Noot 1 (zie blz. 1574)

Vraag van het lid Bukman (CDA): De doorzichtigheid van het Europese beleid zou gediend worden als er een mogelijkheid werd geboden voor een gezamenlijk enquêterecht voor het EP, samen met nationale parlementen.

Antwoord:

Het Europees Parlement beschikt sinds Maastricht over een enquêterecht om vermeende inbreuken op het Gemeenschapsrecht of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Gemeenschapsrecht te onderzoeken. Van dit recht heeft het Europees Parlement tot dusver geen gebruik gemaakt. Zoals vermeld in de IGC-nota «Institutionele hervorming van de Europese Unie» is de Regering voorstander van vergroting van de controlerende bevoegdheden van het Europees Parlement, zeker waar het gaat om de correcte en doelmatige besteding van het EG-budget. Het enquêterecht van de verschillende nationale parlementen verschilt per lidstaat, en wordt bepaald door de verschillende constitutionele systemen.

Waar de verantwoordelijkheden, bevoegdheden en taken van het Europees Parlement en die van de nationale parlementen verschillen, richt het enquêterecht van het Europees Parlement zich op de EU-instellingen (waaronder Commissie en Raad) en het enquêterecht van de nationale parlementen zich veeleer op de nationale regeringen. In die zin zijn de respectievelijke enqueterechtenaanvullend.

Het is goed voorstelbaar dat het Europees Parlement en een of meer nationale parlementen ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid aspecten van eenzelfde kwestie onderzoeken, bijvoorbeeld in het geval van fraude met EG-middelen. Het Europees Parlement zou zich dan kunnen richten op het beleid van de Commissie, terwijl het nationale parlement zich concentreert op de uitvoering van dat beleid in de lidstaten. Daarvoor is geen wijziging van het EU-verdrag noodzakelijk. Dit kan nu al. Het formaliseren van een gezamenlijk enquêterecht van het Europees Parlement en de nationale parlementen acht ik vanwege de uiteenlopende nationale constitutionele systemen en de verschillende verantwoordelijkheden, bevoegdheden en taken van de nationale parlementen enerzijds en het Europees Parlement anderzijds niet gemakkelijk te realiseren.

Vraag van het lid Bukman (CDA): Bij een volgend eigen-middelenbesluit kunnen geen compensaties en kortingen meer worden gegeven. Hervorming van het GLB en de fondsen dient aan uitbreiding van de Unie vooraf te gaan.

Antwoord:

1. De eerstkomende mogelijkheid voor de Regering om de compensatie aan het Verenigd Koninkrijk, en de korting op de betaling van deze compensatie aan Duitsland, ter discussie te stellen is inderdaad het moment waarop over een nieuw eigen-middelenbesluit wordt onderhandeld. Overigens is de Regering van oordeel dat de discussie over de financiering van de EU direct na de afsluiting van de IGC dient te worden gevoerd. Formeel dient de onderhandeling over het nieuwe EMB in 1998 te starten. Nederland zal zich, evenals destijds, sterk maken voor afschaffing van de VK-compensatie. De Regering heeft in haar brief van 14 februari j.l. inzake de Nederlandse netto-positie en in de nota naar aanleiding van het verslag horende bij de goedkeuring van het nieuwe eigen-middelenbesluit, reeds aangegeven het onacceptabel te achten dat, waar bepaalde lidstaten compensaties of reducties op hun afdrachten ontvangen, deze aan andere lidstaten in vergelijkbare omstandigheden onthouden worden. De Regering is van mening dat uitzonderingsposities te allen tijde voorkomen dienen te worden. Overigens zij er op gewezen dat, aangezien het huidige eigen-middelenbesluit de compensatie aan het VK bevat, het extra moeilijk is tot wijziging of afschaffing van het systeem te komen. Hierover moet immers met unanimiteit worden besloten.

2. Zoals de Regering reeds aangaf in haar institutionele IGC-nota van 12 juli j.l. en in de nota naar aanleiding van het verslag horende bij de goedkeuring van het nieuwe eigen-middelenbesluit, is zij van mening dat in het verlengde van de IGC, en tijdig vóór de besprekingen over een nieuw eigen-middelenbesluit, in de Raad een begin moet worden gemaakt met de discussie over de noodzakelijke beleidshervormingen. Daarbij dient overigens het hele financieringsstelsel van de Unie ter discussie te staan.

Vraag van het lid Valk (PvdA): Wat bedoelt de Minister als hij zegt dat hij in 1996 de opening van een ambassade in het Balticum wil overwegen. Bedoelt de Minister dat die ambassade er in 1996 komt? Op welke termijn gaan de aangekondigde ambassades in Sarajevo, Tirana en Skopje open?

Antwoord:

Zoals aangekondigd bij de schriftelijke voorbereiding, zal de besluitvorming over de opening van nieuwe posten in het kader van de herijking plaatsvinden.

In het licht van de actualiteit is recent een vertegenwoordiging in Kigali geopend, in de eerste helft van 1996 zal een ambassade in Amman worden geopend.

