Aan de orde is de behandeling van:

het jaarverslag van de Nationale ombudsman 1994 (24125);

Bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van mede-overheden (24206).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Wij hebben bij de bespreking van het jaarverslag van de ombudsman over 1994 in de commissie voor Binnenlandse Zaken tegenover de heer Oosting onze waardering kunnen uitspreken voor de kwaliteit van zijn verslag en voor het werk dat hij verleden jaar heeft verricht. Toch denk ik dat de bespreking van het verslag van de ombudsman in de Kamer met de staatssecretaris nog aan waarde kan winnen als wij er op een iets andere wijze op reageren en als de bewindslieden er wat anders mee omgaan. Als voorbeeld zou ik de behandeling van het verslag van de Algemene Rekenkamer willen noemen. Daarin wordt de kritiek van de Rekenkamer verwoord, evenals het commentaar van de regering daarop. Vervolgens wordt er een nawoord van de Rekenkamer aan toegevoegd.

Uit het verslag van de ombudsman zijn ook ieder jaar enkele structurele tekortkomingen te halen. En het is natuurlijk de bedoeling, die tekortkomingen zo mogelijk op te heffen. Ik denk dat daar een goede bijdrage aan gegeven kan worden door die tekortkomingen in het verslag niet alleen duidelijk toe te spitsen, maar ook de bewindslieden de gelegenheid te geven, daarop te reageren en die reactie in het rapport op te nemen. Er zou ook een afzonderlijke reactie van het kabinet op de belangrijke punten van kritiek van de ombudsman bij het rapport gevoegd kunnen worden. Wij kunnen dan bij de behandeling in de Kamer zowel het jaarverslag als de reacties van de regering bespreken. Ik zou drie voorbeelden willen geven van reacties van de regering die wij node missen.

In 1994 is het net als in 1993 vaak voorgekomen dat burgers klagen over het niet willen opnemen door de politie van een aangifte. Die handelwijze is in strijd met artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering en dit vergt een serieuze reactie van de verantwoordelijke bewindspersoon.

Ook geeft de ombudsman als zijn mening dat het sociaal-juridische netwerk van eerste opvang de laatste jaren zo onder druk is komen te staan dat het dreigt te bezwijken. Volgens mij is dat een belangrijk signaal. Gezien de grote maatschappelijke gevolgen daarvan vergt dat toch een reactie van het kabinet.

In 1994 is opnieuw in een aanmerkelijk aantal gevallen door burgers schade geleden door een verzuim van de rijksoverheid. Sommige diensten kennen daarvoor een regeling, maar andere niet. De ombudsman vraagt nu om een algemene wettelijke regeling voor het toekennen van schadevergoeding/compensatie onder nader te stellen voorwaarden voor nader te bepalen vormen van verzuim van de zijde van de rijksoverheid. Het lijkt mij heel goed, als het kabinet zijn reactie daarop geeft.

Er kan mijns inziens meer gedaan worden met het keurige verslag van de ombudsman door het te betrekken bij de systematische evaluatie van de zelfstandige bestuursorganen. Daar is vanmorgen om gevraagd in het overleg van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken met de bewindslieden van Financiën en van Binnenlandse Zaken. Dat is zeker mogelijk met de komende evaluatie van de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND).

De ombudsman noemt het beeld van die dienst in 1994 niet positief. Aan die kwalificatie legt hij het heel belangrijke aspect ten grondslag van het lang uitblijven van beslissingen en de onmogelijkheid voor burgers om informatie te krijgen over de stand van zaken. De ombudsman heeft voor zichzelf geregeld dat hij, zodra hij bij de IND een klacht van een burger voorlegt waarop hij een reactie wenst, die binnen een week krijgt. Dat is weliswaar heel prettig, maar daarmee is het probleem niet opgelost. Die reacties moeten de burgers namelijk snel rechtstreeks kunnen krijgen. Het moet niet nodig zijn dat de ombudsman daar tussen gaat zitten.

Bij de evaluatie van de IND kunnen de bevindingen van de ombudsman door de jaren heen een belangrijke rol spelen. Dat geldt niet alleen voor de IND, maar ook voor de andere zelfstandige bestuursorganen die frequent contacten met burgers onderhouden.

Wat de financiering van de ombudsman betreft, heeft het kabinet in de Voorjaarsnota voorgesteld om hem 7 extra formatieplaatsen te geven voor juristen die hem bij kunnen staan in het feitelijke werk. De ombudsman vroeg om 14 extra plaatsen. Het is mijns inziens de vraag of de financiering voor de ombudsman blijvend aan de werkzaamheden aangepast moet worden dan wel dat op een gegeven moment het budget het uitgangspunt moet zijn waarmee het werk door de ombudsman zo goed mogelijk gedaan moet worden. Volgens mij moet het laatste gebeuren. Immers, de ombudsman kan niet buiten de algemene lijn komen te staan voor de financiering van de rijksoverheid en onderdelen die daarmee samenhangen.

Ook aan de orde is de notitie over de bevoegdheid van de ombudsman wat de medeoverheden betreft. Het lijkt mij overigens goed dat ik eerst meld dat ik vraagtekens plaats bij de wijze waarop die notitie is voorbereid. Volgens mij is het vanzelfsprekend dat, als je praat over de bevoegdheid van de ombudsman bij gemeenten, er van tevoren overleg is met de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Mij is niet gebleken dat dit is gebeurd. Tegen deze achtergrond had ik het ook vanzelfsprekend gevonden dat er met de reeds functionerende gemeentelijke ombudslieden een zinnig contact was geweest. Dat is volgens mij evenmin gebeurd. Vandaar dat ik de voorbereiding van die notitie niet optimaal acht.

Dit weerhoudt mij er overigens niet van om uit te spreken dat wij het wel eens kunnen zijn met de analyse in de notitie. Zo wordt aangegeven dat een correcte klachtenbehandeling bij alle overheden heel essentieel geacht wordt. Tevens wordt aangegeven dat het de verantwoordelijkheid is van elk bestuursorgaan om dat in te vullen. Het onderschrijven van dit uitgangspunt is niet in strijd met het voorstel om een aantal minimumeisen op te nemen voor de interne klachtenbehandeling in de Algemene wet bestuursrecht (AWB). Dat voornemen steunen wij dus.

De externe klachtenregeling is ook een zaak voor de bestuursorganen zelf. Met de Nationale ombudsman is dat uitstekend geregeld voor de rijksoverheid en de politie. Het is heel goed dat gemeenten overgaan, voor zover dat al niet gebeurd is, tot het aanstellen van een eigen ombudsman. Wij kunnen ons voorstellen dat gemeenten dat in samenwerking doen, evenals provincies. Misschien kan een en ander gekoppeld worden in die zin dat provinciale ombudsmannen ook het werk voor een aantal gemeenten doen.

Wij denken dat de voorkeur van heel veel gemeenten is om het zo dicht mogelijk bij huis te regelen. Een ombudsman die vanuit Den Haag problemen tussen een ambtenaar of een wethouder en een burger in Vlagtwedde gaat onderzoeken en daar commentaar op geeft, ligt namelijk niet zo voor de hand. Het is heel zinvol dat je dicht op de situatie, de situatie kennende en meemakende, tot een advies kunt komen. Ik denk ook dat het van belang is dat de ombudsman zelf daarbij in beeld komt.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

De heer Kamp vindt dat de gemeenten zouden moeten samenwerken met provincies. Het ligt toch in de bedoeling dat de provincies zich apart aansluiten bij de Nationale ombudsman. Kan de heer Kamp duidelijk maken hoe hij dit in combinatie ziet? Voor de gemeenten zeggen wij ook dat het vrijwillig is.

De heer Kamp (VVD):

De provincies zijn van plan om zich bij de Nationale ombudsman aan te sluiten. Ik heb ook bericht van de provincie gekregen dat daarover weer opnieuw overleg zal plaatsvinden. Men is het vooral met de financiering niet eens. In iedere provincie zal opnieuw besluitvorming plaatsvinden. Ik kan mij voorstellen, waar nu ook de gemeenten in beeld komen, dat toch die mogelijkheid van regionale ombudsmannen, waarbij misschien een samenwerking tussen provincie en gemeenten kan samenvinden, in beeld komt. Ik zou dit aan de provincies zelf willen overlaten, zoals ik dit ook graag aan de gemeenten zou overlaten.

Ik heb daarbij aangegeven dat ik het van belang vind dat bij dit ombudswerk in de regio de ombudsman zelf in beeld komt. Dan bedoel ik niet de Nationale ombudsman, maar de ombudsmannen die in de regio zelf werkzaam zijn. Neem bijvoorbeeld Den Haag, met een kleine ombudsorganisatie, waar iedere klacht toch via de ombudsvrouw gaat. Als ombudsman zit je daar anders bij dan bij de Nationale ombudsman, met 80 juristen, waar de feitelijke betrokkenheid van de ombudsman zelf niet anders kan zijn dan het aangeven van de lijnen en de wijze waarop het werk gedaan moet worden.

Ik verwacht dus eigenlijk dat die ombudsfunctie door heel veel gemeenten, al dan niet in samenwerking met de provincies, in de regio zal worden ingevuld. Ik denk echter dat dit een heel goede mogelijkheid is, die de staatssecretaris nu oppert, dat de gemeenten daar evenals de provincies zelf over beslissen. Als die gemeenten er de voorkeur aan geven, ondanks wat ik zojuist heb gezegd, om toch de Nationale ombudsman te kiezen, omdat men daar het meeste heil van verwacht, moeten de gemeenten ook die gelegenheid krijgen. Wij houden dan uiteindelijk de drie keuzemogelijkheden: een gemeente heeft geen ombudsfunctie ingevuld en dus geen externe klachtenbehandeling, een gemeente heeft zich aangesloten bij een regionale ombudsman of heeft er zelf één of een gemeente heeft zich aangesloten bij de Nationale ombudsman. Dat is geen maximale helderheid voor het gehele land, als je dit overziet, maar dat geldt op meer punten waar wij met autonome gemeenten te maken hebben. Over een aantal jaren moeten wij maar eens bekijken hoe dit in de praktijk zal uitpakken.

Ik wil afronden met vijf vragen aan de staatssecretaris. De eerste vraag betreft de kosten. De staatssecretaris heeft een vrij ingewikkelde manier van kostendoorrekening van de ombudsman naar de gemeenten voorgesteld. Hij stelt voor om de rekeningen daarvoor door het ministerie van Binnenlandse Zaken naar de gemeente te laten sturen, aan het ministerie te laten betalen en om vervolgens dat geld weer naar de ombudsman door te sluizen. Het is toch ook mogelijk dat op basis van de werkelijke kosten door de ombudsman rechtstreeks met de gemeenten wordt afgerekend. Kan de staatssecretaris op die aspecten, het in rekening brengen van de werkelijke kosten en het rechtstreeks in rekening brengen bij de gemeenten, ingaan?

Waar wij de vrijheid geven om de ombudsfunctie in te stellen zoals de organen dat zelf willen, is de tweede vraag of voor die invulling niet een aantal minimumeisen moeten worden geformuleerd. Ik kan mij voorstellen dat wij dat niet doen, maar er zijn ook argumenten aan te voeren, gelijk met de interne klachtenbehandeling in de Algemene wet bestuursrecht, om ook hier een paar minimumeisen te formuleren.

De derde vraag is of de periode van vijf jaar dat een gemeente bij de Nationale ombudsman aangesloten moet blijven, voordat zij weer mag vertrekken, niet erg eenzijdig is geredeneerd vanuit het belang van de ombudsman als organisatie. Ik denk dat een opzegtermijn van één jaar heel netjes is en zeer gunstig afsteekt bij de onzekerheid waarmee bedrijven in de marktsector per definitie te maken hebben.

De vierde vraag betreft de gemeenschappelijke regelingen. Er vindt een aparte studie plaats naar het al dan niet openstellen van de Nationale ombudsman voor de gemeenschappelijke regeling. Is dit eigenlijk wel nodig? Wij kunnen toch evenals bij de gemeenten de gemeenschappelijke regelingen de gelegenheid geven om zich aan te melden en vervolgens die afrekening van kosten op basis van de werkelijke kosten laten plaatsvinden?

Ten slotte de vijfde vraag. De staatssecretaris spreekt in zijn notitie over een andere invulling van de organisatie van de klachtenbehandeling door de Nationale ombudsman. Daar kun je je een aantal dingen bij voorstellen. Zo kun je denken aan regionale vestigingen van de Nationale ombudsman. Ik vraag mij af of dit goed is. Ik wil in ieder geval weten of dit iets is waar hij aan denkt.

De heer Apostolou (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De Nationale ombudsman heeft het afgelopen jaar veel en goed werk verricht. Met een ongewijzigde formatie heeft zijn bureau de groei van het aantal afgedane zaken kunnen opvangen. De fractie van de Partij van de Arbeid spreekt waardering uit voor het verrichte werk.

De toename van klachten bij het bureau van de Nationale ombudsman is enerzijds te wijten aan de uitbreiding van zijn bevoegdheid naar zelfstandige bestuursorganen en anderzijds aan de bezuinigingen op de rechtshulp en de bureaus sociale raadslieden. Terecht wijdt de Nationale ombudsman bijzondere aandacht aan dit punt. Als de overheid de hulpverlening op de ene plek beknot, komt de vraag van de burger ergens anders terecht. Ik vraag de staatssecretaris om zijn collega's van Justitie en van VWS onze bezorgdheid over de bezuinigingen op de rechtshulp en de sociale hulpverlening, dus ook op de bureaus sociale raadslieden, over te brengen. Ik heb begrepen dat de staatssecretaris van Justitie ten aanzien van de rechtshulp enkele maatregelen heeft genomen. Voor zover mij bekend, hebben wij nog niets van de staatssecretaris van VWS gehoord. Als dat inderdaad het geval is, verzoek ik de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken om de staatssecretaris van VWS te vragen, naar de Kamer te reageren.

De Nationale ombudsman is een dynamisch instituut. Daarvan getuigt de introductie van de interventiemethode, waarmee praktisch, efficiënt en gericht op resultaat gewerkt wordt. Ook de voortvarende aanpak waarmee het instituut aan het werk is gegaan met de zelfstandige bestuursorganen, getuigt van dynamiek en creativiteit. Wij juichen het toe dat de Nationale ombudsman door de interventiemethode efficiënt en zonder veel bureaucratie snelle oplossingen aan klagers kan bieden. Uiteindelijk gaat het erom dat burgers daadwerkelijk geholpen worden.

De hoeveelheid werk echter stelt de Nationale ombudsman voor grote capaciteitsproblemen. Mèt de Nationale ombudsman spreekt mijn fractie haar bezorgdheid op dit punt uit. Ik begrijp dat intensief overleg tussen de Nationale ombudsman en de staatssecretaris heeft plaatsgevonden over de overbelasting van het bureau. Kan de staatssecretaris aangeven wat het resultaat van de bespreking is geweest en welke oplossingen er zijn gevonden? Wij vinden dat de Kamer op de hoogte moet worden gehouden van de uiteindelijke regeling met de Nationale ombudsman. Er moet een bevredigende oplossing worden gevonden.

