Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet verplaatsing mestproduktie (24426).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Huys (PvdA):

Voorzitter! De Wet verplaatsing mestproduktie is ongeveer twee jaar in werking. Wij hebben gezien dat zij goed functioneert. Er is een geweldige ontwikkeling, een geweldige versterking van bedrijven. Er zijn positieve resultaten te melden, ook voor het milieu. Er is geïnvesteerd. Er heeft reductie plaatsgevonden. Na een langdurig proces is dus indertijd een wet tot stand gekomen die een functie heeft voor het landbouwbedrijfsleven en voor het milieu. Zolang wij geen nieuwe instrumenten hebben, ligt het in de rede de wet te handhaven.

Wij gaan voort met de wet, hoewel wij in 1993 dachten dat dat niet nodig zou zijn. Wij vermoedden dat wij nieuwe instrumenten zouden hebben. Dat blijkt niet het geval te zijn. Hoever staat het met de voorbereiding van de nieuwe wetgeving, die op 1 januari 1998 in het Staatsblad moet staan? Het gaat daarbij om wetgeving rond het totaal van de mineralenboekhouding, met een systematiek van accountantscontrole, met een bonus/malus-systeem. Ik hoor graag of de voorbereiding redelijkerwijs gesproken op schema ligt.

De wet waar wij het vandaag over hebben, is zeer eenvoudig. In de schriftelijke voorbereiding heb ik enige punten aangekaart waar ik kort op wil terugkomen, omdat ik meen dat ze aandacht behoeven. De punten zijn aangedragen door het veld, maar ook door de tussentijdse evaluatie die vorig jaar heeft plaatsgevonden.

Indien gronden waaraan grondgebonden produktierechten verbonden zijn, verkocht worden aan overheden of aan particuliere natuur- of landschapsinstellingen, veranderen de rechten automatisch in niet-grondgebonden produktierechten. Deze ontwikkeling hebben wij indertijd ook nagestreefd, maar wij zien in de praktijk dat de niet-grondgebonden produktierechten opnieuw in produktie komen. Het risico is niet denkbeeldig dat daardoor een uitbreiding van de mestproduktie plaatsvindt. In het blad van Natuurmonumenten las ik vandaag dat er per jaar ongeveer 6500 ha landbouwgrond een andere bestemming krijgt. Als je dat vlug uitrekent, heb je al gauw meer dan 800.000 kilo fosfaten die niet grondgebonden en dus verhandelbaar zijn. Je kunt daar positief van zeggen dat een kwart wordt verkocht bij verhandeling en dat er dus maar 6000 ha overblijft. Daar staat echter tegenover dat verschillende gronden tot op dat moment niet belegd waren met produktie en dat dus de kans bestaat dat meerdere fosfaatproduktierechten tot produktie komen. Wij hebben al signalen gekregen dat dit plaatsvindt. Bij meer dan 800.000 kilo gaat het omgerekend om meer dan 120.000 mestvarkenseenheden. Dat is geen kleinigheid. Ik schets nu het theoretische kader, maar de vraag is hoe groot het feitelijke probleem is. Heeft de minister daar inmiddels inzicht in? In hoeverre doet die geschetste situatie zich feitelijk voor?

De minister is het met ons eens dat het een ongewenste ontwikkeling is dat die produktierechten opnieuw tot ontwikkeling komen. Hij wil daar uiterlijk op 1 januari 1997 via een ministeriële regeling een eind aan maken. Hij moet natuurlijk nog een paar dingen tegen het licht houden, want in sommige situaties is het uiteraard wel heel redelijk dat die produktierechten opnieuw tot ontwikkeling komen. Ik wijs er overigens op dat in het grote mestdebat van december een motie is ingediend en aangenomen die hierover ging. Ik vraag de minister nu om toe te zeggen dat hij die datum van 1 januari 1997 zo mogelijk zal vervroegen, omdat het hierbij om een ongewenste ontwikkeling kan gaan. Daaraan koppel ik de vraag vast: waar blijft de evaluatie over de twee jaar? Ik krijg daarop graag een antwoord, zodat wij ook eventuele andere punten die moeten worden gewijzigd, dan snel kunnen afhandelen.

