ik vind het op zichzelf een interessante aanpak. Deze wet moet inderdaad een middel zijn en niet een doel. We moeten inderdaad proberen zomin mogelijk administratieve lasten te laten ontstaan voor het bedrijfsleven en voor de dienst.

Voorzitter, tot slot. Heb ik veel langer gesproken?

De voorzitter:

Dat constateert u terecht!

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Dank u! Tot slot. De Amerikaanse professor Michael Porter uit Harvard heeft gezegd: "The fundamental lesson is that the quiet life is an enemy of competitiveness". Ook voor het bedrijfsleven geldt: een rustig leven is de dood in de pot. Hetzelfde geldt voor de minister van EZ en het debat geeft er alle aanleiding toe!

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Het wetsvoorstel voor een nieuwe Mededingingswet wordt met een ongekende snelheid behandeld. Althans, voor een wetsvoorstel van deze omvang mag dat wel gezegd worden. Het is 1 mei 1996 ingediend en binnen tien maanden volgt een openbare behandeling. Dat maken wij met wetsvoorstellen van deze omvang niet zo vaak mee. Om die reden spreek ik een woord van waardering in de richting van de minister en zijn ambtenaren, ook voor de snelle behandeling van de beide verslagen van de Kamer.

Je zou je kunnen afvragen of die snelheid niet ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Die afweging moeten we hier altijd maken. Ik heb best wat kanttekeningen bij het wetsvoorstel en er zijn ook een paar amendementen die de kwaliteit wellicht nog kunnen verhogen, maar mijn fractie kan in algemene zin goed met dit wetsvoorstel leven.

Voorzitter! Ik wil wel een paar principiële kanttekeningen maken. Mijn fractie kan dit wetsvoorstel niet geheel los zien van het neoliberale marktdenken. Wij hebben geen enkel principieel bezwaar tegen marktwerking als zodanig. Overheidsinterventie in het economisch leven dient steeds van geval tot geval gelegitimeerd te worden. Naar onze opvatting is overheidsinterventie in ieder geval om twee redenen noodzakelijk. In de eerste plaats vinden wij de bescherming van de zwakkeren een belangrijk beginsel, waardoor overheidsinterventie nodig kan zijn om marktimperfecties te corrigeren en vooral ook om zwakke marktpartijen te beschermen tegen economische machtsposities en ongewenste concentratievormen. In de tweede plaats moet de overheid kunnen ingrijpen om de randvoorwaarden te creëren waarbinnen het rentmeesterschap van de ondernemer ten volle tot zijn recht kan komen. Een belangrijke toetssteen voor de SGP-fractie bij dit wetsvoorstel is de positie van de zelfstandige ondernemer. Wij verzetten ons tegen elke ontwikkeling waarin de economische uitgangspositie van de zelfstandigen ten opzichte van het grootbedrijf wordt uitgehold. Dat laat uiteraard onverlet dat ook de zelfstandige ondernemer op eerlijke wijze moet concurreren. Hij mag echter geen slachtoffer worden van het absolute marktdenken. Dat marktdenken heeft in onze dagen toch al zijn duizenden verslagen. Kabinet en coalitiefracties lopen daarmee weg. Het lijkt wel alsof vandaag de dag alles prijsgegeven moet worden aan de werking van de markt. Alsof de tucht van de markt per definitie leidt tot de beste uitkomsten in termen van welvaart, laat staan van welzijn!

We zien het op tal van beleidsterreinen: van sociale zekerheid en zorg tot energievoorziening en telecommunicatie. Het geloof in de maakbaarheid van de samenleving is ingeruild voor het geloof in de werking van de markt. Ten opzichte van de jaren zeventig en tachtig is er sprake van een omkering in het denken over markt en overheid van maar liefst 180 graden. Soms lijkt het wel alsof de beleidsmakers alleen zwart-wit kunnen denken, maar zo is de werkelijkheid nu eenmaal niet. Wie echter het geloof koestert dat de markt alle problemen kan oplossen die de overheid niet kleinkrijgt, kan nog wel eens bedrogen uitkomen en komt zichzelf ongetwijfeld eens tegen.

Voorzitter! Op Europees niveau is gekozen voor een Europees kartelrecht voor alles wat Europees relevant is. Het gaat dan met name om het intracommunautaire handelsverkeer. Zoals tijdens de hoorzitting door de heer Mok terecht is opgemerkt, zijn er geen harmonisatierichtlijnen voor het nationale mededingingsrecht. Dit gegeven is niet zonder betekenis. De Gemeenschap laat dus ruimte voor een zekere mate van nationale verscheidenheid op het gebied van het nationale kartelrecht. Het staat de wetgever juridisch gezien dus volkomen vrij op nationaal niveau die mededingingsregeling te treffen die hij van belang acht, zolang er maar geen strijdigheid optreedt met het Gemeenschapsrecht.

In de Europese Unie is sprake van een grote verscheidenheid tussen de lidstaten, ook op economisch terrein. Het ene Europese land is het andere niet. Zo zijn er ook verschillen tussen de nationale mededingingswetgeving van de onderscheiden lidstaten van de Unie. Het Verenigd Koninkrijk kent bijvoorbeeld geen algemeen verbod op verkoop met verlies, Duitsland en Frankrijk kennen dat wél. Zo zijn er meer voorbeelden te noemen. Deze verscheidenheid moeten we niet proberen weg te poetsen. Er zijn klaarblijkelijk redenen op grond waarvan lidstaten besluiten om bepaalde aspecten van het mededingingsbeleid een eigen nationale inkleuring te geven, afgestemd op de specifieke situatie op de eigen nationale markt. Voorzover die nationale mededingingsregels niet in strijd zijn met het Gemeenschapsrecht, is er niets aan de hand.

Kan de minister aangeven in hoeverre hij in dit wetsvoorstel met die specifieke Nederlandse situatie rekening heeft willen houden? Is dat ook een van zijn doelstellingen geweest?

Voorzitter! Mijn opvatting is dat we in het voorliggende wetsvoorstel een zodanige regeling moeten treffen, dat optimaal rekening wordt gehouden met de specifieke Nederlandse marktsituatie. Zoals bekend, kent ons land een rijke palet aan samenwerkingsvormen. Ik begrijp dan ook weinig van de grote terughoudendheid van de minister ten opzichte van verticale samenwerkingsvormen. In het groenboek van de Europese Commissie wordt een aantal opties tot wijziging van het mededingingsbeleid ten gunste van verticale mededingingsafspraken voorgesteld. Ik constateer dat op Europees niveau aanmerkelijk positiever gedacht wordt over deze samenwerkingsvormen. Dat zal toch ook de minister wel wat moeten zeggen?

Voorzitter! In Nederland wordt door ondernemingen op grote schaal onderling samengewerkt. Dit heeft sommigen ertoe verleid ons land te kwalificeren als een kartelparadijs. Bij mijn weten heeft echter nog nooit iemand op overtuigende wijze kunnen aantonen dat als gevolg daarvan de concurrentie hier te lande wordt beperkt, maar ik laat mij graag overtuigen van het tegendeel. Het is mij in ieder geval nog niet opgevallen dat deze samenwerking heeft geleid tot een hoog prijsniveau. Uit een recent onderzoek van de ANWB blijkt eerder het tegendeel. Als je de vakantiebestemming laat afhangen van de prijzen van levensmiddelen, luidt het advies: blijf in eigen land. Ik geef overigens onmiddellijk toe dat ook andere factoren de prijsvorming bepalen.

In het wetsvoorstel wordt het misbruikstelsel van de Wet economische mededinging vervangen door een verbodsstelsel zoals neergelegd in wetsvoorstel. Tegen deze wijziging als zodanig hebben wij geen principiële bedenkingen. Uiteindelijk gaat het om wat je wilt bereiken. Uitgangspunt is niet dat ondernemingen geen afspraken met elkaar mogen maken. Dat mogen ze nadrukkelijk wel. Alleen mogen die afspraken niet leiden tot beperking van de concurrentie. Dat is de hoofddoelstelling van het wetsvoorstel en daarin kunnen wij ons vinden. Als het echter gaat om de concrete uitwerking, willen wij nog wel enkele punten op de i proberen te zetten.

Wat is eerlijke of oneerlijke concurrentie? Hoe kan de wetgever oneerlijke concurrentie tegengaan? Deze vragen stellen is eenvoudiger dan ze te beantwoorden. Uit de vele commentaren die wij ontvingen, komt onder andere naar voren dat de concurrentieverhouding tussen grote ondernemingen en de zelfstandige ondernemer uiterst gevoelig is voor wetgeving als deze. Om de concurrentiestrijd met het grootwinkelbedrijf te kunnen overleven, zien zelfstandige ondernemers zich op grote schaal gedwongen als franchisers of als vrijwillig filiaalbedrijf door het leven te gaan. Dat zegt op zichzelf genoeg over de machtspositie van het grootwinkelbedrijf. Indien samenwerkingsvormen zoals franchising en vrijwillig filiaalbedrijf zouden worden verboden, zou men op den duur alleen nog grootwinkelbedrijven overhouden. Veel markten zouden volstrekt worden geoligopoliseerd, zo niet gemonopoliseerd. Alleen speciaalzaken die producten of diensten kunnen leveren die het grootbedrijf niet aanbiedt of niet kan aanbieden, zouden nog een overlevingskans hebben. Dat is bijvoorbeeld de werkelijkheid in Engeland en de Verenigde Staten. Mijn fractie vindt dat een weinig aanlokkelijk perspectief.

Voorzitter! Dit wetsvoorstel moet dan ook geen onnodige belemmeringen opwerpen voor nuttige samenwerkingsvormen van zelfstandige ondernemers die dankzij die samenwerking een zeker evenwicht tot stand weten te brengen met het grootwinkelbedrijf. Een generiek verbod op mededingingsafspraken gaat zelfs de minister te ver. Bij een generiek verbod zouden, om maar wat te noemen, twee zelfstandige schilders niet eens met elkaar mogen samenwerken. Het wetsvoorstel voorziet dan ook in een bagatelregeling. Die regeling is overigens aan de magere kant. Wij steunen dan ook het amendement dat voorziet in een verruiming van de bagatelvoorziening.

Ik waardeer de poging die de minister heeft ondernomen om samen met de vertegenwoordigers van de detailhandel te komen tot een gemeenschappelijk standpunt inzake de positie van de verschillende samenwerkingsvormen in het wetsvoorstel. Helaas konden niet alle verschillen in opvatting worden overbrugd. Op één voor de detailhandel wezenlijk punt heeft de minister een toezegging gedaan. Alles overwegende vindt de minister een vrijstelling van het verbod van mededingingsafspraken op zijn plaats voor gemeenschappelijke reclame-uitingen. Die vrijstelling is van groot belang, omdat winkelketens gebaseerd op franchising of het vrijwillig filiaalbedrijf anders op een achterstand gezet zouden worden ten opzichte van het grootwinkelbedrijf. Overigens zouden zonder die vrijstelling ook de gemengde winkelketens hopeloos in de problemen komen. De zelfstandige vestigingen van die ketens zouden dan immers niet mee mogen doen aan de reclame-uitingen van het grootwinkelbedrijf waaraan zij gelieerd zijn. Gemeenschappelijke reclame-uitingen van gemengde ketens zouden naar de letter van de wet niet meer kunnen. Dat lijkt mij nauwelijks voorstelbaar.

Kan de minister overigens aangeven waarom de vrijstelling gebonden wordt aan de limiet van één maand? Voor de voedingsmiddelenhandel lijkt mij deze limiet aan de ruime kant. Mij zijn alleen weekaanbiedingen bekend. Voor andere branches, bijvoorbeeld de woninginrichting, is deze limiet wellicht aan de krappe kant. Hoe zit het met productcatalogi die worden uitgebracht door franchiseformules of het vrijwillig filiaalbedrijf? Soms gaat het hierbij om een catalogus waarin het complete pakket aan goederen aan de consument wordt aangeboden tegen adviesprijzen die een heel seizoen of soms zelfs een heel jaar geldig zijn. Is het juist dat die niet zijn aan te merken als gemeenschappelijke reclame-uiting? Ik verneem graag een reactie op dit punt.

Een bindende afnameverplichting is volgens het wetsvoorstel niet langer toelaatbaar. Het Centraal bureau voor de levensmiddelenhandel heeft gewezen op de cruciale rol van de afnameverplichting bij de vestiging van een nieuwe supermarkt door de zelfstandige ondernemer. Als de afnameverplichting zou worden verboden, betekent dit de facto een stop op de vestiging van nieuwe filialen van het vrijwillig filiaalbedrijf en franchiseketens. De afnameverplichting speelt een cruciale rol bij de financiering van een nieuwe vestiging. Geen enkele zelfstandige ondernemer kan zonder die verplichting een supermarkt beginnen. De concurrentieverhouding met het grootwinkelbedrijf zou dan worden verstoord. En dat lijkt mij volstrekt niet wenselijk. Ik heb dan ook een amendement ingediend, op stuk nr. 18, waarin de mogelijkheid wordt geboden om een afnameverplichting overeen te komen tot een maximum van 80% van het assortiment. Er is dan geen sprake van een absolute binding. In de sector kan men met dit percentage goed uit de voeten. Bovendien sluit ik met dit amendement aan bij de bestuurlijke praktijk in Duitsland, waar bij de vormgeving van dit wetsvoorstel toch met een schuin oog naar is gekeken.

Voorzitter! De minister stelt voor om de banken en andere financiële instellingen tijdelijk uit te zonderen van de werkingssfeer van het wetsvoorstel. De argumentatie is niet erg overtuigend. Waarom zouden de aangescherpte mededingingsregels niet evenzeer voor deze sector moeten gelden, waar alle andere sectoren meteen met het verscherpte mededingingstoezicht te maken krijgen? Voor ons valt niet in te zien waarom voor deze sector een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Ik wijs er in dit verband op dat in het verleden wel eens het vermoeden is gerezen dat de banken hun tarieven voor het betalingsverkeer op elkaar hadden afgestemd. Ik sta dan ook sympathiek tegenover het amendement dat op dit punt is ingediend.

Mutatis mutandis geldt hetzelfde verhaal voor de overheids- of semi-overheidsbedrijven. De overheid mag de private sector niet oneerlijk beconcurreren. Wij ondersteunen dan ook de voorstellen die erop gericht zijn de wettelijke bepalingen terzake aan te scherpen. Wij zullen overigens op deze materie nog wel eens afzonderlijk terugkomen. Het rapport van de commissie-Cohen is in dit verband terecht genoemd.

De Mededingingswet is van toepassing op elke vorm van bedrijvigheid waarin producten of diensten worden verhandeld. Ook de verkoop van kranten en tijdschriften valt onder de werkingssfeer. De zelfstandige dagbladen – en dat zijn er in ons land niet veel meer – zijn mijns inziens niet ten onrechte bevreesd voor hun positie. In dit verband is de pluriformiteit van de pers al genoemd. Naar onze opvatting dient er ook in de toekomst ruimte te zijn voor een regeling als neergelegd in het Besluit horizontale prijsbinding voor prijsafspraken in de dagbladpers. Ziet de minister dat ook zo? Bij de ontheffingscriteria van artikel 17 kan rekening gehouden worden met andere dan economische overwegingen, zoals cultuur. Voldoen de bindende prijsafspraken van de Nederlandse dagbladpers aan alle vier ontheffingscriteria?

Voorzitter! Het bestrijden van misbruik maken van economische machtsposities is een van de doelstellingen van het wetsvoorstel. Ik heb al gezegd dat wij dit om principiële redenen steunen. Voor Nederlandse ondernemingen kan aan de hand van het marktcriterium worden vastgesteld of er sprake is van een economische machtspositie. Is dit marktcriterium ook effectief als het gaat om grote buitenlandse ondernemingen die, al of niet via dochterondernemingen, proberen de Nederlandse markt te penetreren en die het zich vanuit hun positie op de Europese markt of de wereldmarkt kunnen permitteren om desnoods voor langere tijd producten of diensten aan te bieden tegen een zodanig lage prijs dat lokale Nederlandse ondernemingen daar niet tegen kunnen opboksen? Wat is de visie van de minister hierop?