De noodzaak van een ambassade in het Balticum wordt duidelijk als prioriteit onderkend. Naar feitelijke opening van een ambassade aldaar in 1996 wordt gestreefd doch op dit moment kan nog niet met zekerheid worden gesteld dat deze streefdatum haalbaar is.

Opening van een ambassade in Sarajevo, zodra er een effectieve vredesregeling is, heeft zeer hoge prioriteit.  

De termijn waarop posten in Tirana en Skopje geopend zullen worden, hangt af van de genoemde prioriteitsstelling en de beschikbare middelen, alsmede van de politieke situatie en ontwikkeling in de regio. Exacte data zijn thans dan ook nog niet te noemen.

Vraag van het lid Valk (PvdA): Moet het Matra-programma met name dat deel dat de samenwerking met politieke partijen betreft, niet uitgebreid worden naar landen als Bosnië en Georgië.

Antwoord:

Het programma politieke partijen loopt in 1996 af. Besluitvorming over de wenselijkheid van een eventuele voortzetting van dit programma, en in welke vorm dit zou moeten geschieden, moet nog plaatsvinden. Meer in het algemeen geldt, dat het Matra-programma zich in eerste instantie richt op niet-DAC landen. Zowel Bosnië (als republiek van het voormalige Joegoslavië) als Georgië staan op de DAC lijst, en vallen derhalve onder het programma van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking.

Vraag van het lid Valk (PvdA): Intensiveren betrekkingen Maghreb.

Antwoord:

Op 26/27 november a.s. zal in Barcelona een Euro-Mediterrane Ministersconferentie bijeenkomen, waaraan – met uitzondering van Libië – de EU en alle landen van de regio zullen deelnemen. Deze conferentie zal de basis leggen voor de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het Middellandse Zeegebied. Hierbij zullen kwesties op politiek, economisch, sociaal en cultureel niveau aan de orde komen. Nadrukkelijk zullen derhalve ook de niet-economische aspecten een belangrijk bestanddeel van het beoogde Euro-Mediterrane partnerschap uitmaken.

In de Verklaring van Barcelona zullen de beginselen van het Euro-Mediterrane partnerschap worden vastgelegd. Het gaat hier om samenwerking op drie grote deelterreinen, betreffende respectievelijk de politieke en veiligheidsaspecten, de financiële en economische, alsmede de sociale en menselijke aspecten. Centraal staan een regelmatige politieke dialoog, de totstandkoming binnen afzienbare termijn van een Euro-Mediterrane vrijhandelszone, alsmede de bevordering van het onderlinge maatschappelijke verkeer.

Ook bilateraal probeert Nederland de betrekkingen met de Maghreb te verstevigen. Zoals in de memorie van Toelichting staat vermeld is Marokko geïdentificeerd als een van de landen waar nieuwe initiatieven op het gebied van de culturele samenwerking zijn te verwachten. Ik ga de Maghreb-landen volgend jaar bezoeken.

Voor meer gedetailleerde informatie zou ik de recente brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 12 oktober 1995 (Kamerstukken II, 1995–1996, 21 501-20, nr. 155) betreffende de voorbereidingen voor de Euro-Mediterrane Ministersconferentie in herinnering willen roepen.

Vraag van het lid Valk (PvdA): Verslag bezoek MP en M aan Parijs, d.d. 26 oktober.

Antwoord:

Ik moge verwijzen naar de brief die de minister-president op 3 november j.l. aan de Tweede Kamer heeft gestuurd, waarin hij verslag doet van het bezoek aan Parijs op 26 oktober.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): De geachte afgevaardigde Sipkes heeft gevraagd naar de reactie van de Regering op kritieken die er zijn ten aanzien van het ontbreken van een volkenrechtelijke basis voor «out of area» operaties van de NAVO.

Antwoord:

Er zij aan herinnerd dat optredens van de NAVO buiten haar verdragsgebied plaatshebben op basis van een mandaat VN of de OVSE. Het bondgenootschap bepaalt per geval of het bereid is aan dergelijke verzoeken gevolg te geven. Dit mandaat in combinatie met de besluiten terzake van de Noord-Atlantische Raad, geven naar het oordeel van de regering een voldoende volkenrechtelijke basis.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Douane-Unie Turkije versus Mensenrechten.

Antwoord:

De Regering heeft, na afweging van alle relevante politieke, economische, strategische en juridische factoren, ingestemd met een voorstel inzake de inwerkingtreding van de definitieve fase van de douane-unie met Turkije. Deze laatste fase wordt reeds voorzien in het Verdrag van Ankara (1962), waarin een associatie tot stand werd gebracht tussen de EG en Turkije.

De situatie van de rechten van de mens in Turkije is een onderwerp van voortdurende aandacht van de Regering. In ontmoetingen op ministerieel en ambtelijk niveau – zowel bilateraal als in EU-kader – worden de Turkse gesprekspartners bij herhaling gewezen op de tekortkomingen op dit terrein. De Regering heeft dan ook met instemming kennis genomen van recente wijzigingen in positieve zin van de Turkse wet- en regelgeving.