Een tweede punt dat ik in de schriftelijke behandeling heb aangekaart, is het volgende. Een intensieve veehouder koopt grond in een tekortgebied. Om het wat plastischer te zeggen: een Brabantse varkensboer koopt akkerbouwgrond in Groningen. Vervolgens probeert hij daarmee zijn produktie uit te breiden, terwijl hij die grond helemaal niet in zijn bedrijf incorporeert. Dat is een oneigenlijke situatie. De minister merkt terecht op dat dit formeel helemaal niet kan. Op het moment dat je grond aan je bedrijf toevoegt, gaan niet-grondgebonden rechten over naar grondgebonden rechten. In theorie bestaat dit probleem dus niet. Toch bereiken ons signalen dat dit probleem wel bestaat. Ik begrijp uit de schriftelijke behandeling dat de minister er nog eens naar zal kijken en dat hij, als dit probleem bestaat, hiertegen langs de lijnen van de vigerende wet zal optreden. Als de wet daarvoor niet toereikend is, zal hij met een voorstel tot wijziging komen. Kan de minister hierover al iets meer melden? Ook hiervoor is het relevant dat de evaluatie over de twee jaar spoedig wordt uitgebracht.

Ik kom aan het slot van mijn betoog. Wij hadden indertijd goede argumenten om te zeggen: de wet moet op 1 januari 1997 stoppen. Ik wijs er echter op dat wij zonder nieuwe wetgeving, zonder een nieuw kader en zonder nieuwe instrumenten niet tegemoet kunnen komen aan de kamerbreed gedragen wens om per 1 januari 1998 de produktierechten af te schaffen en als het ware om te bouwen tot een soort verplichting tot afzet. Daarom dring ik er sterk op aan om de nieuwe wet zo snel mogelijk bij de Kamer in te dienen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! De expiratiedatum van 1 januari 1997 is destijds bij amendement in de verplaatsingswet terechtgekomen. Achtergrond daarvan was een zeker optimisme over het na verloop van tijd overbodig worden van de wet. Tegelijkertijd was het de bedoeling, enige druk te zetten achter de opheffing van het systeem van mestproduktierechten en de invoering van een systeem, gebaseerd op mineralenaangifte en afzetrechten. Achteraf kan worden geconstateerd dat we het niet gered hebben. Dat is jammer. Duidelijk mag toch zijn, dat de mestproduktierechten de kosten van de bedrijfsvoering verhogen en nadelig uitwerken op de internationale concurrentiepositie. We zouden er eigenlijk zo snel mogelijk van af moeten. Tegelijkertijd is mijn fractie van mening, dat het nog wel geruime tijd kan duren voor we ervan af kunnen. Zo bezien vinden we het terecht dat er geen nieuwe expiratiedatum wordt opgenomen. Hoe staat het trouwens met het onderzoek naar het nieuwe systeem van mestafzetrechten? Is er een indicatie wanneer wij als Kamer de resultaten kunnen verwachten? Loopt de voorbereiding van het wetsvoorstel Minas nog op schema?

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt slechts de expiratiedatum uit de verplaatsingswet te halen. Andere wijzigingen in de wet wil de minister eigenlijk niet aanbrengen; dat wil hij pas doen als hij beschikt over de wettelijk vastgelegde evaluatie van de verplaatsingswet, die in de loop van dit jaar zal worden afgerond. De vragen daarover zijn door collega Huys al gesteld. Wij begrijpen die opstelling wel, maar zijn het er niet in alle opzichten mee eens. In de schriftelijke voorbereiding zijn door verschillende fracties diverse knelpunten rond de verplaatsingswet aangeroerd, waarvan sommige zowel tamelijk urgent zijn, alsook betrekkelijk eenvoudig en snel bij ministeriële regeling opgelost kunnen worden. Waarom zouden we dat dan niet doen en waarom zouden we onnodig tijd verloren laten gaan? Ik denk hierbij aan verkoop van grond aan een publiekrechtelijk lichaam, waarbij voorheen niet-verplaatsbare produktierechten wèl verplaatsbaar worden. Is het afwachten van de eindtekst van die evaluatie nu echt noodzakelijk? Leidt dit in de periode tot 1 januari 1997 niet tot ongewenste uitbreidingen? Collega Huys gaf een rekenvoorbeeld. Ook ik wil verwijzen naar de in het debat van december jongstleden aanvaarde motie.

