3 Geweldsaanwending opsporingsambtenaar

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) ( 34641 ).

(Zie vergadering van 30 maart 2021.)

De voorzitter:

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel 34641, Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren, kortweg de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar.

De plenaire behandeling van dit voorstel was al eerder aangevangen en is op 30 maart 2021 geschorst tijdens de eerste termijn van de Kamer. We vervolgen het debat bij de spreker die toen aan de beurt was. De heer Recourt is afwezig in verband met persoonlijke omstandigheden. In de loop van de dag zal hij deelnemen aan het debat. Mevrouw Vos zal in zijn afwezigheid voorlopig deelnemen aan het debat.

De beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan mevrouw Bezaan namens de fractie van de PVV.

Mevrouw Bezaan (PVV):

Voorzitter. Vandaag behandelen wij het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak. De taak van deze opsporingsambtenaren staat in artikel 3 van de Politiewet. Ik citeer: "De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven." Zoals mijn collega Lilian Helder in de Tweede Kamer bij de behandeling van dit wetsvoorstel heeft opgemerkt, impliceert het woord "taak" dat een politieagent verplicht wordt om op te treden. Volgens diezelfde Politiewet is het hem of haar daarbij geoorloofd om geweld te gebruiken. Het geweld moet dan natuurlijk wel in verhouding staan tot het betreffende misdrijf en er moet geen sprake zijn van een andere mogelijkheid om tot een staandehouding of een arrestatie te kunnen komen. Het is goed om daarbij in gedachten te houden dat daar waar burgers in bepaalde situaties een stap terug kunnen doen, een politieagent juist als taak heeft om op een dreigende situatie af te stappen, te zorgen dat deze de-escaleert en te voorkomen dat er geweld wordt gebruikt.

Voorzitter. Deze wet beoogt twee belangrijke zaken te regelen: de voornoemde strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren en een feitenonderzoek. Voor de specifieke strafuitsluitingsgrond wordt een onderscheid gemaakt tussen het gebruik van geweld binnen de rechtmatige uitoefening van de taak en het gebruik van geweld dat daarbuiten valt. De nieuw te introduceren strafuitsluitingsgrond geldt alleen voor het gebruik van geweld dat conform de geweldsinstructies wordt uitgeoefend. Overtreding van de geweldsinstructie is strafbaar. Er wordt daarbij nog een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin sprake is van het schenden van de geweldinstructie als gevolg van een verwijtbare inschattingsfout of onvoorzichtigheid en zaken waarbij een opsporingsambtenaar opzettelijk de geweldsinstructie overtreedt.

Voorzitter. De praktijk leert ons dat een politieman of -vrouw in de meeste gevallen in een split second moet beslissen. Een geweldsaanwending kan bestaan uit rollebollend met elkaar over straat gaan of erger, gevallen waarbij het dienstvuurwapen gebruikt moet worden. In alle gevallen zal het toegepaste geweld aan de omschrijving van geweldsdelicten voldoen. Te denken valt daarbij aan mishandeling of zelfs doodslag. Wat op dit moment in de praktijk speelt, is dat een politiefunctionaris die geweld gebruikt in eerste aanleg als verdachte wordt aangemerkt, ook al blijkt na afloop van het onderzoek dat deze politieman of -vrouw vrijuit gaat omdat hij of zij volgens de geweldsinstructie heeft gehandeld, dan wel dat hij of zij uit noodweer handelde. Het wetsvoorstel dat nu voor ons ligt, heeft als doel een einde te maken aan deze situatie, in die zin dat een politieagent niet meer direct als verdachte wordt aangemerkt. Een goede zaak, gezien de bijzondere taak van de politie. Daartoe is in het wetsvoorstel een apart onderzoekkader opgenomen. Zo kan na geweldstoepassing waarvan zwaar lichamelijk letsel het gevolg is, dan wel dat gebruik wordt gemaakt van het vuurwapen, op bevel van het Openbaar Ministerie een feitenonderzoek worden ingesteld dat door de rijksrecherche wordt uitgevoerd. Het lijkt mij overduidelijk dat de waarheidsvinding bij dit feitenonderzoek voorop dient te staan. De uitkomst van het feitenonderzoek zal duidelijkheid geven of de desbetreffende politieman of -vrouw het geweld heeft aangewend volgens de geweldsinstructie. Mocht dat niet zo zijn, dan volgt een strafrechtelijk onderzoek om na te gaan of gehandeld is in strijd met het nieuwe voorgestelde artikel 372 Wetboek van Strafrecht: schending van de ambtsinstructie ofwel een dienstvoorschrift, in plaats van dat het onderzoek zich richt op zware mishandeling of doodslag. Er wordt dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het feitenonderzoek en het reguliere opsporingsonderzoek. Het feitenonderzoek is gericht op het onderzoeken of het geweld is gebruikt volgens de geweldsinstructie, het reguliere opsporingsonderzoek is gericht op de vraag of een strafbaar feit is gepleegd. Het feitenonderzoek gaat dan ook altijd vooraf aan een eventueel strafrechtelijk onderzoek, waarbij in het laatste geval de betreffende politieman of -vrouw pas als verdachte wordt aangemerkt. Nogmaals: een goede zaak.

Voorzitter. Deze wet is gekoppeld aan de ambtsinstructie, zeg maar het interne disciplinaire traject. Ze geeft de ondergrens aan welk geweld zeker niet proportioneel is. Voor zover ik het heb begrepen, komt in principe iedere geweldsregistratie terecht bij het sectorhoofd. Dit sectorhoofd brengt advies uit over de professionaliteit van de geweldsaanwending. Dit advies en de onderliggende stukken gaan vervolgens naar de Commissie Geweldsaanwending, die hierop ook een advies geeft. De politiechef beslist op grond van deze adviezen of de geweldsaanwending professioneel of niet professioneel was. Daarbij wordt gekeken naar zowel de rechtmatigheid — artikel 7 Politiewet en de ambtsinstructie — als naar vakmanschap. Indien daar naar het oordeel van de politiechef aanleiding toe bestaat, doet hij zo spoedig mogelijk een mededeling aan het OM. De officier van justitie beslist vervolgens of er een feitenonderzoek wordt ingesteld ex artikel 511a Strafvordering. Het lijkt mij dat de procedure op deze manier voldoende is geborgd. De hiervoor besproken gevallen kunnen ertoe leiden dat een incident na afloop van het feitenonderzoek in de lijn van het strafrecht terechtkomt. Maar ook de aangifte van een burger kan ervoor zorgen dat de officier van justitie besluit een feitenonderzoek in te stellen. Klopt het dat dit feitenonderzoek dan gebeurt door de rijksrecherche, de VIC of door een andere niet bij het incident betrokken afdeling? Zo ja, wat zijn dan de criteria om te kiezen voor het ene of voor het andere traject? Graag een reactie van de minister.

Voorzitter. Ik rond af met een drietal vragen aan de minister. Ten eerste: wat gebeurt er als een opsporingsambtenaar disproportioneel geweld gebruikt als gevolg van een verwijtbare inschattingsfout van het leidinggevende echelon? Wat betekent dit voor de desbetreffende opsporingsambtenaar, en wat zijn de consequenties voor het desbetreffende echelon? Mijn tweede vraag gaat over een tot driemaal gedane toezegging van de minister in de Tweede Kamer dat het meldingsformulier niet als bewijsmiddel mag dienen in een mogelijke strafprocedure. Hoe denkt de minister deze toezegging gestand te doen? Zou de minister de toezegging bijvoorbeeld in de ambtsinstructie kunnen verwerken? Als laatste zou ik graag van de minister willen weten of het klopt dat onderzoek — strafrechtelijk onderzoek of feitenonderzoek — wel kan worden gebruikt in het ambtsinstructietraject. Zo ja, zou de minister dat nader kunnen duiden?

Voorzitter. Tot zover mijn eerste termijn. Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bezaan. Dan is het woord aan de heer Meijer namens de fractie van de VVD.

De heer Meijer (VVD):

Meneer de voorzitter. Laat ik maar met de deur in huis vallen: de VVD-fractie staat positief ten opzichte van dit wetsvoorstel. Bij onze beoordeling hebben we in de eerste plaats de positie van opsporingsambtenaren als invalshoek gekozen, want die opsporingsambtenaren vervullen een belangrijke taak in onze samenleving. Ze kunnen soms in een situatie terechtkomen waarin ze genoodzaakt zijn om geweld te gebruiken, als hun taak daarom vraagt en als het echt niet anders kan. Natuurlijk is het in ieders belang, zowel van de opsporingsambtenaar zelf als van de samenleving en het eventuele slachtoffer, dat naar het gebruik van geweld onderzoek kan worden gedaan indien dat gebruik niet proportioneel is. Maar daarbij moet wel rekening gehouden worden met de speciale taakbevoegdheid van de opsporingsambtenaar, want om die reden onderscheidt de opsporingsambtenaar zich van anderen die geweld gebruiken. Zo'n zorgvuldig proces wordt geregeld met dit wetsvoorstel.

Meneer de voorzitter. Ik ben onder de oude Politiewet jarenlang korpsbeheerder geweest. Daardoor had ik ook bevoegdheden en verantwoordelijkheden richting politiemedewerkers. Ik herinner me nog wat voor impact een strafrechtelijk onderzoek had op een agent en zijn gezin als die agent in een situatie terechtgekomen was waarin hij of zij bijvoorbeeld gebruikgemaakt had van het vuurwapen. Je kan dan direct als verdachte van een geweldsdelict worden aangemerkt. In dit wetsvoorstel wordt beter rekening houden met de bijzondere en kwetsbare positie van de opsporingsambtenaar.

Het is al eerder gezegd: dit wetsvoorstel introduceert een wettelijk kader voor de beoordeling van geweldsaanwendingen, een feitenonderzoek, zonder dat de opsporingsambtenaar direct gezien wordt als verdachte, een specifieke strafbaarstelling en een strafuitsluitingsgrond die expliciet is toegespitst op de taak en de bevoegdheid. Daarnaast vindt de behandeling van al die zaken plaats bij één rechtbank.

Meneer de voorzitter. De behandeling in de Tweede Kamer had een duidelijke focus, met een belangrijk en ook aanvaard wijzigingsvoorstel van het lid Van Dam: een feit dat onder verwijzing naar dit nieuwe artikel in het Wetboek van Strafrecht ten laste wordt gelegd, kan niet tevens onder verwijzing naar een ander misdrijf ten laste worden gelegd. De officier van justitie wordt dus voor een duidelijke keuze gesteld. Wat ons betreft was dat een nuttige verduidelijking. Het doet overigens niets af aan het opportuniteitsbeginsel: de officier van justitie bepaalt zelf voor welk delict er wordt vervolgd. Daarnaast zijn wij verheugd over de toezegging van de minister in de Tweede Kamer om de werking van deze wetswijziging na vier jaar te evalueren. De praktijk zal de beste toetssteen zijn.

Meneer de voorzitter. De behandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer had tot dusverre een wat bredere scope. Er zijn vragen gesteld over de inhoud van de ambtsinstructie zelf. Zonder iets af te doen aan de waarde van die vragen, kan dit wetsvoorstel naar de mening van de VVD-fractie onafhankelijk van de precieze inhoud van de ambtsinstructie beoordeeld worden. Omdat anderen in dit debat daar toch op ingegaan zijn, veroorloof ik me ook enkele opmerkingen. De verruiming van de ambtsinstructie wordt door sommige andere sprekers van een wat negatieve connotatie voorzien. Uit mijn eigen bestuurlijke ervaring beoordeel ik dat toch anders. Ik was burgemeester van een gemeente waar pilots werden gedraaid met de verlengde wapenstok, het stroomstootwapen en de bodycam. Daaruit heb ik geleerd dat het voor een opsporingsambtenaar van grote waarde is om in bedreigende situaties de beschikking te hebben over een wapen dat tussen de wapenstok en het vuurwapen in ligt, zodat er juist proportioneler geweld kan worden toegepast. Ik heb ook waargenomen hoe zorgvuldig en professioneel de training is voor het gebruik van deze geweldsmiddelen, waarbij het begrip "de-escalatie" altijd centraal staat.