De Regering heeft de stellige indruk dat van Turkse zijde daadwerkelijk een begin is gemaakt met de verbetering van de situatie van rechten van de mens. De Regering spreekt de verwachting uit dat dit proces voortzetting zal vinden, en hoopt dat verbetering van de mensenrechtensituatie voor het Europees Parlement voldoende aanleiding zal vormen om zijn goedkeuring te hechten aan het besluit inzake de inwerkingtreding van de definitieve fase van de douane-unie. De Regering blijft er van overtuigd dat de totstandkoming van een douane-unie en derhalve nauwere betrekkingen met Turkije een positieve invloed zullen hebben.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Mogelijke fusie Raad van Europa-OVSE.

Antwoord:

In de OVSE is een aantal niet-Europese landen opgenomen die geen lid kunnen worden van de Raad van Europa (op grond van het Statuut van de Raad van Europa). Het gaat zowel om de VS en Canada als om de Kaukasische en Centraal-Aziatische Republieken van de voormalige Sovjet-Unie. Daarom kan van een echte fusie geen sprake zijn.

Wel is regelmatig sprake van samenwerking tussen Raad van Europa en OVSE. De SG van de OVSE is b.v. uitgenodigd bij de vergadering van het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 9 november 1995.

Zoals bekend zijn de Raad van Europa en de OVSE ook nogal verschillend van karakter. In de Raad van Europa worden normen en waarden in een juridisch bindende vorm vastgelegd; in de OVSE worden afspraken gemaakt die niet juridisch maar politiek bindend zijn.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Situatie Landenexamen Raad van Europa.

Antwoord:

Tijdens de topconferentie van de Raad van Europa in 1993 is inderdaad door Nederland voorgesteld om te komen tot regelmatige landenexamens voor alle lidstaten waarbij zou worden nagegaan in hoeverre de lidmaatschapsverplichtingen worden nageleefd.

Voor een aantal lidstaten was het voorstel, in de door Nederland voorgestelde vorm, niet geheel aanvaardbaar.

In een wat afgezwakte vorm – als een procedure voor globale monitoring van lidmaatschapsverplichtingen door de SG en het Comité van PV's – is het voorstel uiteindelijk wel geaccepteerd.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Hoe denkt de regering wapenexport in brede zin aan banden te leggen?

Antwoord:

De controle op de wapenexport in brede zin is vastgelegd in het Nederlandse wapenexportbeleid, dat voorziet in een toetsing van de export van strategische goederen aan de hand van 8 criteria. Deze 8 criteria zijn in EPS kader overeengekomen. Voorts wordt sedert het besluit tot opheffen van de Coördinatie Commissie voor Multilaterale Strategische Exportcontrole (COCOM) in november 1993, onderhandeld over nieuwe multilaterale afspraken met betrekking tot exportcontrole van conventionele wapens en goederen voor tweeërlei gebruik.

Moge overigens verwijzen naar de uitvoerige nota's van de Regering over dit onderwerp en naar de desbetreffende debatten. Het beleid heeft sedertdient geen verandering ondergaan.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Gaat de regering trachten de Russische Federatie middels economische steun er bovenop te helpen, en zodoende de extreem-rechtse krachten de wind uit de zeilen te nemen, en zo ja, hoe?

Wat is de milieucomponent binnen PSO?

Antwoord:

De economische problemen van de Russische Federatie zijn van een zodanige omvang dat niet kan worden verwacht dat Nederlandse economische hulp in staat zal zijn hierin verlichting te brengen. De economische ontwikkeling moet daarom vooral ook door het land zelf gedragen worden, waarbij de «donorgemeenschap», met de IFI's en de EU voorop, ondersteunend kan zijn.

Binnen PSO, dat zoals bekend wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Economische Zaken, wordt ca. 20% van het budget, d.w.z. ca. Nlg. 12 mln., aan milieu besteed.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): De geachte afgevaardigde Mw. Sipkes vraagt naar het standpunt van de Regering over de vermeende concurrentie tussen OVSE, NAVO en WEU bij vredesmissies.

Antwoord:

De OVSE richt zich vooral op kleinschalige niet-militaire vredesmissies. Wanneer militaire inzet is vereist, beschikt de NAVO over de beste mogelijkheden, doch in kleinere militaire operaties kan ook de WEU een rol spelen.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Pogingen worden ondernomen om de OVSE uit te doen groeien tot een echte regionale VN-organisatie. Ik juich dat toe. Maar hoe schat de regering de kansen daarvoor in?

Antwoord:

In 1992 heeft de OVSE verklaard zichzelf te beschouwen als een regionaal orgaan van de Verenigde Naties. Dit is door zowel de Secretaris Generaal als de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties verwelkomd.