Sprekend over de personele aangelegenheden van het bureau, herhaal ik een vraag die ik aan de orde heb gesteld tijdens het informele overleg met de Nationale ombudsman. Ik heb namelijk gevraagd hoe het staat met de werving van personeel uit de immigrantengroeperingen. In het jaarverslag 1994 spreekt de Nationale ombudsman over de behoefte aan hulpverlening aan burgers bij zaken als werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Hij noemt daarbij expliciet de situatie van minderheden. Aan de staatssecretaris vraag ik of ook hij wil bevorderen dat het instituut Nationale ombudsman daadwerkelijk toeziet op dit punt, namelijk de werving van leden uit minderheidsgroepen. Kan hieraan daadwerkelijk uitvoering worden gegeven?

Ook dit jaar legt de Nationale ombudsman de vinger op een aantal zere plekken in de uitvoeringspraktijk van de overheid. Ik sta stil bij twee instanties waarmee de Nationale ombudsman zich in 1994 actief heeft beziggehouden. Het betreft de Immigratie- en naturalisatiedienst en het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen. Het is niet de eerste keer dat in deze Kamer over het functioneren van de Immigratie- en naturalisatiedienst wordt gesproken. Ik blijf hier echter op terugkomen, totdat deze dienst aantoonbaar verbeteringen doorvoert. Van verschillende kanten wordt druk uitgeoefend om de veel voorkomende klachten over de lange behandelingsduur van verzoeken om een vergunning tot verblijf, het afgeven van een visum, asiel, een machtiging tot voorlopig verblijf of naturalisatie drastisch te verminderen. Uit het jaarverslag 1994 blijkt dat de Nationale ombudsman als een terriër vecht voor de verbetering van het functioneren van de IND. De fractie van de Partij van de Arbeid wil op dit punt extra waardering uitspreken voor de inzet en de methodiek die de Nationale ombudsman hanteert om in samenwerking met de IND aan verbetering van deze dienst te werken.

Ik heb echter nog wel een opmerking in dit verband. Ik krijg veel brieven van mensen die vertellen dat de IND pas iets aan hun zaak gaat doen als ze dreigen naar de Nationale ombudsman te gaan. Als dat waar is, als de IND alleen na die dreiging de burgers helpt, zou ik dat een slechte zaak vinden. Ik wil hiervoor de extra aandacht van de Nationale ombudsman vragen: de dienst moet de burgers uit zichzelf helpen en niet pas als iedere keer met stappen naar de Nationale ombudsman wordt gedreigd.

Niet alleen ondersteunen wij de inspanningen van de Nationale ombudsman op dit terrein, wij willen hem ook verder aanmoedigen door te gaan met zijn interventiemethoden en de andere middelen die hem ter beschikking staan, zodat de IND daadwerkelijk zijn diensten verbetert.

In het jaarverslag wordt melding gemaakt van de reorganisatie van de IND en de versterking van de personeelsformatie. Dat zou in 1995 moeten leiden tot een gunstiger beleid. Mag ik de staatssecretaris vragen te bevorderen dat zijn collega van Justitie de Kamer via een brief informeert over de stand van zaken tot nu toe? Wellicht kan ook de Nationale ombudsman in een afzonderlijke reactie zijn oordeel over de voortgang bij de IND aangeven.

De Nationale ombudsman heeft zich in 1994 ingespannen om het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen (LBIO) kritisch te volgen in verband met veel voorkomende klachten. Ik wijs er wel op dat het bureau uit eigen beweging een onderzoek heeft ingesteld naar enige aspecten van zijn functioneren. Het was blijkbaar nodig dat dit onderzoek plaatsvond. Uit het verslag begrijp ik dat in eerste instantie de achterstanden voor 1 april 1995 zouden zijn weggewerkt. Vervolgens zou aan de hand van een actieplan gestreefd worden te komen tot een integrale aanpak van de problemen, met name ten aanzien van de interne organisatie en de processturing.

Wij ondersteunen van de Nationale ombudsman op dit punt en dringen erop aan dat hij het verdere proces nauwkeurig volgt. Wij zouden het op prijs stellen indien de staatssecretaris van Justitie ook op dit punt de Kamer over de voortgang informeert.

Dan kom ik bij de notitie over de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van medeoverheden. Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken over en complimenten maken voor de volledigheid van deze notitie. Naar ons oordeel heeft de staatssecretaris alle aspecten van deze zaak op een duidelijke wijze verwoord. Tevens heeft hij concrete voorstellen gedaan over de wijze waarop te werk zou moeten worden gegaan. Wij onderschrijven de zienswijze van de staatssecretaris.

De Nationale ombudsman reageert naar aanleiding van deze notitie op het punt van de formalisering van het kenbaarheidsvereiste. Deze formalisering zou moeten inhouden dat de wet op dit punt gewijzigd wordt. De Nationale ombudsman is bevreesd dat een dergelijke formalisering drempels zou opwerpen voor de toegang tot zijn instituut. Ik vind dat de Nationale ombudsman hiermee een belangrijk punt aanstipt. Wij moeten zaken die goed lopen niet gaan bemoeilijken. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

Voorts kunnen wij in grote lijnen instemmen met de zienswijze van de staatssecretaris over de uitbreiding van de competentie van de Nationale ombudsman naar gemeenten en provincies en de financiering daarvan door gemeenten en provincies zelf. Wel ontstaat een wat merkwaardige situatie als een groot aantal gemeenten een eigen ombudsfunctie in het leven roept of zich aansluit bij het instituut van de Nationale ombudsman, maar een resterend aantal geen enkele voorziening treft. Wat gebeurt er met die gemeenten? Er moet een regeling komen die rechtsongelijkheid uitsluit. Het kan toch niet zo zijn dat burgers bij de ene gemeente wel de mogelijkheid hebben om klachten in te dienen en bij een andere gemeente niet. Graag hoor ik een nadere reactie van de staatssecretaris op dit punt.

Wat mij nog niet helemaal duidelijk is, is hoe de verhouding tussen de lokale instituten ombudsman en het nationale instituut zal zijn, als dit allemaal doorgaat. Is het een burger bijvoorbeeld verboden om zich tot de Nationale ombudsman te wenden, indien zijn eigen gemeente een ombudsman heeft? Ik vraag dit niet omdat ik niet weet dat er met de huidige ombudsmensen afspraken zijn gemaakt, maar omdat ik in de notitie gemist heb of hierover iets zal worden vastgelegd in de wet. Is dat de bedoeling?

In dit verband kom ik op de financiële aspecten van de uitbreiding. Ik heb begrepen dat over de uitwerking hiervan overleg gevoerd zal worden met de provincies en straks ook met de gemeenten. Ik hoop dat daar goede afspraken over worden gemaakt. Is de staatssecretaris optimistisch dat er goede regelingen getroffen kunnen worden of voorziet hij knelpunten? Ik vraag dit naar aanleiding van een reactie van het Interprovinciaal overleg. Daar bestaat blijkbaar verschil van mening over de financiering.

Over de aansluiting van gemeenschappelijke regelingen bij de Nationale ombudsman zullen wij later nog komen te spreken, zoals dat ook in de notitie van de staatssecretaris wordt aangegeven.

Voorzitter! Met deze notitie hebben wij naar het oordeel van mijn fractie een substantiële stap in de goede richting gezet; iets wat wij jarenlang hebben bepleit, maar wat tot nu toe door verschillende kabinetten niet helder is beantwoord. Het is dan ook de verdienste van deze staatssecretaris dat hij dit punt met voortvarendheid heeft aangepakt. Wij zullen de wettelijke voorstellen van de regering op dit punt afwachten.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! De notitie inzake de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van medeoverheden heb ik met meer dan gewone belangstelling en grotendeels met instemming gelezen. Jarenlang was het zo dat de combinatie Nationale ombudsman/medeoverheden bij mij gemengde gevoelens opriep. De Nationale ombudsman heeft vanaf het begin de hartelijke instemming van onze fractie gekregen. Raadpleging van het recente jaarverslag wijst uit dat daarvoor ook alle reden was en is. De Nationale ombudsman is niet meer weg te denken in de relatie overheid/burger. De wijze waarop de ombudsman en zijn medewerkers inhoud geven aan hun functie, draagt daaraan in belangrijke mate bij.

Toch heb ik mij vanaf het begin verzet tegen uitbreiding van de competentie van de Nationale ombudsman tot de behandeling van klachten tegen autonome overheden. De behandeling van klachten was en is naar mijn overtuiging een verantwoordelijkheid van deze autonome overheden zelf. De besturen van provincies en gemeenten zijn er zelf verantwoordelijk voor dat burgers beschikken over kwalitatief goede mogelijkheden voor het indienen van klachten. Dat daarbij de ene gemeente kiest voor een wat andere vorm dan de andere, is niet erg; dat past bij de eigen verantwoordelijkheid van deze medeoverheden. Voor deze gedachte hebben wij vooral aanvankelijk weinig steun gekregen in dit huis. Het waren met name de financiële perikelen van achtereenvolgende bewindslieden die voorkwamen dat de competentie-uitbreiding een feit werd. Nu lijkt dat dan toch te gaan gebeuren. En deze keer met mijn instemming!

Anders dan in het verleden kiest thans ook de staatssecretaris zijn uitgangspunt in de eigen verantwoordelijkheid van de besturen van provincie en gemeente. Dat hij daaraan vervolgens koppelt dat de voorziening in een adequate regeling van klachtenbehandeling niet langer een vrijblijvende aangelegenheid is, vind ik juist. Maar niet alles wat niet vrijblijvend is, is daarmee ook een zaak van de nationale wetgever. Dat was in het verleden te veel het uitgangspunt. Ik zal mij niet aan speculaties wagen over de vraag wat uiteindelijk bij de staatssecretaris de doorslag heeft gegeven: de principiële keuze voor eigen verantwoordelijkheid of de budgettaire problemen op zijn begroting. Het belangrijkste is dat de keuze inhoudelijk juist is. Dat het daarbij tevens mogelijk is om de kosten op de eerstverantwoordelijke besturen te verhalen, is mooi meegenomen.

De provincies hebben thans unaniem voor de Nationale ombudsman gekozen. Niets staat dus meer aan deze competentie-uitbreiding in de weg. Bij de gemeenten is de situatie veel complexer. Dat is ook logisch, gezien de grote verschillen tussen de 600 gemeenten. De gemeentelijke ombudsinstituten wil ik graag laten blijven functioneren. Door de kortere lijnen en de lokale bekendheid kunnen zij nog klantvriendelijker werken dan de beste Nationale ombudsman. Voor nieuwe initiatieven van gemeenten moet ook ruimte blijven bestaan. Maar het daarnaast mogelijk maken van een keuze voor de Nationale ombudsman is een goede zaak. Voor die keuze mag wat mij betreft ook best wel geworven worden, maar uiteindelijk zal de gemeenteraad de keuze moeten maken.

De doorrekening van de kosten is nog wel een probleem. Ik ben nogal geschrokken van de relatief hoge kosten per klacht. Eerst was er sprake van ƒ 1000, toen van het dubbele en nu van een bedrag tussen de ƒ 1500 en de ƒ 2000. Mijns inziens dient het exacte bedrag door de minister te worden vastgesteld op basis van een door een onafhankelijke deskundige gemaakte kostenanalyse. Is de staatssecretaris daartoe bereid?

Ik heb moeite met het voorstel om de medeoverheden achteraf te confronteren met een afrekening bij overschrijding van het verwachte aantal klachten. Zo worden deze overheden opgezadeld met een open-einderegeling, die de minister van financiën op de rijksbegroting zeker niet zou accepteren. Bovendien geeft dit een administratieve rompslomp. Ik zou er de voorkeur aan geven, eventuele overschrijdingen voor de gemeenten in totaliteit in het volgende begrotingsjaar te verrekenen in het tarief.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Waarom zouden de autonome medeoverheden hun eigen rekening niet kunnen betalen?

De heer Schutte (GPV):

Ik ben daar ook voor, maar het gaat mij om het systeem. Wij willen op rijksniveau geen open-einderegelingen. Zij moeten, zeker als het ook anders kan, dan ook niet bij de gemeenten worden ingevoerd. Als er overschrijdingen zijn, moeten die in het volgende begrotingsjaar verrekend worden. Ik ben ook in voor een andere methode, maar ik vind dit voorstel te belastend voor de administratie en ook voor de gemeenten.

De heer Kamp (VVD):

Het ontgaat mij, uitgaande van de autonomie van de gemeenten, waarom het open-einde-aspect dan bij de rijksoverheid moet worden neergelegd.

De heer Schutte (GPV):

Nee, in dit geval juist niet. Als wij constateren dat de 600 gemeenten er gezamenlijk verantwoordelijk voor zijn en er moeten meer adviezen worden gegeven en klachten worden behandeld in enig jaar, zal die overschrijding in het volgend jaar moeten worden verrekend in het tarief. De gemeenten betalen het uiteindelijk dan wel zelf, maar niet via een open-einderegeling.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Maar dan toch alleen de aangesloten gemeenten?

De heer Schutte (GPV):

Uiteraard.

De competentie-uitbreiding voor de zelfstandige bestuursorganen op rijksniveau is geregeld. Maar hoe zit het met vergelijkbare organen op provinciaal en gemeentelijk niveau? Vallen die automatisch onder de voorziene competentie-uitbreiding? Of moeten daartoe afzonderlijke voorstellen worden gedaan? Welke criteria gelden daarvoor, bijvoorbeeld als het om gemeentelijke stichtingen gaat?

Momenteel leidt bijna driekwart van de verzoekschriften niet tot een onderzoek maar volgt een andere, informele afdoening. Wat zal de competentie-uitbreiding naar de medeoverheden daarvoor betekenen? Zal de ombudsman dan ook klachten op provinciaal en gemeentelijk niveau informeel kunnen afdoen? Of gebeurt dat misschien nu ook al? Vallen deze afdoeningen buiten de kostentoerekening aan de medeoverheden?

Ten slotte sluit ik mij aan bij de wens van de ombudsman en ook van de heer Apostolou om voorzichtig te zijn met het formaliseren van het kenbaarheidsvereiste in de wet.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! De fractie van GroenLinks heeft grote waardering voor het werk van de Nationale ombudsman, maar het zou mooi zijn als de functie van de Nationale ombudsman overbodig werd vanwege een klantvriendelijke overheid. Het tegendeel is echter waar; de werkzaamheden nemen alleen maar toe, het zijn nu al 3654 zaken. Dit betekent dat 1995 meer dan 7000 zaken zal opleveren.

Er is meer werk, niet alleen door de uitbreiding van de bevoegdheden van de Nationale ombudsman, maar evenzeer omdat de Wet op de rechtsbijstand een dusdanige drempel blijkt op te werpen dat men zich eerder tot de Nationale ombudsman wendt dan tot de rechtsbijstandverleners. Het ministerie van Justitie zal zich dat moeten aantrekken. Er is weliswaar een beperkte aanpassing van de Wet op de rechtsbijstand aangekondigd, maar de rechtsbijstand wordt daardoor niet toegankelijker voor de minst draagkrachtigen. Het blijkt overigens dat juist deze categorie de weg naar de Nationale ombudsman nog niet echt heeft gevonden. De hogeropgeleiden wel. Het is goed om erover na te denken op welke wijze bevorderd kan worden dat deze burgers en ook migranten meer bekend worden met het instituut. Bij die groepen vallen tenslotte de financiële klappen en komen de eigen bijdragen harder aan.