Ook discussies over bijvoorbeeld discriminatie, racisme en etnisch profileren binnen de politie staan naar de mening van mijn fractie los van het voorliggende voorstel voor een wettelijk kader voor de beoordeling van geweldsaanwendingen. Natuurlijk zien wij de context ook. De dood van George Floyd, die eind mei vorig jaar plaatsvond in Minneapolis en die thans actueler is dan ooit, had zijn invloed op de publieke beoordeling van dit wetsvoorstel, wat onder meer bleek uit de vele mails die we hierover ontvangen hebben. Het had ook zijn invloed op de vraag in het nader voorlopig verslag en in het debat tot dusver. Inmiddels zijn er ook weer nieuwe gevallen van politiegeweld in de Verenigde Staten die te veroordelen zijn.

Laat er geen misverstand over bestaan: ook de VVD-fractie veroordeelt de niet-proportionele aanwending van geweld door opsporingsambtenaren. Indien zich dit voordoet, dient dit ook aan de kaak gesteld te worden. Datzelfde geldt voor etnisch profileren, overigens een weerbarstig onderwerp. Ook hier heb ik de discussie van nabij meegemaakt, toen Typhoon dit in 2016 naar aanleiding van een aanhouding in de gemeente waar ik toen burgemeester was, publiekelijk aan de orde stelde. Ik ken de fragiele grens tussen de zogenaamde patseraanpak en etnisch profileren. Het onderwerp verdient ruime aandacht, maar dat kan naar onze mening ook los van de behandeling van dit wetsvoorstel besproken worden.

De VVD-fractie beperkt zich in haar bijdrage vandaag dan ook tot het kader voor de beoordeling van de geweldsaanwending en, indien hiertoe aanleiding bestaat, de strafrechtelijke sanctionering ervan. Het wetsontwerp ziet immers niet op de regels van het gebruik zelf. De kern van het beoordelingskader is wat ons betreft dat de officier van justitie meer mogelijkheden krijgt om te differentiëren naar de ernst van het feit op basis van het feitenonderzoek. Tot nu toe kon immers alleen worden vervolgd voor een algemeen geweldsdelict.

De heer Dittrich (D66):

Ik was eigenlijk nog even aan het wachten, want ik wist niet of u al bijna klaar was. Ik even terug naar een onderwerp dat u een tijdje geleden aanroerde: het amendement-Van Dam uit de Tweede Kamer en het opportuniteitsbeginsel van de officier van justitie. Ik hoorde u zeggen "wij staan erachter; het is een verduidelijking", maar ik wil u toch het volgende voorhouden. Op het ogenblik kan een officier van justitie iets primair en iets subsidiair ten laste leggen. Vervolgens vindt het onderzoek op de terechtzitting plaats. Naar gelang de antwoorden van de verdachte kan op een gegeven moment gezegd worden: we gaan voor het subsidiaire. Daarvoor kan een veroordeling plaatsvinden. Het amendement-Van Dam scheidt dat, splitst dat. Stel dat het primaire niet ten laste kan worden gelegd, dan is er geen subsidiair meer, want de officier had voor de zitting bij het opstellen van de tenlastelegging moeten kiezen. Denkt u echt dat dit dan een verbetering is?

De heer Meijer (VVD):

In ieder geval geeft het wat meer zekerheid en duidelijkheid voor de opsporingsambtenaar zelf over de vraag voor welk feit hij vervolgd gaat worden en onder welke titel. Er kan dan niet meer alsnog van spoor gewisseld worden. Wat mij betreft is het met name uit het oogpunt van duidelijkheid een verbetering, maar ik hoor graag de minister daarover. Ik dacht dat hij bij de behandeling in de Tweede Kamer het oordeel aan de Kamer had gelaten.

De heer Dittrich (D66):

Maar daarmee steunt u dus eigenlijk het inperken van de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie bij het opstellen van een tenlastelegging.

De heer Meijer (VVD):

Ja, denk ik, zonder het expliciet van te voren overwogen te hebben. Het gaat erom dat er voor een opsporingsambtenaar een duidelijk kader komt. Ik heb de indruk dat door dit amendement het kader duidelijker geworden is.

De voorzitter:

De heer Dittrich, derde.

De heer Dittrich (D66):

Mijn laatste interruptie, voorzitter. De fractie van D66 vindt het eigenlijk jammer dat het amendement is ingediend. Wij steunen de ondersteuning die de VVD-fractie eraan geeft dus niet, omdat wij denken dat het Openbaar Ministerie de vrijheid moet hebben om de waarheidsvinding op de terechtzitting ten volle ten gelde te laten komen, en dat kan nu niet meer doordat het amendement-Van Dam zegt dat je van tevoren moet kiezen: of het een of het ander.

De heer Meijer (VVD):

Dat is niet echt meer een vraag, maar een conclusie van de heer Dittrich.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Ik ga ook even een klein stukje terug. Ik hoor collega Meijer zeggen dat de VVD achter de verruimingen staat van de inhoud van de ambtsinstructie met nieuwe geweldstoepassingen zoals de taser en de politiehond. Ik heb een vraag over de democratische controle daarop. In mijn eerste termijn heb ik al gezegd dat mijn fractie vindt dat de democratische controle op de inhoud van de ambtsinstructie ontbreekt. Beide Kamers hebben daar niks over te zeggen. Wij zouden dat graag anders willen zien, mede vanwege het feit dat uit onderzoek blijkt dat de uitbreiding dan ook veel breder gedragen wordt door de bevolking. Hoe kijkt de VVD daar tegenaan? Kunt u daar iets over zeggen?

De heer Meijer (VVD):

Ik heb daar niet direct bezwaar tegen. Maar u bracht het zelf geloof ik in het debat ook naar voren, een beetje vanuit een negatieve connotatie. Ik heb nu vooral proberen aan te geven dat met de verruiming van de ambtsinstructie een breder arsenaal aan geweldsmiddelen beschikbaar is, zodat die beter toepasbaar zijn voor de situatie die erom vraagt. Ik vind het ingewikkelder als aan de uiteinden, vooral aan het verste uiteinde, boven het vuurwapen, andere geweldsmiddelen beschikbaar komen. Het gaat nu bijna om een nuancering binnen de bestaande ambtsinstructie. Als daar iets zwaardere parlementaire controle op moet zijn, heb ik daar geen bezwaar tegen, maar ik kan ook heel goed leven met de huidige situatie.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Los van hoe je politiek kijkt naar de inhoud van die ambtsinstructie hoor ik u zeggen dat een verdere democratische controle wat u betreft wel denkbaar zou zijn en in zekere zin ook wenselijk. Begrijp ik dat goed?

De heer Meijer (VVD):

Ik wacht op dat punt even de reactie van de minister af. Op een gegeven moment moet het ook wel hanteerbaar zijn waar we ons als parlement allemaal mee bemoeien. Laat ik het zo zeggen.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Nog één laatste opmerking. Ik heb eerder de vergelijking gemaakt met de Opiumwet, waarbij de lijsten I en II ook aan beide Kamers worden voorgelegd. Dat is natuurlijk ook hanteerbaar. Dus ik begrijp het als u zegt dat het wel hanteerbaar moet zijn; ik geef u dit nog even mee.

De heer Meijer (VVD):

Ik heb ook gezegd dat ik de reactie van de minister afwacht, voordat u conclusies over mijn standpunt gaat trekken.

Ik was volgens mij in het debat bij de wijze waarop wij het wetsvoorstel interpreteren. Mijn voorlaatste zin was: Tot nu toe kan immers alleen worden vervolgd voor een algemeen geweldsdelict. Als dit wetsvoorstel wordt aanvaard, kan worden getoetst aan de regels die voor de opsporingsambtenaar het gebruik van het geweld normeren, de geweldsinstructie. Daarbij gaat het zowel om de ambtsinstructie als om de relevante artikelen uit de Politiewet die zien op onder meer proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid, dit alles in een context die gericht is op de-escalatie. Het overtreden van de geweldsinstructie door een inschattingsfout of onvoorzichtigheid kan dan als strafbaar feit worden vervolgd. Daarbij kan rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geweldsgebruik en het verwijt dat de betrokken opsporingsambtenaar kan worden gemaakt. Voor ons is dat een heldere lijn.

Meneer de voorzitter. Ik zou de minister willen vragen nog eens aan te geven hoe dit bijvoorbeeld functioneert in die gevallen waarin de opsporingsambtenaar bewust de ambtsinstructie heeft overtreden en geweld heeft gebruikt dat lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft gehad. Het OM kan dan ook in de nieuwe situatie toch nog steeds gebruikmaken van de bestaande wetgeving om de opsporingsambtenaar te vervolgen voor geweldsdelicten als mishandeling en doodslag? Wij vragen dit aan de hand van het specifieke voorbeeld omdat wij de minister graag de gelegenheid willen geven om ook meer in het algemeen de indruk weg te nemen die bij sommigen, vooral buiten deze Kamer, is ontstaan dat met het voorliggende voorstel disproportioneel politiegeweld gelegitimeerd wordt. Die indruk hebben wij niet.

Meneer de voorzitter, ik rond af. Naar onze waarneming creëert dit wetsvoorstel een nieuw strafrechtelijk kader dat rekening houdt met de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar in relatie tot de aanwending van geweld. Dat vinden wij een goede zaak. Wij wachten met belangstelling de verdere behandeling en de antwoorden van de minister af.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Meijer. Dan is het woord aan mevrouw Baay-Timmerman namens de fractie van 50PLUS.

Mevrouw Baay-Timmerman (50PLUS):

Voorzitter. 50PLUS hecht eraan om te beginnen met het uitspreken van de enorme waardering voor alle politiemannen en -vrouwen die dag en nacht, vaak onder moeilijke omstandigheden, voor onze veiligheid zorgen. Ondanks overbelasting en personeelstekorten staan zij voor ons klaar. Het kan geen kwaad om dat in dit huis nog eens naar voren te brengen. Bij het uitoefenen van hun taak wordt in sommige gevallen geweld toegepast jegens de burger. In de ambtsinstructie — daar kom ik later nog op terug — is vastgelegd wanneer geweld mag worden aangewend.

Dit wetsvoorstel Geweldsaanwending opsporingsambtenaar ziet toe op beoordeling van het gebruik van geweld. Politieambtenaren krijgen in dit voorstel voortaan een aparte positie als veroorzaker van lichamelijk letsel of dood door schuld. Agenten moeten zich houden aan de vastgestelde geweldsinstructie, maar pas achteraf kan worden vastgesteld of het toegepaste geweld proportioneel was. Gedurende het tijdsverloop van het huidige strafrechtelijk onderzoek wordt de agent aangemerkt als verdachte, een kwalificatie die als zwaar belastend voor de betrokkenen wordt beschouwd. Tegelijkertijd wordt van de agent verwacht dat hij geweld gebruikt als dit noodzakelijk is bij de uitoefening van zijn taak. De betrokken opsporingsambtenaar zit dus als het ware in een spagaat, en dit wetsvoorstel moet voorzien in diens uitzonderlijke positie in het strafrecht.

Voorzitter. Dan ga ik nu in op de drie voorgestelde wijzigingen. Ten eerste wordt een specifieke uitsluitingsgrond gecreëerd voor opsporingsambtenaren die geweld hebben toegepast in het uitoefenen van hun taak als politieambtenaar en daarbij de geldende geweldsinstructies hebben gevolgd. Met andere woorden, een agent die geschoten heeft of geweld heeft gebruikt, is niet strafbaar als hij zowel binnen de ambtsinstructie als de Politiewet 2012 heeft gehandeld. Ten tweede wordt in het Wetboek van Strafvordering geregeld dat de officier van justitie een feitenonderzoek kan gelasten naar het gebruik van geweld door de opsporingsambtenaar zonder dat hij of zij terstond als verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt. Pas als op basis van dit onderzoek een vervolgingsbeslissing volgt, wordt de opsporingsambtenaar verdachte. En bij schending van de geweldsinstructie is hij strafbaar. Ten derde wordt een nieuw strafbaarstellingsartikel, 372 Strafrecht, geïntroduceerd. Dit artikel is specifiek gericht op de politieambtenaar die onrechtmatig geweld heeft gebruikt tijdens de uitoefening van zijn politietaken. Want de algemene geweldsdelicten, zoals doodslag en mishandeling, zijn vaak niet toegespitst op de situatie waarin de politieambtenaar handelt. Dit moet door middel van dit wetsvoorstel gerepareerd worden.