Ik kom vervolgens te spreken over enkele bestuursrechtelijke aspecten van het wetsvoorstel. In de artikelen 18 en 35 worden afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 4.4 AWB van overeenkomstige toepassing verklaard. In beide gevallen gaat het om procedures waarbij vertrouwelijke bedrijfsinformatie in het geding is. In de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht zijn de bij een aanvraag of een melding overgelegde gegevens openbaar, tenzij zwaarwegende overwegingen zich tegen die openbaarheid verzetten. Wij vragen ons af of dit een juiste systematiek is voor de mededingingswetgeving. Doen wij er niet verstandig aan om juist voor een omgekeerde systematiek te kiezen? Als wij letten op de aard van de informatie – het gaat om bedrijfsgegevens met een doorgaans vertrouwelijk karakter – pleit dat er mijns inziens voor om aanvullende waarborgen in de wet op te nemen, teneinde te voorkomen dat door belanghebbende derden – dan gaat het toch altijd om concurrenten – misbruik wordt gemaakt van het inzagerecht dat de Algemene wet bestuursrecht biedt. Op dit punt heb ik dan ook samen met mevrouw De Koning een amendement ingediend.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U hebt ervoor gekozen om niet de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht te volgen en u geeft daar een aantal overwegingen voor. Bent u het niet met mij eens dat daardoor juist de openbaarheid van bestuur aan de orde komt? Ik heb natuurlijk wel een open oog voor uw zorg voor de vertrouwelijkheid van informatie, maar het gaat uiteindelijk om de openbaarheid van bestuur. Er is sprake van een waarborg dat daar waar sprake is van vertrouwelijke gegevens, deze niet prijsgegeven worden. Ik meen dat dit een voldoende garantie biedt.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Ik begrijp dit punt van de heer Rabbae, want de openbaarheid van bestuur gaat ons ook zeer ter harte. Wij hebben de ontwikkelingen in die richting ook altijd gesteund. Het openbaar bestuur dient ook echt doorzichtig te zijn. Voor ons is echter doorslaggevend dat het hier naar de aard altijd gaat om bedrijfsgegevens die een grote mate van vertrouwelijkheid hebben. Degenen die daarin geïnteresseerd zijn – ik heb dat net gezegd – zijn altijd de concurrenten. Men weet dat Brussel en andere landen een omgekeerd systeem hebben. Dat is voor ons de reden om de systematiek hier ook om te keren. Je komt namelijk bijna altijd in dat probleem terecht. Mevrouw Voûte wees hier net ook al op. Ik vind dat je als wetgever helderheid moet scheppen op dit punt. Je moet niet terechtkomen in interpretaties die altijd discussie opleveren. Ik kan voorspellen dat je dan ook in tal van procedures terechtkomt. Gelet op de aard van de materie die hier in het geding is en de aard van de gegevens waar het vrijwel altijd om gaat, denk ik dat je aan dit streven naar openbaarheid van bestuur kunt voldoen en toch voor een omgekeerde systematiek kunt kiezen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Door de procedure die u voorstelt, lopen wij natuurlijk wel het risico dat gegevens die eigenlijk geen vertrouwelijk karakter hebben, ook binnen blijven.

De heer Van den Berg (SGP):

Dat hoeft niet het geval te zijn; die kunnen dan gewoon naar buiten komen. Ik geef echter toe dat het omgekeerde zich zou kunnen voordoen, net zoals omgekeerd het risico bestaat dat vertrouwelijke gegevens wel naar buiten komen. Gezien de aard van de materie waar het hier om gaat en de gegevens die hier vrijwel steeds bij in het geding zijn, vinden wij dat risico evenwel gemakkelijker te verteren dan het omgekeerde. Dat is een afweging. En die lijkt ons hier heel plausibel met inachtneming van het beginsel van openbaarheid van bestuur waar ik, zoals gezegd, van harte achter sta.

Voorzitter! De regeling van handhaving en toezicht heeft veel discussiestof opgeleverd. Ik wijs erop dat handhaving en toezicht door een en hetzelfde bestuursorgaan vaker voorkomt. Ik denk hierbij aan het ruimtelijkeordeningsrecht en het milieurecht. Wij hebben dan ook geen bedenkingen tegen deze constructie, alhoewel een scheiding op dit punt aanbevelenswaardig is. Maar de rechtsbescherming, ook tegen de overheid als handhaver en toezichthouder, is bevredigend geregeld. Ook op dit punt zal evaluatie nodig zijn. Wat dat betreft hebben wij in deze regeling voldoende vertrouwen op dit moment.

Interessant is ook de discussie over de positie van de dienst voor de mededinging, bij nota van wijziging omgedoopt in de Nederlandse kartelautoriteit. Ik vind dit een vreselijke term. Hadden wij daarvoor niets beters kunnen verzinnen? De term is absoluut on-Nederlands en klinkt zeer negatief. Het woord "kartel" is niet op zijn plaats. Dat heeft mevrouw Voûte al gezegd, maar het woord "autoriteit" is in de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen in feite ook niet op zijn plaats. Dit woord is afkomstig van het Engelse "authority". Misschien heb ik enige afkeer van autoritair gezag, alhoewel wij altijd zeer gezagsgetrouw zijn. Dat moet ik erbij zeggen! Het woord "autoriteit" spreekt mij echter helemaal niet aan.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! De heer Van den Berg hecht aan gezag, maar gezag kun je alleen verwerven op basis van deskundigheid, kwaliteit en onafhankelijkheid. In Nederland gaat het daarbij ook om respect en kwaliteit. Dan wordt het wel Nederlands. Kan de heer Van den Berg erin meegaan als het een mededingingsautoriteit wordt?

De heer Van den Berg (SGP):

Ach, laten wij daar niet te veel over stoeien. Het gaat mij om het begrip "autoriteit" als aanduiding van een bestuursorgaan. Natuurlijk moet de overheid autoriteit hebben. Ik ben de eerste die dat altijd zegt. Dat hoort zo te zijn, al is dat tegenwoordig niet meer vanzelfsprekend. Dat weten wij ook. Je moet gezag vaak verwerven, maar het begrip "autoriteit" als een aanduiding van een bestuursorgaan ligt mij niet zo. Ik vind dat ook niet Nederlands. Wij moeten dat niet op brede schaal gaan invoeren in onze Nederlandse bestuurspraktijk.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Dus in ieder geval niet antikartel.

De heer Van den Berg (SGP):

Dat ook niet. Misschien kunnen wij samen nog eens nadenken over een alternatief. Daar kan best iets moois uit groeien.

Er is gepleit voor een onafhankelijke positionering van de dienst ten opzichte van de minister. Sommigen vinden zelfs de figuur van een ZBO nog niet ver genoeg gaan. Mijn fractie voelt hier weinig voor. Het argument dat de politieke wind kan gaan draaien en dat het mededingingstoezicht kan verslappen, is niet sterk. De Kamer kan de minister daar te allen tijde op aanspreken.

Daarnaast moeten wij ons realiseren dat bij een aanvraag om ontheffing ook niet-economische factoren een rol kunnen spelen. Ik denk aan redenen van sociale of culturele aard of milieufactoren. Dat moeten wij ook onderkennen, want ook in die situatie moet er een politieke beslissing worden genomen. Ik vind dat de ministeriële verantwoordelijkheid ook dan tot haar recht moet komen. Een totaal onafhankelijke mededingingsautoriteit is dan niet op zijn plaats.

Tot zover enige vragen, opmerkingen en op een enkel punt van kritiek op het wetsvoorstel. Wij hebben een aantal amendementen ingediend, deels samen met collega's. Wij hopen dat die van regeringszijde op een positieve bejegening mogen rekenen. Dat zou onze animo om dit wetsvoorstel te aanvaarden nog kunnen doen toenemen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn collega's hebben in verschillende bewoordingen zoveel over dit wetsvoorstel gezegd dat ik volsta met een aantal hoofdpunten.

Wij behandelen vandaag als het ware het wetsvoorstel-Wijers. Zo mag ik het wel zien. Na de Winkeltijdenwet, waarbij de minister iedereen de gelegenheid heeft verschaft om in de avonduren en op zondag te winkelen, komt hij nu met het voorstel om zo goedkoop mogelijk te winkelen. Dat valt in de minister te waarderen.

De heer De Jong (CDA):

Ik weet niet of mevrouw Van Rooy dat zo'n leuke opmerking vindt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wil mevrouw Van Rooy best wel betrekken bij dit geheel.

De heer De Jong (CDA):

Bedankt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De heer De Jong kan echter niet ontkennen dat wij op dit terrein te maken hebben met een zeer bevlogen minister. Hij ziet nog liever gisteren een aantal zaken geregeld dan vandaag of morgen, zeker op dit terrein.

De heer De Jong (CDA):

Ik ben ook ruimhartig in mijn lof geweest.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Die deel ik, tot op dit moment in ieder geval.

Het is bekend dat de minister dynamiek wil inbrengen in het marktmechanisme, om zodoende een aantal blokkades weg te werken en om op die manier nieuw leven in te blazen in de markt, in de hoop dat dit de Nederlandse economie, het bedrijfsleven en de burgers ten goede komt. Dat is een goede zaak. Ik heb echter een probleem op het punt van de geloofwaardigheid en wel ten aanzien van het volledig bewerkstelligen van vrije concurrentie. De minister positioneert zich enerzijds als voorstander van de volledig vrije concurrentie, maar anderzijds heeft hij actief meegewerkt aan een concentratie in de energiesector. Ik kan dat niet rijmen. Ik heb kennisgenomen van zijn verdediging, maar die heeft op mij geen overtuigende indruk gemaakt. Vooralsnog ga ik er eerder van uit dat dit een bedrijfsongeluk is dan dat dit past binnen de "ideologische" lijn van de minister. Als ik mij vergis, dan zal ik zeker door hem gecorrigeerd worden!

Voorzitter! Het is goed om te constateren dat de minister aansluiting heeft gezocht bij het Europees recht en daarnaast bij Duitsland. Dit land is blijkbaar niet alleen op monetair gebied voortrekker. Het is ook op het terrein van de concurrentie een belangrijke buurman. Wij kunnen op economisch gebied van dat land leren. Overigens is de laatste tijd andersom meer het geval geweest, maar dat is begrijpelijk. Is de minister wat de wens tot aansluiting betreft, niet roomser geworden dan de paus? Misschien vergis ik mij, maar ik heb vernomen dat, ook in het kader van het groenboek, op EU-niveau en ook in Duitsland milder over prijsafspraken wordt gedacht dan de minister nu doet. Ik wil hem niet volledig afvallen op dit punt, maar ik constateer dat de minister een hoog tempo volgt ten aanzien van hetgeen men in Europa en in Duitsland bekokstooft.

De minister volgt wel een consistente lijn. Je kunt het daarbij met hem eens zijn of niet. Het bestrijden van concurrentiebeperkende maatregelen en afspraken is een belangrijke doelstelling van zijn beleid. Het bestrijden van misbruik van concentratie is een volgende. De minister probeert dat over de gehele linie overeind te houden. Geeft hij toe, dan komt hij op een gegeven moment zichzelf tegen, en dat is het ergste wat er kan gebeuren bij het opzetten van een consistent beleid.

Het wetsvoorstel – dat geldt overigens voor ieder beleidsvoornemen op het terrein van de markt – is naar de mening van mijn fractie aan een aantal criteria te toetsen. Levert het wetsvoorstel voor de consument inderdaad de beste prijs op? Levert het ook de beste kwaliteit op voor de consument? Krijgen de detaillisten in ons land als gevolg van deze ontwikkelingen geen zware klap te incasseren? Ik stel deze vragen omdat ik gesproken heb met mensen die er juist trots op zijn dat in de Nederlandse cultuur en economie de traditie van het streven naar consensus zodanig heeft gewerkt dat dit zowel in de prijs alsook in de kwaliteit een stabilisatie tot gevolg heeft gehad. Het heeft kwalitatief zelfs bevorderend gewerkt. Men spreekt in dit verband van een soort coöperatieve onderlinge concurrentie, al dan niet op basis van de door mevrouw Voûte aangegeven formules. Het voornaamste bezwaar dat tegen deze wet wordt ingebracht, is dan ook dat er geen rekening wordt gehouden met de Nederlandse markt en de cultuur van de ondernemers, groot en klein. Ik stel mezelf de vraag – ik kan deze ook aan de minister stellen, want hij kan wel wat incasseren – of wij in Nederland niet als een olifant door onze eigen porseleinkast lopen. Kan de minister aantonen dat de voorgestelde ontwikkeling de consensustraditie in Nederland versterkt, in die zin dat het beter zal zijn voor de consument dan tot nu toe?

Voorzitter! Ik kom op de effecten van de wet. De minister beoogt een scherp concurrentiebeleid voor verschillende sectoren in Nederland. Tot nu toe kon ik uit het wetsvoorstel niet opmaken hoe diep het toezicht op alle sectoren van de economie ingrijpt. Wil de minister duidelijk maken welke sectoren onder de werking van deze Mededingingswet vallen, en welke sectoren in de ogen van de minister structureel uitgezonderd zouden kunnen worden? Geldt deze wet eigenlijk ook voor sectoren als cultuur en media, of vallen die niet onder de Mededingingswet? Ik heb dus graag enige duidelijkheid, zodat wij aan het slot van dit debat in elk geval weten wat de reikwijdte en de strekking van dit wetsvoorstel zijn voor alle sectoren van onze economie.

Een ander punt is dat de minister voorstander is van aanscherping van de concurrentie, omdat dit dynamiek brengt en zowel de ondernemers als de burgers wakker houdt. Ik constateer echter dat de minister de kleine samenwerkingsverbanden en de gebundelde kleine ondernemers in de vorm van een bagatelvoorziening wil vrijstellen van toezicht: bij zo'n constructie is toezicht niet meer nodig. Ik vind dat volledig in strijd met de eigen filosofie van de minister. In alle stukken die hij in dit verband heeft geproduceerd, stelt hij namelijk dat het goed is dat ook de kleine ondernemer, tot in de wijk en tot in alle dorpen, scherp let op zijn prijzen. Deze constructie spoort niet met die opvatting. Hoe komt dit eigenlijk? Is de minister op dit punt in positieve zin gezwicht voor het belang van de kleine ondernemers, terwijl dat niet zijn lijn is? Is het een compromis? Of kan de minister verdedigen dat dit volledig consistent is met zijn eigen lijn?

Voorzitter! Ook het volgende punt gaat om tegenstrijdigheden. Het betreft de positie van de overheid ten opzichte van de kleine ondernemers. De overheid dient ook op dit terrein een voorbeeld te geven en mag niet blijven zorgen voor de mogelijkheid van concurrentievervalsing. De minister zei dat dit een lastige, serieuze en ingewikkelde kwestie was. Momenteel is er een groep mensen mee bezig, die terzake een rapport zal uitbrengen. Ik heb van de minister begrepen dat hij ervan uitgaat dat deze sector een bijzondere positie zou krijgen in het geheel. Is dat zo? Zo ja, waarom? Zo neen, wanneer denkt de minister dat de werkgroep-Cohen de werkzaamheden kan hebben afgerond en wij met hem over deze positie kunnen praten, zodat wij weten wanneer ook deze sector onderworpen zal worden aan deze wet?

Collega Van den Berg vond "kartelautoriteit" een afschuwelijke naam, maar ik heb niet dezelfde gevoeligheid als hij. En ik doe ook geen poging om een fles wijn te winnen met het vinden van een andere naam, zoals mevrouw Voûte voorstelde. Ik leg mij daar dus bij neer. Het probleem zit hem in de onafhankelijkheidstermen. De minister heeft graag dat zowel de betrouwbaarheid van het bestuur van dit orgaan als de geloofwaardigheid van zijn ministerie volledig bevestigd, gerespecteerd en geaccepteerd worden door de actoren. Mijns inziens is een onafhankelijke positie van dit orgaan de beste garantie voor iedereen, zodat dit orgaan los van iedereen kan proberen zijn werk zo goed mogelijk te doen. Wij kennen daarvan voorbeelden in dit land. Ik behoef die niet te noemen.

Waarom heeft de minister niet meteen gekozen voor het verzelfstandigen van dit toezichthoudend orgaan? Ik wijs op het voorbeeld van het Commissariaat voor de media. In de nieuwe Mediawet is dit commissariaat meteen ingebracht als nieuw orgaan. Toen is niet gezegd: laten wij eerst vijf jaar ervaring opdoen en daarna evalueren. Is de minister van mening dat deze materie zo ontzettend moeilijk en ingewikkeld is dat politieke bijsturing noodzakelijk blijft? Wil hij niet het risico lopen dat het op een gegeven moment "mislukt" en wij onszelf later tegenkomen? Wil hij om die reden dit traject begeleiden? Ik wil daar gevoelig voor zijn. Waarom houdt de minister echter vast aan een periode van vijf jaar? Waarom kiest hij niet voor drie jaar? Na drie jaar wordt deze wet sowieso geëvalueerd. Misschien kan de minister mij aantonen wat de meerwaarde is van vijf jaar boven drie jaar.

Een ander punt is de relatie tussen dit orgaan en het bijzonder toezichtsorgaan. Koerst de minister af op een algemeen, coördinerend, boven schikkend orgaan waaronder de verschillende bijzondere toezichthoudende organen werken? Er is dan sprake van één geheel. Zullen in de visie van de minister enkele sectoren onderworpen blijven aan de eigen bijzondere toezichtsorganen vanwege het specifieke karakter van die organen? Ik heb geen zicht daarop. Ik hoor graag een helder antwoord van de minister.

Mijn laatste punt betreft de brief die wij drie kwartier geleden hebben gekregen waarin de minister de heer Wiegel duidelijk laat weten dat hij geen behoefte meer heeft aan een nadere analyse om de ziektekostenverzekeraars onder het regime van het toezicht te brengen. Politiek gezien vind ik het een goede brief aan de heer Wiegel. Het gaat echter om de inhoud. De uiteindelijke strekking van deze brief in verband met de ziekenfondsen ontgaat mij. Er wordt gediscussieerd over de positie van de ziekenfondsen. De fractie van de VVD wil de ziekenfondsen een heel andere positie geven dan de overige partijen, in ieder geval dan mijn fractie. Wij weten dat de tarieven gerelateerd zijn aan het inkomen van de betrokkenen. Ik zal heel blij zijn als de minister mij tegenspreekt, maar ik vraag mij af of dit het begin is van een salamitactiek. Moeten wij maar afwachten wat er gebeurt met de ziekenfondsen?