Een tweede punt waar ik aan denk, is het samenvoegen van mestnummers zonder dat van fysieke verplaatsing sprake is, maar waarbij wèl 25% gekort wordt. Ik weet uit de praktijk dat dit de boeren zwaar op de maag ligt. Zij kunnen er eigenlijk geen begrip voor opbrengen. Om allerlei historische redenen komt het regelmatig voor dat zich enkele mestnummers op één locatie bevinden. Men wil die dan samenvoegen om de administratieve-lastendruk te beperken. Wij blijven erbij – we hebben dit in de schriftelijke voorbereiding ook aangeroerd – dat dit zonder korting mogelijk moet zijn. Er wordt fysiek niet verplaatst. Een dergelijke samenvoeging van mestnummers vindt plaats in het kader van de normale bedrijfsvoering, een argument dat bij het scheppen van een uitzonderingssituatie bij de splitsing van bedrijven ook van belang was. Nu weet ik wel dat een uitzondering geen regel moet worden. Ik begrijp ook best dat zo'n uitzonderingsregel controleerbaar en handhaafbaar moet zijn. Maar ik kan niet goed inzien dat het onmogelijk zou zijn zo'n samenvoeging te onderscheiden van andere verplaatsingen. Daar moet toch een regeling voor te maken zijn, waarbij dan duidelijk aangegeven wordt dat het om één locatie moet gaan. De zaak zou wat mij betreft desgewenst nog verder beperkt kunnen worden door als tweede voorwaarde te stellen dat de twee mestnummers ingebracht moeten worden in een maatschap in familieverband.

Dat het om een vrij urgent knelpunt gaat, wil ik nog met het volgende illustreren. Ik heb gehoord dat er agrariërs zijn die de twee mestnummers op één locatie dan maar hebben laten bestaan, omdat ze nu eenmaal geen trek hadden in de 25% korting. Dat is te begrijpen. Vervolgens werd deze mensen door de AID duidelijk gemaakt dat ze dan ook een volledige scheiding van hun bedrijven door moesten voeren, compleet met gescheiden administraties, gescheiden stallen en zelfs gescheiden mestsilo's. Kortom: men zit dan van twee kanten in de tang. Ik hoor graag een reactie van de minister op deze casus. Daarnaast wil ik graag wat horen over de door mij voorgestelde wijziging van de ministeriële regeling en dat zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is. Ik wil daar een heldere toezegging over, want anders overweeg ik de Kamer in tweede termijn daarover een uitspraak te vragen.

De heer Blauw (VVD):

Voorzitter! Eigenlijk had dit debat voor ons niet gehoeven. De fractie van de VVD heeft een blanco eindverslag ingeleverd, want het ging slechts om het verlengen van een bestaand stukje wetgeving. Toen ik eergisteren echter zag dat enkele collega's hadden ingetekend om hier vanavond te spreken en toen ik hun inbreng zag, dacht ik: nu kunnen wij niet achterwege blijven. Ik vraag daarom, mede gelet op de inbreng van de collega's, op twee punten de aandacht van de minister.