Zoals gezegd zal eenieder erkennen dat de politie de taak heeft tot handhaving van de rechtsorde. Soms is het gebruik van geweld daarbij onvermijdbaar. Een opsporingsambtenaar heeft daarom ook de bevoegdheid om geweld toe te passen. Maar gebruik van geweld dient enkel te geschieden onder strikte voorwaarden. Geweld mag slechts worden gebruikt als het proportioneel is. Iedere keer moet een weging plaatsvinden wat in het concrete geval het doel is van de geweldsaanwending, of dat doel de geweldsaanwending rechtvaardigt, en of dat doel niet op een andere, minder ingrijpende wijze bereikt had kunnen worden. Dat geldt thans en dat zal ook gelden bij aanneming van dit wetsvoorstel. Waarom staat dit wetsvoorstel, dat met vrijwel unanieme instemming de Tweede Kamer passeerde, dan nu in dit huis plotsklaps in de spotlights?

Voorzitter. Mijn fractie verklaart dit als volgt. Gedurende de coronapandemie komt het steeds vaker voor dat er demonstraties en uitbraken van rellen onder de bevolking plaatsvinden. Wij allen zien beelden in de media verschijnen van agenten die soms hardhandig, gebruikmakend van geweld, de rechtsorde proberen te handhaven. Zeker bij een buitenstaander komen die beelden van politiegeweld vaak hard binnen. Naar aanleiding van de dood van de Amerikaan George Floyd laaiden ook hier de discussies over en demonstraties tegen racisme en politiegeweld op; collega Meijer had het daar ook al over. In Nederland kennen we natuurlijk de casus van Mitch Henriquez, die in 2015 overleed na een toegepaste nekklem door agenten. Mede hierdoor ontstaat steeds vaker de vraag of bij aanhoudingen buitenproportioneel geweld wordt gebruikt door de betrokken agenten en of daarbij niet ook discriminatoire aspecten een rol spelen. Worden mensen vanwege hun huidskleur of andere etnische kenmerken vaker dan gemiddeld aangehouden? En wordt jegens hen bij zo'n aanhouding meer geweld toegepast? Want ook de minister erkent dat het Nederlandse politieapparaat niet vrij is van discriminatie en stelt dat dit ontoelaatbaar is. Hoe bereik je dat bij de interne politieorganisatie etnisch profileren wordt uitgebannen? Welke praktijkmaatregelen zijn hiervoor noodzakelijk? Kan de minister aangeven wat hem hierbij voor ogen staat?

Voorzitter. 50PLUS is absoluut een voorstander van het handhaven van de rechtsstaat, maar dat neemt niet weg dat mijn fractie kritisch staat jegens het gebruik van geweld, ook als dat door agenten wordt toegepast in de uitoefening van hun taak. Geweld door overheidsoptreden tegen burgers is en blijft een inbreuk op hun grondrechten. Het grijpt diep in in het persoonlijk leven van burgers, zeker als deze inbreuk de dood ten gevolge heeft. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft nogmaals bij vonnis bevestigd dat telkenmale een adequaat, grondig en voortvarend onderzoek moet worden verricht naar politiegeweld met een dodelijke afloop. In dit wetsvoorstel krijgt zo'n feitenonderzoek een aparte status. Kan de minister aangeven of dit feitenonderzoek inhoudelijk zal afwijken van het thans bestaande strafrechtelijk onderzoek, behoudens de niet-gebezigde term "verdacht"? Zullen de eindresultaten te allen tijde gelijkblijvend zijn? Zo niet, kan de minister dan aangeven waaruit dat verschil bestaat? Want het ontstane beeld dat thans heerst bij een groot publiek als reactie op dit wetsvoorstel, is dat bij dit feitenonderzoek meer rekening zal worden gehouden met de status aparte van de agent, waardoor mogelijk de onafhankelijkheid van het onderzoek zelf onvoldoende wordt geborgd. In de media werd dit wetsvoorstel zelfs aangehaald als een license to kill. Hoe denkt de minister deze maatschappelijke onrust weg te nemen, dan wel te reduceren? Graag een reactie.

Voorzitter. Mocht uit dit feitenonderzoek blijken dat de opsporingsambtenaar een aanmerkelijk onzorgvuldige afweging heeft gemaakt bij het toepassen van geweld, dus dat het diens schuld is dat hij de geweldsinstructie schendt met als gevolg dat lichamelijk letsel of de dood intreedt, dan is die agent strafbaar en dient hij te worden vervolgd. De minister stelt in de nadere memorie van antwoord dat artikel 372 Strafrecht het Openbaar Ministerie de ruimere mogelijkheid biedt om bij de vervolgingsbeslissing rekening te houden met de omstandigheden van het geweldsgebruik en het verwijt dat de betrokken opsporingsambtenaar wordt gemaakt. Zal daardoor in de meeste gevallen de officier van justitie niet een voorkeur hebben om op basis van dit nieuwe artikel 372 Strafrecht over te gaan tot vervolging boven vervolging op basis van het commuun delict? Mijn fractie vraagt de minister nadrukkelijk of het rekening houden met de omstandigheden bij artikel 372 gelezen moet worden als een soort verzachtende omstandigheid, want de omstandigheden kunnen bij vervolging op basis van een algemeen geweldsdelict anders worden gewogen en zouden daardoor tot een andere strafmaat kunnen leiden. Kan de minister hierop reflecteren?

Enerzijds benadrukt de minister de behoefte aan artikel 372, maar aan de andere kant blijkt uit de nadere memorie van antwoord dat het jaarlijks om een gering aantal zaken gaat die mogelijk tot vervolging zullen leiden. De minister noemt het aantal van vijftien tot twintig gevallen. Dat is de reden waarom hij ook geen kortere termijn met betrekking tot de evaluatie wil, omdat uit zo weinig casus geen conclusie kan worden getrokken, aldus de minister. Als het maar om zo weinig gevallen gaat, roept dat bij mijn fractie wel de vraag op waarom dan toch zo'n specifieke aanpassing voor deze doelgroep, zowel in Strafrecht als in Strafvordering, noodzakelijk geacht wordt. Graag een reactie.

Voorzitter. Uit het jaarverslag over 2019 blijkt dat de politie tijdens zo'n 14.500 incidenten geweld heeft gebruikt, waarbij in totaal ruim 27.000 geweldsmiddelen werden ingezet. Dit klinkt als een indrukwekkend cijfer. Het is de eerste keer dat alle politie-eenheden op dezelfde manier toegepast geweld registreren. Door dit jaarlijks bij te houden, zal een transparant en objectief meetbaar beeld ontstaan, waardoor inzicht wordt verkregen of meer of minder geweld zal worden toegepast. Naar aanleiding van de beantwoording van de nadere vragen geeft de minister aan dat hij de politie verzocht heeft om het aantal doden door politiekogels per jaar voortaan in het jaarverslag op te nemen. Mijn fractie juicht dit initiatief toe, maar zou hierbij graag tevens opgenomen willen hebben een jaarlijkse rapportage van de gevallen die blijvend letsel veroorzaken. Blijvend letsel betekent voor betrokkene dat hij levenslang de gevolgen hiervan meedraagt. Kan de minister de toezegging doen dat ook deze gevallen worden meegenomen in het politiejaarverslag? Graag een antwoord van de minister.

Voorzitter. Uit de stukken blijkt dat de maximale straf op geweldsdelicten, of het nu gaat om artikel 372 Strafrecht of een commuun delict, gelijk blijft. Echter, alle vervolgingszaken op grond van artikel 372 worden enkel aangebracht en behandeld door de rechtbank Midden-Nederland. 50PLUS vraagt zich af of het slechts door één rechtbank behandelen van alle zaken waarbij een agent de geweldsinstructies heeft overschreden niet kan of zal leiden tot een zekere beperking van het toetsingskader. Ik bedoel hiermee dat het vergelijken van feiten en omstandigheden met strafzaken, gebaseerd op de algemene geweldsdelicten, vrijwel niet meer plaats zal vinden. Deelt de minister de mening dat door het wegvallen van dit vergelijken een tunnelvisie kan ontstaan? Zo nee, kan de minister aangeven waarom deze vrees ongegrond is?

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. Tezamen met andere fracties betreurt mijn fractie dat geen enkele parlementaire controle bestaat op de materiële geweldsaanwending zelf, neergelegd in de ambtsinstructie via een Algemene Maatregel van Bestuur. Net als D66 en GroenLinks zou ook 50PLUS bij de AMvB een voorhangprocedure onder dit wetsvoorstel willen hangen. Want dit wetsvoorstel is nu eenmaal gekoppeld aan de ambtsinstructie en kan daarvan niet los worden gezien. Graag een reflectie van de minister hierop.

Tot slot, voorzitter. Het uitgangspunt is dat geweldsmiddelen niet worden toegepast bij kwetsbare groepen. Maar dat staat niet in de ambtsinstructie, want volgens de minister is niet altijd eenvoudig vast te stellen of iemand tot een kwetsbare groep behoort. 50PLUS meent dat bij de overgrote meerderheid van de gevallen dat wel degelijk zichtbaar is en pleit dan ook voor opneming van deze uitzonderingscategorieën in de ambtsinstructie zelf. Het betreft hier kinderen onder de 12 jaar, ouderen boven de 65 en zichtbaar zwangere vrouwen. Het gebruik van vuurwapens, stroomstootwapens of het inzetten van politiehonden tegen deze kwetsbare groepen moet ontoelaatbaar worden geacht. Uit de schokkende beelden tijdens de Zembla-uitzending van 11 maart jongstleden bleek maar al te duidelijk dat controle over de politiehonden veel te wensen overlaat. Zij luisteren lang niet altijd naar de gegeven commando's omtrent het tijdig loslaten. Zowel collega's Recourt als Dittrich wezen al op het ontbreken van deugdelijke criteria voor de inzetbaarheid van de politiehond. Mijn fractie sluit zich aan bij de door hen gestelde vragen.

Voorzitter. Mocht blijken dat ten onrechte geweldsmiddelen zijn ingezet jegens bijvoorbeeld een kind onder de twaalf jaar of een oudere boven de 65, kan dit dan in het vonnis worden meegenomen als strafverzwarende omstandigheid? Dat is natuurlijk uiteindelijk aan de rechter, maar ik hoor toch graag de visie van de minister hierop.

Voorzitter. Omdat het weinig zinvol is om eerder door andere fracties gestelde vragen te herhalen, wacht 50PLUS de beantwoording van de gestelde vragen in eerste termijn af, alvorens een finale afweging te maken.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Baay. Dan is het woord aan de heer Nicolaï namens de fractie van de Partij voor de Dieren.

De heer Nicolaï (PvdD):

Dank u wel, voorzitter. Veel politiegeweld waar mensen zich druk over maken, vindt plaats tijdens demonstraties en het optreden van de politie op dat vlak. Ik verkeer in de bijzondere omstandigheid dat ik naast het Concertgebouw en het Museumplein woon, en heb al heel wat dingen meegemaakt: de klimaatdemonstraties achter het Rijksmuseum, maar vooral ook de wekelijkse demonstraties tegen de coronamaatregelen. Ik herinner me dat ik 16-jarige schoffies voor mijn deur heb toegesproken omdat ze de fiets van mijn dochter op de barricades hadden gegooid. Maar ik herinner me van de afgelopen weken ook dat ik op het Museumplein een flowerpowerachtige situatie waarnam, met allemaal keurige dames met bloemetjes enzovoorts die daar gebruik maakten van hun grondrechten. Ook dan werd er opgetreden door de politie. Dat is natuurlijk een ingewikkelde zaak. Veel van de voorgaande sprekers hebben daar al op gewezen. Politiemensen moeten in een split second beslissingen nemen, waarbij ze vaak in een spagaat terechtkomen. Dan loopt het soms uit de hand, en dan hebben we te maken met onwettig geweldmisbruik.