In hoeverre de OVSE deze rol kan vervullen hangt uiteraard af van haar vermogen bij te dragen aan de vreedzame oplossing van conflicten binnen het OVSE gebied. Om dit vermogen en de samenwerking met de Verenigde Naties te versterken heeft mijn voorganger samen met mijn Duitse collega een aantal voorstellen gedaan: het zogenaamde Kooijmans-Kinkel initiatief. Deze voorstellen zijn vorig jaar gedeeltelijk aanvaard. Ik hoop dat de resterende voorstellen op de komende Ministeriële OVSE-bijeenkomst in Boedapest aanvaard zullen worden. Het gaat daarbij om ons voorstel het gemakkelijker te maken een conflict aan de Veiligheidsraad voor te leggen wanneer de middelen waarover de OVSE beschikt om tot een oplossing te komen te kort schieten. De OVSE zou hiertoe ook zonder instemming van de betrokken partijen moeten kunnen besluiten.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Tot slot wilde ik dan ook vragen welke concrete maatregelen de Regering voor ogen staan nu de conferentie van Wenen op een mislukking is uitgelopen? Er is nog steeds geen verbod op anti-personeelmijnen.

Antwoord:

De Toetsingsconferentie van het Conventionele Wapenverdrag is niet afgesloten, maar zal worden hervat in januari en in april 1996 te Genève. De Regering zal zich blijven inspannen om het landmijnenprotocol te versterken. Tijdens het eerste deel van de Toetsingsconferentie in Wenen is gebleken dat voor een algeheel verbod van het gebruik van anti-personeelmijnen op dit moment geen internationaal draagvlak bestaat.

De Regering zal ook andere initiatieven die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het landmijnenprobleem, zoals het Amerikaans-Britse landmijnencontroleprogramma, actief ondersteunen.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Is de NAVO niet meer wat hij oorspronkelijk was, namelijk een collectieve verdedigingsorganisatie, maar nu ook een regionale organisa tie in de zin van het Handvest van de VN? En zo ja, vergt een dergelijke aanzienlijke taakverbreding dan geen nadrukkelijke rechtsgrondslag in het NAVO-verdrag?

De NAVO is geen regionaal orgaan in de zin van hoofdstuk VIII van het VN Handvest. Nieuwe taken, zoals vredesoperaties buiten het NAVO-verdragsgebied, worden verricht onder auspiciën van de OVSE of de VN. De NAVO heeft daartoe besloten tijdens bijeenkomsten van de ministeriële NAVO-Raad in 1992. Hiertegen verzet het NAVO-verdrag zich niet.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Aanpassing van nationale wetgeving door lidstaten van de Raad van Europa in verband met de samenwerking met het VN-Tribunaal voor voormalig Joegoslavië.

Antwoord:

Nederland heeft er bij de lidstaten van de Raad van Europa op aangedrongen hun nationale wetgeving inzake de opsporing van oorlogsmisdaden en de tenuitvoerlegging van straffen in verband met de samenwerking met het VN-tribunaal voor het voormalig Joegoslavië, voor zover nodig, zo spoedig mogelijk aan te passen. Van de landen waarvan de wetgeving aanpassing behoefde heeft voor zover bekend een deel zulks inmiddels gedaan.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Roemenië/rechten van minderheden.

Antwoord:

Ik moge verwijzen naar de recente beantwoording van schriftelijke vragen van enkele leden der Kamer waarin is gesteld dat de contacten met de Roemeense regering de bescherming van etnische, culturele en levensbeschouwelijke minderheden in dit land steevast aan de orde worden gesteld.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Precieze status van de Nederlandse vertegenwoordiging in Jericho.

Antwoord:

Het betreft hier een sui generis constructie waarvan de status is bepaald door het gestelde in het zgn. Gaza-Jericho akkoord, dat op 4 mei 1994 door Israël en de PLO te Kairo werd ondertekend. Latere Israelisch-Palestijnse akkoorden hebben hierin geen verandering gebracht. De Kamer is hierover destijds ingelicht.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV) (mede namens RPF/SGP): Relatie NAVO-uitbreiding tot het CSE-Verdrag.

Antwoord:

De heer Middelkoop heeft gevraagd of er een relatie bestaat tussen de NAVO-uitbreiding en de toekomst van het CSE-verdrag, en «of er nog wel wat terechtkomt van het CSE-verdrag». Wat dit laatste betreft, stemt de praktisch voltooide vernietiging van wapensystemen als voorzien in het CSE-verdrag tot een zekere mate van tevredenheid. Voor het belangrijke probleem dat volledige implementatie van het verdrag nu nog in de weg staat – de zogenaamde flankenproblematiek – proberen de CSE-verdragspartijen op zeer korte termijn een oplossing te vinden. De toetsingsconferentie, die voorzien is voor mei 1996, zal een eerste gelegenheid zijn waarbij aanpassing van het Verdrag (onder meer van de daarin vervatte groepsstructuur) aan de orde kan komen, in het licht van de veranderde veiligheidssituatie in Europa – en een mogelijke toekomstige uitbreiding van de NAVO.

Vraag van het lid Bogaard (groep-Nijpels): Wil de minister er op toezien dat Nederlanders in het buitenland van hun stemrecht daadwerkelijk gebruik kunnen maken en dat zij daarover ook tijdig geïnformeerd worden?