De heer Van Dijke (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Na een uitvoerige voorbereiding is het dan zover: een nieuwe Mededingingswet ligt ter beoordeling voor aan het parlement. Na een hordeloop, via een jarenlange ambtelijke voorbereiding, hoorzittingen, commentaren van het bedrijfsleven en een uitvoerige schriftelijke voorbereiding door de Kamer, nadert het voorstel dan de finale. Het is niet meer de vraag of maar veel meer hoe dit wetsvoorstel over de finish komt.

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel hebben wij geen maximumspreektijd. Ik kan dus wat breder ingaan op deze wet en hoef mij niet te beperken tot wat kritische kanttekeningen. Misschien komt het verhaal als zodanig dan wat positiever over dan sommige van de indertijd tijdens het wetgevingsoverleg gehouden verhalen. De minister zal mij begrijpen.

Het lijkt mij duidelijk dat op het punt van economische mededinging nieuwe wetgeving noodzakelijk is, al was het alleen maar omdat ons nationaal mededingingsbeleid afgestemd moet worden op dat van de Europese Unie. Afgezien daarvan is het wel duidelijk dat het huidige voorstel ook meer is dan slechts een afstemming op dat EU-beleid. Het feit dat de minister bijvoorbeeld de dominante positie van de Holland mediagroep, van RTL en Veronica, niet zelfstandig tegen het licht kon houden en de HMG-constructie aan de EU-commissaris Van Miert moest voorleggen, maakt duidelijk dat meer nationale slagkracht gewenst is. Met de nieuwe uitgebreide dienst voor de mededinging, oftewel de nieuwe Nederlandse kartelautoriteit, met meer medewerkers en meer bevoegdheden, zal de grotere slagkracht ook voelbaar zijn in grote delen van de maatschappij. De praktijk zal moeten leren hoe die wetgeving precies uit zal werken, maar dat die effect zal hebben, lijkt mij geen vraag. Wat de RPF-fractie betreft, mag dat bijvoorbeeld leiden tot een verminderd marktaandeel van RTL en Veronica, maar ik geef graag toe dat dat niet alleen maar te maken heeft met economische mededinging.

Voorzitter! Hoewel de noodzaak van een nieuwe wet misschien niet zo omstreden is, is het voor een politieke beoordeling wel cruciaal hoe je tegen vrije mededinging aankijkt. Het is nogal een verschil of je mededinging nastreeft omdat je je tot doel hebt gesteld om de werkelijkheid aan te passen aan het economisch model van vrije mededinging, of dat het om het belang van de individuele consument en winkelier gaat. Met andere woorden: het is nogal een verschil of vrije mededinging wordt nagestreefd met een dogmatisch geloof in de heilzaamheid van de marktwerking en dat die vrije mededinging ten koste van alles moet worden opgelegd, of dat de mededinging slechts wordt beschouwd als een middel om een ander doel na te streven. Het zal duidelijk zijn dat mijn fractie voor dat laatste kiest.

De vrije mededinging kan inderdaad wenselijk zijn teneinde efficiency te bereiken wat de allocatie, de kosten en de economische dynamiek betreft, maar marktwerking is niet alleenzaligmakend. De minister zal mij dat nazeggen. Als het gaat om het milieu, de cultuur en het onderwijs, dan spelen natuurlijk ook heel andere overwegingen dan alleen maar efficiency een rol. Het gaat dan om morele keuzes op grond van een mens- en maatschappijvisie en een levensbeschouwing. Het eenzijdig hanteren van het principe van vrije mededinging levert niet automatisch een goede samenleving op. Anderen hebben daar ook al over gesproken. Marktwerking kan als resultaat hebben dat mensen doodmoe worden en dat het milieu doodziek wordt. Tegelijkertijd kan te weinig marktwerking, te weinig transparantie en efficiency, in economisch verval resulteren. Daarom zal er in de praktijk steeds opnieuw gekeken moeten worden naar een verhouding tussen het doel, de middelen en het noodzakelijke evenwicht en is een evaluatie van groot belang. Is de termijn van vijf jaar, waarna de nieuwe praktijk geëvalueerd wordt, overigens niet te lang? Wij begrijpen best dat de wet de tijd zal moeten krijgen om haar waarde te bewijzen en dat er ook jurisprudentie zal moeten worden ontwikkeld, maar omdat er nog zoveel onduidelijkheid is over de uitwerking, kan het geen kwaad om bijvoorbeeld na drie jaar de wet eens in globale zin te evalueren en dan waar nodig tot bijstelling te komen.

Als het gaat om de detailhandel, kan op grond van deze wet wellicht kartelvorming worden tegengegaan en wordt inderdaad een meer efficiënte markt bereikt. Daarbij kan echter blijken dat bijvoorbeeld de kleine buurtwinkels niet kunnen opboksen tegen die grote supermarktketens. Er kunnen zich dus allerlei onvoorziene effecten voordoen, waarbij het wenselijk kan zijn dat die gerepareerd worden. Als het gaat om de distributiekanalen en de positie van het midden- en kleinbedrijf, zal moeten blijken of de huidige kritiek steekhoudend was of niet. Bovendien is het voor de Kamer nu nog onduidelijk hoe intensief de minister gebruik zal maken van zijn individuele bevoegdheden als het gaat om het geven van aanwijzingen. Hoe actief wordt hij? Welke afstand bestaat er in de praktijk tussen de minister en de directeur-generaal? Kortom, welke vorm krijgen het jaarverslag en het gesprek met de Kamer daarover? En zal er ruimte zijn voor een eventuele tussentijdse bijstelling van het beleid?

Mijnheer de voorzitter! Als het wetsvoorstel de consument beschermt tegen prijsopdrijvende afspraken en wanneer winkeliers worden beschermd tegen wurgcontracten en wanneer voorkomen wordt dat een enkele retailleur de producent en de afnemer naar zijn pijpen laat dansen, dan is deze wet een goed instrument. Niet zelden worden door grootwinkelbedrijven ontroerende verhalen afgestoken over het belang van zekerheid en helderheid voor de consument en over het belang van bescherming van A-merken, terwijl het verhaal eigenlijk neerkomt op het belang van de eigen portemonnee. De mens is vaak een calculerend wezen, dat calculeert in eigen voordeel, en ook directeuren van een grootwinkelbedrijf zijn soms net mensen.

Daarbij komt echter dat ook andere afwegingen van culturele, sociale of ecologische aard een rol kunnen spelen. Het Verdrag van Maastricht heeft het dan ook met zoveel woorden erkend en de minister heeft dat eveneens gedaan in de schriftelijke voorbereiding. Er zijn dus zaken die de staatssecretaris van Cultuur aangaan, bijvoorbeeld als het gaat om het beheer van de kabel, de doorgifte van zenders daarop of de positie van de publieke omroep. Op welke wijze vindt afstemming plaats tussen andere bewindspersonen en de directeur-generaal? Welke rol gaat de minister daarbij vervullen? Hoe vindt het overleg plaats en hoe krijgt de uitkomst van de weging van verschillende belangen een wettelijke vertaalslag? Is er altijd specifieke en speciale wetgeving nodig, bijvoorbeeld in de vorm van de Mediawet, om de andere dan economische overwegingen een rol te laten spelen? Of neemt de minister van Economische Zaken die overwegingen mee bij zijn besluiten en aanwijzingen? Met andere woorden, op welke manier vindt een integratie plaats van economische overwegingen en overwegingen van sociale, ecologische en culturele aard?

Voorzitter! In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om het huidige misbruiksysteem te vervangen door het verbodssysteem. Een reden daarvoor is om de effectiviteit van het mededingingsbeleid te vergroten. Daarnaast wordt de uitvoering van de Mededingingswet overgedragen aan een op afstand van de minister geplaatste, ambtelijke dienst. Het heeft voordelen, omdat er meer helderheid wordt geschapen over wat wel en wat niet in het economische circuit is toegestaan en de handhaving van de wet efficiënter wordt georganiseerd. Verwacht mag worden dat in de meeste gevallen de minister geen rechtstreekse betrokkenheid bij de behandeling van de individuele mededingingszaken meer heeft. Toch blijft de minister een rol vervullen, met name als hij vindt dat de beslissing van de directeur-generaal overruled moet worden op grond van andere overwegingen van algemeen belang dan die welke in het wetsvoorstel staan. Kan de minister uitleggen hoe hij zich dat voorstelt en aangeven op welke wijze het overleg daarover met andere betrokken bewindslieden wordt vormgegeven?

Voorzitter! Een belangrijke overweging bij onze beoordeling van dit wetsvoorstel is de mate van rigiditeit waarmee gestreefd wordt naar die vrije mededinging. Bij een verbod van vaste prijsafspraken is het bijvoorbeeld mogelijk dat de Albert Heijn in Leiden de spruiten voor ƒ 2 verkoopt maar in wijk X voor ƒ 1,50, met als enige doel de kleine buurtgrutter definitief van de markt te werken. Die buurtgrutter kan nog even stunten met goedkoop bier, maar de kleine zal het altijd afleggen tegen de grote. In het systeem van vrije mededinging en bij het stimuleren van vrijeprijsbeleid is dat heel wel mogelijk en toch kan er in zo'n geval sprake zijn van misbruik van de economische machtspositie. Is het aannemelijk dat hiertegen opgetreden wordt, juist vanwege het misbruik van die economische machtspositie? En zo ja, hoe dicht liggen vrije concurrentie en economisch machtsmisbruik dan bij elkaar? In hoeverre valt een dergelijk gevecht van de muis tegen de olifant onder de vrije mededinging? Is hier niet eigenlijk sprake van de wet van de jungle, kortom, het recht van de sterkste?

Voorzitter! In het wetsvoorstel is gekozen voor een bepaalde vormgeving van de dienst voor de mededinging, sinds kort Nederlandse kartelautoriteit geheten. Die benaming is duidelijk steviger dan dienst voor de mededinging en roept de associatie met een strenge leraar op. Die kartelautoriteit is geen zelfstandig bestuursorgaan, maar is vooralsnog wat dichter tegen de minister gepositioneerd. Gezien de onzekere uitwerking van de wet en gezien het feit dat er nog veel ervaring met het nieuwe regime opgedaan moet worden, is dit begrijpelijk. Onduidelijk is nog wat er na de evaluatie over vijf jaar gebeurt. Dit alles past niet echt in het beleid van de afgelopen jaren, waarin bijvoorbeeld het toezicht op de uitvoering van de sociale zekerheid op afstand is geplaatst. Hoewel dat tot grote problemen heeft geleid, met alle politieke gevolgen van dien, was het een uitvloeisel van een bepaalde overheidsfilosofie. Betekent de keuze van de minister om de kartelautoriteit nog niet op afstand te plaatsen nu een breuk met of, anders gezegd, een correctie op het bestaande beleid? Zoeken wij al lerend een nieuwe weg?

Mijnheer de voorzitter! Een andere keuze in het wetsvoorstel betreft de hoogte van de drempel bij het concentratietoezicht. Die is op 250 mln. gezamenlijke omzet gelegd. Dat is uiteraard een pragmatische en arbitraire keuze, maar dat kan ook niet anders. Anders ligt het bij de keuze voor de systematiek. Nu wordt gewerkt met een absolute grens, terwijl er naar mijn oordeel veel voor te zeggen is om naar het marktaandeel van de betrokkene te kijken, los van de absolute omzet. De EU-commissaris Van Miert heeft immers bij het toezicht op de Holland mediagroep ook gekeken naar het marktaandeel van de groep en dat lijkt een logische keuze. Ik realiseer mij dat het soms niet eenvoudig is om na te gaan wat het marktaandeel van betrokken partijen is, maar bij sommige markten is de markt al dichtgetimmerd wanneer de bedrijfsomzet nog ver onder de 250 mln. zit. Ik hoor graag een reactie van de minister.

Ook wil ik de minister nog vragen naar de uitwerking van het wetsvoorstel in de praktijk. In de eerste plaats betreft het dan de detailhandel bij benzinestations. De Kamer zal hier nog apart over spreken, maar nu wil ik de minister alvast vragen in hoeverre een dergelijke ontwikkeling past in de nieuwe Mededingingswet. In de tweede plaats ben ik niet zonder zorg als het gaat om de positie van de dagbladen. In ons land hebben we gelukkig een situatie waarin dagbladen voor het grootste deel worden afgenomen door abonnees. In tegenstelling tot andere landen hoeven de Nederlandse kranten het niet te hebben van schreeuwende koppen en minder verheffende maar blijkbaar aanlokkelijke foto's, en wat de RPF-fractie betreft moet dat zo blijven. Met andere woorden, het is de vraag hoe we enerzijds voorkomen dat we Engelse of misschien wel Griekse toestanden krijgen en anderzijds voorkomen dat krantenlezers onnodig veel moeten betalen voor hun kranten. In dit opzicht voel ik wel voor het amendement dat door collega De Jong is ingediend.

Een andere vraag die ik de minister wil voorleggen, betreft de nationale werkingssfeer van de wet. Het gaat om partijen die op de Nederlandse markt opereren. Ik vraag me af in hoeverre deze beperking vol te houden is, aangezien het betalingsverkeer voor een steeds groter deel via Internet gaat lopen. In hoeverre kan bijvoorbeeld economisch machtsmisbruik tegengegaan worden als aanbiedingen, bestellingen en betalingen via Internet worden afgehandeld? Het lijkt mij een nieuw probleem dat ons voor vragen plaatst.

Tot slot heb ik nog een vraag over de vertrouwelijkheid van gegevens. Er is door de Raad van centrale ondernemingsorganisaties, RCO, gevraagd om het hanteren van het Brusselse systeem als het gaat om openbaarheid van door partijen als vertrouwelijk aangemerkte gegevens. In dat systeem kan informatie pas openbaar gemaakt worden als de betrokkenen van te voren gewaarschuwd zijn. Hiertegen is dan beroep mogelijk. De RPF-fractie wil zich bij dat verzoek aansluiten en de minister vragen wat er op dit Brusselse systeem tegen is.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Voorzitter! Mijn betoog zal misschien minder gedegen zijn dan het zeer wetenschappelijk betoog van collega De Jong. Het zou wat mij betreft ook professor De Jong mogen zijn. Ik kan er niet aan tippen, maar ik zal mijn best doen. Het is natuurlijk niet zo raar dat ik op een aantal punten kan instemmen met de inbreng van collega De Jong, omdat de pijlers van dit wetsvoorstel eigenlijk al in werking gezet waren door de vorige staatssecretaris, mevrouw Van Rooy.

Laat ik beginnen met wat positieve opmerkingen. Concurrentie kan een goede bijdrage leveren aan de kracht van de economie, de werkgelegenheid en met name ook aan de koopkracht van het publiek. Concurrentie leidt, als het goed is, tot lagere prijzen, hogere kwaliteit van producten en dienstverlening. Het leidt ook tot meer keuzemogelijkheden en tot een grotere stimulans – dat moet minister Wijers aanspreken – van innovatie en technologische ontwikkeling. Het is ook empirisch goed aantoonbaar in veel takken van de economie. Als gevolg daarvan stijgt de vraag naar goederen en diensten en stijgt de omzet. Dus stimuleert het ook de productie en de werkgelegenheid.

Ook de PvdA ziet in deze wet echt kansen om meer werkgelegenheid te creëren. Concurrentie maakt bedrijven, ondernemers, weerbaarder en slagvaardiger, met name ook op internationale markten. Ook geven vrije concurrentie en – als je het wilt – het afbreken van bestaande machtsposities nieuwe ondernemers, producenten, leveranciers en detaillisten een kans zich een toegang tot markten van bestaande bolwerken van grootkapitaal te verwerven. Het levert vooral veel kansen voor allochtone groeperingen en vrouwen, zo blijkt uit cijfers. Een sterke concurrentiepositie op de internationale markt is absoluut noodzakelijk gezien de Europese integratie en de globalisering, een afschuwelijk woord. Concurrentie leidt tot lagere prijzen en premies, hetgeen de koopkracht van met name de lagere inkomens verbetert. Ik zeg wel eens gekscherend in mijn fractie: dit is nu een wet die geen geld kost en als het goed is, op een hoop terreinen – spijkerbroeken, spruitjes en andere normale producten; ik kom nog te spreken over waar de markt niet werkt – de koopkracht kan verbeteren, zonder dat het minister Zalm veel geld kost. Ik noem dit dan ook geen wet-Wijers. Daar waar het goed werkt, waar het de koopkracht van lage inkomens verbetert, de toegankelijkheid verbetert en de werkgelegenheid wordt gestimuleerd, is het net zozeer een PvdA-wet als een D66/VVD-wet. Het is gewoon een kabinetswet.

Wij steunen ook de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel: de overstap van een misbruik- naar een verbodsstelsel. Het is in lijn met de overgrote meerderheid van de Europese Unie. Wij hopen dat maatschappelijk ongewenste vormen – deze bijvoeglijke naamwoorden zijn absoluut cruciaal – van kartels, prijsafspraken en marktverleden tot het verleden gaan behoren. Wij staan een model voor van coöperatieve concurrentie. Wij moeten niet te veel naar het Amerikaanse model kijken. Er is in Nederland een traditie ontstaan van samenwerken op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, het maken van reclame, gemeenschappelijke inkoop, administratie en dergelijke. De beste voordelen van samenwerking moet je uitbuiten, terwijl je toch kunt concurreren op prijs op die markten waar het kan.

Mevrouw De Koning (D66):

De heer Van der Ploeg legde de nadruk op de bijvoeglijke naamwoorden "maatschappelijk ongewenst". Kent hij ook maatschappelijk gewenste kartels?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik kom daarover nog te spreken. Als u luistert, zult u merken dat het een hoofdlijn van mijn betoog vormt.