Ik kom op de brief van de staatssecretaris over de medeoverheden, waarover wij zijn benaderd door de gemeentelijke ombudsmannen. Het wekt verbazing, te horen dat de staatssecretaris, ondanks toezeggingen zijnerzijds, geen overleg heeft gepleegd met de VNG alvorens deze notitie aan ons aan te bieden. Ook heeft geen overleg plaatsgevonden met de gemeentelijke ombudsmannen. Gaat de staatssecretaris dat alsnog doen, voordat er definitieve beslissingen worden genomen over verdere bevoegdheidsuitbreidingen van de Nationale ombudsman? De fractie van GroenLinks dringt hier sterk op aan.

Wat het jaarverslag betreft, zal ik mij beperken tot het hoofdstuk justitie en politie, en het voorstel dat collega Kamp heeft gedaan over het behandelen van het rapport van de Nationale ombudsman naar een voorbeeld van de Rekenkamer. Dat spreekt mij aan, maar wij zouden er ook aan kunnen denken om voor de verschillende onderdelen van andere ministeries de bevoegde bewindslieden hier ook bij te betrekken, zodat zij zelf antwoord kunnen geven en de staatssecretaris geen brief hoeft te schrijven aan de andere bewindslieden.

Ik kom op de inhoud van het jaarverslag. Het is onrustbarend dat het ministerie van Justitie, en met name de IND, onvoldoende lering heeft getrokken uit de eerdere aanbevelingen van de Nationale ombudsman. Een mooi voorbeeld is een artikel in Trouw van vanochtend, waarbij de deurwaarder probeert beslag te leggen op de rekening van de IND. Geen brief, geen telefoontje, niets. Zij trekken zich gewoon niets aan van rechterlijke vonnissen. Aldus Everhardt Immigrations Lawyers in Trouw van vandaag. Voor burgers en advocaten blijkt deze dienst zo goed als ontoegankelijk voor informatieverstrekking. Ik vind het een aanfluiting dat slechts door bemiddeling van het bureau ombudsman enige reactie van deze dienst wordt verkregen. De Nationale ombudsman is dus de postbode van Justitie geworden. Dat is een oneigenlijke taak, maar wel bitter noodzakelijk, als Justitie zo slecht blijft functioneren.

Een advocatenkantoor berichtte mij dat het per dag 40 tot 50 telefoontjes van cliënten kreeg met de vraag of er al bericht en informatie van Justitie was. Zij kregen steeds het antwoord dat dit niet het geval was. Zo mag er niet met burgers worden omgegaan, maar ook niet met de beroepsgroep van advocaten, in het bijzonder degenen die alleen vreemdelingenrecht doen, want het werkt ontwrichtend. Ik heb ondertussen ongeveer 150 brieven van advocaten verzameld en daarvan geef ik één voorbeeld. Een advocaat heeft in 1994 vijf brieven gestuurd naar en meer telefoontjes gepleegd met de IND over één cliënt. In zijn begrijpelijke boosheid schrijft hij begin 1995: wilt u het fatsoen opbrengen om te antwoorden; uw manier van werken is beneden alle peil en permanent klachtwaardig.

In hun wanhoop wenden de advocaten zich dus steeds meer tot de Nationale ombudsman. Het is nu wel goed dat er een klachtenlijn komt, maar ik vraag mij af of dat voldoende is. En wat gebeurt er met de klachten? Worden die voortvarend afgehandeld, of wordt er geantwoord als in het volgende voorbeeld? De behandelend ambtenaar is drie maanden ziek en er is geen vervanger. Als er na drie maanden wordt teruggebeld, is er een vervanger die na een week weer ziek is. De cliënt is ernstig ziek en wacht nu al langer dan een jaar op antwoord omdat de behandelend ambtenaar nog steeds ziek is. Dit is echt gebeurd, erger nog: het is nog steeds zo. Daarom is het belangrijk dat wij de staatssecretaris vragen om, zoals collega Apostolou heeft voorgesteld, een brief te sturen naar de staatssecretaris van Justitie, waarin haar wordt verzocht de problemen rond de IND zo snel mogelijk op te lossen. De situatie wordt immers steeds pijnlijker.

Ook het bureau visadienst blijft onvoldoende functioneren. De fractie van GroenLinks blijft toenemende klachten ontvangen over de afhandeling van machtigingen tot voorlopig verblijf. Het rapport van de Nationale ombudsman over de rol van de tolken was ook niet mis: zij werden onder andere ondeskundig en vooringenomen genoemd. Dit terwijl van een goede bejegening en een goede vertaling van een vluchtverhaal mensenlevens kunnen afhangen. Niet alleen voor de lange duur van de afhandeling van nationaliteitsverzoeken blijkt nog steeds geen oplossing gevonden te zijn; ook zijn, ondanks toezeggingen, de knelpunten nog steeds niet weggenomen. Advocaten en maatschappelijk werkers berichten mij dat zij tientallen cliënten hebben die langer dan twee jaar wachten op een nationaliteitsbeslissing. Volgens mij was er afgesproken dat wij zouden overgaan tot de versnelde procedure.

Dan de grensbewaking op Schiphol. Is nu voor alle betrokkenen duidelijk wat de richtlijnen zijn voor de afhandeling van asielverzoeken op Schiphol? Dat is toch wel het minste, zou je denken.

Wat de politie betreft, blijft de fractie van GroenLinks zich zorgen maken over het politie-optreden, de klachtenbehandeling bij de politie zelf, het verblijf in cellen en de medische verzorging, die zowel in politiecellen als in penitentiaire inrichtingen niet goed is. Dat blijft voor ons een grote zorg en het is ontzettend lastig dat deze klachten steeds terugkomen. Het is dus heel belangrijk dat wij ofwel het voorstel van collega Kamp overnemen om naar analogie van de Rekenkamer te werken ofwel de bewindslieden hier zelf bevragen over het rapport van de ombudsman.

Tot slot: ik heb samen met collega mevrouw Mulder-van Dam een dag mogen meewerken op afdeling 1 van de Nationale ombudsman. Daar komen de brieven en telefoontjes binnen. Het was zeer leerrijk. Veel telefoontjes gingen over de gevolgen voor burgers van besluiten die wij hier hebben genomen. Ik kan alle collega's zo'n werkdag aanbevelen. Het is leerrijk en u wordt er ook prima ontvangen.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! De SGP-fractie heeft veel waardering voor het heldere, inzichtelijke jaarverslag van de Nationale ombudsman. Het verheugt ons ook dat wij dit verslag kunnen bespreken op een aanmerkelijk eerder moment dan verleden jaar. Het lijkt mij goed om altijd te proberen om dit in ieder geval in de eerste helft van het jaar af te ronden.

De SGP-fractie heeft veel waardering voor de wijze waarop de Nationale ombudsman en zijn medewerkers zich, vaak onder behoorlijk zware druk, van hun taak kwijten. Die waardering geldt zowel kwalitatief als voor de tot stand gebrachte output, dus kwantitatief. Bij eerdere gelegenheden heeft mijn fractie meermalen betoogd hoe zij aankijkt tegen het instituut van de Nationale ombudsman. Wij hechten groot belang aan het instituut en wij zien het als een vorm van aanvullende rechtsbescherming. Dat betekent ook dat wij het een primaire verantwoordelijkheid van de rijksoverheid vinden om voor een behoorlijke invulling en bewerktuiging van dit instituut zorg te dragen. Vanuit die benadering wil ik in de mij beperkt toegemeten spreektijd een tweetal punten van zorg naar voren brengen.

In de eerste plaats de zorg met betrekking tot de stijgende werklast en de consequenties daarvan voor de personele bezetting. Ook in 1994 – de staatssecretaris zal zich dat herinneren; hij was toen net aangetreden – hebben wij daarover gesproken en hebben wij onze zorg geuit. Het blijkt nu dat de instroom over 1994 ver boven het maximale niveau ligt waarvoor de middelen over 1994 en 1995 zijn toegekend. Welke consequentie verbindt de staatssecretaris aan dit gegeven? Hoe structureel acht hij deze ontwikkeling en welke maatregelen zullen ter zake worden genomen? Dat acht mijn fractie van belang om nieuwe knelsituaties te voorkomen. In dit verband herinner ik aan datgene wat ik vorig jaar al heb opgemerkt ten aanzien van de bezuinigingstaakstelling, die bij een instituut als dat van de Nationale ombudsman in het bijzonder op de personele kosten – op iets anders is haast niet meer te snijden – neerkomt. Dat werkt in dit verband bijzonder negatief uit.

Het tweede punt en hoofdpunt van mijn korte inbreng betreft de uitbreiding van de competentie. Ook dat onderwerp bezie ik tegen de zojuist geschetste achtergrond: de Nationale ombudsman als vorm van aanvullende rechtsbescherming. Het zal uit dien hoofde duidelijk zijn dat ik van de notitie van de regering op dit punt wel met grote belangstelling, maar niet met onverdeelde instemming kennis heb genomen. Mijn fractie heeft zelfs grote bezwaren tegen de benadering van het kabinet. Ik vind de situatie die nu dreigt te ontstaan – dat er drie typen gemeenten zullen zijn: gemeenten die zelf een ombudsvoorziening hebben, gemeenten die naar eigen keuze kunnen terugvallen op de Nationale ombudsman en gemeenten die niets hebben – uitermate ongewenst. Met name dat laatste kan in ieder geval niet, als je het fenomeen van de ombudsbescherming als een vorm van aanvullende rechtsbescherming ziet. Ik vind dat de overheid er wel degelijk de zorg voor heeft dat deze voorziening overal kan worden aangeboden, in welke vorm dan ook. Daar kom ik zo op terug. Voor mijn fractie is dit een evidente zaak. Wij laten ook niet aan de beoordeling van de individuele gemeenten over of bij een rechter al of niet beroep open staat tegen besluiten van gemeenten. Dat regelen wij centraal en zo moet het wat dit betreft dus ook. Volledig in lijn met wat ik in voorgaande jaren telkens heb opgemerkt, kan ik dus met de voornemens van de regering absoluut niet instemmen. Er dreigt nu een zeer ongewenste situatie te ontstaan.

Als ik even naar de andere organen kijk, moet ik in ieder geval constateren – dat is dan wel positief – dat wij een eind op streek zijn. Ik noem de zelfstandige bestuursorganen, zij het dat daar nog een kleine wens van mij ligt. Wij hebben daarover vorig jaar met de staatssecretaris gesproken. Dat was een uitvloeisel van een eerdere actie van ons beiden. Ik zag liever een generieke aanwijzing van deze categorie in plaats van de opsomming waarvoor nu is gekozen. Nu rijst voortdurend de vraag waarom bepaalde categorieën wel zijn opgenomen en andere niet. Wij hebben daarover vanochtend in een heel ander verband met de minister van Binnenlandse Zaken gesproken bij een meer principieel overleg over de toekomst van de ZBO's.

Dan zijn er nog de waterschappen en de provincies die nu op eigen initiatief zijn aangesloten. Ik heb deze actie van hun zijde zeer verwelkomd. Ik vind dat overigens vanzelfsprekend. Dit zou centraal geregeld moeten worden.

Ik kom dan nu bij de gemeenten. Alleen al tegen de gebruikte terminologie heb ik grote bezwaren. Een gemeente kan zich aansluiten bij de Nationale ombudsman, zo lees ik. Maar de Nationale ombudsman is niet een soort particuliere vereniging of instelling waarbij je je naar believen al dan niet kunt aansluiten. Ik vind dat een rare redenering. De Nationale ombudsman is een publiekrechtelijk instituut. Ik heb zoëven al betoogd dat vanuit mijn visie op de Nationale ombudsman dit punt centraal in de wetgeving geregeld dient te worden.

Je kunt ook dan nog verschillende kanten uit met de wijze waarop je de zaak regelt. Ik kan mij best voorstellen, hoewel dat een iets andere lijn is dan ik net heb bepleit, dat gemeenten vrij gelaten worden om een eigen ombudsvoorziening in te stellen zoals nu ook al vaak gebeurt. Daarmee kan ik best vrede hebben. Op zijn minst zal echter in de wetgeving moeten worden opgenomen dat als vangnet voor gemeenten die niets hebben geregeld, de voorziening van de Nationale ombudsman zou moeten gelden. Dat is het minimale. Wil de staatssecretaris daarop eens reageren? Zou hij dat niet als het minimale moeten doen?

Ik herhaal dat ik het niet acceptabel vind dat er een categorie gemeenten is waar helemaal geen klachtvoorziening is. Ik schijn daar anders over te denken dan de meeste woordvoerders vandaag. Ik vind het een verantwoordelijkheid van de centrale overheid om ervoor te zorgen dat die klachtvoorziening goed geregeld is. Ik zeg dit vanuit mijn visie van klachtenbescherming als aanvullende rechtsbescherming.

Voorzitter! Dat betekent dat de onderhavige notitie mij bepaald niet bevredigt. Zij is eerder het volgende bedrijf in een lang voortslepend drama. Duidelijkheid wordt niet echt geschapen. Ik vind dat zeer onbevredigend. Ik heb wel zoveel oog voor de politieke realiteit dat ik moet vrezen dat wij thans niet verder komen. Ik hoop alleen dat als er op dit gebied drie typen gemeenten zullen ontstaan, iedereen na enige jaren zal zeggen dat dit echt niet kan en het anders wil regelen. Dan zou het alsnog meer in de door mij gewenste richting kunnen gaan.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik begrijp dat de heer Van den Berg iets mist in de notitie en wel voor de gemeenten die niets zullen regelen. Tegelijkertijd wijst hij het voorstel eigenlijk af. Ik begrijp dat niet helemaal. Hij pleit toch voor een aanvulling? Als die aanvulling er is, dan is het toch goed?

De heer Van den Berg (SGP):

Ik pleit inderdaad voor een aanvulling. Dat is het minimum. Mijn eerste optie is altijd geweest dat alle medeoverheden zonder meer onder het bereik moesten vallen van het instituut Nationale ombudsman. Hoe dat moet gebeuren, laat ik even in het midden. Dat was mijn eerste optie. Ik ben daarin altijd consistent geweest.