Voorzitter. Politiemensen zijn gewone ambtenaren, met de uitzondering dat ze een wapenstok, een wapen of een politiehond bij zich hebben. Gewone mensen, gewone ambtenaren kunnen over de schreef gaan. Een van mijn schriftelijke vragen was dan ook of we zo speciaal moeten omgaan met deze ambtenaren. Want is het niet zo dat politiemensen eigenlijk gewoon het risico behoren te aanvaarden — daarvoor hebben ze gekozen in hun vak — dat ze soms de normen overtreden en dat ze daar strafrechtelijk en disciplinair voor verantwoordelijk gesteld kunnen worden? Gelukkig is de regering het daarmee eens, want het antwoord van de minister was: een ambtenaar met geweldsbevoegdheid is zich bewust van de gevolgen die zijn handelen kan hebben. Dat zijn handelen kan leiden tot een disciplinair of strafrechtelijk onderzoek maakt hiervan onderdeel uit. Het is daarbij van belang dat zijn handelen wordt beoordeeld binnen een passend wettelijk kader, dat aansluit bij zijn bijzondere positie. Voor wat betreft het strafrechtelijke traject voorziet het wetsvoorstel hierin.

Maar — mijn vraag richt zich tot de minister in het bijzonder — is dat nou wel het geval? Want we bespreken hier een wet die wat belooft. Ik citeer uit de nadere memorie van antwoord: "Het gebruik van geweld door de overheid grijpt diep in in de rechten van burgers en dient daarom streng te worden genormeerd. Met de nieuwe strafbaarstelling wordt hierin verandering gebracht." Die belofte wordt niet waargemaakt. Ik schets drie situaties en ik ben benieuwd hoe de minister dat ziet en of hij daar straks in zijn antwoorden op in kan gaan. De eerste situatie: bij een klimaatdemonstratie zet een politieambtenaar langdurig een knie op de keel van een 16-jarige scholiere. Ze is angstig en denkt aan de zaak van Floyd, waar we vandaag allemaal aan denken. Ze roept al direct dat ze geen adem krijgt. De agent gaat om onverklaarbare redenen door, volkomen disproportioneel en dus in strijd met de voor hem geldende voorschriften. Omstanders bemoeien zich ermee, en ten slotte wordt de agent door een meerdere van het meisje weggetrokken. Goddank heeft ze geen lichamelijk letsel, maar ze zal nog maanden angstdromen hebben.

Voorzitter. Als we deze wet die de regering ons hier voorlegt aannemen, kunnen we dan tegen de omstanders, tegen de ouders van de scholiere en tegen het meisje zelf zeggen: de strafwet beschermt u tegen zulk politiegeweld? Het antwoord is nee.

Voorzitter. Ik kom tot een volgend voorbeeld. Bij een demonstratie tegen de coronamaatregelen wordt een 75-jarige demonstrant door een politiehond aangevallen. Hij zit vooraan bij een groepje demonstranten dat het bevel om zich te verwijderen niet heeft opgevolgd en dat heeft afgesproken om zich geweldloos te gedragen. "Gandhi!" riep de man toen de agent met de hond hem naderde. De hond beet, maar gelukkig raakte de man niet gewond en was alleen zijn broek door de tanden van de politiehond opengescheurd. De agent had de politiehond, in strijd met de voor hem geldende voorschriften, een aanval op de man laten uitvoeren. Voor hetzelfde geld had de man een ernstige vleeswond opgelopen. Beschermt het voorgestelde artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht mensen tegen zulk disproportioneel en onwettig politiegeweld? Het antwoord is nee.

Voorzitter. Ik kom tot een derde voorbeeld. Bij een aanhouding in Rotterdam spuit een politieambtenaar met pepperspray, op een volgens de voorschriften niet geoorloofde wijze van korte afstand, naar een aangehouden persoon die op de achterbank van een politieauto heeft plaatsgenomen en daar tekeergaat. We kennen de beelden van het zwarte meisje in de Verenigde Staten dat in een politieauto door agenten met pepperspray werd bespoten. Dat kan ernstig oogletsel veroorzaken, maar gelukkig blijft dat in het Rotterdamse geval uit omdat de aangehouden persoon op het juiste moment het hoofd had afgewend. Maar het had niet veel gescheeld. Als die beelden in Nederland op tv komen en deze minister door een verslaggever wordt gevraagd of zulk handelen in strijd met de geweldsinstructie strafbaar is, wat zal dan diens antwoord zijn? Zijn antwoord is nee.

Voorzitter. Dit zijn drie gevallen van politiegeweld dat evident in strijd is met de geweldsinstructie. Maar de betreffende politieambtenaar zal niet vervolgd kunnen worden voor overtreding van een strafbepaling waarvan de regering beweert dat deze beschermt tegen onwettig politiegeweld. Hoe valt dat aan de samenleving uit te leggen? In het voorgestelde artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht staat toetsing aan de geweldsinstructie weliswaar centraal, maar de agent is alleen strafbaar als zijn handelen aantoonbaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft. Het enkele schenden van de geweldsinstructie is niet strafbaar. Wie zich schuldig maakt aan onwettig geweldsmisbruik kan strafrechtelijk zijn gang gaan zolang er geen lichamelijk letsel optreedt. Een knie op de keel van een scholiere is dus geen probleem, als je die er maar af haalt voordat er verstikkingsverschijnselen optreden. Een nekklem? Idem dito. Laat die politiehond maar aanvallen, als je die hond maar net op tijd wegtrekt voordat hij zijn tanden in het vlees zet.

Voorzitter. Het klinkt gechargeerd, maar dat is wel het strafrechtelijk kader waarin deze wet voorziet. Dat vindt de regering een verbetering, omdat er zonder de nieuwe strafbepaling van artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht "nog onvoldoende rekening kan worden gehouden met de specifiek voor de opsporingsambtenaar geldende wettelijke context". Die context is de geweldsinstructie. Die context is dat het niet om gewone ambtenaren gaat, maar om ambtenaren die iets meer mogen dan alleen de rechten en belangen van burgers met overheidsbesluiten aantasten. En dat "meer" is het gebruiken van geweld. Een goede en in die context begrijpelijke wet stelt strafrechtelijke grenzen aan het niet naleven van een geweldsinstructie door ambtenaren die geweld mogen gebruiken, die daarvoor speciaal zijn opgeleid en aangesteld, en die het risico van een eventuele vervolging hebben aanvaard. Het schenden van de geweldsinstructie levert altijd letsel op. Het letsel bestaat immers uit het moeten ondergaan van onwettig politiegeweld. Of dat ook nog lichamelijk letsel oplevert, is totaal niet van belang. Wanneer onwettig politiegeweld niet bestraft kan worden, wordt er bovendien letsel toegebracht aan onze samenleving en aan het aanzien van de politiedienst, die de rechtsstaat immers juist moet bewaken.

Voorzitter. Als ambtenaren buiten hun boekje gaan, zijn er voor een rechtsstaat die zich serieus neemt drie routes te bewandelen. De eerste route is dat iedere ambtenaar die buiten zijn boekje gaat, te maken kan krijgen met een disciplinaire bestraffing als hij zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De standaardbepaling luidt: "Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen." De disciplinaire route is bedoeld om het dienstbelang te beschermen. De maatregelen beschermen niet de burger, maar het aanzien van de dienst. Dat geldt voor alle ambtenaren, welke bevoegdheid ze ook hebben. Als hun plichtsverzuim ook heeft geleid tot aantasting van de belangen van burgers, dan staan de benadeelden buitenspel als ze willen dat de ambtenaar wordt aangepakt. Disciplinaire maatregelen zijn een interne zaak. Het aangifterecht en het klachtrecht wegens niet-vervolging zijn alleen in het strafrecht geregeld.

Ik kom bij de twee andere routes. Die zijn allebei strafrechtelijk van aard. De tweede route is dat iedere ambtenaar die over de schreef is gegaan, ook strafrechtelijk kan worden aangesproken als de onrechtmatige behandeling van burgers valt onder een commuun delict. Dat hebben we gezien bij ambtenaren van de Belastingdienst, tegen wie de minister in de toeslagenaffaire ineens een strafklacht indiende. Als een ambtenaar geweld heeft gebruikt tegen een burger die letsel oploopt of zelfs overlijdt — het maakt niet uit of het een politieman, een boa of een loketambtenaar is — dan wordt de gewone strafrechtelijke route bewandeld.

Voorzitter. Ik kom bij de derde route. De derde route is de speciale strafrechtelijke route die geldt voor bescherming van burgers tegen onwettig politiegeweld. Of dat een commuun delict oplevert, is niet relevant. Of de politieambtenaar ook op grond van het disciplinair ambtenarenrecht zou kunnen worden aangepakt wegens ambtelijk disfunctioneren, is ook niet relevant. Het is relevant dat ambtenaren die in de speciale positie verkeren dat zij geweld mogen aanwenden tegen burgers, zich strafrechtelijk hebben te verantwoorden voor het schenden van de voorschriften die bij dat geweldsgebruik in acht moeten worden genomen, ook als er geen lichamelijk letsel aan de orde is. Benadeelde burgers kunnen dan om strafvervolging vragen. Als die uitblijft, kunnen ze een klacht indienen bij het gerechtshof. Maar die derde route, die vereist is in een rechtsstaat, heeft de regering hier niet ten volle bewandeld.

Ik kom tot het slot van mijn betoog. In de drie door mij gegeven voorbeelden staan het meisje met de knie op haar hals, de bejaarde die door de politiehond werd aangevallen en de aangehouden persoon die van dichtbij met pepperspray werd bespoten, op dit punt zonder rechten. Het was niet strafbaar en ze kunnen geen vervolging afdwingen.

Voorzitter. Ik heb drie vragen aan de minister. De regering erkent dat de politieman in de drie door mij geschetste situaties niet strafbaar heeft gehandeld. Is hier geen sprake van een hiaat in de regeling? Mijn tweede vraag is: wat is erop tegen om ieder handelen in strijd met de geweldsinstructie als strafbaar feit aan te merken? Mijn derde vraag is: hoe valt te verantwoorden dat de slachtoffers van de knie op de hals, de politiehond en het onwettig pepperspraygebruik het recht wordt ontzegd om strafvervolging af te dwingen?

Ik dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Nicolaï. De heer Dittrich.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil even terugkomen op die drie routes. De eerste route is een disciplinair onderzoek. U zegt: daar staat de burger eigenlijk helemaal buiten, want dat is een intern onderzoek. Denkt u niet dat net zoals in de advocatuur of bij psychologen of accountants een formeel tuchtrecht voor opsporingsambtenaren soelaas zou bieden?

De heer Nicolaï (PvdD):

Daar heb ik ook over nagedacht. Het is een interessante gedachte, omdat het wel de speciale positie van de politieman of de ambtenaar met geweldsbevoegdheid onderstreept. Het zou dan betekenen dat het niet meer zuiver een interne zaak zou zijn, maar dat ook burgers die schade hebben geleden zich in die procedure als klagende partij kunnen presenteren. Ik denk dat dat een route is die zeker begaanbaar is, maar die wordt in dit wetsontwerp in ieder geval niet gevolgd.

De heer Dittrich (D66):

Daar hebt u gelijk in en daarom had ik in mijn termijn al aangekondigd om eventueel, afhankelijk van het antwoord van de minister, met een motie te komen om te kijken of we dat kunnen onderzoeken, zodat het gelijkgetrokken kan worden met die andere beroepsgroepen qua tuchtrecht.

De heer Nicolaï (PvdD):

Maar dan blijft toch altijd nog de essentiële vraag: als je als rechtsstaat vindt dat het schenden van de geweldsinstructie strafbaar dient te zijn, waarom wordt dat dan, zoals in dit voorstel, alleen beperkt tot die gevallen waarin dat aantoonbaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft? Waarom zou je niet zeggen dat het überhaupt overtreden van de geweldsinstructie strafbaar hoort te zijn? In het voorstel van de heer Dittrich zou, als ik het goed begrijp, het eventueel niet meer strafbaar hoeven te zijn dat de schending van de ambtsinstructie lichamelijk letsel oplevert. Als de heer Dittrich zegt "nee, dat blijft wel zo", dan kaats ik de bal terug: maar dan zouden eigenlijk alle overtredingen van de geweldsinstructie strafbaar moeten zijn, los van de vraag of er lichamelijk letsel optreedt.