Mevrouw De Koning (D66):

Het is absoluut mijn voornaamste bedoeling om te luisteren.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Dat is precies in overeenstemming met mijn doelstelling: ik zou graag willen dat u luistert.

Horizontale prijsbinding is vooral ongewenst bij substituten. Ik denk aan Sony en Philips. Verticale prijsbinding kan in sommige gevallen een nuttige taak verrichten ook voor het verlenen van druk op prijzen. Ik zie de minister nee schudden. Dan verschillen wij daarover van mening. Het gaat mij om het hoofdpunt. Ondanks een positieve grondhouding hebben wij een aantal kritische kanttekeningen.

Mededinging en concurrentie zijn voor ons geen doel. Ze zijn een middel om de burgers toegang te geven tot een grotere variëteit aan producten en diensten tegen lagere prijzen en betere kwaliteit. Misbruik van economische machtsposities – ik zeg het met name in de richting van de VVD – moet vermeden worden. Ik wijs op notarissen, bepaalde sterke economische machtsposities. Over de detailhandel kom ik nog uitgebreid te spreken. Ik dacht: laat ik eens proberen mevrouw Voûte uit haar bankje te halen.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Misbruik van machtsposities wordt door mijn fractie bestreden. De Mededingingswet moet de concurrentiekracht bevorderen. In zoverre ben ik erover verheugd dat ik collega Van der Ploeg aan mijn zijde vind.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Daarom hoop ik ook dat ik u aan mijn zijde zal vinden als wij de banken en verzekeraars onder het fusietoezicht willen brengen. Juist deze ongewenste machtsposities moeten worden bestreden. Ook de VVD zal ervoor moeten zorgen dat gewone mensen zich tegen lage premies kunnen verzekeren.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Die ongewenste machtsposities moeten inderdaad worden bestreden. Banken en verzekeraars vallen onder de toezichthouders die al bestaan: De Nederlandsche Bank en de Verzekeringskamer. De nieuwe mededingingsautoriteit is op dit moment nog in dienst van Economische Zaken. Over drie jaar wordt dat geëvalueerd. Daarna wordt besloten wat ermee gebeurt. Ik hecht aan onafhankelijkheid. Over de vorm zullen wij nog spreken.

Het is in mijn visie niet correct om de functies van onafhankelijke toezichthouders zoals De Nederlandsche Bank en de Verzekeringskamer bij een afhankelijke toezichthouder te brengen. Dat is de reden waarom ik tegen het amendement zal stemmen.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Mag ik mevrouw Voûte een vraag stellen? Het is maar net wat je onder onafhankelijk en afhankelijk verstaat. Ik vraag mij af of je het eigen toezicht door De Nederlandsche Bank zo onafhankelijk kunt noemen. Dat ziet niet specifiek toe op mededingingstoetsen, maar op solvabiliteit en op andere economische aspecten. Het heeft niet de essentie van de mededingingstoets. Die zal ook heel rustig blijven bestaan, want er is gelukkig reeds een meerderheid voor dit amendement en dat toezicht blijft dus functioneren zoals het nu doet. Dat is evenwel geen reden om daarnaast niet het gewone, normale mededingingstoezicht uit te oefenen.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Ik heb de minister dan ook een overzicht gevraagd in verband met het mededingingstoezicht als zodanig en vooral van de relatie tussen de oude toezichthouders, de nieuwe dienst, de mededingingsautoriteit en de andere nieuwe toezichthouders. Het uitgangspunt van mijn fractie daarbij is dat uiteindelijk het concentratietoezicht bij die mededingingsautoriteit komt. Op dit moment zal die dienst moeten bewijzen dat hij kwaliteit en deskundigheid heeft. Wanneer bij de evaluatie na drie jaar blijkt dat het concentratietoezicht goed functioneert, kunnen wat mij betreft de toezichthoudende functies van De Nederlandsche Bank en de Verzekeringskamer op concentraties en fusies overgaan naar de nieuwe mededingingsautoriteit. Maar, nogmaals, dan moet die zich eerst als autoriteit, als deskundige bewijzen. Dat is de insteek van mijn fractie op de zorgvuldigheid.

Mevrouw De Koning (D66):

Hoe bouwt men ervaring, inzicht en oefening op? Door het te doen!

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

En met vallen en opstaan. Ik heb er vertrouwen in dat De Nederlandsche Bank en de Verzekeringskamer als toezichthouder leren van zaken die niet goed zijn gegaan en zij zullen die deskundigheid op dit moment waarmaken.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Maar de originele toezichthouders kijken naar zaken als solvabiliteit en dergelijke. Collega Witteveen en ikzelf hebben samen met D66 in verscheidene debatten in deze Kamer gewezen op het belang van de consument. Vaak is er sprake van afspraken in de bank- en verzekeringswereld en soms zijn er ongewenste fusies. Wij zetten dan de consument voorop. Wij staan marktwerking toe op die plekken waar dat kan, maar wij merken te vaak dat sommige partijen van liberale signatuur niet thuis geven als het gaat om het aanpakken van kartels bij medicijnen, of het aanpakken van kartels bij notarissen, of bij het bank- en het verzekeringswezen. Daar waar marktwerking evident niet op haar plaats is, zoals in de sociale zekerheid of in de gezondheidszorg en misschien zelfs in het openbaar vervoer – daar kunnen wij een apart gesprek over hebben – staat de VVD vooraan in de rij om marktwerking te bepleiten. Ik pleit voor een genuanceerde invulling: waar sta je marktwerking wel toe en waar sta je dit niet toe? Ik constateer dat daarover een verschil van mening is tussen de PvdA en de VVD. De PvdA staat marktwerking toe wanneer het de consument ten goede komt en er dus lagere prijzen, betere koopkracht en meer werkgelegenheid ontstaan. Dan staan wij voor in de rij. Daar waar marktwerking ten koste gaat van toegankelijkheid van essentiële publieke voorzieningen, staat de VVD voor in de rij. De VVD geeft niet thuis als het gaat om het aanpakken van bestaande machtsposities van grootkapitaal.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Collega Van der Ploeg noemt twee punten. Het eerste punt betreft de bestaande machtsposities en ongewenste concentraties. Hij relateert die aan het bankwezen. Mag ik hem om een voorbeeld van een ongewenste concentratie in het bankwezen vragen? Het bankwezen moet zich als zodanig internationaal kunnen waarmaken. Daarbij speelt steeds de vraag een rol wat de relevante markt is. Die relevante markt is de internationale bankwereld. Duidt collega Van der Ploeg nu op ongewenste fusies in het bankwezen? Ik teken daarbij wel aan dat men vooral bij het concentratietoezicht in het bank- en verzekeringswezen de voorwaarde had kunnen stellen tot deelname aan het beursbestuur. Ik heb er evenwel vertrouwen in dat men bij de nieuwe samenstelling van het beursbestuur hier duidelijker op wijst. Vervolgens wijst collega Van der Ploeg op de marktwerking in de gezondheidszorg. Ik wijs op de brief van de minister die wij zojuist hebben ontvangen en ook op de vrijstellingen in de generieke gezondheidsmiddelen en medicijnen. Juist wanneer wij de markt laten werken op het gebied van de geneesmiddelen, zou de daling van de prijs van geneesmiddelen kunnen leiden tot een daling van de prijs van de gezondheidszorg. Misschien vind ik op dit punt collega Van der Ploeg wel aan mijn zijde. In de tweede plaats merk ik op dat verzekeringsmaatschappijen – zorgverzekeraars – zeker met elkaar moeten kunnen concurreren om ook daar de consument een goede prijs te bieden. Ik zie niet wat daar mis aan is.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Om met het tweede punt te beginnen: het is heel duidelijk. Collega Oudkerk heeft een verwoede strijd gevoerd, maar de beslissing is gevallen door een soort klap-op-de-kopwet, dat wil zeggen de Prijzenwet. Maar het had ook anders gekund: we hadden ook kunnen proberen dat er meer concurrentie zou komen in de farmaceutische industrie, waardoor de enorme kortingen en bonussen van soms twee ton per apotheker echt hard aangepakt zouden kunnen worden. Misschien kunt u er in een onderling overleg bij een borrel met uw voorzitter over spreken, maar mijn punt is dat juist in die farmaceutische industrie het niet aanpakken van prijskartels direct leidt tot hogere tarieven voor burgers, waardoor de toegankelijkheid voor ziekenfondsen wordt bedreigd. Maar juist op dat terrein geeft de VVD niet thuis, terwijl het wat de ziekenfondsen betreft maar aan de markt moet worden overgelaten. Daarover bestaat gewoon verschil van mening. Dat geeft niet en laten we daarover dan duidelijk zijn. De sociaal-democraten en de sociaal-liberalen denken daar anders over dan de VVD.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! Collega Van der Ploeg haalt twee zaken door elkaar. Juist bij de geneesmiddelen geeft marktwerking de beste prijs voor de consument. Op het moment dat de mensen zich door toename van inkomen particulier gaan verzekeren, is het van groot belang dat zij keuzes krijgen tussen particuliere ziektekostenverzekeraars en de ziekenfondsen, waardoor de ziekenfondsen op een heel natuurlijke manier kunnen afnemen, omdat zij kunnen zien wat de consumenten willen. Juiste de keuze voor de mensen tussen ziekenfonds en particuliere zorgverzekeraars is van groot belang.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Maar u weet toch net zo goed als ik dat juist in de ziekenfondssfeer de nominale premie uitermate klein is? Daar kan toch niet worden gesproken over concurrentie! Ik heb dan ook een probleem met de brief van de heer Wijers aan de heer Wiegel. Ik neem overigens aan dat het geen kabinetsbrief is. In dergelijke omstandigheden kan toch niet gesproken worden van echte, open en vrije concurrentie? Ik kom daar echter uitgebreid op terug in mijn betoog.

Minister Wijers:

Hoe komt u bij uw stelling dat het geen kabinetsbrief is?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Het is een brief aan de heer Wiegel die ondertekend is door de heer Wijers. Als het een kabinetsbrief is, hoor ik dat graag!

Minister Wijers:

Mede namens mijn collega van Volksgezondheid!

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Dat verbaast mij, maar ik kom er dadelijk uitgebreid op terug om mijn verbazing nader toe te lichten.

Om het vuur uit het debat te halen – ik vond het namelijk wel leuk om als laatste spreker te proberen nog wat debat in de Kamer te krijgen – zal ik een academisch betoog houden. De minister van Economische Zaken weet dat ik econoom ben, net als de heer De Jong en de heer Henk de Haan en dat ik een groot voorstander ben van economen als Milton Friedman, Friedrich von Hayek, Robert Lucas en Ronald Coase, allen vrijemarkteconomen.

De heer De Jong (CDA):

Wij spreken hier dus nu met de zoetwatereconoom Van der Ploeg!

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Dank u wel! Ik haal juist deze economen aan, omdat in al deze geschriften en zelfs in de retoriek van Von Hayek "the fatal conceit of socialism" uitgebreid aan de orde wordt gesteld dat een aantal omstandigheden de markt bepalen. Hij geeft daar ook een aantal redenen voor. In de eerste plaats – en dan kom ik toch bij het amendement van de heer De Jong, dat inmiddels gecombineerd is tot het amendement-De Jong/Van der Ploeg op stuk nr. 29 – spreekt hij over externe effecten. Wij spreken allen over externe effecten, zelfs de Chicagoschool, zelfs die zoetwatergekken! Als er externe effecten zijn, bijvoorbeeld het milieu, moet er een prijs berekend worden. Zou in dat geval alles aan de markt worden overgelaten, dan werkt die markt niet. Dat is les 1 in de micro-economie. Die heeft u ook ooit gehad, want u heeft ook ooit economie gestudeerd. In de tweede plaats, zeggen deze Chicagomensen, geeft de markt geen adequate provisie van publieke goederen, zoals scholing en dan met name het basisonderwijs en in iets mindere mate de universiteiten. Dat is les 2 van de micro-economie. Dat betekent dat markten daar falen. In de derde plaats weten we dat markten vaak kunnen leiden tot ongerechtigheden en vaak inkomensverschillen vergroten. Dat is ook bekend. Mattheüs in de bijbel: degenen die hebben, zullen meer krijgen en degenen die minder hebben, krijgen minder. Dat is een bekend effect van marktfalen, dat zelfs deze neoliberale economen erkennen. Ik ben geen neoliberale econoom, maar ik heb altijd geleerd dat je je vijand moet aanhalen om de Kamer te overtuigen van deze argumenten! Nederlandse economen zoals Van Wijnbergen, Willem Buiter, Koen Teulings, Eduard Bomhoff – "rechtse" mensen, allemaal leden van de PvdA, maar toch – zeggen allemaal dat de vierde reden – de belangrijkste – waarom markten falen, gebrekkige informatie is. Dat leidt tot problemen van met name risicoselectie. Collega Vreeman zegt dat dit betekent dat mensen "met een vlekje" niet verzekerd raken. Als alles aan de markt wordt overgelaten, gaat de markt segmenteren en worden de kneusjes uiteindelijk niet verzekerd of tegen zeer hoge premies. Dat is ongewenst voor de PvdA, en voor vele andere partijen in deze Kamer, met het oog op de toegankelijkheid van de publieke voorzieningen.

Marktwerking is fantastisch in een heleboel normale markten: spijkerbroeken, spruitjes, cd's, noem maar op. Als niet voldaan wordt aan de vier genoemde criteria, falen bepaalde markten. Ik zou ook nog een cultureel criteria kunnen noemen. Dat heet in de literatuur merit goods. Ik denk daarbij aan pers, aan boeken en dergelijke; de culturele pluriformiteit.

Je zou dus kunnen zeggen dat "De parabel van de veilingmeester" van Léon Walras en het hele idee van de Pareto-optimaliteit van de markten bedrieglijke metaforen zijn. Ik leen hier van de heer Henk de Haan van het CDA. Dit zijn niet mijn woorden, maar de zijne. Als ze echter goed zijn, moet je ze gebruiken. Als wij niet oppassen, huppelen de liberalen klakkeloos achter deze bedrieglijke metaforen aan.

Ik reken het kabinet aan dat in de memorie van toelichting, in nota's naar aanleiding van het verslag en in nadere verslagen deze basisdingen eigenlijk niet genoemd worden. Ik weet wel dat wanneer je als eerstejaars micro-economie krijgt, de theorie van de consument wordt gezet op de theorie van de producent. Aan het eind krijg je de grote tovertruc van de Pareto-optimaliteit en zijn alle markten efficiënt: het is onmogelijk het geluk van iemand te verbeteren zonder het geluk van iemand anders te verslechteren. Dan houdt het op. In het tweede jaar krijg je echter al die redenen in de micro-economie waarom markten falen. Ik vind daarover echter niets in dit wetsvoorstel. Méér concurrentie kan niet in alle hevigheid op alle terreinen plaatsvinden.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U begrijpt, voorzitter, dat ik volledig ontroerd ben geraakt door dit betoog van collega Van der Ploeg.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik zie het!

De heer Rabbae (GroenLinks):

Waar was u eigenlijk toen de Ziektewet aangenomen werd, collega? De fractie van de PvdA in de Eerste Kamer heeft meer verzet aangetekend tegen deze Ziektewet dan de fractie van de PvdA in de Tweede Kamer. Zij heeft gewezen op de werking van deze wet in de richting van de zwakken; over marktwerking gesproken!

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Dat is een heel goed punt, mijnheer Rabbae. De Ziektewet is niet afgeschaft. Deze zaak kun je niet aan de markt overlaten. Dan krijg je het gegeven dat mensen met een vlekje niet verzekerd raken. Het paarse kabinet heeft gezegd: de verantwoordelijkheid voor het verzekeren tegen ziektekosten ligt niet meer bij de overheid maar bij bedrijven. Vervolgens heeft het kabinet een groot vangnet gecreëerd voor die mensen die niet verzekerd raken door marktpartijen, bijvoorbeeld mensen die als zij ziek worden toevallig net werkloos zijn, startende ondernemers, etc. Vervolgens zijn er door mevrouw Adelmund en vele anderen die het woord voeren op het terrein van de sociale zekerheid vele stoplichten ingebouwd om wanneer het fout blijkt te gaan, te kunnen ingrijpen. Om nu te zeggen dat daar sprake is van ongebreidelde werking van de markt, hallo! Er is sprake van een zeer gereguleerde marktwerking onder stringente sociale voorwaarden. Dat is ook precies mijn betoog.

Op het terrein van de sociale verzekeringen leidt onbeheerste concurrentie inderdaad tot risicoselectie, waardoor mensen met een vlekje geweerd worden of zich alleen kunnen verzekeren tegen een onbetaalbare premie. Onbelemmerde concurrentie bedreigt voor de lagere inkomens de toegankelijkheid tot essentiële voorzieningen. Wij vinden dat op een aantal terreinen waar vrije concurrentie geldt en waar geen sociale randvoorwaarden worden gesteld, de markt faalt. Ik heb vier criteria genoemd, maar ik wil het beestje ook bij de naam noemen. Als liberaal econoom teken ik niet voor onbelemmerde marktwerking in de sociale zekerheid. Elke econoom is een beetje liberaal. Ik ben ook erg sociaal. Maar zelfs een liberale econoom als Friedman zou er niet voor tekenen. En natuurlijk gaat het mij niet om dingen die je gewoon voor goed fatsoen moet doen, zoals het helpen van mensen die verstandelijk gehandicapt zijn. Maar zelfs in het systeem van het ziekenfonds is sprake van een grote mate van solidariteit tussen jong en oud, tussen arm en rijk en tussen ongezond en gezond. Als je dat aan de tucht van de markt overlaat, zal de verzorgingsstaat die wij in Nederland hebben opgebouwd, op het spel worden gezet. Dat geldt ook voor de sectoren van de cultuur en de pers, waarop veel sprekers al hebben gewezen. Het geldt misschien ook voor het openbaar vervoer, maar daarover heb ik een genuanceerd standpunt. Dit is echter niet het moment om dat uitgebreid aan de orde te stellen.