In dit voorstel zie ik echter dat het volledig aan de individuele vrijheid van gemeenten wordt overgelaten, zich wel of niet "aan te sluiten" – ik heb zelfs bezwaar geuit tegen deze terminologie – bij de Nationale ombudsman. Dat betekent dat er een categorie gemeenten zal ontstaan, waar helemaal niets geregeld wordt. Daarom begrijp ik de vraag van de heer Apostolou niet helemaal. Men kan zelf een ombudsvoorziening tot stand brengen. Dat is nu ook al mogelijk. Als dus een categorie gemeenten stil blijft zitten, niets doet, dan is er ook niets. Ik vind dat niet acceptabel. Daarom zouden in mijn visie op zijn minst in gemeenten die niet zelf een ombudsvoorziening hebben ingesteld, de burgers moeten kunnen terugvallen op de Nationale ombudsman. Dat is dan ook een eigen keuze. Ik accepteer dat als second best. Ik vind het niet juist als er gemeenten in dit land zouden zijn waar burgers in het geheel niet kunnen terugvallen op een klachtvoorziening. Je zou kunnen zeggen dat dit de verantwoordelijkheid is van die gemeenten. De burgers moeten daar de gemeenteraad maar op aanspreken. Maar vanuit mijn benadering van dit probleem – ik zie het als een aanvullende vorm van rechtsbescherming – hebben wij als nationale overheid de verantwoordelijkheid om ten minste die minimale voorwaarde van het vangnet te scheppen.

De heer Hoekema (D66):

Mijnheer de voorzitter! Dit is de tweede keer, na zijn debuut in oktober 1994, dat wij staatssecretaris Kohnstamm treffen over het jaarverslag van de Nationale ombudsman. Het ritme is dus wat versneld ten opzichte van het jaar 1994, waar het gaat om de kamerbehandeling. Daaraan zal het verkiezingsjaar 1994 wel debet zijn geweest. Immers, mijn indruk is dat de Nationale ombudsman zelf zo omstreeks het aanbreken van de lente van zijn verslag bevalt. Dat is dus behoorlijk snel. Daarover gingen de heer Oosting en zijn staf reeds eerder terechte complimenten toe, ook in dit debat. Die complimenten onderschrijft mijn fractie volledig. Het ware overigens te hopen, zeg ik in een ter zijde, dat de schijnwerpers van de publiciteit zich eens wat vaker op dit belangrijke instituut zouden richten. Ook vandaag merk ik dat de aandacht en de opwinding van de Brent Spar plaats heeft gemaakt voor serene stilte op dit late middaguur. Dat is jammer voor een instituut dat nog steeds groeit in omvang en dat ook een steeds betere kwaliteit van werk aflevert. Het houdt ons: overheid, Kamer en regering, een spiegel voor waarin wij ons misschien niet altijd herkennen, maar waarvan wij wel flink zouden moeten schrikken.

De sterke stijging van het aantal verzoekschriften en het aantal burgers dat zich met een verzoek om inlichtingen tot de ombudsman wendt – dat aantal ligt ongeveer 35% hoger in 1994 dan in 1993 – zijn een indicatie van het "succes" van het instituut. Tegelijkertijd is er een interessante vermindering van het aantal klachten, met ongeveer 10%, te zien. Deelt de regering de analyse van de ombudsman dat deze trends deels het gevolg zijn van de uitbreiding van het werkterrein van de ombudsman, met name naar de zelfstandige bestuursorganen en de bestuursorganen van de waterschappen, en de voorlichting daaromtrent?

Toch zitten er op het eerste gezicht ook enkele tegenstrijdigheden in de cijfers. Veel in 1994 afgedane zaken, ruim een kwart, vielen buiten het werkterrein van de Nationale ombudsman en bijna de helft werd niet in onderzoek genomen wegens onbevoegdheid van de Nationale ombudsman of niet-ontvankelijkheid van de klager. En dan nog leidde slechts in 836 van de 1420 gevallen de onderzochte klachten tot een rapport. In veel gevallen immers werd door de interventiemethode tussentijds ingegrepen. Mijn vraag hier aan de staatssecretaris is of betrokken overheden voor zover mogelijk hier wat van leren en zich verbeteren. Het gaat immers, zowel bij interventies als bij via uitspraken van de ombudsman formeel afgehandelde klachten, om zowel een correcte feitelijke afhandeling van de klachten als een doorwerking op de werkvloer.

Mijn volgende vraag is, in lijn hiermee, of niet veel meer aandacht zou moeten worden besteed aan een goede interne klachtenbehandeling. Daar merkt de burger immers direct de werking van het bestuur. Een verbeterde interne klachtenbehandeling kan het voordeel hebben dat het voorportaal van de Nationale ombudsman als het ware wordt geschoond en – zo mogelijk nog belangrijker – dat het vertrouwen van de burger in de overheid toeneemt. In een periode waarin zoveel wordt gediscussieerd over kwaliteitsverbetering, produktietoets en integriteit van het openbaar bestuur, is dat pure winst. Een zekere codificatie en stroomlijning van de interne klachtenbehandeling, zoals door de staatssecretaris voorgesteld in zijn brief van 30 mei, lijkt de fractie van D66 dan ook zeer wenselijk. Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht is daarvoor een geschikte plaats. Op welke termijn verwacht de staatssecretaris samen met de regeringscommissaris voor de Algemene wet bestuursrecht, de heer Scheltema, iets uitgebroed te hebben?

Ik maak een paar inhoudelijke opmerkingen hierover. De ombudsman zelf wijst er in zijn brief van 7 juni, die reageert op de brief van 30 mei, op dat het kenbaarheidsvereiste vormvrij en open moet blijven worden geformuleerd. Een aantal collega's hebben hierop gewezen. Ik sluit mij bij die opmerkingen aan.

Verdient het niet de aanbeveling klachtadviescommissies voor te schrijven en departementen en, waar van toepassing, andere bestuursorganen jaarlijks een verslag over ingediende klachten en afgehandelde klachten te laten uitbrengen, bijvoorbeeld als bijlage bij de begroting? Wellicht is het ook denkbaar dit als opstap te gebruiken voor een behandeling van de klachten per begrotingshoofdstuk. Ook de heer Kamp heeft hierover gesproken. Immers, nu fungeert de staatssecretaris als een soort vangnet voor de gehele overheid en komen wij misschien niet voldoende toe aan de diepgang van de klachten over de verschillende departementen en andere bestuursorganen. Hoe denkt de staatssecretaris over het gesuggereerde centrale informatiepunt op Binnenlandse Zaken, waar de ervaringen met interne klachtenbehandeling zouden moet worden verzameld? Dit is overigens een suggestie van de ombudsman zelf.

Voordat ik op een aantal concrete kwesties inga, een enkele opmerking over de veel besproken uitbreiding van de bevoegdheden. Mijn fractie heeft steeds het beginsel gesteund dat gemeenten op eigen verzoek en niet automatisch als categorie onder de werking van de Wet Nationale ombudsman kunnen worden gebracht. Er zijn immers gemeenten die zelf al prima voorzien, via een gemeentelijke verordening, in de behoefte van burgers aan een ombudsfunctie. Dat gaat overigens niet altijd zonder slag of stoot. De D66-fractie in Leiden heeft vier jaar moeten drammen om een fatsoenlijke ombudsregeling tot stand te brengen. Probleem is vaak ook dat externe commissies zoals burgerraadslieden etcetera een deel van de ombudsfunctie vervullen en er een zekere concurrentie gaat optreden. Toch prevaleert hier onzes inziens het zelfreinigend vermogen van de overheid en zeker, voeg ik daaraan toe, ook van de lokale overheid. Die staat dicht bij de burgers, en daar worden veel fouten gemaakt. Laten wij daar niet omheen draaien; zie het onderzoek van Derksen in december 1994. Vandaar het belang van een regeling op gemeentelijke niveau. Voor mijn fractie is van belang dat burgers in heel Nederland een behoorlijke klachtenprocedure tot hun beschikking hebben. Dat is hun goed recht. Onder erkenning van de primaire verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan zou gestreefd moeten worden naar een situatie waarbij gemeenten in toenemende mate "gedekt" worden door een ombuds/klachteninstituut, hetzij op gemeentelijk of intergemeentelijk niveau – dus dicht bij de burger – hetzij door de gemeenten onder de Wet Nationale ombudsman te brengen. De lijnen die de staatssecretaris in zijn brief uitzet zijn helder: niets verzet zich tegen het brengen van gemeenten onder de wet. De vorm- en aanwijzingsprocedure op een tijdstip dat vooraf kenbaar en gefixeerd is, één keer per jaar, en voor alle bestuursorganen in een gemeente gezamenlijk komt ons als in beginsel juist voor, met één praktische uitzondering en één groot principieel punt van twijfel. Bij mijn fractie blijft ernstige twijfel bestaan of wij, zoals de regering wil, kunnen volstaan met vrijwilligheid van gemeenten om zich aan te sluiten of dat er een eigen eerstelijnsvoorziening moet komen. De heer Van den Berg sprak daarover indringende woorden die bij mij wel enige sympathie hebben opgewekt. D66 wil voorkomen dat er witte vlekken op de kaart van Nederland blijven bestaan, waar geen enkele ombudsvoorziening op gemeentelijk niveau voorhanden is. Eerder heeft D66 ervoor gepleit dat de ombudsman en restcompetentie zou kunnen krijgen waar gemeenten niet zelf in een adequate regeling voorzien. De VNG pleitte daar eerder voor. De extra kosten die hieraan verbonden zouden zijn, kunnen gewoon via de sleutels van het Gemeentefonds worden omgeslagen. Graag een reactie van de staatssecretaris op deze gedachte, alsook op de vraag hoe te bevorderen – als het gaat om de vrijwilligheid die tegelijk niet vrijblijvend is – dat gemeenten hun eigen voorziening creëren of zich aansluiten bij de Nationale ombudsman. Zou het bijvoorbeeld denkbaar zijn dat de Gemeentewet of de Algemene wet bestuursrecht een externe klachtenprocedure via een lokale ombudsman/vrouw verplicht stelt, met de Nationale ombudsman als vangnet? Kortom, graag een reactie van de staatssecretaris op het dilemma, dat ik omschrijf als het dilemma tussen niet vrijblijvendheid aan de ene kant en niet verplicht aan de andere kant. Hoe komt de staatssecretaris uit de worsteling tussen principe en praktische kostenaspecten?

Ik kom te spreken over die ene uitzondering op de voorgestelde procedure van aanwijzing. Is het echt nodig om het afzien van het gebruik van de Nationale ombudsman door gemeenten zo zwaar op te tuigen, met name als gemeenten willen overgaan op een eigen voorziening? Ze moeten dan vijf jaar wachten. Ik vind wel dat je verschil moet kunnen maken tussen het afzien van de ombudsman met een goed doel, namelijk een eigen voorziening opzetten of zomaar.

Ondertussen – en daarvoor hulde aan het IPO en de regering – zullen de provincies per 1 januari 1996 onder de wet worden gebracht via de aanwijzingsprocedure. Het venijn zit echter, zoals vaak, in de staart. Overeenstemming over de vergoeding van de kosten door de provincies is vanuit de provincies nog niet bereikt. Waarom worden de provincies geacht ƒ 2000 per klacht te betalen en niet ƒ 1000, zoals bij de waterschappen? Waarom die open-einderegeling bij het betalen van kosten achteraf?

Voorzitter! Ik kom te spreken over de begrotingsproblematiek van de Nationale ombudsman zelf. De heer Oosting en zijn staf hebben luid en duidelijk geklaagd over de enorme werkdruk door toenemend beroep op het instituut in relatie tot de zeer beperkte middelen. Zij hebben daarover op 27 februari geschreven aan de minister van Binnenlandse Zaken. Wij spreken over 14 formatieplaatsen boven de raming van destijds. Ik ben het met de heer Kamp eens dat het geen totaal open-einderegeling kan zijn. Een instituut kan niet oneindig zijn eigen behoefte scheppen en daarmee automatisch zijn eigen menskracht meeslepen, zo zeg ik hem na. Aan de andere kant is het risico levensgroot dat er werk blijft liggen of doorschuift naar latere jaren. Kan de staatssecretaris vooruitlopen op het overleg over de begroting en aangeven in hoeverre hij de ombudsman verder tegemoet kan komen?

Ten slotte drie concrete punten uit het riante boeket van klachten en problemen dat de ombudsman ons heeft voorgeschoteld over de verschillende departementen en bestuursorganen: de politie, de medische verzorging van de gedetineerden en de IND. Dat zijn volgens onze fractie de belangrijkste onderwerpen, zonder de andere te kort te doen.

De ombudsman heeft eerder gesteld – naar ik meen in het jaarverslag over 1993 – dat het wenselijk is om te evalueren hoe de klachtenregeling uit de Politiewet werkt. Is dat ook in de ogen van de staatssecretaris wenselijk? Ik wijs erop dat de politie na justitie nog steeds een goede tweede is in de top 10 van door de ombudsman gesignaleerde organen waarover de meeste klachten zijn.

De medische verzorging van gedetineerden is voor mijn fractie ook een punt van zorg. Mijn collega's Dittrich en Van Boxtel hebben daarover een dezer dagen schriftelijke vragen gesteld, die uiteraard schriftelijk zullen worden beantwoord, naar ik hoop duidelijk en afdoende. Ik breng het onderwerp alleen ter sprake om er nog eens op te wijzen dat bijna de helft van de gedetineerden in Nederland drugsverslaafde is. Dat brengt uitzonderlijk gevoelige en risicovolle situaties op het gebied van de medische verzorging met zich. Dat is echt een heel belangrijk punt.

In het jaarverslag worden zeer forse opmerkingen gemaakt over de IND. Mevrouw Varma sprak daar ook al over. Mijn fractie deelt de zorg over de externe effecten van de reorganisatie en de decentralisatie van de IND. Wij hebben eindeloos veel verhalen gehoord over trage procedures. Daardoor zijn mensen echt te kort gedaan. Wij willen van de staatssecretaris een harde garantie dat nu wordt waargemaakt wat vanuit Justitie is gezegd, namelijk dat de IND dit jaar goed gaat draaien en dat de klachtenstroom over 1995 dientengevolge beduidend minder in volume zal zijn dan over 1994. Als dat niet zo is, hebben wij echt een groot probleem en zullen wij ons daarover politiek nog eens moeten beraden.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik begin met een citaat uit het regeerakkoord: "Wie greep wil krijgen op concrete problemen, moet luisteren naar de burgers die ermee leven". Ik moest daaraan denken toen mijn collega, mevrouw Singh Varma, en ik een bezoek brachten aan de ombudsman, zoals zij zoëven al vertelde. Zij zei dat een dagje meeluisteren aan de telefoon van de ombudsman niet alleen voor kamerleden nuttig is, maar ook voor ambtenaren die zich bezighouden met wet- en regelge ving. De burgers weten geen raad meer met de manier waarop de overheid met hen omgaat, maar nog minder met de complexiteit van onze samenleving en van onze wet- en regelgeving. Bij de telefoon zittend, hebben wij dat regelmatig kunnen horen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Nationale ombudsman in zijn jaarverslag schrijft dat veel mensen veeleer een hulpvraag hebben. Zij willen informatie of advies of soms alleen maar een gehoor voor hun problemen. Het viel mij op dat Postbus 51 een informatietelefoon heeft ingesteld. Ik vraag mij af op welk advies dat is gebeurd en of er coördinatie plaatsvindt. Dat wil ik graag van de staatssecretaris weten.

Met betrekking tot de behandeling van het jaarverslag van de ombudsman, vind ik het voorstel dat de heer Kamp heeft gedaan zeker het overwegen waard. Ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris daarop.