Antwoord:

De geachte afgevaardigde de heer Boogaard wijst erop dat het voor zogenaamde «overwinteraars» belangrijk is dat zij van hun stemrecht gebruik kunnen maken. Ik merk in dit verband op, dat Nederlanders die tijdelijk (bv als «overwinteraar») in het buitenland verblijven, in het algemeen nog steeds in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven. Zij ontvangen dan ook een eventuele oproep om te stemmen van de Nederlandse gemeente op hun Nederlandse adres. Zij moeten derhalve zelf opletten dat zij van hun stemrecht gebruik kunnen maken.

Nederlanders die permanent in het buitenland verblijven kunnen hun stem uitbrengen voor de verkiezingen van de Tweede Kamer als ook voor het Europees Parlement. Zij worden via intensieve advertentiecampagnes, Nederlandse verenigingen, radio-wereldomroep enz. op de hoogte gesteld op welke wijze zij in het buitenland van hun stemrecht gebruik kunnen maken.

Vraag van het lid Roethof (D66): De geachte afgevaardigde mevrouw Roethof heeft gevraagd hoe de Regering staat tegenover het indienen van een motie in tweede termijn om de Nlg. 10 mln. die op de begroting prijkt voor noodhulp aan niet-DAC landen (art. 02.06) aan te wenden voor het beschikbaar stellen van satellietruimte boven gebieden waar de mensenrechten worden geschonden?

Antwoord:

De Regering is van mening dat een dergelijke motie moet worden ontraden. De reden hiervoor is de volgende: Het begrotingsartikel «hulp in noodsituaties in niet-DAC landen» is bedoeld om ook de Minister van Buitenlandse Zaken in staat te stellen noodsituaties te helpen lenigen. Uit deze faciliteit worden onder andere activiteiten gefinancierd voor de opvang van vluchtelingen in Tsjetsjenie en Kroatië. Indien de hiertoe bestemde fondsen nu besteed gaan worden aan het verkrijgen van satellietruimte, gaat de mogelijkheid om hulp te bieden in noodsituaties in niet-DAC landen verloren, hetgeen zou moeten worden betreurd. Overigens komt de hele noodhulpvoorziening voor DAC- en niet-DAC landen na de herijking onder één noemer in een nieuwe opzet.

Vraag van het lid Roethof (D66): Samenwerking civiele organisaties met vredesoperaties.

Antwoord:

Mevrouw Roethof heeft gesuggereerd op korte termijn een seminar te organiseren «om het vraagstuk van de zeggenschap op te lossen, waar particuliere organisaties moeten samenwerken met teams van Nederlandse militairen.» Er wordt dezer dagen over dit thema in het kader van de Noordatlantische Samenwerkingsraad en het Partnerschap voor de Vrede een seminar gehouden in Kopenhagen, waaraan ook door Nederlandse vertegenwoordigers zal worden deelgenomen. Een Nederlands seminar is thans nog niet voorzien.

Vraag van het lid Marijnissen (SP): Oosttimorezen.

Antwoord:

Ten aanzien van de acht Oosttimorezen die op 7 november hun toevlucht hebben gezocht op het terrein van de Nederlandse Ambassade te Jakarta, kan ik berichten dat Portugal zich inmiddels bereid heeft verklaard hen conform hun wensen op te nemen en dat de Indonesische autoriteiten het vertrek via bemiddeling van het Internationale Rode Kruis van betrokkenen toestaan.

Vraag van het lid Marijnissen (SP): Staatsbezoek Indonesië.

Antwoord:

Voor wat betreft de opmerking inzake vermeende disproportionele aandacht bij de invulling van het programma van het recente Staatsbezoek aan Indonesië voor de gevoelens die bij de oud-Indië-veteranen leven, wil ik opmerken dat de Regering met deze gevoelens rekening heeft gehouden, doch dat deze niet bepalend zijn geweest.

Antwoord:

Wat de opmerking inzake de combinatie Staatsbezoeken/economische missies aangaat, wil ik volstaan met te herinneren aan de uitspraak dienaangaande van de Minister-President op 4 oktober jl. tijdens de behandeling van de begroting Algemene Zaken. Trouwens, ook bij gelegenheid van de Algemene Politieke Beschouwingen (21 september jl.) heeft de Minister-President naar aanleiding van vragen geantwoord, dat Parallelle Economische Missies geen nieuw fenomeen vormen en al bestaan sedert het midden van de tachtiger jaren. Voorts wil ik erop wijzen dat ik zeer uitvoering ben ingegaan op alle gevoelige aspecten van dat staatsbezoek tijdens het Algemeen Overleg vorige week.

Vraag van het lid Marijnissen(SP): 1. Bestaat er van de kant van Nederland nog steeds een verbod op het exporteren van wapens naar Turkije?

2. Is Nederland inmiddels door Turkije weer afgevoerd van de lijst van landen waar geen wapens gekocht mogen worden?

Antwoord:

In mijn desbetreffende brief aan de Kamer, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, is medegedeeld dat de aanvragen voor de export van militaire goederen naar Turkije wederom in behandeling zullen worden genomen, zoals gebruikelijk, met inachtneming van de criteria van het Nederlandse wapenexportbeleid.