Als niet aan bovenstaande criteria wordt voldaan en als markten vervolgens falen, is concurrentie ongewenst. En als concurrentie wordt toegestaan, moet drommels goed worden opgelet dat er sociale randvoorwaarden zijn. Natuurlijk weet ik ook dat minister Wijers een goed, sociaal hart heeft. Echter, in deze Mededingingswet komen deze zaken amper aan de orde. Dat is mijn probleem. Laten wij, voordat wij deze wet op alles van toepassing verklaren, een zinnig debat voeren over de vraag waar de schutting moet worden gelegd tussen collectieve verantwoordelijkheden en private verantwoordelijkheden. Dit vraagstuk is tot nu toe niet goed aan de orde geweest. De fractie van de PvdA is voor herregulering onder sociale voorwaarden en niet voor deregulering sec. Kan de minister ons geruststellen en zeggen dat er onder andere sociale grenzen, ecologische grenzen en toegankelijkheidsgrenzen zijn? Laat ik een voorbeeld noemen. Op sommige terreinen leidt meer concurrentie tot meer productie en dus tot meer vervuiling. Minister Wijers profileert zich graag als een minister van het milieu. Terecht, want er ligt een goede Energienota bij de Kamer. Maar de concurrentie legt bijvoorbeeld ook druk op de tarieven voor lucht- en wegvervoer. Je kunt voor ƒ 99 van Amsterdam naar Londen reizen. Ik doe dat vaak om mijn zoontje te bezoeken. En je kunt voor ƒ 900 naar Cuba. Voor dat bedrag kun je niet naar de Antillen of naar Suriname. Dat valt nog onder een kartel. Maar je zou de kartels kunnen aanpakken. Dan gaan wij met z'n allen vier keer per jaar feestvieren in Cuba. Dat kan wel voor ƒ 900. Dat is allemaal fantastisch, maar dat wringt wel met een schoon milieu. Ik wil in het kader van deze wet graag een visie voorgelegd krijgen. Soms moet je meer concurrentie gepaard laten gaan met aanvullend beleid. Stel dat meer concurrentie ten koste gaat van het milieu of het CO2-beleid. Dan moeten er keiharde grenzen worden gesteld aan het luchtverkeer of moet er een kerosineheffing komen. Dat is uiteraard iets voor de specialisten. Maar ik meen dat dergelijke ecologische zaken, zaken waarbij geen economische belangen een rol spelen, niet kunnen worden overgelaten aan alleen de directeur-generaal van de Nederlandse kartelautoriteit, voor wie ik uiteraard grote bewondering en in wie ik veel vertrouwen heb. Ik weet niet of ik de afwegingen alleen aan de minister kan overlaten. Ik ben het met de heer De Jong eens dat in zulke gevallen de minister van Economische Zaken in overeenstemming met de betrokken vakminister moet handelen. Het moet in feite een gedragen kabinetsbeslissing worden. Als markten falen omdat sociale belangen, culturele belangen, milieubelangen, volkshuisvestingsbelangen of zorgbelangen op de rol staan, moet het vraagstuk niet alleen uit mededingingsoogpunt worden bekeken. Er moet dan een goede afweging worden gemaakt.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! Ik begrijp dat collega Van der Ploeg pleit voor aan de ene kant een onafhankelijke ZBO en aan de andere kant een ingrijpen van de minister op beleidsmatig politieke gronden. Dat is naar mijn gevoel een contradictio in terminis. Ik hoor hier dus graag een nadere toelichting op.

Verder sprak collega Van der Ploeg met name over de verzorgingsstaat. Deze zou volgens hem aangetast kunnen worden door de nieuwe Mededingingswet. Ik wil hem een vraag stellen die ik ook aan de minister gesteld heb. De verzorgingsstaat in Nederland was aan modernisering toe. Mede onder invloed van dit paarse kabinet heeft die modernisering plaatsgevonden. Daardoor kunnen wij constateren dat de werkgelegenheid vorig jaar met 100.000 arbeidsplaatsen is toegenomen en dat de economie met 2,7% is gegroeid. En dat is meer dan gemiddeld in Europa. Is collega Van der Ploeg het niet met mij eens dat juist die elementen die de flexibilisering en de marktwerking in de sociale zekerheid veroorzaakt hebben, veroorzaakt zijn door een gezonde marktwerking? Hierdoor zijn er weer meer mensen aan het werk, zoals hij dat zelf in zijn betoog bepleitte en zoals ook ik dat in mijn betoog bepleitte.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik wil hier eerst sec op reageren. Er is een onderzoek van het Economic policy panel van het Centre of economic policy research in Londen. Dat is een vrij prestigieuze club. De professoren Koedijk en Kremers – Kremers is de liberale hond van het ministerie van Financiën en komt dus uit onverdachte hoek – komen tot de conclusie dat het vooral de deregulering van normale productmarkten is die de economische prestaties van een land beïnvloedt. Het gaat dus niet om de deregulering van arbeidsmarkten of socialezekerheidsmarkten, maar om de deregulering van de normale productmarkt. Er is net een boek uitgekomen bij Cambridge university press, dat een kleine revolutie teweeg heeft gebracht bij vele socialezekerheidswetenschappers en economen. Joop Hartog en Koen Teulings komen in dat boek tot de conclusie dat het Rijnlandse model voor de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid met zijn nadruk op langetermijninvesteringen in de relatie tussen werkgever en werknemer het goed doet. Veel beleidsmakers uit de rest van Europa waren hier recentelijk op bezoek tijdens de Europese topconferentie van het kabinet. Zij keken met grote jaloezie naar het Nederlandse model.

Ik wil mevrouw Voûte het volgende zeggen. Haar partij heeft er in het verkiezingsprogramma voor gepleit om de uitkeringen terug te brengen tot 60% van het minimumloon. Dat hebben wij niet gedaan. Haar partij wil het minimumloon afschaffen, maar ook dat hebben wij niet gedaan. Haar partij wil de algemeenverbindendverklaring afschaffen, hetgeen direct ten koste gaat van scholing en allerlei andere belangrijke goederen. Dat hebben wij niet gedaan. Al die dingen die mevrouw Voûte en haar partij willen, hebben wij niet gedaan en de werkgelegenheid draait als een tierelier. Wat is dus het argument van mevrouw Voûte?

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Het argument is als volgt.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

U staat met uw mond vol tanden.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Helemaal niet! Integendeel zelfs, ik zal u de tegenargumenten geven. Juist vanwege het feit dat er Angelsaksische elementen in het Rijnlandse model zijn ingebracht, is de economie gaan groeien. Ik heb die stelling ook aan de minister voorgelegd en ik zie zijn reactie hierop met belangstelling tegemoet. Ik refereer hierbij aan bijvoorbeeld de marktwerking in de sociale zekerheid. De terugdringing van de WAO en de privatisering van de Ziektewet zijn zaken die veroorzaakt zijn door het Angelsaksische model met min of meer marktwerking in de sociale zekerheid. U hebt daar zelf ook vóór gestemd. En dat is nu juist de reden waarom de kosten in de collectieve sector gedaald zijn. Mijn stelling is dus dat er minder Rijnlands is met Angelsaksische elementen en dat daardoor de werkgelegenheid is gegroeid. Daar komt nog bij het akkoord van Wassenaar. Daarin is bepaald dat er meer decentraal zou gaan gebeuren in de collectieve sector. Dit heeft ook gemaakt dat er minder Rijnlands model is.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Als mijn oren konden klapperen, dan zouden zij dat nu doen. Uit al die studies blijkt nu juist dat loonmatiging het gevolg is van het akkoord van Wassenaar. Daardoor hebben wij een sterke munt, kennen wij een lage inflatie en hebben wij een lage rente. En daardoor kijkt iedereen weer met jaloezie naar Nederland. Dat is evenwel een gevolg van het corporatisme. Denkt mevrouw Voûte dat loonmatiging als manna uit de hemel komt vallen? Loonmatiging is het resultaat van een sociaal beleid van de overheid en een sociaal beleid van bedrijven die veel doen aan bijvoorbeeld scholing, begeleiding en zorgverlof. In ruil daarvoor zijn de vakbonden bereid om de lonen te matigen. Alles wat mevrouw Voûte zegt, pleit in mijn voordeel.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Ik vind dat dit in mijn voordeel pleit, maar uiteindelijk gaat het om het resultaat. Mijn stelling is dat het Rijnlandse model minder Rijnlands is geworden door die decentrale akkoorden. Daarbij is loonmatiging een belangrijke zaak, hoewel wij juist pleiten voor flexibilisering van de lonen. De stelling van de heer Van der Ploeg is dat marktwerking niet kan, maar in de sociale zekerheid is een groot element van marktwerking ingebracht. Daardoor zijn met name de kosten in de collectieve sector omlaaggegaan. Daardoor is de economie gegroeid. Wij hadden de hoogste brutoloonkosten en de hoogste wig in Europa. Na drie jaar kabinetsbeleid zitten wij nu in de middenmoot in Europa.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik constateer dat wij geen ministelsel hebben, dat wij de koppeling eindelijk hebben ingevoerd, dat wij het minimumloon netjes instandhouden, dat wij algemeen verbindend verklaren, dat er toch een kwart van het aantal werklozen afgaat en dat tijdens dit kabinet 450.000 banen onder een corporatistisch model worden ingevoerd. Dat zijn de feiten.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Mijn stelling is dat er sprake is van minder corporatisme. Ik wijs voorts op het regeerakkoord. In het regeerakkoord is als conditie gesteld dat de marktwerking in de sociale zekerheid na twee jaar zou worden geëvalueerd. Dan zou worden gekeken naar de duur en de lengte van de uitkeringen. Dat hebben wij niet hoeven doen, omdat die werkgelegenheid juist is gegroeid, als gevolg van de maatregelen van dit kabinet. Ik stel juist dat de marktwerking in de sociale zekerheid de kosten daar omlaag heeft gebracht. Daardoor zijn wij waar wij zijn.

De voorzitter:

Ik geloof dat er in de discussie iets aan herhaling begint op te treden. Ik formuleer het voorzichtig. Ik geef daarom het woord aan mevrouw De Koning.

Mevrouw De Koning (D66):

Dat klinkt als een compliment, voorzitter.

De voorzitter:

Daar moet u van uitgaan, tenzij het tegendeel blijkt. Dat is niet het geval.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Ik kom op een nieuw facet. Sprekend over de tarieven naar Cuba en naar Londen zei de heer Van der Ploeg iets interessants. Stel dat minister Wijers tegen de KLM zegt dat het afgelopen moet zijn met die ƒ 1800 naar Bonaire, dat dit flauwekul is en dat het goedkoper kan. Stel dat de minister van Verkeer en Waterstaat dan zegt dat dit gebeurt met het oog op het milieu en dat dit tarief dus niet kan worden afgeschaft. Er schuilt in die zin een zeker gevaar in het overleg met de minister. Ik sta ook zeer sympathiek tegenover het amendement van de heer De Jong. In de WTO-discussie wordt de kwestie van de kinderarbeid misbruikt als argument, want in wezen gaat het daarbij om protectionisme. Zo zou de minister van Verkeer en Waterstaat dus kunnen zeggen – de heer Van der Ploeg bracht mij op dat idee door zijn opmerkingen over de vliegtarieven – dat dit uit milieuoverwegingen gebeurt. Begrijpt de heer Van der Ploeg wat ik bedoel? Er is dan sprake van misbruik van het argument. Dat bekijk ik opeens met enige zorg.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik begrijp heel goed wat mevrouw De Koning bedoelt. Ik ken haar ook als een frequent Bonaireganger!

Mevrouw De Koning (D66):

Absoluut.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Absoluut, dus mevrouw De Koning heeft daar baat bij. Mijn punt is niet dat je niet meer competitie in de luchtvaartsector zou moeten hebben, want daar ben ik voor. Ik wil ook meer competitie hebben in de energiesector en in de gassector. Kijk naar de NAM. Daar is ook sprake van een gigantisch monopolie. Als je meer vrije concurrentie toelaat, zul je echter tegelijkertijd aan flankerend milieubeleid moeten doen. Dat is wat D66 en de PvdA bindt. Er moet dus aan marktwerking worden gedaan, maar dat versterkt het pleidooi voor flankerend beleid op het gebied van milieu. Het zou leuk zijn, in het licht van de discussie over de mededinging, als dit soort zaken frontaal aan de orde komt.

Mevrouw De Koning (D66):

Een goede kans dat wij elkaar vinden.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Van der Ploeg spreekt zijn vertrouwen uit in de richting van de minister. Hij zegt ook dat hij hoopt dat de minister doorgaat in een volgend kabinet. Vervolgens zegt de heer Van der Ploeg, kijkend naar een aantal zeer gevoelige zaken, zoals de sociale zekerheid, het milieu en de cultuur, dat hij niet wil dat deze minister daarover gaat. Die zaken moeten kabinetsbeleid worden. Dat betekent in mijn opvatting dat de heer Van der Ploeg eigenlijk geen vertrouwen in deze minister heeft en dat hij hoopt dat de PvdA-ministers in het kabinet de vinger wat dat betreft aan de pols houden.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik heb vertrouwen in zowel de minister van Economische Zaken alsook in de minister van Sociale Zaken en van VROM. Een aantal zaken is echter zo belangrijk dat zij gezamenlijk besproken moet worden. De mededingingsbelangen moeten daarbij een even zo grote plaats krijgen als de milieubelangen. Ik kan mij niet voorstellen dat een lid van GroenLinks daartegen is. Ik denk dat u het op dat punt met mij eens kan zijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik probeer een uitspraak van u aan het adres van deze minister door te prikken. Als u vertrouwen in de minister uitspreekt, is het logisch dat u hem een en ander toevertrouwt. De Kamer volgt de minister, dus als het verkeerd gaat, kan de Kamer ingrijpen. Dat lijkt mij een logische redenering.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Het toezicht op de mededinging komt in onze visie in handen van de directeur-generaal van de Nederlandse kartelautoriteit. Als het alleen om marktprijzen gaat en er geen sociale, ecologische, culturele of belangen op het terrein van de volkshuisvesting in het geding zijn, dient er onafhankelijk toezicht te zijn op vrije concurrentie. Als er belangrijke maatschappelijke doelstellingen in het geding zijn, is het niet meer dan logisch dat er afstemming plaatsvindt met de betrokken vakminister. Dat heeft niets te maken met een gebrek aan vertrouwen in de heer Wijers. Ik heb vertrouwen in elk lid van dit kabinet; dit is het paarse kabinet.

Voorzitter! Na deze algemene opmerkingen over de schutting tussen collectief en particulier kom ik op privatisering en verzelfstandiging. Men denkt regelmatig dat dit synoniemen zijn van verzelfstandiging. Ook in stukken worden deze termen vaak over één kam geschoren met mededinging. Op sommige terreinen zijn privatisering en verzelfstandiging te ver doorgeschoten, juist omdat er sprake is van onvoldoende concurrentie. Privatisering en verzelfstandiging kunnen ongewenst zijn als het simpel de uitvoering van wettelijke taken betreft. Er zijn rapporten door de Rekenkamer opgesteld over het loodswezen en de lucht- en verkeersleiding. Men heeft opgemerkt dat deze diensten wel verzelfstandigd en geprivatiseerd zijn, maar er is niet voor gezorgd dat er voldoende concurrentie is. Ik herinner mij dat de kosten per loods met ƒ 60.000 omhoog zijn gegaan. Daarna is een en ander weer wat beter geworden, zo zegt men, maar dat kan ik niet goed beoordelen. Hoofdpunt is dat er alleen geprivatiseerd mag worden als er sprake is van voldoende concurrentie. Ten aanzien van de vrije beroepen – apothekers, medisch specialisten, notarissen – moet er een ferme keus gemaakt worden tussen het model van de zorgverlener met een ambtelijk inkomen enerzijds en een koopman met vrije tarieven en een vrije toegang tot de professie anderzijds. Ik nodig de minister uit de gevolgen van dit wetsvoorstel nog eens na te gaan voor de professies en vraag hem naar zijn keuze op dat punt.