Ik kom eerst op de samenvoeging van mestnummers. Ik zie dat om twee redenen een nuance anders dan de heer Van der Vlies. Ik wijs ten eerste op de aanstaande mineralenboekhouding. Even een casuspositie. Stel dat sprake is van twee nummers op één locatie, met één toegang. Waar moeten de mineralen die met de mengvoederfabrikant bij die ene toegang binnenkomen aan worden toegeschreven? Dat is fraudegevoelig en er is sprake van administratieve rompslomp. Dat beveel ik in de aandacht van de minister aan. Dan kom ik op de tweede reden. Een maatschap eindigt, omdat één van de maten met pensioen wil. Dat is de voorgaande generatie. Dan is sprake van een eenhoofdige organisatie, een eenhoofdige onderneming met twee mestnummers. Dat lijkt mij niet verstandig. Om die twee redenen ondersteun ik het pleidooi van collega Van der Vlies. Deze kwestie moet worden afgekaderd, want er mag geen misbruik van worden gemaakt. Een boerenleven is een vindingrijk leven. Dat moet ook zo blijven. Ik verzoek de minister met het oog daarop deze problematiek zeer nauwgezet te bestuderen en de Kamer binnen een maand daarover te berichten.

Wat de fractie van de VVD betreft kan de kwestie van de ene locatie worden uitgebreid tot maximaal twee. Er moet wel sprake zijn van één onderneming. Dan blijft over de juridische vraag wat een onderneming is, maar daarvoor heb ik niet gestudeerd. Volgens mij kan een fiscaal gegeven daarbij wel helpen. Een onderneming die door de fiscaliteit is beoordeeld als één onderneming is volgens mij één onderneming. De juridische samenhang overzie ik echter niet.

Hoewel het een uitermate liberale gedachte is dat iemand bepaalde rechten kan verplaatsen om daardoor flexibiliteit in zijn onderneming in te bouwen, zijn wij niet unaniem enthousiast over het verplaatsingsbesluit, te meer niet omdat dit is gebaseerd op produktierechten. Produktierechten geven in onze zienswijze een verkeerd signaal af. Het betekent namelijk dat men waarde toekent aan het produceren van bijvoorbeeld vlees, het houden van dieren, maar ook aan het produceren van mest. Daaruit zou je kunnen afleiden dat het principe dat de vervuiler moet betalen, is verlaten. Zo gauw je kunt verplaatsen en verhandelen, ontstaat waarde op dat punt en kan de vervuiler worden beloond. Dat is voor ons altijd een moeilijk punt geweest. Vanuit die motivatie hebben wij al diverse keren gepleit voor een zo snel mogelijke ombouw naar afzetrechten. Dat is toekomstgericht. Dat stimuleert de ondernemers om niet enkel in het kader van de boer/boer-contracten oplossingen te zoeken, maar ook via grootschaliger verband. Wat ons betreft kan het ook via de intermediair, maar daar is al genoeg over gesproken in de Kamer. Kort samengevat: zo snel mogelijk afzetrechten en het liefst binnen een maand een afgekaderd voorstel om mestnummers samen te voegen.

De heer Ter Veer (D66):

Mevrouw de voorzitter! Je bent altijd op zoek naar uitingen van bijval uit het veld. Zo werd ik het afgelopen weekend als het ware op mijn wenken bediend. Ik kwam in het blad "Noord Oo(g)st" van 22 maart 1996 het volgende bericht tegen onder de kop "Varkenshouders voor afschaffen van mestproduktierechten":

"Als mestproduktierechten worden afgeschaft moet er een eenvoudig systeem van verantwoorde mestafzet voor in de plaats komen. De aanwezige varkenshouders in Vlagtwedde vorige week donderdag, tijdens de door de Vakgroep Varkenshouderij FLTO/NLTO georganiseerde praatavond, waren het hierover eens. Een simpel systeem moet inhouden, dat je achteraf kunt aantonen waar je de mest hebt gelaten. De mineralenboekhouding speelt hierbij een belangrijke rol. Bovendien moet in een afzetsysteem verevening via opslag tot de mogelijkheden behoren.

Bij een systeem van verantwoorde mestafzet kan men zich niet meer achter het collectief verschuilen. Een ieder wordt individueel verantwoordelijk voor een goede mestafzet. Hoewel mestproduktierechten sterk kostprijsverhogend werken en daardoor de bedrijfsontwikkeling remmen, is het voordeel dat ze de mestproduktie beheersen. De angst dat bij afschaffing de produktie zich zal uitbreiden en de daarmee gepaarde onzekerheid over de afzet is dan ook onder de aandacht gebracht. Uit de schriftelijke meningspeiling bleek uiteindelijk dat de overgrote meerderheid in Vlagtwedde vóór afschaffen van mestproduktierechten is."