Voorzitter! De CDA-fractie heeft waardering voor het belangrijke werk van de Nationale ombudsman en zijn staf. De grote werkdruk als gevolg van de forse toename van de verzoekschriften komt ook in dit jaarverslag pregnant naar voren. Ook in 1995 zet die toename door. Zelfs het steeds meer toepassen van de interventiemethode, op zichzelf door de CDA-fractie ondersteund als een snelle en efficiënte werkwijze, neemt niet weg dat het personeelsbestand niet is toegesneden op de forse uitbreiding van het werk.

Bij de behandeling van het vorig jaarverslag heeft de staatssecretaris over de financiële situatie gezegd, dat er bij de Nationale ombudsman nauwelijks meer vet aanwezig is. Nu is dat uit gezondheidsoverwegingen niet zo slecht. Getuige de brief van februari jongstleden van de Nationale ombudsman lijkt het er echter op, dat er ondertussen een sterke vermagering plaatsvindt. Ik vraag mij af of dat de goede manier is.

Nu heb ik gehoord, dat het kabinet van plan is in de Voorjaarsnota 7 extra plaatsen ter beschikking te stellen. Zijn daarmee de problemen opgelost, zeker nu wij willen overgaan tot competentie-uitbreiding? Ik sluit mij aan bij alle vragen die mijn collega's daarover hebben gesteld.

Over de interventiemethode wil ik een opmerking maken waarmee ik mij aansluit bij de heer Hoekema. Ik denk dat het toepassen van die interventiemethode een prima werkwijze is, maar het moet niet zo zijn dat de klachten snel verholpen worden en de problemen die erachter schuil gaan blijven liggen. Daar moeten wij tegen waken.

Ik maak nog een aantal opmerkingen over het jaarverslag van de Nationale ombudsman alvorens over te gaan op de brief van de staatssecretaris. Hoewel de staatssecretaris in de brief van 30 mei geen uitspraak doet of de Nationale ombudsman een basisvoorziening is voor de gemeenten – wij hebben daarover het vorig jaar nog stevig met elkaar gediscussieerd – geeft de Nationale ombudsman aan dat het bureau sociale raadslieden dat, gezien zijn functie als hulpvrager over regelingen van de overheid, wel zou moeten zijn. De Nationale ombudsman stelt dat de vraag aan de orde moet komen of de rijksoverheid niet mede verantwoordelijk is voor de instandhouding daarvan. De fractie van het CDA deelt die mening niet, maar vindt wel – ik verwijs naar het begin van mijn betoog – dat prioriteit gegeven moet worden aan duidelijke wet- en regelgeving, die het ook uitvoerders op lokaal niveau mogelijk maakt belanghebbenden daarover goede en juiste informatie te verschaffen, zodat het beroep op de sociale raadslieden dan wordt teruggedrongen. Overigens zijn wij wel benieuwd naar de visie van de staatssecretaris op deze aanbeveling van de Nationale ombudsman. De meeste aanbevelingen van de Nationale ombudsman worden door het ministerie uitgevoerd, dus ik ben erg benieuwd naar zijn visie.

Niet alleen uit de gesprekken met de Nationale ombudsman, maar ook uit het onderzoek van het Hugo Sinzheimer-instituut blijkt, dat het werk van de ombudsman leidt tot wezenlijke verbeteringen binnen het overheidsapparaat. Toch lijkt dit in tegenspraak met de omstandigheid dat de klachten blijven stijgen en dat ook de koplopers met het grootste aantal klachten al sinds 1991 dezelfde zijn. De voorbeelden die vanmiddag genoemd zijn geven dat nog eens aan.

Ik sluit mij in ieder geval aan bij de vragen die zijn gesteld over de IND en de brief die de heer Apostolou en mevrouw Singh Varma hebben gevraagd. Het geeft nog eens aan dat voorlopig nog geen sprake kan zijn van opheffing van de Nationale ombudsman, integendeel. Wij gaan nu over tot uitbreiding.

Over de conclusies van de onderzoekers ten aanzien van de geringe doorwerking van het werk van de Nationale ombudsman bij de politie zou ik, gezien de uitgebreide discussie over het jaarverslag 1993 in oktober, de staatssecretaris nu willen vragen, aan te geven op welke manier hij in de tussenliggende periode gevolg heeft gegeven aan de toen gedane toezegging op dit punt. Ik zou hem willen vragen om als de Kamer vandaag ook weer een aantal vragen stelt en hij toezeggingen doet, ons tussentijds op de hoogte te stellen van die activiteiten. In aansluiting daarop vraag ik, of de opmerking in het jaarverslag over de klachtbehandeling bij de politie, met name wat betreft de mandatering van korpsbeheerder naar burgemeesters, en de termijnen van afdoening, zoals de ombudsman in het jaarverslag 1994 concludeert, al hebben geleid of nog zullen leiden tot nader overleg.

Vervolgens de notitie over het uitbreiden van de competentie tot de medeoverheden en de beschouwing over de klachtenbehandeling. Wij delen de visie van de staatssecretaris in de notitie dat het openbaar bestuur zich in al zijn geledingen behoorlijk dient te gedragen en dat er zorg moet worden gedragen voor een behoorlijke behandeling van klachten daarover. Tevens zou ik, aansluitend bij de visie van de staatssecretaris, willen onderstrepen dat de verantwoordelijkheid hiervoor primair een zaak van de betreffende bestuursorganen zelf is. Ik verwijs hierbij naar de stellingname bij het jaarverslag over 1990 en het overleg dat in december 1992 is gevoerd.

De CDA-fractie is er in tegenstelling tot de staatssecretaris niet verbaasd over dat veel gemeenten door de in de afgelopen periode gewekte verwachtingen – de medeoverheden onder de paraplu van de Nationale ombudsman, en ik denk dat ze ook wel gedacht hebben: onder financiële verantwoordelijkheid van het Rijk – tot nu toe in gebreke zijn gebleven bij het in het leven roepen van een adequate klachtenregeling, de goede overigens niet te na gesproken. Ik betreur dit, want ik denk dat wij hiermee een aantal jaren verloren hebben laten gaan. Ik hoop dan ook dat de gemeenten, nu er duidelijkheid over gegeven zal worden dat er geen wettelijke verplichting voor rekening van het Rijk zal komen, hun verantwoordelijkheid zelf zullen nemen en zelf, eventueel in gezamenlijk verband of in welk verband dan ook, voor een adequate klachtenregeling zorg zullen dragen, of dat zij zich vrijwillig zullen aansluiten bij de Nationale ombudsman. Wij zullen immers zoveel mogelijk moeten voorkomen dat er gemeenten zijn zonder klachtenregeling. Maar ik denk dat als er één schaap over de dam is, er wel meer zullen volgen.

Overleg met de VNG is daarom in onze ogen heel belangrijk. Wij gingen ervan uit dat de staatssecretaris al overleg had gevoerd met deze vereniging en wij zijn ook geïnteresseerd in de huidige zienswijze van de VNG op het voorstel van het kabinet. In een van de noten in zijn brief geeft de staatssecretaris wel aan hoe de vereniging er in 1990 over dacht; dat is wel interessant, maar niet actueel genoeg.

In verband met de concrete voorstellen inzake de condities voor aansluiting bij de Nationale ombudsman is het mij opgevallen dat enkele politieke partijen vandaag een andere visie kenbaar hebben gemaakt dan in een eerdere fase. Sommige partijen hadden zich namelijk in eerste instantie uitgesproken voor verplichte aansluiting. Maar goed, je ziet waar coalities toe kunnen leiden. Gelet op de stellingname van het CDA dat het primair de verantwoordelijkheid van de regionale en lokale vertegenwoordigers is, op welke wijze zij wensen te voorzien in een klachtenbehandeling, zal het duidelijk zijn dat wij het voorstel van het kabinet voor vrijwillige aansluiting van medeoverheden bij de Nationale ombudsman steunen. Dit betekent dat het motief voor het voorbehoud van de provincies en de waterschappen op het punt van de kosten vervalt; zij waren voorlopig bereid, de zaak te financieren. Heeft dit ook nog consequenties voor de opstelling van de provincies en de waterschappen? Ik heb namelijk net als vele anderen gehoord dat het IPO wel wat geschrokken is van de verhoogde prijs die de staatssecretaris wil berekenen.

Hoewel er volgens de staatssecretaris geen vrees behoeft te bestaan voor het voortbestaan van de huidige ombudsfuncties in de grote steden in een veranderende bestuursstructuur, zou ik toch graag wat meer duidelijkheid hieromtrent willen hebben. Worden eventueel te vormen stadsprovincies, als ik ze zo tenminste nog mag noemen, niet gelijkgesteld met de al bestaande provincies?

De wijze waarop aansluiting mogelijk is en de condities daarvoor dient naar onze mening voor alle partijen duidelijk te zijn. Met het gepresenteerde model voor de financiering worden wel de risico's voor het ministerie van Binnenlandse Zaken beperkt, namelijk door de voorgestelde overschrijdingsregeling, die wij ontzettend ingewikkeld vinden – het is dan ook de vraag of die gehandhaafd zou moeten worden – maar wij vinden dat ook de onzekerheden voor de deelnemende partijen moeten worden beperkt. Een jaarlijkse vaststelling van de kostprijs past daar niet in.

Zowel de vaststelling van het aantal te verwachten klachten als die van de kosten per klacht moet parallel lopen met bijvoorbeeld de eventueel gekozen opzegtermijn. Ik heb hier gehoord dat dit een jaar moet zijn. Daar zal ik geen voorstander van zijn. Een jaar is namelijk te kort. Er kunnen dan problemen ontstaan bij de personeelsvoorziening in het instituut Nationale ombudsman. Een periode van in ieder geval vier jaar heeft onze voorkeur.

De heer Kamp (VVD):

Hebt u zich afgevraagd hoe dat in het bedrijfsleven gaat? Daar wordt door een klant ook geen garantie voor een jaar gegeven, laat staan voor vijf jaar.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Nee, ik heb gezegd dat ik een voorstander ben van een periode van vier jaar. Dat is vanwege de verkiezingscyclus. Zo komt er in iedere cyclus een moment waarop een gemeenteraad kan beslissen of hij al dan niet opzegt. Voorts meen ik dat een vergelijking met het bedrijfsleven in dit geval niet op haar plaats is. Als wij een mogelijkheid creëren om die uitbreiding gestalte te geven, moet de Nationale ombudsman ook iets van zekerheid hebben dat er een goed personeelsbeleid gevoerd kan worden. Bij onder anderen onderzoekers kan mijns inziens niet op basis van één jaar een dergelijk personeelsbeleid gevoerd worden. Ik verschil hierover dus met u van mening.

Voorzitter! Behalve dat het lastig is voor de deelnemende partijen om dat goed te begroten, brengt het allerlei bureaucratische rompslomp met zich.

Ik heb nog een vraag over de hoogte van de kostprijs. De waterschappen betalen nu ƒ 1000. Ik heb begrepen dat het kabinet nu een bedrag heeft vastgesteld tussen ƒ 1500 en ƒ 2000. Ik weet niet waar dit op uitkomt, maar ik ben in ieder geval voor duidelijkheid daarover, welk bedrag het ook is. Toch is het een verdubbeling. Ik heb vernomen dat de provincies daar wat tegenaan hikken.

Ik weet niet door wie de vraag is gesteld of het toch niet goed is om een onafhankelijke commissie daar eens naar te laten kijken. Dat lijkt mij wel zinnig. Daarmee kan de indruk vermeden worden – ik zeg dit met nadruk – dat een deel van de problematiek bij de ombudsman op die manier wordt opgelost. Ik wil vermijden dat de andere overheden de indruk krijgen dat zij een deel van de huidige problematiek van de ombudsman mede moeten oplossen.

Als wij bijvoorbeeld een overschrijdingsregeling vaststellen of welke regeling dan ook, geldt die toch ook voor de provincies en de waterschappen? Overigens lijkt mij dit ook logisch.

Nog iets over de interne klachtenbehandeling en het door de staatssecretaris voorgestelde formaliseren van de kenbaarheidvereisten in de Algemene wet bestuursrecht. Wij wachten nadere voorstellen af over minimumeisen voor een interne klachtenbehandeling. Wij zullen die beoordelen op grond van ons standpunt over de autonomie van de gemeente.

Het formaliseren van het kenbaarheidsvereiste in de AWB is volgens de CDA-fractie een positieve prikkel voor de medeoverheid om de interne klachtenprocedure verder vorm te geven. Een mogelijk nadeel is dat het drempelverhogend voor de burger werkt. Dit is volgens de CDA-fractie ongewenst. Wij wijzen dan ook nog eens op het commentaar van de Nationale ombudsman ter zake. Wij wachten graag het antwoord van de staatssecretaris af.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Voorzitter! Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun inbreng. In essentie hebben alle woordvoerders de vorm van het jaarverslag, de zaaksontwikkeling, de begroting, de IND, de uitbreiding van de bevoegdheid naar de provincie en ten slotte een aantal andere onderwerpen de revue laten passeren. Ik heb begrepen dat sommige leden deze vergadering niet helemaal kunnen uitzitten. Daarom zal ik de gebruikelijke gang van zaken, namelijk beginnen met de begroting en de zaaksontwikkeling, nog even laten liggen. Ik zal beginnen met de uitbreiding van de bevoegdheid. Ik doe dit op expliciet verzoek van degene die moet vertrekken. Voordat ik daaraan begin, spreek ik eerst en vooral – hoewel ik niet zeker weet of mij dit past – waardering uit voor het werk van de Nationale ombudsman. Ik vraag mij af of mij dit past, want de Nationale ombudsman is een van de Hoge Colleges van Staat en ik zou het in het algemeen niet passend vinden als het kabinet judicia zou uitgeven ten aanzien van het functioneren van Hoge Colleges van Staat. Zo heb ik nog nooit een oordeel uitgesproken – en ik zal dat waarschijnlijk ook nooit doen – over het functioneren van de Kamer, althans niet in deze zaal! Niettemin geloof ik dat ik het kan maken om mijn waardering uit te spreken, omdat ook uit het voorliggende jaarverslag blijkt dat...

De heer Kamp (VVD):

Wij hebben hier gisteren een discussie gehad over het decoratiestelsel. De essentie van de opstelling van D66 was daarbij dat dit oordeel wèl uitgesproken moet worden. De staatssecretaris is het daarmee niet eens?

Staatssecretaris Kohnstamm:

Het kabinet heeft in dit dualistische stelsel gelukkig een eigen verantwoordelijkheid. Dat is gisteren bij het debat waar de heer Kamp op doelt, precies zo gebleken. Er is dus enige regelmaat in de wijze waarop wij ons opstellen; there is a system in our madness.

Ik keer terug naar de opmerking die ik wilde maken, namelijk dat ook uit het jaarverslag blijkt dat er bij een toeneming van het aantal klachten toch fantastisch werk is gedaan door de ombudsman. Nu blijkt ook dat indertijd – zo'n elf jaar of langer geleden – het instellen van de Nationale ombudsman een ongelooflijk goede bijdrage heeft geleverd aan de rechtsbescherming van burgers en aan de hoofddoelstelling, namelijk het verbeteren van het functioneren van de overheid. Op dat punt zijn enkele kritische vragen gesteld door de woordvoerders. Waar het de IND betreft kom ik daarover nog nader te spreken.