Wat de kartelautoriteit betreft, steun ik mevrouw Voûte – je moet elkaar toch op iets vinden – om dit een mededingingsautoriteit te noemen. Dat heeft een wat betere klank. Het is een mond vol, maar dat is misschien wel goed. Van het verbodsstelsel gaat meer preventieve werking uit dan van het bestaande misbruikstelsel. Bovendien is de norm van het verbod voor iedereen helder. Het valt of staat echter met een stevig en onafhankelijk toezicht. Wij maken ons zorgen over het karakter van de autoriteit. Interne verzelfstandiging is een compromis en bedreigt de geloofwaardigheid van het toezicht. Het is naar onze mening beter om, zeker op termijn, voor de ZBO-status te kiezen. Het is geloofwaardiger om, als dat nodig is, oneerlijke overheidsconcurrentie te bestrijden. Dat geldt temeer als een overheid ook aandeelhouder is en kampt met de schijn van partijdigheid, daar waar zij poogt op eerlijke concurrentieverhoudingen toe te zien. Dit alles pleit voor een autoriteit die meer op afstand staat, met een zelfstandige verantwoordelijkheid, een eigen rechtspositie en bevoegdheden. Collega Van Zuijlen heeft geprobeerd om deze strijd ook te voeren toen het ging om de telecommunicatie.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! In mijn ervaring spreekt de heer Van der Ploeg zichzelf tegen. Hij pleit nu voor onpartijdigheid en zelfstandigheid van de mededingingsautoriteit, terwijl hij een kwartier geleden juist gloedvol bepleitte dat de minister samen met collega's aanwijzingen moest kunnen geven. Ik krijg graag een nadere toelichting op deze contradictio in terminis.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik kan mij goed voorstellen dat mevrouw Voûte op het eerste gezicht een tegenstelling ziet. Ik heb echter gezegd dat, voorafgaand aan elke discussie over mededinging, bekeken moet worden om wat voor markt het gaat. Ik heb al aangegeven wat het verschil is tussen de opvatting van de partij van mevrouw Voûte en die van mij. De PvdA is van mening dat voor gewone markten, bijvoorbeeld voor cd's, spijkerbroeken of hifi-installaties, meer concurrentie beter is. Er zijn echter andere markten, waar bijvoorbeeld duidelijke ecologische, sociale of culturele belangen spelen of misschien zelfs wel volkshuisvestingsbelangen. De PvdA vindt dat daarbij de politieke beslissing een rol speelt. De ZBO-status is de norm, maar als dergelijke belangen in het geding zijn, moet even afstemming met de collega's in het kabinet plaatsvinden.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Als ik het goed begrijp, pleit collega Van der Ploeg voor een mededingingsautoriteit die aan de ene kant zelfstandig is en aan de andere kant voor een aantal sectoren een specifiek beleid moet voeren, waarbij de politieke aansturing komt van het kabinet. Het blijft een tegenstelling.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik weet dat mevrouw Voûte dit vreemd vindt. De VVD-fractie heeft dit altijd vreemd gevonden. Zij maakt geen onderscheid en vindt dat marktwerking in de volksgezondheid maar haar gang moet gaan.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

De heer Van der Ploeg geeft geen antwoord op mijn vraag.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Het verschil in opvatting tussen de partij van mevrouw Voûte en die van mij is dat de PvdA-fractie vindt dat er bepaalde markten zijn die zich niet lenen voor onbelemmerde vrije concurrentie. Daarom heb ik samen met de heer De Jong een amendement ingediend. Misschien kan er sprake zijn van concurrentie, maar niet nadat de juiste afwegingen in het kabinet zijn gemaakt op grond van die andere doelen.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Het verschil tussen mijn partij en die van de heer Van der Ploeg heeft hij duidelijk gemaakt. En dat is maar goed ook, want verschillen moeten er zijn. En dit is een duidelijk verschil. De heer Van der Ploeg is echter niet ingegaan op hetgeen ik aandroeg, namelijk dat hij voor die zelfstandige, onafhankelijke dienst nu pleit voor een ingrijpen door het kabinet. Hoe verhoudt dit zich tot het pleidooi dat hij eerder hield?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik heb al gezegd dat ik vind dat een discussie gevoerd moet worden zoals zelfs het soort economen dat de VVD aanhangt die voert: ga eerst eens kijken waar markten werken en waar zij evident niet werken. Je kunt niet zomaar alles in de een of andere robot stoppen en zeggen dat er altijd sprake kan zijn van onbelemmerde concurrentie. Zo werkt het zelfs in de economische leerboeken niet. In sommige gevallen moet dus een soort gereguleerde concurrentie toegestaan worden. De vraag is echter of die verantwoordelijkheid aan zo'n mededingingsautoriteit gegeven kan worden. Ik vind dat dit een politieke afweging is. Neem de ziekenfondsen, die ik eigenlijk helemaal niet onder de wet zou willen laten vallen. De minister schrijft in de brief aan de heer Wiegel dat een ziekenfonds een onderneming is; wij moeten ons overigens afvragen wat het Europese Hof van Justitie daarvan vindt. Wij zijn van mening dat het ongewenst is om een ziekenfonds nu al als een onderneming te bestempelen. Ook daarover zal ik een amendement indienen, maar als dat het niet haalt, zal ik blij zijn met het amendement dat ik samen met de heer De Jong heb ingediend. Daardoor kan in elk geval gezegd worden dat voordat concurrentie tussen ziekenfondsen wordt toegestaan, ervoor gezorgd moet worden dat de toegankelijkheid en de solidariteit – misschien een woord dat niet in het woordenboek van mevrouw Voûte staat – tussen jong en oud, gezond en ongezond, arm en rijk gewaarborgd kunnen worden. En mevrouw Voûte weet net zo goed als ik dat het misgaat als er bij de ziekenfondsen sprake mag zijn van onbelemmerde concurrentie.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! Er is niets meer solidair dan ervoor zorgen dat mensen werk krijgen en daar streeft mijn partij naar. Dat is de solidariteit die ik beoog. Ik zeg nog één keer dat collega Van der Ploeg geen antwoord heeft gegeven op mijn vraag. Mijn conclusie is dat hij dus eigenlijk niet pleit voor een onafhankelijk ZBO.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik heb tot driemaal toe gezegd dat ik pleit voor een onafhankelijk ZBO na drie jaar. Misschien is het niet nodig, want misschien neemt het kabinet dit over, maar anders overweeg ik een motie in te dienen met mevrouw De Koning. Ik zeg dus dat het na drie jaar een ZBO moet worden. Dat geldt voor die markten waarop de wet van toepassing is. Wij zeggen in het amendement op stuk nr. 29 dat op bepaalde markten en in bepaalde sectoren van de samenleving andere belangen in het geding zijn: maatschappelijke belangen. Die kunnen niet alleen aan de directeur-generaal van de kartelautoriteit, ofwel de mededingingsautoriteit overgelaten worden. Wij moeten over die belangen in dit huis een politieke discussie kunnen voeren, niet achteraf, maar vooraf.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Het wordt nu interessant, maar tegelijkertijd ook verwarrend en zorgelijk. De reden waarom ik nog niet helemaal met de heer De Jong in zee ben gegaan, is het feit dat de heer Van der Ploeg en ik beiden willen pleiten voor een onafhankelijk ZBO binnen een termijn van drie jaar. Het lijkt mij echter buitengewoon lastig omdat hij dat ZBO in sommige sectoren a priori onder het toezicht van het kabinet wil plaatsen en in andere sectoren niet. Je kunt spreken over onvolwassen markten. Wij hebben het echter over zeer incidentele, grote vraagpunten op het gebied van milieu, sociale zaken en cultuur die ons allemaal ter harte gaan. Het wordt heel lastig als die dienst soms wel een ZBO is en soms niet!

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Het heet autoriteit.

Mevrouw De Koning (D66):

Waarop is de bemoeienis van het kabinet dan gebaseerd? Dat is exact de kern van mijn probleem!

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik zou het zo plezierig vinden als wij in de Tweede Kamer met zijn allen genuanceerd kijken naar markten. Wij kunnen het dan hebben over gewone markten, waar lage prijzen moeten gelden en meer concurrentie. Ik hoorde de minister zeggen dat de markt voor de gezondheidszorg ook een gewone markt is.

Mevrouw De Koning (D66):

Dat is een enorm lastige discussie.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Gewone markten zijn markten waarbij geen sprake is van externe effecten, waarbij geen sprake is van publieke goederen, waarbij geen sprake is van toegankelijkheidsproblemen en waarbij geen sprake is van risicoselectie.

Minister Wijers:

Waar zijn markten zonder externe effecten? Die bestaan niet!

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Dan zou de Mededingingswet nergens op van toepassing zijn. Ik noem als voorbeeld de markt voor cd's. In de normale economische terminologie zou op die markt geen sprake zijn van externe effecten. Het gros van de markten valt gewoon onder de werking van deze wet. Er is echter ook een aantal markten, die ik niet eens markten zou willen noemen, maar manieren waarop wij dingen in de samenleving organiseren. Je moet je dan nog maar de vraag stellen of je aldaar echt de markt wilt introduceren. Deze discussie moeten wij gewoon met elkaar durven voeren. Het is een heel normale discussie. Wij zijn toch niet bezig met een discussie over neoliberaal gedachtegoed dat wij op alle sectoren van de samenleving van toepassing verklaren?

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Dat laatste ben ik met de heer Van der Ploeg eens. In alle bescheidenheid merk ik op dat ik niet probeer duidelijkheid te krijgen over een economisch vraagstuk, want daarin zou ik mij niet willen mengen, maar over een staatsrechtelijk vraagstuk. Wij hebben in de Kamer een beleid met betrekking tot de vorming van ZBO's. Dat beleid is naar ik meen bijna Kamerbreed geaccordeerd. Wij stellen ZBO's juist in om de ministeriële verantwoordelijkheid op afstand te plaatsen. Dat is de voornaamste grond voor het instellen van ZBO's. Afgezien van de economische gedachte daarachter en de politieke beoordeling blijft een formeel staatsrechtelijk probleem liggen, als de heer Van der Ploeg aan de ene kant zegt een ZBO te willen, maar aan de andere kant wil hij op een deel van dat terrein juist rechtstreeks de minister kunnen aanspreken, soms zelfs een andere minister. Dat past niet bij de structuur van een ZBO, althans niet zoals wij tot nu toe in de Kamer over ZBO's hebben gesproken. Dat is het punt.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Je zou moeten definiëren – en naar mijn mening doet het amendement op stuk nr. 29 dat – dat wanneer milieuachtige belangen in het geding zijn of culturele belangen of algemene, niet-economische, maatschappelijke belangen, je heel goed moet oppassen om de verantwoordelijkheid voor de hele manier waarop de samenleving wordt georganiseerd, niet over te laten aan een niet-gekozen iemand zoals een directeur-generaal van de mededingingsautoriteit. Dat is een heel heldere mening. De heer Van den Berg kan het daarmee oneens zijn. Het is overigens de vraag of hij het daarmee oneens is. Volgens mij is dit een helder standpunt.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Het is volstrekt helder. Ik ben het daarmee ook volstrekt eens. Dat was ook de reden waarom ik in mijn betoog gezegd heb dat wij van deze autoriteit geen ZBO moeten maken. Dat is juist het punt! Ik hoop dat het de heer Van der Ploeg duidelijk is waarom het gaat. Het gaat om onze visie op het fenomeen ZBO's. Dat is het probleem.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik heb respect voor uw argument. U zegt: voor ons hoeft ook de mededingingsautoriteit geen ZBO te zijn. Ik dub daarover, maar alles afwegende, ook gezien de ervaringen in de telecommunicatiesector, zeg ik: in sommige sectoren is er toch sprake van een dermate grote belangenverstrengeling dat het gewenst is, ook gezien de ervaringen in het buitenland, om dat iets op afstand te zetten. Ik ga echter ook nog goed luisteren naar het antwoord van de minister op dit punt. Ik snap uw punt en ik snap ook de verwarring die bij mevrouw Voûte is ontstaan. Ik denk dat het allebei kan, maar het amendement op stuk nr. 29 dat nu bij de griffie ligt, is voor mij het hoofddoel.

Ik heb gezegd dat ik overweeg om een motie in te dienen, maar ik ga eerst goed luisteren naar de minister. Daarnaast is het volgens mij gewenst om er na drie jaar gewoon een ZBO van te maken. Dat laat ik voorlopig echter van het debat afhangen. Dat is dus mijn insteek tot nu toe.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wil nog even duidelijkheid hebben over de opvatting van de heer Van der Ploeg. Mag ik zijn betoog als volgt interpreteren? Voor de "gewone" markten ziet hij de ZBO over drie jaar functioneren en de minister van Economische Zaken is in eerste instantie verantwoordelijk voor de "ongewone" markten, zoals op het gebied van cultuur, gezondheid en sociale zekerheid. De minister moet dit soort kwesties dan natuurlijk wel met andere collega's bespreken. Ziet hij de organisatorische lijnen inderdaad zo?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

De minister van Economische Zaken moet in overleg treden met de betrokken vakminister.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Er is dus geen voordracht van die ZBO in de richting van de minister over deze "ongewone" markten, maar de minister oefent gewoon zelfstandig, iedereen overrulend, zijn toezichthoudende functie uit op deze "ongewone" markten. Heb ik dat goed begrepen?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik zou het woord "ongewone" markt niet gebruiken. In het amendement staat dat de bevoegdheid om te toetsen op mededinging niet bij de directeur-generaal van de mededingingsautoriteit berust. Het is de bedoeling dat in zo'n geval niet de DG maar de minister van Economische Zaken in overeenstemming met de betrokken ambtgenoot met de beslissing over een aanvraag tot ontheffing wordt belast.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De heer Van der Ploeg vindt inderdaad dat deze "ongewone" markten niet volledig des ministers van Economische Zaken zijn. Er is naar zijn mening dus geen sprake van een volledig economisch karakter van deze "ongewone" markten. Waarom wordt dan niet een andere minister of de minister-president belast met deze markten?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik vind dat het een kabinetsbeslissing is. Die andere maatschappelijke belangen zitten niet alleen bij een minister van Economische Zaken en zeker niet bij een directeur-generaal van de mededingingsautoriteit. Door dit amendement dwing je af dat het in overeenstemming gebeurt met andere leden van het kabinet. En zo hoort het ook!

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! Ik wil twee zaken vaststellen. Allereerst kan de heer Van der Ploeg, door het dictum van het amendement te volgen, niet pleiten voor een ZBO. Voorts constateert hij dat er verwarring is gesticht. Ik ben van mening dat hij daar zelf de oorzaak van is, omdat hij in mijn ervaring op twee gedachten hinkt.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

In uw ervaring hink ik op twee gedachten, maar dat is omdat u als VVD'er geen verschil ziet tussen een markt voor cd's en een arbeidsmarkt. U ziet geen verschil tussen een markt voor spijkerbroeken en een markt voor ziektekosten. Ik zie daar wel een verschil tussen en ik wil dat onderscheid maken. Dat is precies het verschil tussen uw partij en de mijne.

De voorzitter:

Ik wil niet zeggen dat u al een uur aan het woord bent, maar u staat al een uur achter de katheder. Ik besef dat er veel geïnterrumpeerd is. Dat heeft het debat heel boeiend gemaakt. In verband met de avondpauze zou ik wel een indicatie willen hebben van de hoeveelheid tijd die u waarschijnlijk nog nodig heeft om uw betoog af te ronden.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik lees niet van papier, maar ik heb achttien kantjes bij me en ik ben bij kantje vier. Ik vermoed overigens dat het veel sneller kan.

De voorzitter:

Ik verzoek u om kwart voor zeven af te ronden.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Dan zal ik in elk geval een stuk verder zijn. Ik weet niet hoeveel interrupties er nog komen, maar ik doe mijn best.

De voorzitter:

Ik wil graag dat wij de avondschorsing kunnen gebruiken waarvoor ze bedoeld is. U kunt uw betoog voortzetten.

De heer De Jong (CDA):

Voorzitter! Ik wil de heer Van der Ploeg een vraag stellen over de autoriteit. Volgens mij bouw je autoriteit op in de loop der tijden, en daarbij denk ik eerder aan jaren dan aan maanden. Ik denk dat wij ons niet monddood moet laten maken door een onafhankelijke mededingingsautoriteit in te stellen waar de politiek niets meer over te zeggen heeft. Een ZBO staat immers op zo'n grote afstand, dat er geen ministeriële verantwoordelijkheid meer voor is. Na een aantal jaren praktijkervaring, waarin ook jurisprudentie is opgebouwd, kan die autoriteit zo'n statuur hebben verworven, vergelijkbaar met die van De Nederlandse Bank, dat wij besluiten die op afstand van een ZBO plaatsen. Ik heb het betoog van de heer Van der Ploeg tot nu met veel plezier gevolgd, omdat hij argumenten en geen geloofsartikelen overlegt. Juist daarom vraag ik hem om er nog eens serieus over te denken of het wel goed is om hier niet elk jaar, bijvoorbeeld naar aanleiding van het jaarverslag, te kunnen discussiëren over het mededingingsbeleid van de minister, al is het ook op "arm's length".

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Nogmaals, ik heb veel respect voor dat standpunt en ik neem het in overweging. U vraagt in feite waarom wij nu iets zouden beslissen wat wij over drie jaar ook kunnen doen. Dat is een heel goed standpunt. Ik heb mijn eigen voorkeur gegeven en ik zal ook naar die van de minister luisteren. Een eerste termijn is juist om dit soort gedachten uit te wisselen.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Ik wil maar één verzoenende zin zeggen over de verwarring tussen mevrouw Voûte en de heer Van der Ploeg, en ik heb zelf ook baat bij die zin. Het amendement van Gerrit de Jong betreft de reikwijdte van de dienst en de ZBO-gedachte die wij aanhangen betreft de structuur, en de reikwijdte gaat aan de structuur vooraf. Voorzitter! Ik zal u een plezier doen en verder zwijgen.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

U hebt volstrekt gelijk. De reikwijdte en de structuur hoeven helemaal niet tegengesteld te zijn. Toch snap ik ook de argumenten van de heer De Jong. Ik weet niet of ik ze zwaarder zal laten wegen; daarvoor is de tweede termijn.