Mevrouw de voorzitter! Op grond van diezelfde overwegingen waren wij indertijd toen het wetsvoorstel werd behandeld tegen de wet zoals zij uiteindelijk werd aangenomen. Met het oog hierop zou het consequent zijn om ook nu rechttoe rechtaan tegen het voorliggende wetsvoorstel te zijn. De praktijk van vandaag de dag gebiedt echter om te erkennen dat wij nu voor het voorliggende wetsvoorstel zijn. Wij vinden het logisch, gezien de stand van zaken op dit moment en rekening houdend met de mestdiscussie die in december jongstleden is gevoerd, om er nu voor te pleiten werking van deze wet te verlengen zo lang als nodig is. Wij hopen dat het zo kort mogelijk zal kunnen zijn. Wij willen toe naar het systeem van mestafzetrechten. Als dat systeem eenmaal is ingevoerd, zal de Wet verplaatsing mestproduktierechten tot het verleden kunnen behoren.

Voor de volledigheid meld ik nog dat ik mij aansluit bij de vragen die door de voorgaande sprekers zijn gesteld. Nogmaals, wij stemmen nu voor het voorliggende wetsvoorstel, maar wel in de hoop dat het niet lang meer van toepassing behoeft te zijn.

Minister Van Aartsen:

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de Kamer voor de opmerkingen die over het voorliggende wetsvoorstel zijn gemaakt. Meer in het bijzonder dank ik de heer Ter Veer voor de woorden die hij zojuist sprak gegeven de voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel, waarbij zijn fractie een kritische rol heeft gespeeld.

In december van het vorige jaar is de Integrale notitie mest- en ammoniakbeleid in deze Kamer behandeld. In deze notitie is uitgelegd dat de verplaatsingswet ook na 1997 nog nodig zal zijn en dat de werking ervan dus ook voorlopig zal worden verlengd. De integrale notitie sloot aan bij het toen al ingediende wetsvoorstel tot verlenging van de verplaatsingswet. Mede naar aanleiding van de motie van de heren Ter Veer, Blauw en Huys hebben wij toen over de verplaatsingswet en het daarmee samenhangende systeem van mestproduktierechten een zeer uitvoerige gedachtenwisseling gehad. In die motie is gepleit voor een omslag van een systeem van mestproduktierechten naar een systeem van afzetrechten. Vanavond is daar ook over gesproken. De heer Blauw heeft benadrukt dat een systeem van afzetrechten een veel logischer systeem is. In die gedachtenwisseling is overigens ook bevestigd dat de verplaatsingswet voor de komende periode niet kan worden gemist en voorlopig dus nog zal moeten worden verlengd. Maar Kamer en regering zijn het met elkaar eens dat de mestproduktierechten op het moment dat dit kan en verantwoord is, omgezet moeten worden in een systeem waarin de mestafzet centraal staat.

Mijn ambtgenoot van VROM en ik hebben indertijd de motie dan ook gezien als een gedachtengang die wij volledig kunnen ondersteunen. Daarmee is in wezen het onderhavige wetsvoorstel van een uiterst beperkte strekking. Dat is vanavond door deze Kamer ook bevestigd.

Gevraagd is hoe het zit met het onderzoek naar de mestafzetrechten. De eerste aandacht in de afgelopen periode lag bij een discussie met de sector over de vraag hoe wij in concreto de integrale notitie gaan uitvoeren naar aanleiding van het kamerdebat en de besluiten van de Kamer daarover, eind december vorig jaar. Dat had de eerste prioriteit. In die discussie met het landbouwbedrijfsleven zijn wij een ongelooflijk stuk gevorderd. Na het vaststellen van het raamwerk voor de verdere uitvoering van de integrale notitie kan ik constateren, evenals mijn collega van VROM, dat er een proces op gang is gekomen waarbij in alle openheid verder gewerkt kan worden, ook met het landbouwbedrijfsleven in zijn vele verschijningsvormen, aan de uitvoering van de integrale notitie. Dat is winst.