De voorzitter:

De heer Dittrich, derde.

De heer Dittrich (D66):

In mijn termijn heb ik hier ook op gewezen. Als bijvoorbeeld een nekklem wordt toegepast, zonder dat dit blauwe plekken of ernstig lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, valt dat niet onder de regeling in de ambtsinstructie. De minister zegt in antwoord in vragen van D66 maar ook van uw fractie immers: nee, het gaat echt alleen om gevallen waarin lichamelijk letsel is veroorzaakt. Over verruiming valt wat mij betreft zeker te praten.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan is het woord aan de heer Van Wely namens de Fractie-Nanninga.

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Voorzitter. Ik ga het kort houden. Er is al veel gezegd hierover en de toegevoegde waarde wordt minder en minder.

Voorzitter. De huidige situatie maakt geen wettelijk onderscheid tussen gewone burgers enerzijds en opsporingsambtenaren anderzijds als het gaat om geweldsaanwending. Dit is natuurlijk een scheve situatie. Agenten hebben een geweldsmonopolie en móéten bij hun werkzaamheden in voorkomende gevallen geweld aanwenden. Dit wetsvoorstel maakt aan deze scheve situatie een einde. Opsporingsambtenaren kunnen op een andere manier worden vervolgd dan gewone burgers als zij geweld gebruiken op een andere manier dan toegestaan op basis van de geweldsinstructie. Anders gezegd: opsporingsambtenaren die in de uitoefening van hun taak geweld hebben gebruikt, krijgen uiteindelijk hun eigen plek in het Wetboek van Strafrecht. Ook tracht dit wetsvoorstel te voorkomen dat de opsporingsambtenaar onterecht terughoudend zal zijn in het uitvoeren van zijn taak, daar hij voorheen kon worden vervolgd als ieder willekeurig ander persoon, ondanks zijn uitgebreide takenpakket en bijzondere rol. Rechtszaken tegen opsporingsambtenaren worden bovendien ondergebracht bij één rechtbank, waardoor op een gecentraliseerde manier kennis en ervaring kunnen worden opgedaan. Dit komt de rechtsspraak hoogstwaarschijnlijk ten goede. Hetzelfde geldt voor de veiligheid van mensen die vertrouwen op bescherming van politie en boa's.

Mijn fractie is dan ook van mening dat dit een goed wetsvoorstel is. In afwachting van de reactie van de minister op met name de vragen van andere partijen houden wij een motie achter de hand voor in de tweede termijn. Dat is trouwens geen schot voor de boeg.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Wely. Mevrouw Veldhoen of mevrouw Baay? Mevrouw Baay.

Mevrouw Baay-Timmerman (50PLUS):

Hoorde ik de heer Van Wely nu zeggen dat iemand ten onrechte werd vervolgd? Heb ik dat juist gehoord, dat er onrechtmatig zou worden vervolgd?

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Daar staat me in ieder geval niks van bij.

Mevrouw Baay-Timmerman (50PLUS):

Ik meen me te herinneren dat u zei dat opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt, nu in het commune strafrecht soms ten onrechte worden vervolgd. Dat triggerde mij.

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Ik heb daar geen herinnering aan, zoals populair is om te zeggen.

De voorzitter:

Mevrouw Baay, tot slot.

Mevrouw Baay-Timmerman (50PLUS):

Als de heer Van Wely zich niet meer herinnert wat hij zojuist naar mijn idee heeft verwoord, dan houdt het op.

De voorzitter:

U kunt het misschien nalezen in de Handelingen en er dan eventueel in de tweede termijn op terugkomen, mevrouw Baay. Mevrouw Veldhoen.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Ik heb een vraag aan collega Van Wely over de ambtsinstructie. U heeft daar niet veel woorden aan gewijd. U zei zelf al: ik houd het kort. Ik heb daar wel een vraag over. In die ambtsinstructie worden de geweldstoepassingen die zijn toegestaan uitgebreid. Onder andere de taser en de diensthond vinden hun plek en de kwetsbaren worden niet langer uitgezonderd. Ik heb een vraag over de democratische controle op die ambtsinstructie. Hoe staat uw fractie ertegenover dat noch de Tweede noch de Eerste Kamer daar iets over te zeggen heeft op dit moment?

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Twee dingen. Ten eerste: hoe meer wij mogen meebeslissen, hoe meer democratie, hoe beter. Wij zijn ook een voorstander van het referendum. Wat ons betreft kan dat dus uitgebreid worden. Het tweede is dat wij voor proportioneel geweld zijn, wat dat ook mag betekenen.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Goed. Dank u wel. Ik hoor u zeggen dat u ook voor democratische controle op de ambtsinstructie bent.

De heer Dittrich (D66):

Het ging een beetje snel. Ik hoorde u op het eind zeggen: wij houden een motie achter de hand om het beleid van de regering bij te sturen. Mij was niet helemaal duidelijk waar die motie dan over gaat. Misschien kunt u dat toelichten.

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Dank u wel voor deze vraag, meneer Dittrich. Wij gaan een motie indienen over bodycams, ook naar aanleiding van uw speech waarin u aangeeft dat u voorstander bent van het gebruik van bodycams door met name handhavers.

De heer Dittrich (D66):

Interessant. Dat heb ik inderdaad gezegd in mijn bijdrage, maar ik heb er wel iets bij gezegd. Stel dat al die handhavers een bodycam krijgen, dan moeten er wel goede regels worden afgesproken over hoelang die beelden worden bewaard, wie daartoe toegang heeft en waarvoor ze gebruikt worden. Maar als dat allemaal goed geregeld is, dan ziet de fractie van D66 zeker een meerwaarde in het gebruik van bodycams op grotere schaal dan tegenwoordig het geval is. Daar gaat uw motie dus over, begrijp ik?

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Ja. Onze fractie onderschrijft uw opvatting dat privacy een belangrijk ding is.

De heer Dittrich (D66):

Prima, dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Wely. Dan is het woord aan de heer Rombouts namens de fractie van het CDA.

De heer Rombouts (CDA):

Mijnheer de voorzitter. In het dorp waarin ik mocht opgroeien, deed het verhaal de ronde dat de al wat oudere politieagent, die in ons kleine dorp er zo'n beetje alleen voor stond, bij de melding van een vechtpartij steevast eerst een blokje omreed. Na aankomst waren de vechtersbazen dan allang gevlogen. Later, als burgemeester van een stad met een levendig uitgaansklimaat, ben ik zeer regelmatig geconfronteerd met de verhalen van agenten die zich met z'n tweeën geplaatst zagen tegenover een horde door drank en drugs opgefokte feestvierders. Te vaak liepen agenten die niet terug stapten door toedoen van rellende uitgaanders letsel op, soms zelfs zwaar letsel.

Hierover gaat het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen, over het vooruit of achteruit stappen van politieagenten. Over het aanmerken van een agent die zijn werk meent te hebben gedaan als verdachte of als getuige. Ik kan vanuit mijn eigen jarenlange ervaring, net als de heer Meijer, als korpsbeheerder zeggen dat het aanmerken als verdachte een vervreemdende ervaring was voor gemotiveerde, dappere agenten. Agenten die niet wegkeken, terug stapten, een blokje om reden of wegvluchtten.

Zo'n ervaring blijft vaak niet zonder gevolgen voor de motivatie van de betreffende ambtenaar en zijn collega's. En daarmee voor het beroep dat wij als samenleving op hen kunnen doen, namelijk om de orde te handhaven, op te treden tegen onrecht en nee te zeggen tegen asociaal of hufterig gedrag. Als een agent z'n werk goed doet, moet deze erop kunnen rekenen dat de overheid achter hem of haar staat en blijft staan, en dat hij of zij in beginsel gesteund wordt, tenzij.

Maar meneer de voorzitter, dit wetsvoorstel gaat ook over het vertrouwen van de samenleving. Daar komt de heer Nicolaï al.

De heer Nicolaï (PvdD):

Daar komt de heer Nicolaï al. Ik ben benieuwd wat ik me daarbij moet voorstellen. Ik had misschien eerst een blokje om moeten rijden, begrijp ik. Ik hoorde de heer Rombouts zeggen dat het van invloed is op de motivatie van de politieambtenaar. Daar kan ik me wel iets bij voorstellen, daarom had ik ook aan de regering de vraag gesteld of daar gegevens over zijn. Misschien heeft u die gegevens, maar ik heb het ook aan de regering gevraagd. Zijn er gegevens over dat dat die invloed heeft? Uit het antwoord van de regering bleek dat die gegevens er niet zijn. Ik heb zojuist ook in mijn speech naar voren gebracht dat de regering ervan uitgaat dat een politieambtenaar mans of vrouws genoeg is om te weten dat hij bepaalde risico's loopt. Tot dat risico behoort ook het eventueel als verdachte aangemerkt worden. Waar heeft u daar dan op te zeggen?

De heer Rombouts (CDA):

Heel veel, maar ik was ook nog maar net begonnen aan mijn evenwichtige betoog dat het belang van de politie net beschreven heeft. Ik was nu begonnen aan de passage over het vertrouwen van de samenleving in de overheid en in de politie dat natuurlijk ook hierin betrokken moet worden. Toen zei ik, na mijn eerste zin, "daar komt de heer Nicolaï al" en ik stap er ook niet voor terug, meneer Nicolaï, dat u komt. Ik kan u helaas niet de cijfers geven die u zoekt. Die zal de minister ook niet kunnen geven, want dit gaat over gevoelens van politieagenten die zij delen met hun collega's en met hun leidinggevende. In deze zaal zaten vanmorgen minstens drie oud-korpsbeheerders en misschien ook wel meer. Die mensen — mevrouw Jorritsma, de heer Meijer en ik — getuigen hier in elk geval van het feit dat wij meegemaakt hebben hoeveel impact het als verdachte aangemerkt worden heeft voor een politieagent die meende zijn werk te doen; de foute uitzonderingen die u beschreven heeft echt daargelaten, want ook daar neem ik afstand van, daar neemt de CDA-fractie afstand van. Maar u moet ons en mij geloven — en zie het aan mijn lichaamstaal — dat het op die mensen enorme impact had als ze in elkaar geschopt, geslagen werden door zo'n horde, zo'n door drank en drugs rellende menigte.

De heer Nicolaï (PvdD):

Ik begrijp dat ik het met de lichaamstaal van de heer Rombouts moet doen. Maar enig onderzoek ontbreekt waaruit blijkt dat dat inderdaad zodanig op de motivatie van politieambtenaren van invloed is dat ze, zal ik maar zeggen, hun werk niet goed meer zouden kunnen verrichten. Ik constateer dat ook de heer Rombouts toegeeft dat dat ook niet gebleken is Ik heb als advocaat — we hadden het over tuchtrecht — ook wel eens een berisping gehad. Ja, dat hoort bij het vak. Daar kan je van ondersteboven raken, je kan ook zeggen: dat hoort erbij. Maar u heeft andere informatie dan ik, daar moet ik het mee doen. Dank u wel.

De voorzitter:

Vervolgt u uw betoog, meneer Rombouts.

De heer Rombouts (CDA):

Meneer de voorzitter. Dit wetsvoorstel gaat ook over die andere kant: het vertrouwen van burgers in de overheid, in de politie. Het vertrouwen dat politieagenten die bewust over de schreef gaan worden gestraft. Dit wetsvoorstel heeft tot grote bezorgdheid geleid bij burgers. Het is ook de CDA-fractie niet ontgaan. Wij allen die hier in de zaal zitten hebben heel veel verontruste mails ontvangen. Mijn fractie begrijpt die bezorgdheid bij burgers, zeker gezien de berichtgeving over misdragingen, want die zijn er ook, van agenten in het recente verleden. De nekklem waarmee een agent Mitch Henriquez in 2015 in Den Haag dodelijk verwondde, de beelden van kortgeleden waarbij agenten op het Malieveld een op de grond liggende burger met de wapenstok sloegen en hem tegelijkertijd door een politiehond lieten bijten. En nog recenter, de etnisch profilerende appjes van Rotterdamse agenten.