Ik spring even over naar de uitbreiding van de bevoegdheid, niet in de laatste plaats omdat op onderdelen door de geachte afgevaardigden grosso modo twee lijnen zijn neergelegd. Ik ben zeer dankbaar voor de steun die een aantal leden hebben uitgesproken voor de lijn die ik in mijn brief heb geschetst. Ik denk met name aan de afgevaardigden van de Partij van de Arbeid, de VVD en het CDA. Zij steunen in essentie de richting, ook met de kanttekeningen die door hen zijn gemaakt. Ik kom hier nog op terug. Enige twijfel heeft de heer Hoekema, van D66, uitgesproken. Het is fair om op te merken dat het meest principiële verzet tegen de lijn die ik in mijn brief heb aangegeven, komt van de heer Van den Berg. Het is dan ook fatsoenlijk, de vrij principiële benadering van de heer Van den Berg in eerste instantie aan een korte beschouwing te onderwerpen.

In het kabinet heeft natuurlijk de afweging gespeeld of je ten principale moet zeggen dat het een basisvoorziening voor gemeenten is, evengoed als het er een is voor het Rijk, en dat je daarmee moet besluiten dat in dit geval een verplichting bij wet moest worden opgelegd om hetzij zelf voor een voorziening te zorgen die voldeed aan een aantal bij wet te stellen criteria – in aansluiting bij de ombudsman als andere mogelijkheid – dan wel te zeggen dat de lijn moet worden gevolgd die de heer Schutte vandaag weer welsprekend naar voren heeft gebracht. Die lijn is: nee, het is uiteindelijk een zaak die vanuit het lokale niveau niet alleen gedragen moet worden, maar ook uitgedragen moet worden, gerealiseerd moet worden. Het is een voorziening die past bij het bestuursniveau waarom het draait. En dus moet als het ware van onderop, om het zo maar te zeggen, de wens te kennen worden gegeven het een en ander te realiseren en dus te zorgen voor een klachtenbehandeling in de trant van de Nationale ombudsman.

Vorig jaar hebben wij daar in feite ook al over gesproken. Vorig jaar heb ik u ook al te kennen gegeven dat mijn hart tenslotte uitgaat naar het decentrale model. Laat de vraag in eerste instantie of een ombudsvoorziening op lokaal niveau gewenst wordt, ook een politiek onderwerp op het lokale niveau zijn. Op het uiteindelijke resultaat kom ik later nog terug. Het is naar mijn gevoel tenslotte voor ook de doorwerking van het werk van de Nationale ombudsman of van de ombudsvoorziening naar het lokale niveau van eminent belang dat daar de politisering van het vraagstuk plaatsvindt. Dit leidt tot verbeterde dienstverlening van het openbaar bestuur, met controlefuncties van een interne klachtenregeling, en ten slotte een externe klachtenregeling, hoe ook genaamd. Dat behoort bij de essentialia van het openbaar bestuur, en in dit geval, daar waar het de gemeente betreft, bij het gemeentebestuur.

Nu speelt daar doorheen ook de meer cynische kant van de zaak, die in dit geval behulpzaam is. Ik heb geen zin om er omheen te draaien en het niet te benoemen. Iedereen weet dat tot nu toe, welke kant van de medaille je ten principale ook koos, die discussie niet eens gevoerd kon worden. Er kon zelfs niet gepoogd worden de zaak tot een oplossing te brengen. Ik heb het vorig jaar het "sur place" genoemd. Want uitbreiding van de competentie naar de lagere overheden zou met zich brengen dat verplichtstelling bij wetgeving financiële effecten zou hebben die wij op dit ogenblik nu eenmaal als een hobbel zien die niet te nemen is. Ook voorheen gold dat al.

Het gevolg hiervan was dat mijn ambtsvoorgangster feitelijk zelfs de mogelijkheid niet wilde gebruiken die ik nu wel wil gaan gebruiken. Zij heeft indertijd een gemeente die toelating tot de Nationale ombudsman vroeg gezegd daar niet aan te willen beginnen.

Alles afwegende kies ik, in tweede instantie gesteund door het financiële argument, een andere invalshoek dan de heer Van den Berg heeft gekozen en een licht andere invalshoek dan de heer Hoekema heeft gekozen. Daarbij beklemtoon ik nogmaals dat ik het van groot belang vind het vraagstuk van de ombudsvoorziening tenslotte te laten bijdragen aan politisering van dat vraagstuk op het niveau waarop het thuis hoort.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Voorzitter! Even een correctie in reactie op een opmerking van de staatssecretaris. Hij zei net dat zijn voorgangster niet gekozen had voor de lijn die hij nu wel openstelt. Ik wijs hem er echter op dat dat alleen kwam doordat wij de discussie daarover hebben uitgesteld. Vandaag is de hoofdvraag in de discussie of wij het doen of niet. Maar die discussie is in de vorige kabinetsperiode uitgesteld. Men besloot toen de beslissing hierover over te laten aan het volgende kabinet. Mevrouw Dales heeft ons nog wel eens verteld dat zij uit een bepaalde gemeente een aanvraag had gekregen. Zij zei toen echter die aanvraag op dat moment af te wijzen, omdat daarover nog geen beslissing was genomen. Wat de staatssecretaris hierover zojuist zei, vond ik dan ook geen juiste weergave.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Ik dank u voor deze correctie. Ik heb de exacte gegevens nu niet in mijn hoofd. Ik herinner mij inderdaad dat er een verzoek van een gemeente was en dat mevrouw Dales heeft gezegd dat wij dat toen niet moesten toewijzen. Ik meen te weten dat daarvoor meerdere argumenten waren. Maar los van dat feit, de historie is wat ze is. Tot nu toe heeft iedereen wel bekeken hoe wij de competentie-uitbreiding zouden kunnen realiseren, maar is het niet gelukt. Ik meen dat wij nu de stap moeten zetten die ik heb voorgesteld. Ik besef dat ik ten aanzien van het uiterst principiële en rechtlijnige betoog van de heer Van den Berg ten slotte, alles afwegende, een ietwat andere invalshoek heb gekozen. In het betoog van de heer Van den Berg klonk een beetje de hoop door dat wij, los van het principiële, in de praktijk misschien een heel eind weegs kunnen komen met ons beider doelstelling.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Rechtlijnigheid hoeft niet altijd verkeerd te zijn.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Dat hoort u mij ook niet zeggen.

De heer Van den Berg (SGP):

Ik dank de staatssecretaris dat hij ook op mijn wat meer principiële betoog wilde ingaan. Het is overigens niet voor het eerst dat deze discussie gevoerd wordt. Ik wil de staatssecretaris nog even pregnant vragen of hij de Nationale ombudsman als een weliswaar aanvullend instituut ziet in het kader van de rechtsbescherming of niet.

Staatssecretaris Kohnstamm:

De ombudsvoorziening is natuurlijk ook een vorm van rechtsbescherming. In het geval van de ombudsfunctie hangt die natuurlijk direct samen met het optreden en de wijze van behandeling in het contact overheid/burger. In de sfeer van de rechtsbescherming is een aantal elementen gegroeid, ook in de geschiedenis. De ombudsvoorziening is in dit verband voorlopig de jongste loot aan de stam. Die moet ook groeien en nog verder wortel schieten, zoals die nu bij de politie en de zelfstandige bestuursorganen annex de centrale overheid wortel schiet. De provinciale overheid zegt nu al dat zij graag dezelfde wortels wil schieten. Ik hoop dat dat bij de gemeenten ook gaat gebeuren.

De heer Van den Berg (SGP):

Dat begrijp ik op zichzelf wel. Ik meen evenwel dat je deze vraagstukken vrij principieel moet benaderen. Daarom heb ik deze ook nog eens zo pregnant aan de orde gesteld. De staatssecretaris weet dat ik ontzaglijk veel respect heb voor decentralisatie – dat staat bij mij hoog in het vaandel – en autonomie van gemeenten. Als je dat evenwel als rechtsbescherming beschouwt, is dat dus ten principale niet het argument waarom je het niet centraal zou kunnen regelen. Dan komen er hoogstens andere argumenten. De staatssecretaris had het al over de politieke discussie, waarin is gesteld dat wij dit van onderaf moeten laten groeien. En dan heb ik nog niet over de financiële aspecten. Ik denk echter niet dat je met een beroep op de autonomie van gemeenten ten principale kunt zeggen dat je als centrale wetgever deze voorziening niet verplicht meent te mogen stellen.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Ik vrees dat ik het gewoon echt niet eens ben met de heer Van den Berg. De doelstelling die ook mij voor ogen staat, is ten slotte een landsdekkende ombudsvoorziening te bereiken. Ik zou het wenselijk vinden dat alle gemeenten daaraan deelnemen aan het einde van de route die wij nu inzetten. Dat is echter ook een kwestie van overtuiging en politisering. De vertaling van de werkzaamheden van de ombudsman vindt meer dan die van enige andere rechtsvoorziening plaats in het bestuurlijke en ambtelijke. Als een gemeente de verplichting opgelegd krijgt om een ombudsvoorziening te maken, kan dat op zichzelf helpen. Het zou echter nog mooier zijn – laten wij eerlijk zijn – als de gemeenteraad zelf zegt: laat ons dat gaan doen, met alle gevolgen vandien. Het financiële element waar ik straks verder over kom te spreken, heeft in die zin natuurlijk ook enige betekenis. Ik geef de heer Van den Berg toe dat het een combinatie van factoren is geweest die hiertoe geleid heeft. De heer Schutte heeft gezegd: ik zal de heer Kohnstamm niet vragen wat nu doorslaggevend is geweest: het decentrale of het financiële. Ik ben, wat dat betreft, zo doorzichtig als het maar kan. Het paarse trio op Binnenlandse Zaken heeft hier een uitvoerige discussie over gehad. De verschillende standpunten werden ingenomen. Het was niet een of/of-redenering, maar een en/en-redenering die ons heeft geleid tot het voorstel dat nu voorligt.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Ik zei in eerste termijn dat ik mij aangesproken voelde door het principiële betoog van de heer Van den Berg. Aan de andere kant zijn de praktische argumenten die de staatssecretaris geeft om te kijken naar een model van groei van onderop ook valide. Mijn vraag blijft dan wel op welke wijze hij hoopt en verwacht dat gemeenten zelf in toenemende mate gaan voorzien in die eigen ombudsfunctie. Hij sprak over politisering. Vorig jaar heeft de fractie van D66 gesproken over de Nationale ombudsman als sluitstuk van de voorziening, als restcompetentie. Dan moet er wel wat af te sluiten zijn, en wat afgesloten moet worden, moet nu worden opgebouwd. Daar kunnen wij geen lange periode meer op wachten. Kan bijvoorbeeld de VNG met model-verordeningen komen of kan de regering daarin stimulerend en bevorderend optreden?

Staatssecretaris Kohnstamm:

Mij dunkt dat het voorstel dat ik gedaan heb al een eerste voorzet in die richting is. Uw vraag leidt mij naar een procedureel punt waar meerderen uwer terecht over gesproken hebben. Zij hebben gevraagd waarom er niet eerst overleg wordt gepleegd met de VNG alvorens de notitie naar de Kamer te sturen. Ik heb de notitie er nog eens op nagelezen. In ieder geval staat de beslissing van het kabinet en mijn intentie om op zo kort mogelijke termijn met de VNG over het een en ander verder overleg te plegen er niet in. Ik vond het fatsoenlijk, ook in de opstelling waarvoor in het kabinet gekozen is, om een lijn uit te stippelen en daarover te praten. De afspraak met de VNG is gemaakt. Door allerlei omstandigheden is het er niet eerder van gekomen. Ik moet eerlijk zeggen dat ik als oud-kamerlid niet verwacht had dat de Kamer deze brief zo snel zou behandelen. Ik zal de Kamer niet verwijten dat zij te snel is, maar ik had gehoopt dat het overleg met de VNG al plaatsgevonden had alvorens met de Kamer over deze brief van gedachten te wisselen. Ik vond het fatsoenlijk om dat eerst via het kabinet te leiden en op basis daarvan door te procederen, ook gegeven de discussie die ik met de Kamer en a fortiori met de heer Van den Berg voer. Dus het is mijn bedoeling om daar met de VNG over te spreken, ook het punt dat de heer Hoekema zojuist naar voren bracht. Maar niets belet hem – ik meen zelfs dat hij dat eerder gedaan heeft in een openbare functie – als diplomaat van de ombudsfunctie op het lokale niveau door het leven te gaan. Ik weet dat in de gemeente Leiden een ombudsfunctie tot stand is gebracht en dat ook daar de politisering van het vraagstuk heeft plaatsgevonden.

Dat brengt mij tot een aantal andere opmerkingen over de uitbreiding van de bevoegdheid. Wat de procedure betreft het volgende. Ik heb een uitvoerig gesprek gevoerd met mevrouw Salomons uit Amsterdam, ombudsvrouw aldaar, over de problemen die daar speelden. Zij vertoonde een schrikreactie op grond van de gedachten die haar waren geworden. Ik heb haar gemeld dat ik vind dat er voor lokale ombudslieden geen aanleiding is voor schrikreacties. De heer Apostolou vroeg zich af of het mogelijk is om eerst naar een lokale ombudsman te gaan en daarna naar de Nationale ombudsman. Dat zou alleen theoretisch denkbaar zijn op het moment dat een gemeente, bijvoorbeeld Amsterdam, die een eigen ombudsvoorziening in het leven heeft geroepen, aansluiting probeert te krijgen bij de Nationale ombudsman. Als dat laatste gebeurt, is de Nationale ombudsman bevoegd, met kenbaarheidsvereisten en alles wat daarmee samengaat. Ik denk dat die samenloop puur theorie zal zijn, want Amsterdam zal weinig zin hebben om aan de ene kant een eigen functionaris in het leven te roepen en te betalen en daarnaast ook nog eens bij de Nationale ombudsman te rade te gaan. Ik zou dat ook zeer ongewenst vinden. Ik meen ook te weten dat de Nationale ombudsman zelf dat een ongewenste ontwikkeling zou vinden. Er zou een situatie ontstaan alsof men in hoger beroep kan gaan. Dat lijkt mij niet verstandig of vruchtbaar. De angst van lokale ombudslieden is in die zin onterecht, dat het politiseren van het vraagstuk – dat is een van de bedoelingen – altijd zodanig zal plaatsvinden dat hun aanwezigheid grote voordelen heeft. Er zijn directe contacten, er is de mogelijkheid van direct ingrijpen en het gaat om de lokatie ter plekke. Dat is bij de Nationale ombudsman voorlopig nog niet het geval. Iemand wees erop dat, als er sprake is van een groot aantal aansluitingen, dit op lange termijn enig effect zal hebben op de organisatie van de Nationale ombudsman. Dat is een zaak van latere orde, maar het is denkbaar.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb gevraagd of deze gedragslijnen worden vastgelegd.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Ik antwoord ontkennend hierop. In de brief zijn de grote lijnen aangegeven. Zij worden redelijk ondersteund door de Kamer. Gemeenten krijgen de mogelijkheid om zich aan te sluiten bij de Nationale ombudsman. Ik ben bereid om over het vraagstuk verder na te denken, maar ik heb het gevoel dat het een theoretische kwestie is. Ik denk dat verdere vastlegging van regelgeving niet nodig is. Ik acht het niet bijzonder denkbaar dat het "en/en" wordt. Ik kan mij slecht voorstellen dat gemeenten dat zullen doen.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik ben het met die lijn eens, maar ik merk dat lokale ombudslieden die angst hebben. Als een en ander wordt vastgelegd, wordt die angst weggenomen en hebben zij zekerheid.