Nederland is tezelfdertijd door de Turkse regering officieel afgevoerd van de lijst van landen waar geen wapens gekocht mogen worden.

Vraag van het lid Marijnissen(SP): Kernproeven/nucleaire ontwapening.

Antwoord:

De heer Marijnissen informeerde naar het Nederlandse standpunt over de Franse kernproeven. Dit standpunt is door de regering in respectieve interpellatiedebatten uitgebreid uiteengezet. Uit het antwoord van de Minister-President op schriftelijke vragen van de Geachte Afgevaardigde de heer Poppe is de Kamer gebleken dat op 26 oktober, tijdens een onderhoud te Parijs met President Chirac, het Nederlandse standpunt over kernproeven andermaal in alle duidelijkheid is herhaald, en dat er op is aangedrongen, het aantal proeven te beperken. De regering acht het onjuist het Nederlandse standpunt kracht bij te zetten met middelen die het geheel van de bilaterale betrekkingen met Frankrijk op het spel zouden zetten.

Voorts vraagt de heer Marijnissen naar de bereidheid van de kernwapenstaten om hun nucleaire arsenalen tot nul terug te brengen. Ik wil er nogmaals op wijzen dat artikel 6 van het Non-Proliferatieverdrag alle partijen – in de eerste plaats de kernwapenstaten – verplicht tot onderhandelingen over nucleaire ontwapening, met totale ontwapening als uiteindelijk doel. Dit doel is door de NPV-Conferentie in mei dit jaar nog eens krachtig bevestigd. De vraag is dan hoe dit doel te bereiken. Eerste prioriteit is de totstandkoming van een alomvattend kernstopverdrag – uiterlijk medio volgend jaar – en vervolgens een verbod op produktie van splijtstof voor nucleaire explosie-doeleinden. Nederland neemt actief deel aan de onderhandelingen die hierover te Genève worden gevoerd, en is voorgedragen als voorzitter voor de kernstoponderhandelingen in het jaar 1996; in dat jaar moeten deze onderhandelingen worden voltooid.

Vraag van het lid Marijnissen (SP): Nederlandse onthouding op Cuba-embargoresolutie in AVVN.

Antwoord:

Nederland heeft zowel in Europees verband als bilateraal de regering van de Verenigde Staten herhaaldelijk er op gewezen dat de extraterritoriale werking van het VS-embargo (op grond van de zogeheten Toricelli-wet) in strijd is met het volkenrecht. Eveneens hebben zowel de Unie als Nederland duidelijk gemaakt dat dit in nog sterke mate geldt voor de negatieve effecten voor derde landen van de Helms-Burton wetsontwerpen.

De Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken, Christopher, heeft inmiddels in een brief aan het Congres de Helms-Burton wetsontwerpen ontraden daar zij schadelijk zijn voor de Amerikaanse relaties met de bondgenoten. Hoewel overeenstemming bestaat met de VS ten aanzien van het belang in Cuba een vreedzame overgang naar democratie, respect voor de mensenrechten en economische openheid te bevorderen, is Nederland van mening, dat een embargo niet een goed middel is om dat doel te bereiken.

Bij de beslissing van de regering om zich dit jaar op de zogenaamde Cubaresolutie te onthouden – overigens in gezelschap van de EU-lidstaten VK en Duitsland – heeft de doorslag gegeven dat de regering van de VS thans verwikkeld is in een strijd om aanscherping van het embargo te voorkomen. Onder die omstandigheden achtte de regering het ongewenst juist nu haar stemgedrag te wijzigen.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Raamverdrag per land, waaronder uitvoeringsverdragen: zou werklast parlement en administratie verminderen?

Antwoord:

In algemene zin is de suggestie, per land een raamverdrag te sluiten en de nadere afspraken met dat land in uitvoeringsverdragen te verwoorden, niet mogelijk.

Enerzijds zou, en de heer van Middelkoop wees daar terecht op, het goedkeuringsrecht van de Staten-Generaal te zeer worden ingeperkt; anderzijds leent over het algemeen de in verdragen neergelegde materie zich niet voor vastlegging in uitvoeringsverdragen.

Overigens is de door de geachte afgevaardigde geopperde suggestie zeker niet in alle gevallen onbruikbaar. In het kader van de ontwikkelingssamenwerking worden inderdaad raamverdragen met verschillende landen gesloten, waaronder dan per project een regeling kan worden getroffen bij uitvoeringsverdrag. Desgevraagd zou als tweede voorbeeld kunnen worden genoemd, dat in vergelijkbare zin verdragen inzake sociale zekerheid meestal de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt uitvoeringsregelingen bij administratief akkoord nader te regelen.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Stand van zaken verdragsadministratie.

Antwoord:

Het automatiseringsproject voor de verdragsadministratie heeft een beoogde looptijd tot september van het volgend jaar. Binnen die tijd wordt gepoogd het verdragenbestand van het Koninkrijk te automatiseren.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Nadere informatie over de timing van geïntegreerde regio- en landenbeleidsplannen.