Een formele, juridische scheiding tussen onderzoek en opsporing enerzijds en strafvervolging met dwangsommen en boetes anderzijds is gewenst. Een motie of een amendement daarover heb ik medeondertekend; ik weet niet meer precies wat het was, maar mijn steun is er niet minder hartelijk om.

Wij pleiten ervoor om de bezwaarschriftenprocedure in twee gevallen buiten toepassing te laten, namelijk bij het besluit dat voor een aangemelde concentratie vergunning is vereist en bij de beschikking op een aanvraag om vergunning om een concentratie tot stand te brengen. Ik meen dat de coalitie hierover een amendement heeft ingediend.

Ik wil ook zelf, samen met de coalitie, een amendement indienen dat nog niet aan de orde is geweest, en dat betreft de informatieverstrekking. Artikel 91 voorziet alleen in gegevensverstrekking aan buitenlandse mededingingsautoriteiten. Met het amendement wordt beoogd dat de DG ook gegevens kan verstrekken aan andere toezichthouders die bij de uitoefening van hun bevoegdheden te maken hebben met mededingingsvraagstukken. Net als voor buitenlandse instellingen geldt hiervoor dat de geheimhouding voldoende moet zijn gewaarborgd en dat gegevens alleen mogen worden gebruikt met het doel waarvoor ze zijn verstrekt. Het gaat dus om een klein, technisch amendement, dat wij toch belangrijk vinden om het toezicht in de sector mogelijk te maken. Ik meen dat ook de woordvoerders van de fracties van D66 en de VVD het amendement hebben ondertekend.

Hoewel de termijn waarbinnen de kartelautoriteit bepaalt of voor een concentratie een vergunning vereist is, vier weken is, kan deze volgens artikel 38 eindeloos worden opgeschort door het aanvragen van aanvullende gegevens. Kunnen we niet beter regelen dat opschorting alleen mag als er sprake is van opzet of misleiding aan de kant van de ondernemingen? Is het niet raadzamer formele wegen voor onnodige verstrekking van informatie op te nemen? Vertrouwelijkheid van gegevens moet natuurlijk gegarandeerd zijn, maar is het niet beter om, in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht, het Brussels systeem te volgen? Dan kan als vertrouwelijk aangemerkte informatie niet zonder voorafgaande schriftelijke waarschuwing, waartegen dan ook beroep kan worden aangetekend, worden vrijgegeven. Op Europees niveau is er immers meer en betere bescherming van vertrouwelijkheid van stukken en een betere regeling van de positie van de klager; de rechter kan elk feitelijk en juridisch oordeel van de kartelautoriteit overrulen – dus niet op afstand een marginaaltoets – en zo nodig boetes verlagen.

Ook vraag ik me af hoe het volgende punt geregeld is. Een geïntegreerd mededingingsbeleid komt waarschijnlijk beter tot zijn recht als de autoriteit zich desgevraagd van tevoren uitlaat over conceptwetgeving met mededingingsrechtelijk relevante aspecten. Is dat geregeld of kan dat alsnog geregeld worden? Het gaat om het idee dat de kartelautoriteit voor alle wetten met een mededingingsrechtelijk aspect met een soort advies komt dat meegewogen kan worden. Als dat niet geregeld wordt, moet er misschien een amendement komen. Wat vindt de minister daarvan?

Het lijkt ons vanuit het oogpunt van het vermijden van onnodige bureaucratie en het geven van zekerheid gewenst dat zaken die in Brussel krachtens artikel 85, lid 3, van het EG-verdrag voor ontheffing zijn aangemeld, niet tegelijkertijd voorwerp moeten zijn van aanvraag voor ontheffing in Nederland. De kartelautoriteit kan automatisch een kopie met bijlagen krijgen van elke aanmelding in Brussel. Misschien moet Nederland eens rekening houden met "comfort letters", niet goedkeuren, maar het kan geen kwaad zolang het aangemeld is. Hoe zit dat precies? Kan de minister daar een antwoord op geven? Waarom is het zo geregeld? Moet het niet anders geregeld worden?

We hebben het al veel gehad over het concentratietoezicht op de bank- en de verzekeringssector. Dat valt over vijf jaar onder de nieuwe wet. Dat vinden wij goed. In tegenstelling tot de Nederlandse vereniging van banken hebben wij geen behoefte aan een permanente uitzondering. Integendeel, het concentratietoezicht moet wat ons betreft direct onder de WEM vallen. Daar hebben we uitgebreid over gesproken.

Als ik het goed heb, zijn afspraken over banktarieven al krachtens de WEM verboden. Ik zie dat dit bevestigd wordt, dus dat is inderdaad goed. Het toezicht op solvabiliteit en dergelijke blijft natuurlijk onder de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Het is wel zo dat dubbele toetsing op concentratie en shopping tussen autoriteiten vermeden moet worden. Er is potentieel een spanning tussen het wettelijke toezicht van de Verzekeringskamer en de kartelautoriteit, de mededingingsautoriteit. Zo maakt de Verzekeringskamer zich zorgen over het vervallen van de provisiemaximeringsovereenkomst, terwijl het eigenlijk in strijd met de mededinging is. Hoe denkt de minister deze spanning te voorkomen? Op dit punt heeft hij overigens onze steun. Het is een normale markt wat dat betreft.

Kan de laatste stand van zaken gemeld worden met betrekking tot het mededingings- en fusietoezicht op de kabel, de telecommunicatie en de nutsbedrijven? Ons uitgangspunt is dat deze markten in eerste instantie – dus in de overgang naar een volwassen markt – onder sectorspecifiek toezicht moeten vallen, opdat de markt op een verantwoorde wijze tot ontwikkeling gebracht kan worden. Pas als de markt volwassen is en er voldoende expertise bij de mededingingsautoriteit is opgebouwd, op termijn dus, kan er overgestapt worden op algemeen mededingingstoezicht en kunnen al deze sectorspecifieke wetten met betrekking tot het concentratietoezicht onder de WEM gebracht worden. Zo gaan wij ervan uit dat het toezicht op de kabelbedrijven vanaf 1998 bij de WEM in plaats van bij het Commissariaat voor de media komt te liggen.

Mevrouw De Koning (D66):

Dus niet bij OPTA? U spreekt over sectorspecifiek toezicht. We hebben het trouwens niet over de WEM, maar over de Mededingingswet. Het was de WEM, het wordt de Mededingingswet.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Dat klopt.

Mevrouw De Koning (D66):

Is het nu specifiek toezicht onder OPTA, sectorspecifiek toezicht of is het – zoals het kabinet heeft besloten en aangegeven – toezicht van de nieuwe Mededingingswet?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik heb het over de kabelbedrijven. Ik ga ervan uit dat het toezicht in 1998 onder de Mededingingswet komt te vallen. Ik kan mij voorstellen dat in de periode waarin je die markt tot wasdom probeert te brengen, je begint met sectorspecifiek toezicht. Als die markt tot ontwikkeling is gebracht, moet ze onder toezicht van de Mededingingswet komen.

Mevrouw De Koning (D66):

Dan zijn wij het helemaal eens. Voor telecom bestaat het sectorspecifiek toezicht nog niet. Ik ben blij dat de heer Van der Ploeg met ons van mening is dat het kabinetsbeleid, namelijk onder de Mededingingswet ook zijn lijn is.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik weet dat u soms samen met mevrouw Van Zuijlen een gemeenschappelijke lijn volgt. Ik zie geen reden waarom het hier niet kan.

Voorzitter! Met Huigen en Theewis in ESB pleiten wij voor een onafhankelijke netbeheerder, het tegengaan van machtsconcentratie in de productie en het scheiden van de productie en distributie in de elektriciteitsmarkt. Het is daarom gewenst dat uiteindelijk ook de elektriciteitsmarkt onder de werking van de WEM in plaats van sectorwetgeving gaat vallen. Dit geldt ook voor de monopoliepositie van de Gasunie. Ik sprak al over de NAM. Ik denk aan het ontwikkelen van eerlijke concurrentieverhoudingen op de gasmarkt. Wij pleiten op termijn voor een centrale regeling van alle toezicht en voor interne scheidingen binnen de mededingingsautoriteit. Ik mis op dit punt wat in deze wet. Ik hoop dat een nota toegezegd kan worden. Wij vinden dat er dringend behoefte is aan een overkoepelende kabinetsfilosofie over toezicht houden, waarbij aandacht wordt gegeven aan de rol van sectorspecifiek toezicht in de periode dat de markten ontwikkeld worden. Het rapport van In 't Veld kan hierbij een belangrijke rol spelen. Ons uitgangspunt hierbij is dat de Mededingingswet en de kartelautoriteit de politiek volgen en niet sturen. De kabel valt bijvoorbeeld pas onder de kartelautoriteit op het moment dat duidelijk is hoe de sector eruit gaat zien en de politiek hiervoor kiest. Ook is ons uitgangspunt dat er geen reden is waarom een gedereguleerde markt in handen van een bijna-monopolist niet onder het toezicht van de mededingingsautoriteit zou vallen. Ik geef hier wat punten aan die aan de orde zouden kunnen zijn. Op vrij korte termijn zou ik een nota over de kabinetsfilosofie over het toezicht houden willen hebben. De deelbelangen van de verschillende ministers wringen soms. Ik heb een aantal voorbeelden gegeven. Ik heb dringend behoefte aan een goed debat daarover.

De relevante geografische markt moet van geval tot geval worden bekeken. Economische gronden spelen een belangrijke rol. Nu suggereert de derde nota van wijziging dat de relevante markt nooit groter kan zijn dan Nederland. Met mevrouw Voûte zou ik willen zeggen dat het in sommige gevallen kan leiden tot een onevenredig zware aanpak van kleine kartels die op internationale markten opereren en te groot zijn als alleen naar de Nederlandse markt wordt gekeken. Berust deze interpretatie van de derde nota van wijziging op een misverstand?

Ik kom over het vrijwillig filiaalbedrijf te spreken. Het is verheugend dat deze minister met onze zorg daarover rekening heeft gehouden door maximumprijzen toe staan voor het vrijwillig filiaalbedrijf in eenmansacties. Wij vinden dat fantastisch. In feite maakt dat het mogelijk voor die mensen reclame te maken. Je kunt eronder concurreren als lokale markten dat willen. Het is goed voor de prijzen. Wat de minister heeft geregeld, is in feite een versoepeling van het verbod op verticale prijsbinding voor deze sector. Ondernemers kunnen nu samenwerken via landelijke reclamecampagnes, al die folders die in de brievenbus gestopt worden, met maximumprijzen, terwijl individuele ondernemers het recht hebben lagere prijzen te vragen. Dat is een goed voorbeeld van een markt waar coöperatieve concurrentie geldt. De consument heeft de zekerheid dat prijzen niet hoger zijn dan de maximumprijzen. Bij franchise en het vrijwillig filiaalbedrijf is binding alleen nadelig voor de consument als sprake is van prijsstarheid naar beneden, terwijl het geen kwaad kan als die naar boven geldt. Het hanteren van de uniforme maximumprijzen maakt volgens ons regionale en landelijke reclamecampagnes mogelijk, terwijl de individuele leden op lokale markten hun prijs lager kunnen vaststellen en kunnen concurreren op die lokale markten. Hoewel verticale prijsbinding in het vrijwillig filiaalbedrijf minder erg is dan horizontale prijsbinding, is het moeilijk om deze verschillende vormen van afspraken, bestuurlijk gezien, te onderscheiden. Zojuist werd dit in een interruptie, in lijn met Van Damme, al gesteld. Wij hebben daarom vooralsnog geen behoefte aan een groepsvrijstelling voor samenwerkende ondernemingen in de detailhandel of een variant daarvan, of aan vrijstelling van gebiedsbescherming van dezelfde samenwerkingsorganisaties. Ook verruiming van de maximale duur, die nu een maand is, van de reclameacties met gemeenschappelijke prijsaanduiding vinden wij onnodig. Dat is nu goed geregeld.

Met de versoepeling wordt vermeden dat er sprake is van oneerlijke discriminatie tussen ketens enerzijds – ik denk aan bijvoorbeeld Albert Heijn – en franchises of vrijwillige filiaalbedrijven anderzijds. De vrijwillige filiaalbedrijven helpen zelfstandige winkeliers met knowhow, techniek, efficiënte aankoop en distributie. Bovendien kun je gebruikmaken van een voorgeschreven naam, merk, embleem en/of huisstijl. Dat mag allemaal. Harde concurrentie op prijs en vrijwillige samenwerking op andere terreinen. Dat is weer een model van coöperatieve concurrentie. Dat is het beste voor de burger. De versoepeling helpt ook het MKB. Zo kunnen kleine bedrijven samen feller concurreren met grote ondernemingen. Schat de minister desalniettemin in dat ketens er een belang bij zullen krijgen om zich om te vormen tot concerns? In reactie op degenen die pleiten voor een nog soepeler behandeling van het vrijwillig filiaalbedrijf dan nu geboden is, kan ik meedelen dat ik van mening ben dat men eigenlijk een keuze heeft. Je bent baas van zo'n filiaal en je kunt kiezen of je werknemer wordt of ondernemer. Als je werknemer wordt, ga je zo'n winkel runnen voor Albert Heijn. Als je ondernemer bent, heb je alle lusten van het ondernemerschap, zoals de winst en dergelijke, maar je moet wel onder vrije concurrentie opereren.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Het ondernemerschap betekent vooral voor de zelfstandige filiaalhouder dat hij heel hard moet werken. Als hij kan samenwerken binnen een formule, met een gering marktaandeel, hoeft hij zijn energie niet te besteden aan concurrentie met anderen binnen die formule. Hij krijgt juist de kracht van die formule en de organisatie mee, waardoor hij kan concurreren tegen het grootwinkelbedrijf. Hoe kijkt de heer Van der Ploeg daar tegenaan?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik zie het heel simpel. U wilt het vrijwillig filiaal helpen met de wet in de hand. U wilt het een nog grotere uitzonderingspositie geven, zodat het een sterkere vuist kan ballen tegen die andere formules, tegen de Albert Heijn. Daar is niets mis mee. Dat klinkt mij goed in de oren. Maar zij kunnen tegelijkertijd ook een grotere vuist ballen tegen de consument die uiteindelijk misschien wordt opgezadeld met hogere prijzen. Ze kunnen tegelijkertijd een grotere vuist ballen tegen de echte kleine onafhankelijke winkeliers. Dat wordt vaak vergeten. Wanneer wij het hebben over organisaties als bijvoorbeeld het Kruidvat, dan moeten wij niet vergeten dat er ook nog veel echte onafhankelijke drogisten zijn. Zij zijn de dupe als mevrouw Voûte die vuist sterker maakt. Dat is een ongewild en onbedoeld neveneffect van haar voorstel om de vrijstelling nog groter te maken. Ik vind dit overigens een vrij zakelijk debat. Maar ik ben bang dat dit uiteindelijk ten koste gaat van de consument en de kleine zelfstandige winkelier en het haalt eigenlijk ook het hart uit de wet. Mijn belangrijkste vraag is, waarom zullen wij de detailhandel wel uitzonderen en andere sectoren niet?

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Omdat de gezonde concurrentie de prikkel tot vernieuwing en doelmatig produceren uiteindelijk de beste prijs voor de consument geeft. Daar vinden wij elkaar in, want dat geeft het beste resultaat. Nogmaals, als de zelfstandige filiaalhouder vrijwillig kiest voor die formule, dan geeft hem dat de mogelijkheid om binnen de marge van die formule te concurreren tegen het grootwinkelbedrijf. Dat geeft de beste prijs voor de consument en een fijnmazig netwerk voor de consument. Dat zijn twee winstpunten.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Wij verschillen van mening daarover. Dat is goed en wij hoeven er hier ook niet uit te komen. Ik ben ook platgebombardeerd door de lobby van het vrijwillig filiaalbedrijf. Het zijn allemaal goede argumenten, maar ik leg ook mijn oor te luisteren bij vele kleine onafhankelijke winkeliers die ook een kans willen hebben. Door nog wat meer prijsbinding in het leven te roepen, kan dat wel eens ten koste gaan van nieuwe ondernemers die zich zelfstandig en dus niet in vrijwillig filiaalverband willen vestigen.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

De zelfstandige filiaalhouders in formules – ik pleit voor formules met een gering marktaandeel – zijn q.q. geen monopolisten en hun moet het mogelijk worden gemaakt te overleven. Want hoe is de reactie van collega Van der Ploeg als het grootwinkelbedrijf autonoom groter en groter wordt? Waar moet dan die zelfstandig filiaalhouder blijven in zijn positie op de markt?

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Niets sluit voor vrijwillige filiaalbedrijven uit om te opereren en zich om te vormen tot een keten. Dan zullen ze ook worden getoetst aan de Mededingingswet en dan zal het misschien nog wel moeilijker worden. Ik ben echter van mening dat je moet kiezen als je ondernemer bent: is hij werknemer of is hij ondernemer? Een vrijwillig filiaalhouder is baas van zijn eigen winkel. Hij is ondernemer en daar hoort ook concurrentie bij. Wil hij dat niet, dan maak je er een keten van als Albert Heijn. Dan is hij zetbaas, werknemer en heb je geen prijsafspraken nodig. Dat is een verschil van mening. Dat geeft verder ook niet, maar ik wil het eigenlijk hierbij laten.