Laat ik helder zijn, meneer de voorzitter en meneer Nicolaï: de CDA-fractie verwerpt ten stelligste elke vorm van etnisch profileren of discrimineren van bepaalde bevolkingsgroepen en vindt dat hiertegen hard moet worden opgetreden. Graag hoort mijn fractie hoe de minister in de afgelopen weken en maanden de korpsleiding van de nationale politie ook hierop heeft aangesproken.

Mijn fractie heeft met meer dan gewone belangstelling overigens kennisgenomen van het voorstel van deze minister om een vernieuwd kader te ontwerpen voor het gebruik van geweld door opsporingsambtenaren.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Even terug naar etnisch profileren, want ik heb daarover een vraag via de voorzitter aan collega Rombouts. U zegt dat u daar ook sterk afstand van neemt of het veroordeelt. Nu is er beleid geformuleerd door de politie, namelijk "Politie voor iedereen", met een vijfstappenplan, ik heb het ook in mijn eerste bijdrage aangegeven. Dat is inmiddels ook kenbaar gemaakt in de tussenliggende periode. Nu wordt er ook gesproken, bijvoorbeeld door korpschef Fred Westerbeke, over het instellen van een commissie die moet toezien op uitvoering van dat beleid. Juist omdat beleid in het verleden toch weinig vruchten heeft afgeworpen, zou er nu een commissie moeten komen die toeziet op de uitrol en die ook advies geeft als dat niet voldoende gebeurt. Hoe staat de fractie van het CDA daartegenover?

De heer Rombouts (CDA):

Natuurlijk moeten er commissies komen in dit land, natuurlijk moeten er regels komen. Ik zou in antwoord op uw vraag willen zeggen dat ik veel meer geloof in campagnes binnen de politie om mensen bewust te maken van de risico's die je in dit vak loopt. Voorbeeldgedrag, correctie ook wanneer dat nodig is, meer dan te denken dat met commissies, toezicht, controle, registratie de zaak beter gaat worden. Het gaat er vooral om dat mensen andere mensen overtuigen dat bepaalde dingen in onze democratische rechtsstaat niet horen.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Maar moeten wij hier met elkaar constateren dat alles wat u opnoemt in het verleden ook al is gebeurd en dat dat weinig vruchten heeft afgeworpen? U heeft zelf ook al gesproken over etnisch profileren binnen de politie en ook over de appjes die natuurlijk echt verschrikkelijk zijn om te lezen. Moeten we dan niet constateren dat er een stap extra nodig is, dat er wel toezicht moet komen op de manier waarop dat wordt uitgerold? Kunnen we volstaan met "we maken beleid en we rollen dat uit en dan zien we wel hoe dat uitpakt"? Moeten we niet juist een divers samengestelde commissie hebben die erop toeziet dat het nu wel een keer daadwerkelijk tot resultaten komt?

De heer Rombouts (CDA):

Ik deel uw zorg op dit punt en ik ga er dadelijk ook nog wel iets over zeggen, als ik het heb over de machocultuur die toch ook binnen onze politieorganisatie bestaat en waarvan ik vind dat er werk van moet worden gemaakt. Maar wat ik vooral ook wil uitdrukken is dat ik niet in geloof in een samenleving, zelfs niet een rechtsstaat, waarin alles te regelen valt met commissies en controlesystemen, want dat zijn systemen die gebouwd zijn op wantrouwen. Ik denk dat nu aan de overkant van dit Binnenhof gewerkt moet worden aan een andere bestuurscultuur, die uitgaat van vertrouwen, waarbij de overheid actief etnisch profileren aan wil pakken. Maar niet alleen door middel van systemen die dan weer beheerd moeten gaan worden, maar vooral doordat mensen mensen blijven overtuigen, en dan bedoel ik dat politie-leidinggevenden politieagenten blijven overtuigen.

De voorzitter:

Dank u wel.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Tot slot. Ik ben het helemaal met u eens dat herstel van vertrouwen enorm belangrijk is, maar toch leg ik de volgende vraag bij u neer. Is niet juist het instellen van een dergelijke commissie voor een heel groot deel van onze bevolking een teken van herstel van vertrouwen, dat er gezien wordt: het wordt nu eens een keer kracht bijgezet?

De voorzitter:

De heer Rombouts, tot slot.

De heer Rombouts (CDA):

Ja, en dat doen wij als Eerste Kamer ook, hè?

Mevrouw Vos (PvdA):

Ik ga nog even door op de vraag die collega Veldhoen stelde. In het begin zei u: er kunnen niet genoeg commissies zijn. Vervolgens zegt u: een commissie om een commissie, dat moeten we niet doen. Dan moet ik ook echt wel denken aan de bijdrage van de heer Omtzigt van uw fractie aan de overkant over macht en tegenmacht en dat de slager zijn eigen vlees niet keurt. Juist op dit hele gevoelige punt, dat de minister ook goed oppakt — en het gaat echt niet om een commissie om een commissie — lijkt het mij juist een teken van sterkte dat je een onafhankelijke commissie of een aantal onafhankelijke personen laat kijken naar de uitvoering van dit toch wel belangrijke beleid.

De heer Rombouts (CDA):

Ik heb alle tijd en zin om dit debat verder te voeren, maar volgens mij gaat het niet meer over de geweldsinstructie. Het gaat meer over etnisch profileren en over commissies die daar werk van moeten maken. Ik heb net nog — een halfuur gelden — de samenvatting van het boek van Pieter Omtzigt gelezen. Dus ik weet precies wat hij beoogt. Volgens mij gaat dat over macht en tegenmacht in ons democratisch rechtsstaatsysteem en het gaat niet over etnisch profileren of over het onderwerp waar wij vandaag over spreken.

Mevrouw Vos (PvdA):

Ik heb het debat in de senaat gevolgd en ik vervang even mijn collega Recourt. Dit gaat ook over de context waarin dit wetsvoorstel wordt besproken. Volgens mij zijn er geen problemen met het wetsvoorstel an sich, maar wel met de omgeving. Mensen moeten respect hebben voor en vertrouwen hebben in de politie. Ik hoorde u als ervaringsdeskundige praten over de kant van de politie. Ook de samenleving zal het sterke gevoel of de sterke overtuiging moeten hebben dat de politie inderdaad onbevooroordeeld optreedt. Vandaar het voorstel van de minister om daar goed naar te kijken, zodat het wetsvoorstel landt in een context die ook goed is voor de politie. Daar gaat de vraag van mevrouw Veldhoen ook over. Als we dit goed willen aanpakken en het vertrouwen willen herstellen, moeten we ervoor zorgen dat onafhankelijke mensen kunnen kijken naar de uitvoering van het beleid.

De heer Rombouts (CDA):

Ik sta me een beetje af te vragen waarom ik deze vragen oproep. Ik ben begonnen met het belang dat we dit goed moeten organiseren voor de mensen die onze vrijheid moeten beschermen: de politiemensen. Ik was net nog maar aan mijn eerste zin begonnen, dat de burgers aan de andere kant ook moeten kunnen rekenen op een overheid en overheidsdienaren die hun werk netjes doen. Ik denk dat wij elkaar aan het eind van dit debat erin kunnen vinden dat er een behoorlijk evenwicht is gevonden in de regelingen die hier voorliggen, zowel het wetsvoorstel als de ambtsinstructie. Misschien blijven we het er nog oneens over of die ambtsinstructie eerst hier gezien moet worden voordat zij de deur uit mag gaan. Ik zal daar dadelijk ook nog wat over zeggen, maar ik wens vanuit m'n ervaring als korpsbeheerder — en zelfs als opgroeiend jongetje in een dorp — te zeggen dat wat de minister hier voorlegt de steun van de CDA-fractie verdient.

De voorzitter:

Mevrouw Vos, tot slot.

Mevrouw Vos (PvdA):

We komen er straks nog op terug als het gaat over de ambtsinstructie zelf.

De voorzitter:

Dank u wel. U vervolgt uw betoog, meneer Rombouts.

De heer Rombouts (CDA):

Voorzitter. Ik was gebleven bij: laat ik met de conclusie beginnen. De CDA-fractie stemt in met dit voorstel, omdat ze van mening is dat daarin een goede balans gevonden is tussen de bescherming van burgers tegen wie geweld gebruikt is en de bescherming van dienders aan wie wij als samenleving bij uitzondering het recht op toepassing van geweld hebben toegekend.

Heeft, zo stel ik mezelf de vraag, mijn fractie dan geen kritiek op het voorstel? Bestaan er binnen mijn fractie dan geen zorgen over de uitwerking van dit nieuwe kader? Kritiek niet echt, zorgen wel. Die gelden niet zozeer de wettelijke kaders en de ambtsinstructie zelf. Het kabinet heeft heel serieus gehoor gegeven aan de opmerkingen van de Raad van State, bijvoorbeeld waar het het schrappen van de bevoegdheid tot doorzoeking van woningen en kantoren betreft. Desondanks blijft ook bij mijn fractie de vrees bestaan dat de nieuwe strafbaarstelling in artikel 372 Strafvordering in de praktijk tot een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt zal leiden. Vandaar onze vraag aan de minister om ook hier vandaag aan deze zijde van het Binnenhof nog eens te onderbouwen waarom hij er zo van overtuigd is dat deze vrees ongegrond is.

Onze zorgen betreffen ook de machocultuur binnen de politie, waarover wij als samenleving regelmatig vernemen in de media. Dit vraagt om een permanente aandacht van leidinggevenden in onze politieorganisatie voor bewustmaking, voorbeeldgedrag, training en correctie, want de samenleving heeft er recht op dat goed wordt onderzocht wat de toedracht is geweest van de toepassing van geweld uitgeoefend door politieagenten en of daarbij volgens de regels is gehandeld. Wat mijn fractie betreft is het vernieuwde kader dat door dit wetsvoorstel wordt gecreëerd evenwichtig. Aan de ene kant kan een tenlastelegging op grond van artikel 372 Strafvordering vanwege het amendement-Van Dam niet subsidiair ook een ander misdrijf bevatten. Anderzijds wordt op deze manier maar een beperkte inbreuk op het vervolgingsmonopolie van het OM gemaakt. Bovendien kan er in een andere tenlastelegging wel een ander misdrijf ten laste gelegd worden, waarom burgers het OM kunnen verzoeken, zonder dat het "ne bis in idem"-beginsel hen hierbij in de weg staat.

Mijnheer de voorzitter. Mijn fractie is van oordeel dat het drieluik specifieke strafuitsluitingsgrond, strafbaarstelling bij overtreding van de geweldsinstructie en feitenonderzoek een goed werkbaar evenwicht is tussen het belang van de samenleving en het belang van de opsporingsambtenaren die van en voor onze samenleving de bevoegdheid hebben gekregen om, indien nodig, geweld toe te passen. Door middel van de strafuitsluitingsgrond kan de ambtenaar, die in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met zijn instructie geweld gebruikt, op deze manier worden ontslagen van rechtsvervolging. Het zogenaamde feitenonderzoek geeft de door geweld getroffen burger hopelijk een begin van vertrouwen dat er serieus naar de toedracht van het incident wordt gekeken. Als diezelfde burger het dan toch niet eens is met de uitkomst van dit onderzoek, staat nog altijd de mogelijkheid open om het OM te vragen strafvervolging tegen de agent in te stellen. Tijdens het feitenonderzoek zullen aan de verdachte dezelfde rechten toekomen die een verdachte in een opsporingsonderzoek ook toekomen. Dit is een goede zaak. Wegens het nemo-teneturbeginsel hoeft een verdachte voorts niet mee te werken aan zijn eigen vervolging.

Mijnheer de voorzitter. Mijn fractie — ik zeg het met nadruk — heeft geen behoefte aan een voorhangprocedure voor de ambtsinstructie. Een ambtsinstructie is een instructie van de uitvoerende macht gericht aan de functionarissen die het daadwerkelijk uitvoerende werk doen. Die jas past ons als Eerste Kamer niet. De regering moet regeren en wij moeten haar controleren. Dat 225 Kamerleden aan deze en gene zijde van het Binnenhof meeregeren, gebeurt weliswaar steeds vaker, maar daarmee is het nog niet passend, laat staan efficiënt. Wel heeft mijn fractie behoefte aan onverwijlde en integrale openbaarmaking van de ambtsinstructie alsmede daarin aangebrachte wijzigingen en toegevoegde aanvullingen.