Met het landbouwbedrijfsleven moet ook gesproken worden over het toekomstige systeem van die mestafzetrechten. Het onderzoek daarnaar wordt dit jaar met het bedrijfsleven opgezet. Het ligt in mijn bedoeling de Kamer daarover begin volgend jaar nader te informeren.

De heren Huys en Van der Vlies hebben gevraagd hoe het zit met de voortgang van de nieuwe wetgeving. De heer Huys heeft gezegd dat het wel snel moet gebeuren. Die gedachtengang van de heer Huys kan ik volledig volgen. Het is van vitaal belang dat per 1 januari 1998 de nieuwe mestwetgeving in haar totaliteit in het Staatsblad zal staan. Dat is nodig om allerlei redenen. Het zal zowel van regering als van het parlement nog de nodige inspanning vergen om dat voor elkaar te krijgen, maar dat zal moeten.

De voorbereiding van het hele wetgevingscomplex is een heel stuk gevorderd. Ik ga ervan uit dat nog voor het zomerreces het samenstel van de wetgeving bij deze Kamer kan worden ingediend. Alle inspanningen zijn daarop gericht. Naar mijn oordeel zal dat ook moeten, opdat wij de datum van 1 januari 1998 halen, want na deze Kamer is er ook nog een Kamer aan de overzijde.

De heer Huys heeft de vraag gesteld hoe het verder moet met het systeem van het verhandelen van de mestproduktierechten, met name van publiekrechtelijke lichamen en natuurbeschermingsorganisaties. Dan ontstaat gewoon een grote hoeveelheid te verhandelen, niet-grondgebonden mestproduktierechten. De heer Huys vraagt of op dit punt niet al in de loop van dit jaar een voorziening zou kunnen worden getroffen die losgekoppeld kan worden van de evaluatie van de verplaatsingswet, die sowieso nog moet plaatsvinden. Ook de heer Van der Vlies heeft op dat punt gewezen. Ik ben er voorstander van – volgens mij is dat ook een thema dat al in het debat in de Kamer in december aan de orde is geweest – dat dit soort onbedoelde neveneffecten wordt voorkomen. Ik denk ook dat het nodig is om dat los te koppelen van de evaluatie van de wet, die moet volgen. De heer Van der Vlies heeft in dezelfde zin gesproken. Het lijkt mij ook geen probleem om dat te doen. De heer Huys heeft een aantal cijfers genoemd die hij ontleende aan de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten. Ook ik heb nog eens naar cijfers in dit kader gekeken. Uit onderzoek van het Bureau heffingen is gebleken dat vanaf 1994 door dit type transacties ongeveer 670.000 kilo fosfaat niet grondgebonden is geworden, waarvan ongeveer een vierde aan derden is overgedragen. Naast de cijfers die de heer Huys heeft genoemd, geeft dat voldoende de noodzaak aan om een voorziening in dit kader te treffen. Ik zeg de heren Huys en Van der Vlies dan ook toe dat ik zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval dit jaar een adequate voorziening ter zake zal treffen.

De heren Blauw en Van der Vlies hebben over het moeilijke thema gesproken van de samenvoeging van bedrijven op één locatie. Als bedrijven twee verschillende mestnummers hebben, worden deze ingevolge de mestwetgeving vervolgens immers als twee afzonderlijke bedrijven gezien. Er is dan ook een dubbele mestboekhouding nodig. Dat is ook het geval als deze bedrijven in maatschapsverband – de heer Van der Vlies heeft daar een voorbeeld van genoemd – op één locatie worden gehouden, ook al is er vervolgens fiscaal sprake van één onderneming. De heren Van der Vlies en Blauw vragen zich af of dit type bedrijven en situaties in de mestwetgeving als één geheel kan worden beschouwd. Dat betekent natuurlijk ook – daar gaat het uiteindelijk om – dat er geen sprake zal zijn van de korting van 25%, zoals die in dit wetsvoorstel, dat ooit als een AMvB op de Meststoffenwet is bedoeld, is weergegeven. De situaties waarop de heren Blauw en Van der Vlies duiden, zijn mij bekend en moeten betrokken worden bij de komende evaluatie van de verplaatsingswet. Daar waar sprake is van onnodige belemmeringen voor dit type bedrijven, moet daar een oplossing voor worden gevonden. Dat staat voor mij als uitgangspunt vast. Met dit type anomalieën kunnen wij immers niet blijven leven.