Antwoord:

De geïntegreerde regio- en beleidsplannen zullen in de eerste helft van 1996 worden opgesteld als onderdeel van de voorbereiding van de begroting 1997. Deze plannen hebben immers budgettaire consequenties en dienen daarom te worden ingepast in de Rijksbegroting 1997 en de nieuwe homogene groep voor de buitenlanduitgaven. De plannen zullen derhalve worden gepresenteerd in de Memorie van Toelichting 1997 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Welke afspraken zijn er gemaakt op de conferentie in Sofia (23–25 oktober 1995).

Antwoord:

Van 23 tot met 25 oktober 1995 vond in Sofia de Derde Paneuropese milieuministersconferentie plaats met als doel de Europese milieukwaliteit te verbeteren door gecoördineerde acties. Deze conferentie was het vervolg op milieuconferenties in Tsjechië (Dobris, 1991) en Zwitserland (Luzern, 1993). Deze conferentie in Sofia eindigde met een ministeriële verklaring waarin ondermeer de volgende afspraken werden opgenomen:

– voortzetting van de ontwikkeling van nationale milieu-actieprogramma's met Midden- en Oosteuropese landen;

– verdere ontwikkeling van financieringsmechanismen voor milieuprojecten, zoals groene aandelenfondsen en garantiesystemen voor milieuleningen;

– verstreking van de verplichtingen onder het Klimaatverdrag waarbij van economische, fiscale en andere maatregelen wordt gebruik gemaakt;

– ontwikkeling van zogenaamde Activities Implemented Jointly (voorheen Joint Implementation)-project in Midden- en Oosteuropese landen;

– aanneming van een Paneuropese biologische en landschapsdiversiteitstrategie;

– Steun voor samenwerkingsprogramma's tussen bedrijven ter versterking van milieumanagement in Midden- en Oosteuropese landen en assistentie voor bedrijven die ernstige milieuproblemen hebben;

– samenwerking met het bedrijfsleven bij het ontwikkelen en handhaven van milieu-regelgeving mede met het oog op aansprakelijkheidsvraagstukken;

– vervolgconferentie in Denemarken, mei 1998.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Betrekkingen EU/Zuid-Afrika, stand van zaken m.b.t. de onderhandelingen m.n. op handelsgebied.

Antwoord:

Sinds 30 juni jl. onderhandelt de Gemeenschap met Zuid-Afrika over een lange-termijnovereenkomst. Inmiddels hebben drie onderhandelingsrondes plaatsgevonden. Het belangrijkste onderwerp van gesprek betrof de handel. Bij de besprekingen tussen de Gemeenschap en Zuid-Afrika zijn de onderhandelingsrichtsnoeren, zoals die door de Algemene Raad van de Europese Unie werden goedgekeurd op 19 juni jl. het uitgangspunt van de Commissie. Deze richtsnoeren zijn gebaseerd op een twee-sporen benadering: gedeeltelijke aansluiting van Zuid-Afrika bij de Lomé Conventie (minus het financiële- en handelsvolet) en een handels-en samenwerkingsakkoord dat op termijn zou kunnen leiden tot een vrijhandelszone. De Europese Commissie heeft op 23 oktober jl. een voorstel voor aanvullende onderhandelingsrichtsnoeren ingediend, dat een nadere specificering van de voorwaarden voor de totstandkoming van een eventuele vrijhandelszone behelst. Het Commissie zal in de komende weken in de geëigende kaders van de Europese Unie besproken worden. Nederland heeft zich actief opgesteld in de discussie over de betrekkingen met Zuid-Afrika, en zal dit blijven doen.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Wat bedoelt Duitsland met koppeling EMU en EPU.

Antwoord:

De Duitse inzet is sinds jaar en dag gericht op verwezenlijking van een hechte Europese integratie. De monetaire eenwording dient in Duitse ogen deel uit te maken van een Unie die economisch, politiek en juridisch sterke samenhang vertoont.

Vraag van het lid Hessing (VVD): ASEM.

Antwoord:

In januari aanstaande zal de Nederlandse Regering in een brief aan de Kamer berichten over de Nederlandse inzet alsmede de definitieve agenda voor de Asia-Europe Meeting (ASEM), zoals die zal worden vastgesteld op 19 en 20 december te Madrid tijdens de bijeenkomst van de Senior Officials van de EU en ASEAN.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Stand van zaken m.b.t. het permanent internationaal Strafhof.