Wij zijn ook van mening dat het onder een vrijwillig filiaalbedrijf eigenlijk niet nodig is om die afnameverplichting toe te staan. De winkel wordt gefinancierd en in ruil daarvoor moet je tot in lengte van dagen de producten afnemen. Dat kan, maar als econoom vind ik dat je gewoon naar een bank toe moet voor een hypotheek om je winkel te financieren. Wij verschillen daarover van mening; dat week ik.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Wij weten allemaal dat niets moeilijker is voor starters om zomaar naar een bank te gaan en financiering te krijgen. Het gaat hier juist om de locaties waar nieuwe bedrijven gevestigd kunnen worden. Zelfstandig filiaalhouders zijn vaak dure locaties, omdat zij steeds schaarser worden in Nederland. Juist zo'n samenwerkingsverband achter de nieuwe ondernemer maakt dat die bank financiert.

De voorzitter:

Ik verzoek de collega's om niet elke bijzin aanleiding te laten zijn tot interrupties. Het maakt het debat op zichzelf heel boeiend, maar we moeten ook even het horloge in de gaten houden. Verschillen van mening kunnen na één interruptie helder zijn, maar de tweede interruptie maakt niet altijd de brug tussen de verschillen.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Oké, volgende onderwerp!

Voorzitter! Verkoop van producten beneden de inkoopprijs eventueel plus BTW en laagste distributiekosten, lokkertjes en dumping zijn allemaal niet verboden, maar houden de markt scherp. Het opleggen van bodemprijzen is naar mijn mening wel verboden. Als er nu sprake is van langdurig aanbieden van bepaalde producten onder de inkoopprijs, kan er sprake zijn van misbruik van de economische machtspositie. We spreken dan over "predatory pricing", welke dan ook met artikel 24 in de hand aangepakt kunnen worden. Als sprake is van een economische machtspositie én misbruik, is verkoop met verlies simpelweg onrechtmatig en kan aangepakt worden. Ondanks een sterke lobby van A-merken vinden wij dat de consument niet gebaat is met het toestaan van verkoop met verlies. Verkoop met verlies is zeker bij rotte vis of bederfelijke waar, uitverkoop bij faillissement of cadeauacties geen filantropische bevlieging! De consument is ook niet stom. Die kan altijd de rest van het assortiment kopen bij een concurrent die niet met lokkertjes werkt. Het zijn met name de lagere inkomens die waarschijnlijk de tijd hebben om te shoppen. Dat is dus prima.

Wij willen eigenlijk niet meewerken aan een verkooppolitiek die de prijs van een product kunstmatig hoog houdt. Bovendien vergt een verbod op verkoop met verlies heel veel inspanningen op het gebied van handhaving, met name omdat verkoop met verlies heel moeilijk te definiëren is. Ik merk op dat met name de Consumentenbond zegt: jongens, laat die verkoop met verlies maar zitten, het is niet nodig om daarvoor de wet te amenderen.

Voorzitter! Ik ga mee met een amendement van mijn coalitiepartners om de drempel in de bagatelregeling te verdubbelen. Ik vind het eigenlijk niet nodig. Ik kan mij echter wel voorstellen dat in de aanloopfase de mededingingsautoriteit niet overspoeld moet worden door allerlei kleine zaakjes. Wel zeg ik hierbij dat ik ervan uitga dat de bagatelregeling op termijn weer kan worden afgeschaft. Zij is kortstondig nodig om ervaring op te bouwen. Ik steun het amendement.

Overigens meld ik hierbij dat de bagateldrempel eigenlijk een puur administratief criterium is. Het gaat om de vraag of het wel of niet naar de mededingingsautoriteit gaat. Als het eenmaal bij de mededingingsautoriteit ligt, wordt er gekeken naar economische criteria. Dat betreft dan geen absolute omzetcijfers maar relatieve marktaandelen. Er wordt gekeken of er sprake is van misbruik van machtsposities en of prijzen inderdaad veel hoger zijn dan de marginale kosten.

Ik kom nu bij een belangrijk politiek punt. Dat betreft de uitzondering voor de pers. Twee pijlers van het huidige kartel van dagbladen worden aangepakt: de verticale prijsbinding en de vaste advertentietarieven plus 15% korting voor erkende reclamebureaus. De aanpak van die tweede pijler is best. De aanpak van de verticale prijsbinding is naar onze mening van cruciaal belang voor een pluriforme pers, met een sterke band tussen lezers en kranten en een goed ontwikkelde traditie van abonnementen. Anders krijgen wij het probleem dat regionale kranten en kranten met een specifieke boodschap het onderspit dreigen te delven. Wij willen een soort uniforme toegankelijkheid van de pers. Dat betekent dat de prijs van een krant of abonnement in de Biesbosch hetzelfde moet zijn als de prijs van een krant of abonnement in Delfshaven of Rotterdam. Wij hebben daarom een amendement ingediend dat ertoe strekt een uitzondering te maken voor de verticale prijsbinding voor persorganen. Wij hebben liever concurrentie op inhoud van dag- en weekbladen dan op prijs. Daardoor wordt het op beperkte schaal stunten met de prijs van de kranten in de losse verkoop – bijvoorbeeld bij twee pakken suiker een Telegraaf gratis – ook verboden.

Ik moet voor alle duidelijkheid stellen dat dit een voorbeeld is van verticale prijsbinding waartegen wij geen bezwaar hebben. Laat echter niet het beeld ontstaan dat wij voor horizontale prijsbinding zouden zijn. Wij zijn niet voor horizontale prijsbinding. Wij vinden bijvoorbeeld niet dat De Telegraaf, Trouw, Algemeen Dagblad en dergelijke samen kunnen afspreken dat volgend jaar de tarieven met zoveel procent omhooggaan.

Mevrouw De Koning (D66):

De hele discussie over de prijs van abonnementen en advertentietarieven zal worden afgewikkeld onder de huidige WEM. De commissie economische mededinging is daarmee in de laatste fase. Laten wij de zaak even uit elkaar houden. U zegt, mijnheer Van der Ploeg, dat de krant in de Biesbosch evenveel moet kosten als in Rotterdam. Dat is echter nu juist niet verticaal. Ik dacht eigenlijk dat u doelde op de retourregeling. Niemand zal een tijdschrift willen terugnemen als tegelijkertijd de prijzen worden losgelaten. Dat is eigenlijk het probleem. Als de retourregeling vervalt, zullen wij voor betrekkelijk lege schappen komen te staan. Ik voel ook wel iets voor het amendement. Ik heb het echter niet medeondertekend, omdat dan opnieuw in de wet een uitzondering wordt gemaakt voor een categorie. Maar natuurlijk komen de overwegingen van de retourregel mij sympathiek voor. De abonnements- en advertentietarieven moeten echter buiten de wet blijven. Daar gaat deze wet niet over. Op grond van het besluit inzake horizontale prijsbinding worden de abonnements- en advertentietarieven afgewikkeld onder de huidige WEM. Natuurlijk heeft de heer Van der Ploeg gelijk als hij over een verticale beperking spreekt. Maar dat is dan van de distributeur naar de man bij wie de heer Van der Ploeg ongetwijfeld The Herald Tribune koopt. En dat wil hij graag zo houden.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik geloof toch dat wij uiteindelijk dezelfde taal spreken.

Mevrouw De Koning (D66):

Daar twijfel ik niet aan.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Nogmaals, in dit amendement wordt op het punt van de verticale prijsbinding een uitzondering geregeld voor de pers. Daarvoor zijn enkele redenen aan te dragen. Als je dat niet doet, gaan mensen misschien stunten in de losse verkoop. Dan staat het Nederlandse stelsel van abonnementen onder druk. Dat is een bekend argument. Een ander argument betreft de retourregeling, zoals door mevrouw De Koning aangekaart. De distributeur kan onverkort exemplaren tegen inkoopprijs terugnemen. Dat staat, naar mijn mening, borg voor een rijk aanbod aan tijdschriften. De detaillist kan een breed assortiment aan bladen hebben, zonder een te groot risico op het punt van de voorraad te lopen. Als dit niet wordt geregeld, vrees ik een verschraling van het aanbod.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik voel veel voor uw redenering. Mijn bezwaar is dat in de wet een uitzondering wordt gemaakt voor een groep. Maar de minister zwijgt nu. En ik laat mijn standpunt afhangen van het antwoord van de minister op dit punt.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Voorzitter! Het boekenkartel is nu niet aan de orde. Ik wil slechts zeggen dat wij daar om dezelfde redenen onze steun aan geven.

Over de zorgverzekeraars heb ik al veel gezegd. Toch wil ik nog kort ingaan op de brief van het kabinet, ondertekend door minister Wijers, aan de zorgverzekeraars, de heer Wiegel. Ik vind deze brief raar, ik ben er eigenlijk een beetje van geschrokken. Minister Wijers stelt daarin dat ziekenfondsen eigenlijk gewone ondernemingen zijn. Daarmee loopt hij een beetje vooruit op uitspraken van het Europese Hof van Justitie. De hoofdconclusie van de minister, op bladzijde 2 van de brief, luidt als volgt: bij deze stand van zaken meen ik dat de Mededingingswet op ziekenfondsen van toepassing is, voorzover het de uitvoering van economische activiteiten betreft. Daarover kunnen wij spreken. Maar ik mis wat in deze brief. Vorige week heeft er in de Kamer een briefing plaatsgehad met de Algemene Rekenkamer. De conclusies die mijn collega's mij daarover hebben gemeld, zijn als volgt. De vervlechting van de taken van de ziekenfondsen – de wettelijke taken op het punt van de solidariteit en de toegankelijkheid en commerciële nevenactiviteiten – is onmogelijk te onderzoeken. Bovendien gaven mijn collega's aan dat zolang de vervlechting niet te onderzoeken is, de vraag sowieso niet aan de orde is hoe de activiteiten kunnen worden gescheiden. Ziekenfondsen hebben in hun kielzog BV'tjes opgericht. Dat is prima, zolang dat volgens de WEM kan. Maar de ziekenfondsen zelf zijn maatschappelijke ondernemingen. Daar hoort sprake te zijn van solidariteit. Het is de vraag of ik daar wel een onbelemmerde marktwerking wil hebben. Ik hoor Bolkestein wel eens pleiten tegen een inkomensafhankelijke premie. Ik hoop dat de minister mij op dit punt gerust kan stellen, maar uit zijn brief kan ik dit niet goed halen. Daarin zegt hij dat de inkomensafhankelijke premies in strijd zijn met marktwerking en mededinging. Ik ben hier bevreesd voor en wil hier dan ook 100% zekerheid over hebben. Ik vind dat namelijk levensgevaarlijk voor de toegankelijkheid van de zorg. Ook de minister wil risicoselectie en Amerikaanse toestanden – een kwart van de mensen is daar niet verzekerd – vermijden. Dat kunnen wij dus snel afronden. Op 21 april is er een notaoverleg over het rapport van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de concernvorming bij ziekenfondsen en vervlechting. Deze zaken zullen daar ook bij aan de orde komen. Ik neem aan dat deze brief daarbij geagendeerd wordt en dan dus ook besproken kan worden.

De ziekenfondsen krijgen te maken met een potpourri aan toezichthouders. Ik noem de Ziekenfondsraad, de Verzekeringskamer, het COTG, de inspectie voor de gezondheidszorg, de Registratiekamer, de Algemene Rekenkamer, de Europese Commissie en de mededingingsautoriteit. Ik ben het met de heer Wiegel eens dat de afstemming tussen de verschillende toezichthouders vaak ontbreekt. Bureaucratie en hoge administratieve lasten zijn daar het gevolg van. En dat is niet leuk. Ik zou dan ook graag zien dat ook dit onderwerp aan de orde komt in de nota die er hopelijk komt over de algemene kabinetsfilosofie.

Ik zeg nog iets over het nationaal fusietoezicht. Het wetsvoorstel regelt voorafgaand toezicht op fusies boven de drempel van 0,25 mld. netto-omzet, waarvan dan door ten minste twee ondernemingen ieder ten minste 30 mln. in Nederland moet zijn behaald. Het onderscheid tussen de melding en de aanvraag/vergunning geeft aan dat zo'n viervijfde sowieso geen rood licht krijgt. Is het zinvol om bedrijven bij eenvoudige fusies dan toch op te zadelen met een hoop administratieve rompslomp? Dreigt niet het gevaar van een hele hoop werk en omzetvermeerderingsjuristen in plaats van een sterke en dynamische economie? Ik zeg niet dat ik hier iets wil, maar ik wil hier wel even het verhaal van de minister over horen.

Mijn laatste punt betreft de oneerlijke concurrentie van overheidsinstanties. Zij genieten nu krachtens artikel 11 een generieke uitzondering op de wet. Wij vinden in principe dat concurrentievervalsing door overheidsorganen vermeden moet worden. Daarom moet de boekhouding van gesubsidieerde wettelijke taken ook gescheiden worden van de boekhouding van particuliere commerciële nevenactiviteiten. Wie gaat er nu op die scheiding toezien? Is dat de mededingingsautoriteit? Of is er een soort gentlemen's agreement om het zo te gaan doen?

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Daar zit hem nu juist de pijn. Er is sprake van een generieke vrijstelling; daar ziet dus helemaal niemand meer op toe. Daarom heb ik in mijn amendement ook voorgesteld om die vrijstelling te wijzigen in een ontheffingsprocedure waarop wel wordt toegekeken.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik weet dat dit in uw amendement zit; dat is dus een heel interessant amendement. Ik heb dit evenwel gezegd, omdat ik wil dat deze discussie goed gevoerd gaat worden. Mijn vraag aan het kabinet is dan ook, wanneer hier in de Kamer in het kielzog van de commissie-Cohen van gedachten gewisseld kan worden over nadere spelregels om concurrentievervalsing door bijvoorbeeld verzelfstandigde overheidsbedrijven te vermijden. Ik geef een simpel voorbeeld van belangenverstrengeling en mogelijkerwijze ook concurrentievervalsing door overheidsgedomineerde afvalbedrijven. Ik heb een interessante brief waaruit blijkt dat de particuliere leden van de Belangenvereniging recycling bouw- en sloopafval misschien de dupe zijn van het feit dat er gemeentelijke reinigingsdiensten zijn die ook aan inzameling van bedrijfsafvalstoffen doen. Hierbij is ook een principiële discussie aan de orde, namelijk de discussie over de vraag in welke situaties kruissubsidies van rendabele naar onrendabele diensten gewenst is of juist niet gewenst is. Hoewel dit direct het werkterrein van andere ministeries raakt, achten wij spelregels op dit terrein mogelijk en nodig. Ook in de competitieregels van de Europese Unie worden overheidsinstanties behandeld als waren zij een onderneming. Ik zou eigenlijk gewild hebben dat er in de Mededingingswet dergelijke spelregels opgenomen waren. Dan kun je wel zeggen dat die erin kunnen worden geamendeerd, maar het amendement om overheidsinstanties onder de Mededingingswet te brengen – mevrouw De Koning sprake daar zojuist over – gaat ons nu te ver. Dat amendement loopt namelijk vooruit op een inhoudelijke discussie over de bevindingen van de commissie-Cohen. Wij steunen dat amendement dus niet. Wij stellen voor om eerst de inhoudelijke discussie te voeren. Daarna kunnen wij bekijken wat wij doen.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! De heer Van der Ploeg ondersteunt mij, in plaats van dat hij mij tegenspreekt. Als je nu een wet maakt waarin je de overheidsinstanties een vrijstelling geeft – dat staat in de artikelen 11 en 25 – dan kun je je nog een paar maanden suf discussiëren, maar dan staat het zo in de nieuwe Mededingingswet. Dat wil mijn fractie absoluut niet. Gelukkig hebben wij daar inmiddels een meerderheid voor in de Kamer. Als je eerst de discussie wilt voeren, dan is het verstandig om mijn amendement te steunen. Ik wil namelijk alleen dat de overheid niet per definitie een vrijstelling krijgt. Dat moet worden veranderd in een ontheffing. Iedereen met een redelijk verstand zal begrijpen dat er in bepaalde situaties een ontheffing dient te worden verleend. Dat zal dan heus wel gebeuren. Maar als er niemand naar hoeft te kijken, dan hoeven wij ook nergens meer over te discussiëren. De heer Van der Ploeg steunt mijn stelling dus, in plaats van die te bestrijden.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik prijs de snelheid waarmee mevrouw De Koning dingen wil regelen. Daar staat zij om bekend. Mijn stelling is echter dat het amendement vooruitloopt op de inhoudelijke discussie over het rapport-Cohen. De minister had het argument van mevrouw De Koning ook kunnen aanvoeren, want dat is allang bekend. Daar zijn heel veel stukken over gewisseld. Het kabinet had wat in het amendement staat allang kunnen regelen.

Mevrouw De Koning (D66):

Dat is een afweging, maar er is tot heel laat ernstig over gedacht.

De heer Van der Ploeg (PvdA):

Ik weet niet wat zich in de boezem van het kabinet afspeelt, maar misschien kan minister Wijers uitleggen waarom hij een dergelijke voorziening niet in de wet heeft opgenomen. Ik sluit niet uit dat het uiteindelijk zoiets gaat worden, maar ik wil eerst een fatsoenlijke inhoudelijke discussie. Dat lijkt mij logisch.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal morgenochtend antwoorden.

De vergadering wordt van 19.10 uur tot 20.40 uur geschorst.

Naar boven