Ik zeg daar wel bij dat het een uitzondering moet blijven en dat het geen regel moet worden – dat was de terminologie die de heer Van der Vlies heeft gebruikt – want de effectiviteit van de wet mag uiteraard niet worden aangetast. Je moet de situatie waarop dit betrekking heeft, dus goed kunnen afbakenen, want anders komen er uiteindelijk weer vormen van misbruik. De heer Blauw heeft gewezen op de creativiteit die in dit kader af en toe wel eens wordt betracht.

De heer Van der Vlies gebruikte de term "snel" en de heer Blauw heeft gezegd dat het binnen een maand moet zijn geregeld; ik zeg de Kamer toe dat ik, vooruitlopend op de evaluatie na de wet, over een maand aan de Kamer zal laten weten hoe ik tegenover dit soort situaties sta en hoe wij dit fenomeen gaan oplossen, want daartoe zie ik absoluut mogelijkheden. Ik zou wat dit betreft de gedachtengang van de heren Blauw en Van der Vlies willen volgen.

De heer Huys heeft gevraagd wat gedaan kan worden aan de diverse constructies van aankoop van grond op wat langere afstand. Tegen het onterecht benutten van het grondgebonden mestproduktierecht kan nu al in het kader van de Meststoffenwet worden opgetreden. Ingevolge de Meststoffenwet geldt niet alleen het vereiste van een geldige titel, zoals koop of pacht, maar ook het vereiste – daarover hebben wij in december jongstleden gediscussieerd – dat de grond daadwerkelijk in gebruik bij het bedrijf moet zijn.

Wat de uitvoering en de controle op dit punt betreft, is het ministerie zeer alert. Er zijn, kan ik de heer Huys zeggen, op dit moment geen ontwikkelingen die wijzen op het in grote mate gebruik maken van dit type constructies. Nu dit het geval is, is het niet verstandig daarvoor een voorziening te treffen. Ik wil de Kamer wel toezeggen dat, als het in de toekomst anders komt te liggen en als wij met dit fenomeen te maken krijgen, het voor de hand ligt om niet in het kader van de wet die wij nu behandelen, maar in het kader van de Meststoffenwet – ik meen dat artikel 14 van deze wet daarop betrekking heeft – een voorziening te treffen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Omdat ik in eerste termijn heb gezegd dat ik afhankelijk van het antwoord van de minister overwoog een motie in te dienen, denk ik dat het goed is dat de minister mijn reactie kent.

Ik heb geen behoefte aan een omstandige tweede termijn. Ik ervaar de toezegging van de minister als genoeg. Ik ga ervan uit dat als hij over een maand met een oplossing komt en de Kamer die oplossing accordeert, een en ander snel daarna geëffectueerd kan worden. Het is een kwestie van ministeriële regeling en dat is een vrij korte procedure. Ik neem aan dat de minister ook van mening is dat dit zou moeten kunnen.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Ik denk dat wij met het oog op dit fenomeen, waar veel agrariërs tegenop lopen, een voorziening moeten treffen. Ik vraag de Kamer daar nog eens goed naar te kijken. Ik zal er over een maand over berichten. Ik vind dat wij niet moeten wachten op de evaluatie, maar zo spoedig mogelijk daarna, als er redenen genoeg voor zijn – de schets is gegeven en de knelpunten zijn de regering bekend – via een ministeriële regeling dit soort problemen moeten oplossen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 21.14 uur

Naar boven