Staatssecretaris Kohnstamm:

De stelling van de lokale ombudslieden is tweeërlei. In de eerste plaats wordt gesteld dat zij de klus beter kunnen klaren omdat zij lokaal zijn. Gemeenten krijgen bij een lokaal georganiseerde ombudsvoorziening betere waar. Als de voorziening er is, moet je daar verder van afblijven, zo stellen zij. Ik ben het daar ook mee eens en ik dacht ook dat de Nationale ombudsman het daarmee volstrekt eens is. In de tweede plaats is er de angst dat gemeenten om financiële redenen aansluiting aan zullen vragen bij de Nationale ombudsman. Ik zie geen reden om op die grond formeel ook maar iets uit te sluiten. Ik zou dat curieus vinden en ik neem dan ook enige terughoudendheid op dat punt in acht.

Voorzitter! Er zijn opmerkingen gemaakt over de berekening van de kosten. Er is gevraagd naar de verhoging van de kosten van ƒ 1000 naar ƒ 1500 à ƒ 2000 per klacht. Het bedrag van ƒ 1000 was gebaseerd op nattevingerwerk. Wij hebben een nieuwe berekening geprobeerd te maken van de kosten per klacht en wij zijn tot de conclusie gekomen dat zij hoger zijn dan ƒ 1000. Wij zijn daar overigens nog niet geheel uit. De heer Schutte heeft gevraagd of ik een kostenanalyse wil laten opstellen door een onafhankelijke deskundige. Ik heb daar geen bezwaar tegen. Op het moment dat wij, in overleg met de Nationale ombudsman, een reële berekening kunnen maken, is het goed dat een onafhankelijke derde daarover een oordeel geeft. Ik zal deze suggestie in de verdere besprekingen meenemen.

De ins en outs van de financiële regeling moeten naar mijn mening in eerste instantie met de VNG worden besproken. Daar zitten enkele problemen aan vast, zoals de open-einderegeling en de hercalculatie. Als er meer klachten komen, zou generiek gecompenseerd kunnen worden, of per gemeente. Dat is nu typisch iets dat bij de uitvoering zorgvuldig met de VNG tegen het licht gehouden moet worden. Ik zeg graag toe dat ik de Kamer na overleg met de VNG zal rapporteren wat dat overleg heeft opgeleverd. Ik zal dan ook aangeven wat de moeilijkheden en mogelijke bezwaren waren, alsmede de oplossingen die daarvoor zijn gevonden.

Misschien kom ik straks bij het beantwoorden van de vragen van individuele sprekers nog op andere punten ter zake, maar ik geloof dat ik hiermee de hoofdzaken van de competentie-uitbreiding heb besproken. Ik zal daarbij de provincies meenemen. In de tien maanden dat ik staatssecretaris ben, is mij gebleken dat het openbaar bestuur in staat is om in no time beslissingen te nemen waarmee miljarden gemoeid zijn, maar als het gaat om bedragen onder de ƒ 100.000, wordt er uitvoerig bij stilgestaan en wordt er eindeloos over gepraat. Dat is ook in dit geval zo. Met alle respect voor de gemaakte opmerkingen: het gaat al met al over een luttel bedrag. De inschatting van de provincies is dat er 50 klachten zullen zijn. In een eerdere fase vonden wij ƒ 1000 reëel en op basis daarvan is men gaan calculeren. Het wordt nu iets meer. Mij dunkt dat het IPO eruit zou moeten kunnen komen en voor het geval het moeilijk ligt, heb ik het IPO een brief geschreven waarin ik een voorstel heb gedaan voor een oplossing. Het is echter niet iets om heel lang bij stil te staan, met alle respect, want elke gulden is een overheidsgulden en veel waard, maar ik vind wel dat wij de regeling voor het geheel moeten maken. Daarom moeten wij proberen, een kostprijs te bepalen en dat geldt ook voor het IPO. Ik hoop van ganser harte dat deze complicerende factor niet leidt tot het "afnokken" van de provincies, want dat zou ik in hoge mate betreuren. Dit is echter wel een zaak die tot de competentie van het IPO en de individuele aangesloten provincies behoort.

Voorzitter! Ik ga terug naar het jaarverslag. Ik heb de opmerkingen goed gehoord over de vorm van het jaarverslag, maar ik vind dat het niet op mijn weg ligt om daar vreselijk veel over te zeggen, want het jaarverslag is de verantwoordelijkheid van de ombudsman. Uit eigen wetenschap is mij bekend dat de commissie die zich hiermee indertijd bezighield, soms een hoofdstuk van de Nationale ombudsman gebruikte om specifiek met een van de bewindslieden aan de tafel te gaan zitten. Dat had overigens als nadeel dat de plenaire behandeling van het jaarverslag soms te lang op zich liet wachten. Misschien is het een idee om in het overleg met de Nationale ombudsman te bezien in hoeverre een nog effectievere behandeling van het jaarverslag mogelijk is. Misschien kan er sprake zijn van een schriftelijke ronde, of van een meer politieke keuze van de Kamer om een specifiek onderwerp nog door te werken voordat het verslag plenair wordt behandeld. Op grond van de opmerkingen die de Kamer heeft gemaakt, ben ik overigens voluit bereid om nader met de Nationale ombudsman van gedachten te wisselen over een andere vormgeving van het jaarverslag, als ook hij vindt dat er reden is om te bezien of dat op zijn plaats is.

Dit brengt mij op het door iedereen besproken dreigende punt van de klachtenstroom die zich in het afgelopen jaar heeft ontwikkeld. Deze ontwikkeling zal zich, bij mijn weten, voorlopig ook nog doorzetten in dezelfde omvang als in het laatste kwartaal van het verslagjaar. Dat levert een probleem op. Sommige woordvoerders hebben gerefereerd aan een brief van februari, waarin dat probleem nog eens aan de orde wordt gesteld.

Wat daarvan ook de oorzaken zijn, ik denk dat de Nationale ombudsman een juiste analyse heeft gemaakt. De nieuwe Wet op de rechtsbijstand is in het bijzonder door mevrouw Varma genoemd. Volgens anderen speelt de Postbus 51-actie een rol. Wij hebben moeten bekijken hoe zowel begrotingstechnisch als gezien de groei van het aantal zaken daaraan een mouw gepast kan worden. Het overleg daarover vindt nog plaats. Er is een eerste beslissing genomen waarvan de Kamer op de hoogte is gesteld. In het kader van de Voorjaarsnota heeft het kabinet een bedrag voorgesteld om 7 nieuwe medewerkers te doen aanstellen. Ik heb begrepen dat die aanstellingen aanstaande zijn. Er zijn voorbereidingen daartoe getroffen.

De Nationale ombudsman spant zich in het bijzonder in om bij de selectie personeel te recruteren uit minderheidsgroepen. Er is onlangs een bijeenkomst geweest in het kader van de werving van juristen van allochtone afkomst. Belangstellenden zijn via verschillende minderheidsorganisaties daarvoor uitgenodigd. Ik heb begrepen dat deze bijeenkomst zeer goed bezocht was. Ik neem aan dat wij op dat terrein geen verdere activiteiten behoeven te ontplooien. Krachtens de nieuwe interventiemethode van deze Kamer is direct effect gesorteerd. De Kamer behoeft dus geen klacht in te dienen.

Gezien de groei van het aantal klachten wordt er nagedacht over de vraag in hoeverre een stroomlijn van de procedure aanleiding geeft tot minder klachten. Daardoor kan het zaaksbestand dat groeiend is misschien verminderen. Hierover wordt nog door de minister van Binnenlandse Zaken vanwege zijn begrotingstechnische verantwoordelijkheid, gesproken met de ombudsman. Dat gesprek had volgens afspraak vandaag zullen plaatsvinden. Sommigen van de bij dat gesprek betrokkenen wilden vandaag bij dit debat aanwezig zijn. Om die reden is het gesprek uitgesteld. Misschien zijn er ook andere redenen voor. Dat weet ik niet. Het gesprek zal nog deze maand plaatsvinden. Daarom lijkt het mij verstandig nader over dit punt te spreken bij de suppletore begroting. Dat biedt de Kamer de mogelijkheid, in te stemmen met de 7 uitbreidingsplaatsen. Daarbij kunnen tevens de ins en outs besproken worden van de overige activiteiten die het kabinet zich voorneemt te doen plaatsvinden.

Ik kan alvast meedelen dat wij, zoals ik in mijn brief aan de Kamer heb laten weten, heil zien in de verbetering van de interne klachtbehandeling. Sommige van de woordvoerders hebben daarnaar gevraagd. De commissie-Scheltema zal worden gevraagd, een ontwerp op te stellen voor die interne klachtenprocedure. Direct na de behandeling van het jaarverslag zal ik de commissie vragen een dergelijk ontwerp met voorrang op te stellen. De commissie weet dat ik op het punt sta dat te vragen. Ik vond het voor de hand liggend, eerst de gedachtenwisseling tijdens dit debat af te wachten. Ik zal daarna de commissie snel vragen het ontwerp op te stellen. Daarover bestaat weinig verschil van mening. Het kan zijn dat de verbetering van de interne klachtenprocedure aanleiding geeft tot een verminderde klachtenstroom naar de ombudsman. Dat is een zaak van langere adem, omdat hiervoor wetgeving nodig is.

Het tweede voorstel betreft de aanpassing in de wet van het kenbaarheidsvereiste. Bijna alle geachte afgevaardigden hebben hierover gesproken. Het is absoluut niet de bedoeling bij de aanpassing van het kenbaarheidsvereiste in de Wet Nationale ombudsman moeilijkheden te zoeken of om de toegang tot de ombudsman op de een of andere manier te bemoeilijken. De ombudsman heeft in een brief aan mij, waarvan de Kamer een kopie heeft gekregen, laten weten dat hij twijfels heeft over de vraag of dat zo'n verstandige weg is. Het is echter een beetje van tweeën één. Als wij erin slagen om het kenbaarheidsvereiste in de wet zodanig te omschrijven dat iedereen ongeveer weet waar hij zich aan te houden heeft en als wij het oordeel of aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan, niet in eerste instantie of althans in laatste instantie uitsluitend bij de ombudsman neerleggen, maken wij een stap vooruit. Als het bij het denken daarover en in de discussie die ook met de ombudsman nader zal worden gevoerd, alleen maar mogelijk is om het kenbaarheidsvereiste zo in de wet te formuleren dat het als ballast zal gaan gelden en niet als een vergroting van de zekerheid – rechtszekerheid in dit geval – moeten wij daar snel van afzien. Ik houd het voorlopig, in overeenstemming met de commissie, echter voor mogelijk om te zien in hoeverre een formulering kan worden gevonden die wel degelijk enig soelaas biedt.

Veel efficiencywinst zal bij de Nationale ombudsman niet of nauwelijks te boeken zijn. Ik heb vorig jaar gesproken van: geen vet meer. De nieuwe interventiemethode is wel een heel belangrijke stap vooruit die ook in de werklast een verbetering heeft betekend, maar dan zijn wij er al met al nog niet. Wij zijn ook voornemens om met de ombudsman af te spreken dat wij een evaluatie van de verschillende maatregelen die wij in het hoofd hebben, doen plaatsvinden, opdat wij zoveel mogelijk proberen om bij de begroting van de Nationale ombudsman en bij de noden, tegen de achtergrond van de noodzakelijke kwaliteit die gehandhaafd moet blijven bij de behandeling van de klachten, een vinger aan de pols te houden. Daarmee heb ik de zaaksontwikkeling en de begroting volgens mij behandeld, maar ik nodig de Kamer uit om daar, in het bijzonder als de begrotingsbehandeling daar aanleiding toe geeft en wanneer het gesprek met de ombudsman heeft plaatsgevonden, zo nodig nader op terug te komen.

Voorzitter! Bijna alle woordvoerders hebben over de IND gesproken, een punt dat niet voor het eerst hier en in de rapportage van de Nationale ombudsman figureert. Zonder dat ik nu het desbetreffende papiertje kan vinden, wijs ik de geachte afgevaardigden erop dat de Kamer in het bezit is van een brief van medio februari van dit jaar van de staatssecretaris van Justitie over de IND. Het ging over de vraag in hoeverre met name de procedure die leidt tot afhandelingen van al het werk van de IND, verbeterd kon worden. Vorig jaar zijn in vier gemeenten proeven gehouden. De analyse daarvan is dat de pilotprojecten naturalisatie een verbetering in de procedure hebben opgeleverd. Inmiddels wordt mij gemeld dat de mogelijkheid voor andere gemeenten om het te doen zoals de pilots hebben opgeleverd, open is gesteld en dat 125 gemeenten een verzoek hebben gedaan om conform de pilot te kunnen gaan werken. Ik heb mij laten vertellen dat dit een aanzienlijke verbetering teweeg zou kunnen brengen. Het is verstandig om op basis van de inbreng van de Kamer de naar voren gebrachte punten ook onder de aandacht van de staatssecretaris te brengen. Mocht de Kamer – dat weet ik niet – de brief van 14 februari niet expliciet hebben behandeld, dan ligt het – als ik zo vrij mag zijn om de Kamer te adviseren – voor de hand om te kijken of op basis daarvan een gesprek met de staatssecretaris kan worden gevoerd. Ik heb er echter geen enkel probleem mee om het verzoek van sommige woordvoerders aan de staatssecretaris van Justitie door te geleiden om aan de Kamer te rapporteren over de huidige stand van zaken, hetzij met een afzonderlijke brief, hetzij bij de memorie van toelichting bij de begroting, die immers toch aanstaande is. De Kamer kan dan op grond daarvan verder met haar van gedachten wisselen.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Er zijn pilotprojecten afgesproken, die inderdaad sneller zouden werken. Uit de ervaring blijkt dat door de problemen bij de IND ook de pilotprojecten niet sneller kunnen werken.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Niettemin is de behandelingsduur van dossiers bij de IND van acht naar zes maanden teruggelopen. Dat wordt mij door statistici medegedeeld.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Ik wens dat te betwijfelen.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Dan zult u de discussie moeten voeren met de staatssecretaris van Justitie, langs de lijnen die ik u heb gesuggereerd. Ik zal de staatssecretaris uw verzoek in ieder geval overbrengen en u laten weten op welke wijze zij aan het verzoek tegemoet zal willen komen. Ik kan mij voorstellen dat het handig is om het in de memorie van antwoord op te nemen. Het kan ook zijn dat het een aparte brief wordt. Als u het goed vindt, zal ik dat met haar overleggen. Ik zal u in ieder geval laten weten welke richting er gekozen wordt bij de beantwoording van de vragen. Het is mij bekend dat de zorg die u uit ten aanzien van de IND ook de zorg van het kabinet en in het bijzonder de zorg van de staatssecretaris is, die vindt dat alles op alles gezet moet worden om de procedures te stroomlijnen en versneld af te handelen.