Mijnheer de voorzitter. De bijzondere taak van de politie vergt een bijzondere positie in het Wetboek van Strafvordering voor degenen die deze taak uitoefenen: de taak om in bepaalde gevallen geweld te mogen gebruiken en soms zelfs te moeten gebruiken. Het voorliggende wetsvoorstel doet recht aan die bijzondere plaats van de politie in ons staatsbestel. Daarom zal de CDA-fractie van harte instemmen met dit wetsvoorstel. Zij ziet uit naar de beantwoording van haar vragen en hoort graag nog van de minister hoe hij de bij motie in de Tweede Kamer gevraagde evaluatie denkt te gaan inrichten.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Rombouts. De heer Janssen namens de SP.

De heer Janssen (SP):

Ik heb lang geaarzeld of ik deze vraag zou stellen, maar ik doe het toch even vanuit de zuivere rol die wij in deze Kamer hebben, omdat ik de heer Rombouts een aantal voorbeelden hoorde noemen, waaronder het Malieveld. We hebben allemaal ideeën en emoties bij die beelden, maar volgens mij loopt er op dit moment nog een onderzoek. Door het Openbaar Ministerie wordt onderzocht wat daar aan de hand is geweest en of dat een vervolg moet krijgen. Maar ik hoor de heer Rombouts hier al zijn conclusie trekken en daar namens het CDA nadrukkelijk afstand van nemen. Dat roept bij mij ook emotie op. Ik wil geenszins politiegeweld, als dat aan de orde is geweest, goedpraten. Maar moeten wij hier niet ook de rol hebben dat we dat onderzoek eerst zorgvuldig afwachten, voordat we daar een oordeel over vellen?

De heer Rombouts (CDA):

Ik dank de geachte collega voor deze correctie.

Mevrouw Vos (PvdA):

Op dat laatste punt over de voorhang en de controle: ik vind dat toch een beetje vreemd. We zijn het er allemaal over eens dat de politie heldere instructies moet krijgen. Ik heb u in uw bijdrage een aantal keren horen zeggen dat een aantal dingen in de cultuur van de politie moet worden veranderd. U zegt dat de taak van deze Kamer en die aan de overkant controle is. Maar controle vindt ook vooraf plaats. U hebt het boek van de heer Omtzigt gelezen, wat ik ook met veel interesse heb gelezen. De heer Omtzigt, maar ook de heer Tjeenk Willink zeggen — dat zouden we ons allemaal moeten aantrekken — dat wij onze taak serieus nemen. Dat geldt zeker voor de Eerste Kamer, als het gaat om de uitvoerbaarheid van regels. Er zijn behoorlijk veel vragen gesteld over de ambtsinstructie. Dan zou je je als Kamer toch juist via een voorhang, zeker over dit gevoelige punt, willen bemoeien met die ambtsinstructie? Ik zie geen consistentie in uw opvatting.

De heer Rombouts (CDA):

Voorzitter, wat zijt gij toch een coulant mens. Gij staat toe dat mijn geachte collega deze vraag stelt, en dat ik los mag gaan op dit thema.

De voorzitter:

Als u het kort houdt.

De heer Rombouts (CDA):

Want dit gaat mij zeer aan het hart. Het is waar de informateur, mag ik aannemen, vandaag mee begonnen is: nadenken met de fracties aan de overkant over de nieuwe bestuurscultuur. U zegt dat u eigenlijk niet begrijpt dat ik wel controle achteraf wil en niet vooraf. Je kunt volgens mij geen controle vooraf uitoefenen. Je kunt vooraf alleen maar meegeven wat je wilt dat de regering zal gaan doen. Dat is dus duidelijk iets anders. Het zit zo in elkaar dat parlementen, gemeenteraden en provinciale staten aan bestuurders die dagelijks het werk doen vooraf iets mee kunnen geven, en achteraf kunnen controleren of het naar hun wens is uitgevoerd. En anders verbinden ze daar consequenties aan. Zo zie ik het hier ook echt. Ik vind ook dat in de nieuwe bestuurscultuur — voorzitter, houd me maar tegen als ik te ver ga — die aan de overkant naar ik aanneem op hoofdlijnen gemaakt gaat worden, want dat is niet in een dag of wat te doen, niet alleen ruimte komt voor wat er beter geregeld gaat worden, maar ook voor zelfreflectie op de rol die de Tweede Kamer wel en niet moet vervullen, maar ook deze Eerste Kamer.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Rombouts. Ik ga u nu onderbreken. Ik zie nog twee interrumpanten. Ik wil u wel vragen om u te beperken tot het voorliggende wetsvoorstel, uiteraard in een redelijk kader. Mevrouw Vos.

Mevrouw Vos (PvdA):

Het hele punt van uw collega aan de overkant en van de heer Tjeenk Willink is juist dat de Tweede Kamer zich vaak door vaste afspraken onder coalitiedruk en misschien ook om de eigen minister niet tegen te spreken te veel heeft onthouden van het kritisch bekijken van bijvoorbeeld zo'n ministeriële regeling.

De voorzitter:

Wat is uw vraag, mevrouw Vos?

Mevrouw Vos (PvdA):

Daar gaat het ons om. We kunnen een aantal stappen zetten om die bestuurscultuur daadwerkelijk te veranderen, waaronder het gebruik maken van het instrument van de voorhang, dat we vaker gebruiken. Waarom geldt dit punt, dat op zich niet zo veel voeten in de aarde zal hebben omdat we het gewend zijn, dan niet voor dit belangrijke onderwerp?

De voorzitter:

Tot slot, meneer Rombouts.

De heer Rombouts (CDA):

Ik zal mij nu beperken tot de vraag of wij de ambtsinstructie niet eerst mogen zien voordat ze uitgaat. Ik heb met de klemtoon op alle woorden en met dictie uitgesproken dat ik vind dat het hier gaat om een ambtsinstructie. Dat is een instructie van verantwoordelijken aan hen die een ambt vervullen. Dat is dus in dit geval een instructie van de regering aan politieambtenaren. Daar moeten wij die bevoegdheid laten. Wij moeten in de Eerste Kamer geen Tweede Kamertje gaan spelen, en de Tweede Kamer moet geen regering gaan spelen. Dat is het punt dat ik hier maken wil. Ook naar u toe: vooraf dingen meegeven aan de minister is prima, maar controleren achteraf.

De voorzitter:

Ik denk dat u het niet helemaal eens wordt. Mevrouw Vos, tot slot.

Mevrouw Vos (PvdA):

Tot slot: er staat ook nogal wat in de nieuwe ambtsinstructie. Daar ging het debat ook over. Dan is het niet raar dat je het als volksvertegenwoordiger daarover wilt hebben. Maar ik denk dat mijn collega's hier ook nog op door willen gaan.

De voorzitter:

Er is nog tijd voor twee korte interrupties. Een enkele vraag graag. Meneer Nicolaï.

De heer Nicolaï (PvdD):

Nog even over de ambtsinstructie. Ik begrijp goed dat de heer Rombouts zegt dat het een instructie is. Maar er had ook boven kunnen staan: Nadere regeling van het politiegeweld, invulling van de beginselen die in de Politiewet …

De heer Rombouts (CDA):

Dat staat er niet boven.

De heer Nicolaï (PvdD):

Nee, dat staat er niet boven. Maar had alles wat in de ambtsinstructie staat ook niet gewoon in een nadere regeling geregeld kunnen worden? Had het CDA dan gezegd dat we daar wel over moeten praten?

De heer Rombouts (CDA):

Als, als, als. As is verbrande turf. Meneer Nicolaï: wij verschillen niet alleen vandaag, maar ook op andere momenten in het jaar van mening over wat de rol van deze Kamer is. Als ik het goed begrijp, gaan de fractievoorzitters in dit huis vandaag met de voorzitter nadenken over de rolneming. Ik zie het zo dat wij vooral in de spiegel moeten kijken wie we als Eerste Kamer willen zien. Niet alles wat de regering heeft te doen, moeten we eerst ook zien.

De voorzitter:

Meneer Nicolaï, tot slot.

De heer Nicolaï (PvdD):

Ik denk dat ik daar wel in mee kan gaan. Maar waar het hier om gaat, is om voorschriften die de grondrechten van de burgers raken. Ze zijn vastgesteld, en of ze dan ambtsinstructie of nadere regeling heten, maakt denk ik voor onze Kamer niet uit. Wij beoordelen in hoeverre hier de grondrechten van burgers worden aangetast wanneer die regels die zijn vastgesteld worden nageleefd. Dat is toch de primaire taak van een Tweede Kamer en een Eerste Kamer?

De heer Rombouts (CDA):

We hebben het vandaag over een ambtsinstructie. Die is wat mij betreft des regerings. Wij spreken er nu al bijna bij voorbaat over. We kunnen er zo veel op controleren als we willen. In de nieuwe bestuurscultuur die in deze vierkante kilometer ontwikkeld moet worden, roep ik eenieder op vooral dichtbij de eigen core business, de eigen taak te blijven.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Toch nog even doorgaand op dit onderwerp: als je kijkt naar de aanwijzingen op de regelgeving, zie je dat het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten erop wijst dat deze ambtsinstructie heel verregaande bevoegdheden aan de overheid geeft. Dat maakt wat hen betreft dat daar wel degelijk parlementaire controle op zou moeten plaatsvinden. Wat vindt u van dát argument? U zegt dat het een instructie is. Maar als je kijkt naar de aanwijzing regelgeving is er zeker wel een basis om te zeggen: dit zijn bevoegdheden die parlementaire controle behoeven.

De heer Rombouts (CDA):

Ik ondersteun volledig, en doe daar geen millimeter aan af, dat er parlementaire controle op moet zijn, maar dan wel nadat die instructie geschreven is.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Maar hoe ziet u dat dan voor u? Op welke manier kan dan het parlement …

De heer Rombouts (CDA):

Als u de komende jaren incidenten of gedrag ziet binnen de politieorganisatie dat niet passend is, roept u de minister ter verantwoording, daarbij aandringend op wijziging van de ambtsinstructie.

De voorzitter:

Mevrouw Veldhoen, tot slot.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Dan moet ik me zorgvuldiger uitdrukken: het gaat mij om een voorhang, waarmee je parlementaire controle vooraf hebt. Dat is natuurlijk iets anders dan wat u hier aangeeft. Een ander punt wat ik nog naar voren wil brengen, is het feit dat …

De voorzitter:

Korte vraag nog, mevrouw Veldhoen. U moet het knopje wel indrukken.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Ik laat het hierbij. Ik kom hier nog op terug.

De heer Dittrich (D66):

In aansluiting op de vorige sprekers, met wie ik het eens ben dat de Kamer zo'n ambtsinstructie van tevoren zou moeten kunnen bespreken: hoe waardeert u dan dat deze ambtsinstructie, zoals u dat met klemtoon zegt, toch eerst naar de Raad van State gaat voor een advies of die ambtsinstructie goed in elkaar zit? Waarom zou de Kamer dat advies dan niet van tevoren kunnen bespreken, voordat die ambtsinstructie in werking treedt?

De heer Rombouts (CDA):

De grote staatsrechtgeleerde Dittrich weet dat de Eerste Kamer niet de Raad van State is.

De heer Dittrich (D66):

Dank dat u mij allerlei kwaliteiten toedicht; daar doe ik niets aan af. Maar de vraag blijft natuurlijk wel de volgende. U doet net alsof een ambtsinstructie gewoon een uitvoerend iets is van de werkgever richting ambtenaren, maar er worden wel degelijk adviezen ingewonnen. Waarom zou het zo'n rare gedachte zijn dat de Tweede en/of de Eerste Kamer die ook gaat becommentariëren, voordat die in werking treedt?

De heer Rombouts (CDA):

Ik herhaal: de regering moet regeren en wij, het parlement, zijn er om haar te controleren, met 225 Kamerleden aan deze en gene zijde van het Binnenhof. Meeregeren gebeurt weliswaar steeds vaker, maar daarmee is het nog niet passend of efficiënt.

De voorzitter:

Tot slot, meneer Dittrich.