Antwoord:

Onder Nederlandse voorzitterschap is in 1995 door een adhoc-comité van VN-lidstaten gedebatteerd over het ontwerp-statuut voor een permanent Internationaal Strafhof, ontwikkeld door de Commissie voor Internationaal Recht, het VN-expertorgaan op dit terrein. Deze discussies hebben geleid tot een aanzienlijk beter inzicht in de contouren die een Internationaal Strafhof naar verwachting zal krijgen. Belangrijkste ontwikkeling is de breed gedragen mening dat een Internationaal Strafhof bevoegd zou dienen te zijn tot het vervolgen van een beperkt aantal zeer ernstige misdrijven welke een zorg zijn voor de internationale gemeenschap, waaronder genocide en misdaden tegen de menselijkheid. Een meerderheid van lidstaten was na de bijeenkomsten van het adhoc-comité van mening dat de tijd rijp is voor het ontwerpen van een definitief statuut voor een Internationaal Strafhof, dat na gereedkoming zal dienen te worden vastgesteld door een diplomatieke conferentie. Naar verwachting zal de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties dezer dagen het mandaat van het adhoc-comité verruimen in de zin. Voor de goede orde dient verwezen te worden naar de vraag van de heer Van den Bos (D66).

Vraag van het lid Van den Doel (VVD): De geachte afgevaardigde de heer Van den Doel heeft gevraagd waar Rusland de komende jaren toe in staat is en welke scenario's de Europese Veiligheid zouden kunnen bedreigen.

Antwoord:

Voor een evaluatie van de internationale veiligheidssituatie, moge worden verwezen naar de gemeenschappelijke analyse van de Minister van Defensie en de Minister van Buitenlandse Zaken, welke als supplement bij de begroting van Defensie is opgenomen.

Vraag van het lid Van den Doel (VVD): De geachte afgevaardigde de heer Van den Doel heeft gevraagd of de Regering de zienswijze deelt dat voordat men komt tot besluiten inzake inzet van militaire middelen een grondige analyse van het conflict noodzakelijk is en dat Nederland hierin zijn eigen verantwoordelijkheid heeft.

Antwoord:

Alvorens een beslissing kan worden genomen over inzet van militaire middelen is inderdaad een grondige analyse van het conflict noodzakelijk. Hierbij biedt voor wat Nederland betreft het toetsingskader een goede leidraad.

Vraag van het lid Van den Doel (VVD): Wordt op de aanstaande WEU-ministeriële een keuze gemaakt over satellietsamenwerking en hoe staat Nederland daar tegenover?

Antwoord:

Tijdens de aanstaande WEU-Ministeriële ligt een ontwerp-besluit voor om de WEU te laten onderzoeken op welke wijze, en onder welke voorwaarden de WEU zou kunnen deelnemen aan een multilateraal Europees satellietprogramma. Nadere besluitvorming wordt aangehouden totdat ook de Duitse regering een besluit heeft genomen over eventuele Duitse deelname aan Helios II. Het opzetten van een zelfstandig WEU-satellietsysteem is niet aan de orde. Inzet van de WEU ten aanzien van satellietsamenwerking blijft momenteel gericht op het afnemen van beelden over het Helios-consortium en eventuele andere aanbieders. De Nederlandse regering zal het WEU-besluit in kwestie steunen.

Vraag van het lid Van den Doel (VVD): De geachte afgevaardigde de heer Van den Doel heeft gevraagd of een actiever beleid mogelijk is t.a.v. de samenwerking inzake militaire materieel met de landen van Midden- en Oost-Europa?

Antwoord:

In het Partnerschap voor de Vrede wordt militaire samenwerking op vele terreinen voorzien. Naast uitwisseling van kennis en ervaring staat ook centraal het afstemmen van de werkwijze en procedures van de krijgmachten. Wat de verkopen van militaire materieel betreft heeft Nederland aan landen in Midden- en Oost-Europa de catalogus met overtollig defensiematerieel aangeboden. Op eventuele levering is de wapenexportwetgeving van toepassing. Een zorgvuldige toetsing blijft derhalve gewenst.

Vraag van het lid Van den Doel (VVD): Is de eindconclusie van de regering nu dat een herziening van het stategisch concept voorlopig niet zal doorgaan? Zou juist een discussie over de bijstelling van het strategische concept het CJTF-proces niet kunnen bevorderen?

Antwoord:

Het is onduidelijk op welke termijn aanpassing van het Strategisch Concept van de NAVO, zoals bepleit door Nederland kan worden gerealiseerd. Dit is in de eerste plaats afhankelijk van de opstelling van de Bondgenoten die deze aanpassing thans minder urgent achten. Gezien de huidige werklast van NAVO en de mogelijke aanvullende belasting voor het Bondgenootschap indien het tot een daadwerkelijke, door NAVO geleide vredesmacht voor Bosnië zou komen, dient er rekening mee gehouden te worden dat de aanpassing nog enige tijd op zich zal laten wachten. Nederland zal deze kwestie onder de aandacht blijven houden van zijn bondgenoten.

Aanpassing op termijn van het Strategisch Concept en de uitwerking van het CJTF-concept staan in beginsel los van elkaar. Beide worden door de Regering nagestreefd, maar zullen binnen het Bondgenootschap nader besproken moeten worden, teneinde hierover overeenstemming te kunnen bereiken. Wel zou vooruitgang bij de besprekingen van het ene onderwerp indirect wellicht een positieve invloed kunnen hebben op de behandeling van het andere onderwerp.

Naar boven