Dat leidt mij tot een aantal meer specifieke vragen, die soms ook zullen gaan over punten die ik al behandeld heb, maar waarvan bepaalde onderdelen nog niet de revue gepasseerd zijn.

De heer Schutte merkte mijns inziens terecht op dat bijna driekwart van de verzoekschriften die de Nationale ombudsman bereiken niet tot een onderzoek leiden. Aangezien een aanzienlijk deel van de zogenaamde buitenwettelijke klachten die de Nationale ombudsman ontvangt betrekking heeft op optreden van de gemeentelijke overheid, mag worden aangenomen dat een uitbreiding van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman in de richting van provincies en gemeenten zal leiden tot een daling van het aantal gevallen waarin de Nationale ombudsman geen onderzoek kan instellen. De Nationale ombudsman zal ook bij klachten over provincies en gemeenten de interventiemethode kunnen toepassen, als de aard van de klacht zich daarvoor leent.

Overigens worden alle klachten die de Nationale ombudsman over aangesloten gemeenten en provincies bereiken bij de kostenberekening betrokken, ongeacht de wijze van afdoening door de ombudsman. Zo is ons voornemen.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Ik heb net gezegd dat de klachten snel en efficiënt worden opgelost, maar dat het probleem waar die klachten uit voortkomen ook opgelost moet worden. Bent u niet bang dat bij gebruik van de interventiemethode de klacht wordt opgelost, de klant tevreden is, maar dat het probleem niet opgelost wordt?

Staatssecretaris Kohnstamm:

Uit het jaarverslag blijkt mijns inziens dat de ombudsman ook rapporteert over de interventiemethoden en vervolgens aangeeft wat de achterliggende problemen en oorzaken zijn. Ik weet niet of het precies is uitgesplitst, maar er is een soort van toewijzing. In alle onderdelen wordt gerefereerd aan de interventiemethoden. Ik denk dat het raar zou zijn als de ombudsman niet zou trachten om van de interventiemethoden, waar nu inmiddels iets minder dan een jaar ervaring mee is opgedaan, ook de beleidsmatige elementen in het jaarverslag onder de aandacht te brengen en zo ervoor te zorgen dat gepoogd gaat worden om daar wat structurelere oplossingen voor te vinden. De zorg die u uit, kan ik mij voorstellen. Ik heb bij lezing van het jaarverslag gezien dat daar nu al het een en ander aan gedaan wordt.

De heer Apostolou heeft gesproken over het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen. Op 19 mei heeft de Nationale ombudsman de staatssecretaris van Justitie schriftelijk bericht vooralsnog geen reden te zien tot het instellen van een onderzoek op eigen initiatief. Deze brief volgde op een werkbezoek van medewerkers van het bureau van de Nationale ombudsman aan het Landelijke bureau inning onderhoudsbijdragen, waarin naar de opvatting van de Nationale ombudsman de positieve indruk is bevestigd, dat het bureau aanzienlijke vorderingen heeft gemaakt bij de aanpak van de problemen, waarvoor het zich gesteld zag. Ik heb goede hoop, dat in het volgende jaarverslag minder problemen zullen worden gemeld.

Er zijn een aantal vragen gesteld over de politieklachten en de politiële klachtenregeling. In december 1994 is de Tweede Kamer toegezegd dat de nieuwe klachtenregeling zal worden geëvalueerd. Een goede evaluatie vergt, zo is het nu eenmaal in een decentrale samenleving als de onze, de medewerking van de korpsen, zeker nu de Nationale ombudsman in een brief van februari 1994 aan de korpsbeheerders diverse bezwaren heeft geuit tegen de concept-klachtenregelingen. Daarom is inmiddels een brief gestuurd aan de voorzitter van het korpsbeheerdersberaad met het verzoek om medewerking te verlenen aan het voorgenomen onderzoek. In het evaluatie-onderzoek zal ook aandacht worden besteed – dit aan het adres van mevrouw Varma – aan de aard van de klachten en de wijze waarop met de uitkomst van de onderzoeken door de politie wordt omgegaan, het zogenaamde leereffect.

Zijn de aandachtspunten van de Nationale ombudsman voor de politiële klachtenregeling – zoals mevrouw Mulder het naar voren bracht: mandaat en duur van de klachtenafhandeling – voldoende onder de aandacht gebracht? De Nationale ombudsman heeft deze bezwaren middels een brief onder de aandacht gebracht van de korpsbeheerders. Zij zijn ook verantwoordelijk voor de regionale klachtenregeling en procedure. Het is nog niet duidelijk, zo wordt mij gemeld, of de korpsbeheerders deze opmerkingen ter harte hebben genomen. Het zal door ons worden bezien in het voorgenomen evaluatie-onderzoek. Ik maak van mijn hart op dit punt geen moordkuil. Ik heb die passage in het jaarverslag ook gezien. Ik kan mij die opmerkingen zeer goed voorstellen. Met name het ontbreken van de hiërarchie tussen de korpsbeheerder en de individuele burgemeester is een vraagstuk waarmee in de klachtenregelingen nog onvoldoende rekening is gehouden. Dat is een vraagstuk dat bij de totstandkoming van de Politiewet uitvoerig aan de orde is geweest.

De heer Kamp stelde een vraag over de algemene wettelijke regeling voor het toekennen van schadevergoeding of compensatie voor bepaalde vormen van verzuim. Het is een buitengemeen interessant onderwerp. Het moet wel worden bezien in het kader van de schadevergoedingsmogelijkheden van onrechtmatig c.q. onzorgvuldig handelen door de overheid. De Algemene wet bestuursrecht bevat al enige bepalingen. De commissie-Scheltema heeft ook al aangegeven, zich te zullen beraden over een voorstel tot regeling van schadevergoeding bij rechtmatig overheidshandelen. Ik ben bereid het voorstel van de ombudsman door te geleiden naar de commissie-Scheltema.

Naar aanleiding van een opmerking van de heer Kamp meld ik dat de Nationale ombudsman zelf iedere zaak ziet, zowel afdoeningszaken die niet in onderzoek worden genomen als onderzoekszaken die bij opening van het onderzoek en in de rapportfase aan hem worden voorgelegd.

Op de vraag van mevrouw Mulder over het informatiepunt Postbus 51 merk ik op dat er sinds 1 januari een centraal telefoonnummer is, waar iedere burger naar kan bellen met vragen over de rijksoverheid. Dit informatiepunt wordt gevoed vanuit alle ministeries. Algemene Zaken en de Rijksvoorlichtingsdienst coördineren. Bij vragen wordt òf het antwoord gegeven òf de vrager wordt doorverwezen naar het juiste adres. De inbreng van Binnenlandse Zaken is hierin betrekkelijk beperkt vanwege het geringe aantal publiekscontacten.

Over de opzegtermijn van vijf jaar is gesproken. Ik zeg toe dat ook dit onderdeel in het overleg met de VNG wordt besproken. Zeker is dat er geen sprake is van vrijblijvendheid in het kader van aansluiting bij de Nationale ombudsman. Als die beslissing wordt genomen, heeft dat consequenties, niet alleen voor de werknemers van de Nationale ombudsman, maar ook voor de burgers in de eigen gemeente. De opzegtermijn moet dan ook naar mijn mening van dien aard zijn dat een lichte rem op voornemens tot opzegging wordt gezet. Ik zal dat in volle openheid met de VNG bespreken. Daarbij speelt de rechtspositionele kant ervan natuurlijk een rol.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Ik ben het daarmee eens, zoals ik al heb gezegd. De beslissing over de vaststelling van de prijs gebeurt echter jaarlijks door Binnenlandse Zaken en daar heb ik grote bezwaren tegen. Ik verzoek u daarover nog wat te zeggen.

Staatssecretaris Kohnstamm:

De bedoeling is dat zo reëel mogelijk wordt bepaald wat de kosten per klacht zijn en dat op basis daarvan een soort berekening wordt gemaakt. U hebt dat in de brief zien staan. Ik ben er mij niet van bewust dat wij ieder jaar opnieuw een begroting moeten maken. De gedachte is dat de kosten die samenhangen met de aansluiting bij de Nationale ombudsman ten laste van de betrokken gemeenten komen. Als dit betekent dat wij jaarlijks of tweejaarlijks een herberekening moeten maken van de kostprijs, dan moet dat maar. Dat is een onderdeel van de deal die wij maken. Ik geloof niet dat dit zo zwaarwegend hoeft te zijn, want ik denk dat per jaar geen grote afwijkingen optreden.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Ik vind het vreemd om ieder jaar opnieuw de kostprijs vast te moeten stellen. Ik denk dat bij de berekening van de kostprijs een zekere marge in acht genomen kan worden en dat die kostprijs voor vier jaar kan gelden.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Ik neem ook de opmerking van mevrouw Mulder mee in het gesprek met de VNG. Het betreft de technische uitwerking, waarvan ik wel zie dat er wat haken en ogen aan zitten. Ik kom er na dat gesprek op terug.

De heer Schutte had nog een interessante vraag over de ZBO's op provinciaal en gemeentelijk niveau. Mij dunkt dat ook dat in het overleg met de gemeenten moet worden opgenomen. Het zou raar zijn als een aansluiting bij de Nationale ombudsman zou worden verzocht en dat niet de gemeentelijke zelfstandige bestuursorganen daaronder zouden vallen.

Voorlopig verschil ik met de heer Schutte van mening over de overschrijdingsregeling. Hij stelt voor om een en ander voor de gemeenten in totaliteit te doen. Als de gemeenten aanzienlijk veel meer klachten genereren dan tevoren was verondersteld of dan gemiddeld logisch zou zijn, vind ik het een goede gedachte om dit niet met terugwerkende kracht te verrekenen, maar het te verrekenen in de prijs voor het volgende jaar. Ik heb voorlopig echter niet veel animo om tegemoet te komen aan de gedachte om het te spreiden over alle gemeenten. Ik vind ons voorstel op dit punt iets beter.

Ik hoop dat wij nog uitvoerig over de stadsprovincies blijven spreken, zo meld ik mevrouw Mulder. Daar zit overigens ook een probleem voor de lokale ombudslieden, omdat zij nog niet zeker weten of de omliggende gemeenten die meegaan in de stadsprovincie de lokale ombudsfunctie willen handhaven. Het is van tweeën één. Of je zegt dat het een lokale zaak is, die ter plaatste gepolitiseerd moet worden. Dan moeten wij er niet aan komen. Of je moet het nationaal doen en dat doen wij niet, althans ik voorlopig niet.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Ik neem aan dat de staatssecretaris er geen bezwaar tegen heeft dat de ervaringen met de interne klachtenbehandeling worden verzameld en in het traject van de regeringscommissaris worden ingebracht als de wettelijke regeling wordt voorbereid.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Het verzamelen daarvan lijkt een nuttige operatie te zijn, maar is nogal arbeidsintensief. Ik krijg van mijn medewerkers voorlopig de mededeling, dat wij het risico lopen dat dit ontzettend veel werk met zich brengt. Wij weten niet precies hoe wij het moeten doen. Ik begrijp wel dat de Nationale ombudsman vindt dat er een meldingspunt bij Binnenlandse Zaken zou moeten zijn. Ik begrijp wel dat je dat of bij het instituut zelf kunt doen of bij Binnenlandse Zaken. Ik zou er graag nog nader overleg over voeren, ook met de ombudsman, om te zien wat de voor- en nadelen zijn en welke werklast het teweeg brengt.

De heer Hoekema (D66):

De staatssecretaris geeft aan dat hij op korte termijn overleg met de VNG zal voeren. Kan hij de ervaringen alsdan aan de Kamer doen toekomen? Ik vind het ontzettend belangrijk om in het dilemma tussen niet vrijblijvend maar misschien nog wel vrijwillig kennis te nemen van de koers die hij na het overleg wil uitzetten.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Dat heb ik de Kamer al toegezegd. Zodra het overleg tussen de VNG en mij tot conclusies heeft geleid, ook als die onverhoopt ongunstig zouden zijn, gegeven de ingezette richting en de steun die ik daarvoor van de meerderheid van de Kamer heb ondervonden, meld ik dat.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Hoe denkt u over de aanbeveling van de Nationale ombudsman inzake de sociale raadslieden?

Staatssecretaris Kohnstamm:

U brengt mij met die vraag enigszins in de problemen. Ik zie de opmerkingen van de ombudsman daarover als gericht op in eerste instantie het lokale niveau. De sociale raadslieden zijn veelal op lokaal niveau. Het is niet helemaal mijn competentie om daar iets over te zeggen. Ik denk wel dat de functie van de sociale raadslieden in het algemeen uiterst relevant is, ook in de directe behandeling en stroomlijning van klachten. De mate waarin sociale raadslieden effectief werken zou wel eens een directe lijn kunnen hebben met het aantal klachten bij de Nationale ombudsman, zoals de ombudsman zelf ook aangeeft. Het is niet direct mijn competentie om er meer dan dit over te zeggen.

Mevrouw Mulder-van Dam (CDA):

Ik begrijp wel dat u daar niets over zegt, maar de aanbeveling van de ombudsman was nu juist, dat u een deel van de verantwoordelijkheid op u kon nemen. Gemeenten bezuinigen namelijk op het ogenblik op die functie. Hij heeft gezegd dat het eigenlijk een basisfunctie moet zijn.

Staatssecretaris Kohnstamm:

U zegt het nogal hard, door te zeggen dat het een basisvoorziening is die het Rijk moet waarborgen. Ik heb het gezien in het jaarverslag. Zoals gezegd is het in eerste instantie een lokale verantwoordelijkheid. Ik heb gewoon niet de vrijheid, ook niet in financiële zin, om die over te nemen. Ik zou niet weten waar ik het uit moest betalen. Met de opmerkingen die ik heb gemaakt hebben de sociale raadslieden voorlopig in ieder geval enige steun in de rug, maar niet in financiële zin, van het Rijk.

De heer Apostolou (PvdA):

Dit is de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van VWS. Wilt u haar in ieder geval doorgeven dat de Kamer hierover bezorgd is? Dan weet zij het in ieder geval. Er moet dan een reactie van haar komen en niet zozeer van u.

Staatssecretaris Kohnstamm:

De voorzitter van de Kamer zou in dit geval wellicht zeggen: ik zal het stenogram van dit gedeelte van de vergadering doorsturen naar de staatssecretaris. Maar, nu weer in ernst, u had gevraagd om mevrouw Terpstra uw opmerkingen op dit punt te doen toekomen, vergezeld van de mijne. Ik hoop dat mevrouw Terpstra en ik bij onze reactie dan nog steeds op één lijn zullen zijn.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, het jaarverslag en de brief voor kennisgeving aan te nemen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 19.00 uur

Naar boven