De heer Dittrich (D66):

Soms dempt men de put als het kalf verdronken is. Het zou heel goed zijn als het parlement, de Tweede en de Eerste Kamer, van tevoren niet alleen zaken kan meegeven, maar ook echt kan controleren, waarna een regeling in werking treedt.

De heer Rombouts (CDA):

Ik hoop dat de politieagent op tijd bij dat kalf is, meneer Dittrich.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan is het woord aan de heer Otten namens de Fractie-Otten.

De heer Otten (Fractie-Otten):

Voorzitter. Allereerst wil ik op de zaken vooruitlopen en de heer Talsma alvast veel geluk wensen met zijn maidenspeech, die direct na mijn bijdrage volgt.

Voorzitter. Allereerst wil onze fractie haar waardering uitspreken voor de vele politieagenten die dagelijks, vaak onder moeilijke omstandigheden en tegen een matige beloning, in de frontlinie van de steeds harder wordende Nederlandse samenleving moeten opereren. In dat kader zou ik de woorden van de heer Tjeenk Willink — hij is net al een paar keer langsgekomen in de interrupties — uit zijn brief van gisteravond willen aanhalen: vertrouwen geven is een voorwaarde voor vertrouwen krijgen. Ik denk dat dat ook op deze discussie van toepassing is.

Voorzitter. Met het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen, wordt een wettelijk kader voor beoordeling van geweldsaanwending door opsporingsambtenaren geïntroduceerd. In grote lijnen bestaat dit wetsvoorstel uit drie onderdelen. Ten eerste wordt er een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren opgenomen die geweld hebben toegepast in de rechtmatige uitoefening van hun taak en die daarbij overeenkomstig de geldende regels hebben gehandeld. Het voorstel voorziet in een strafbaarstelling van overtreding van de geweldsinstructie. Dat is het tweede aspect. Het derde aspect is dat er een wettelijk kader wordt gecreëerd waarbinnen met toepassing van opsporingsbevoegdheden onderzoek kan worden gedaan naar het gebruik van geweld door een opsporingsambtenaar, zonder dat die opsporingsambtenaar als verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt.

Voorzitter. Wij zien in deze Kamer regelmatig slechte wetgevingsprojecten voorbijkomen en onze fractie aarzelt doorgaans dan ook niet om deze Eerste Kamer en de regering daarop te wijzen als dat het geval is. Maar dat is hier niet het geval. Dit wetsvoorstel is wat onze fractie betreft een goed doordachte en weloverwogen noodzakelijke modernisering van de bestaande wetgeving. Dat mag ook weleens gezegd worden. Met dit wetsvoorstel wordt de positie van de opsporingsambtenaar die in de rechtmatige bediening van zijn functie geweld uitoefent, meer recht gedaan. Een opsporingsambtenaar die de geweldsinstructie rechtmatig toepast, wordt nu niet meer automatisch als verdachte aangemerkt. Daarbij moet een beroep worden gedaan op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het gebruikelijke onderzoek door de Rijksrecherche wel kan worden ingesteld op basis van het nieuwe wettelijke kader. Dat is wat onze fractie betreft een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Opsporingsambtenaren die professioneel en rechtmatig handelen bij het toepassen van geweld dienen niet van rechtswege als verdachte te worden aangemerkt.

Het is al eerder gememoreerd door anderen: de samenleving is behoorlijk verhard en de opsporingsambtenaren die dagelijks in de frontlinie moeten opereren, dienen dan ook niet als verdachte te worden aangemerkt als ze op rechtmatige wijze geweld hebben toegepast. Artikel 7 van de Politiewet legitimeert het gebruik van geweld wanneer het daarmee beoogde doel dit rechtvaardigt en het doel niet op een andere manier kan worden bereikt. Het optreden van de Nederlandse politie wordt in z'n algemeenheid, een aantal zeer ernstige incidenten daargelaten, gekenmerkt door terughoudendheid, zeker in vergelijking met veel andere landen. Geweld mag slechts worden aangewend wanneer andere, minder ingrijpende middelen in het gegeven geval niet toereikend zijn. Ook moet de wijze waarop het geweld wordt gebruikt, altijd proportioneel zijn, in verhouding staan tot het beoogde doel en redelijk en gematigd zijn. Deze vele afwegingen moeten regelmatig onder grote tijdsdruk in een split second plaatsvinden door opsporingsambtenaren in vaak snel escalerende situaties.

Voorzitter. Ik kom op het wettelijk kader voor het onderzoek naar geweldsgebruik door opsporingsambtenaren. Het is vanzelfsprekend van groot belang dat er gedegen onderzoek wordt gedaan indien het geweldsmonopolie wordt toegepast, zeker wanneer dat letsel of, erger nog, de dood tot gevolg heeft. Transparantie en onafhankelijkheid zijn hierbij van groot belang. Dat is cruciaal voor het vertrouwen van de samenleving in het functioneren van de politie. Er wordt dan ook altijd onderzoek verricht door de Rijksrecherche. Dit wetsvoorstel introduceert in het Wetboek van Strafvordering een onderzoekskader, waaraan ik al refereerde, waarbinnen de Rijksrecherche opsporingsbevoegdheden kan uitoefenen ten behoeve van feitenonderzoek naar geweldsaanwending door een opsporingsambtenaar, zonder dat de opsporingsambtenaar hiervoor hoeft te worden aangemerkt als verdachte. We praten dan over gevallen waarbij geen redelijk vermoeden is van een strafbaar feit.

Voorzitter. Dan kom ik op de behandeling van strafzaken tegen opsporingsambtenaren op basis van deze wet. Er is sprake van het concentreren van dergelijke strafzaken bij de rechtbank Midden-Nederland, niet alleen vanwege het beperkte aantal jaarlijkse gevallen, maar ook zodat er op deze wijze specifieke kennis kan worden opgebouwd en dit geconcentreerd kan gebeuren. Dat lijkt onze fractie in z'n algemeenheid een goed idee. Kijk bijvoorbeeld naar de ervaringen met de Ondernemingskamer, waar ook gespecialiseerde en geconcentreerde kennisopbouw heeft plaatsgevonden. De Raad van State adviseerde echter om hiervan af te zien. Is er nog steeds sprake van concentratie van deze zaken bij de rechtbank Midden-Nederland? Of is de minister hier in navolging van de Raad van State van afgestapt? Wij ontvangen daarop graag een toelichting van de minister.

Ik rond af. Onze fractie vindt de voorgestelde wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van geweldsaanwending door opsporingsambtenaren een adequate en proportionele modernisering van de huidige wetgeving. Wij zijn dan ook voornemens om dit wetsvoorstel te steunen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Otten. Dan geef ik ten slotte in deze termijn het woord aan de heer Talsma, die zal spreken namens de fractie van de ChristenUnie. De heer Talsma zal zijn maidenspeech uitspreken. Ik herinner de leden eraan dat er bij maidenspeeches niet wordt geïnterrumpeerd.

De heer Talsma (ChristenUnie):

Voorzitter, dank u zeer. "Waakzaam en dienstbaar". Onder dat devies, een begrippenpaar met overigens uitstekende Bijbelse papieren, zijn vrouwen en mannen van de nationale politie 24 uur per dag bezig met de uitoefening van hun wettelijke taak, de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. En in de geest van dat devies zetten ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten zich in met hetzelfde doel voor ogen. In de Politiewet staat niet voor niets "daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde". Soms moet die handhaving metterdaad gestalte krijgen en er zijn zelfs situaties waarin het gebruik van geweld daarbij onvermijdelijk is. Daartoe beschikt de overheid over het geweldsmonopolie, in de christelijke traditie ook wel aangeduid als de "zwaardmacht". Die zwaardmacht is uitsluitend gegeven om recht en rechtvaardigheid te bevorderen in de samenleving en omdat uitoefening van de zwaardmacht kan leiden tot een inbreuk op fundamentele rechten, zoals het recht op leven en het recht op lichamelijke integriteit, is normering ervan van cruciaal belang.

Het spreken over geweldsaanwending door de overheid mag nooit simplificerend of goedkoop zijn, maar dezer dagen geldt dat eens temeer. Veelbesproken zijn de gevallen van geweldsaanwending in de Verenigde Staten, maar ook in eigen land, waarop met ontzetting werd gereageerd. Op andere momenten, zoals in de aanloop naar de jaarwisseling en rondom wat de "coronaplunderingen" zijn gaan heten, was er juist weer veel steun voor het overheidsoptreden, ook als daarbij geweld nodig was. Het illustreert de urgentie van wat wij hier vandaag doen, want zowel de burger — als lijdend voorwerp van het geweld of als lijdend voorwerp van strafbaar gedrag door anderen waartegen door een ambtenaar met geweld moet worden opgetreden — alsook de opsporingsambtenaar die in een situatie terecht kan komen waarin het gebruik van geweld onvermijdelijk is geworden, heeft recht op bescherming door een zo helder mogelijk wettelijk kader.

Gedurende ongeveer vijftien jaar als officier van justitie, waarvan recent een aantal jaren als landelijk coördinerend rijksrecherche-officier heb ik in veel verschillende zaken te maken gehad met mensen die op allerlei uiteenlopende manier betrokken waren bij geweldsaanwending — slachtoffers of nabestaanden, schutters, collega's, omstanders, onderzoekers — en telkens weer was ik onder de indruk van de enorme impact die zo'n geweldsincident op al die betrokkenen had en hoezeer een gedegen, onafhankelijk en voortvarend onderzoek en beoordeling van betekenis zijn voor de legitimiteit van en het vertrouwen in het overheidsoptreden.

Uitgangspunt van de bestaande regelgeving is al dat de ambtenaar geacht wordt rechtmatig gebruik te hebben gemaakt van zijn bevoegdheden totdat daaraan rechtens relevante twijfel ontstaat. Daarom wordt de ambtenaar in eerste instantie aangemerkt als getuige en volgt eventueel naderhand het kantelmoment naar de status van verdachte. Met het voorliggende wetsvoorstel worden verdere stappen op dat spoor gezet met drie hoofdelementen die we al vaker voorbij hoorden komen, namelijk de strafuitsluitingsgrond, een aparte strafbaarstelling en ook het feitenonderzoek.

Mijn fractie steunt deze lijn en heeft waardering voor de formulering van de nieuwe strafuitsluitingsgrond en de nieuwe strafbepaling. Ze bieden een stevige rugdekking aan iedere ambtenaar die rechtmatig geweld heeft gebruikt, ze maken een einde aan de noodzaak van het gebruik van beladen termen als doodslag, zware mishandeling of een poging daartoe in gevallen waarin die vlag de lading niet dekt en ze houden de mogelijkheid open om die termen te blijven hanteren wanneer de vlag de lading wel degelijk dekt. Wat dat betreft draagt het wetsvoorstel naar de mening van mijn fractie bij aan zowel de bescherming van de belangen van burgers als van die van de betrokken opsporingsambtenaren.

Van verschillende kanten is de vrees geuit dat dit wetsvoorstel zal leiden tot meer strafrechtelijke vervolgingen van opsporingsambtenaren. De minister heeft dit bij herhaling weersproken onder benadrukking dat dit ook zeker niet de strekking van het wetsvoorstel is. Dat laatste is mijn fractie glashelder, maar kan in zichzelf bezwaarlijk gelden als onderbouwing van de stelling dat wat niet bedoeld is ook niet gaat gebeuren. De toekomst zal uitwijzen hoe het aantal vervolgingen zich ontwikkelt. Denkbaar is natuurlijk wel dat, vanwege de andere inhoudelijke focus van het feitenonderzoek in combinatie met een goede balans tussen onderzoeksbevoegdheden en voldoende waarborgen voor de opsporingsambtenaar, dit wetsvoorstel ertoe zal leiden dat per saldo vaker onderzoek zal worden gedaan naar aanleiding van geweldgebruik. Mijn fractie realiseert zich dat dit wellicht in eerste instantie door opsporingsambtenaren met enige huiver zal worden bezien, maar zou zo'n toename in het licht van de rechtsbescherming, maar ook van de legitimiteit van en het draagvlak voor politieoptreden niet per se bezwaarlijk vinden, mits voortvarendheid kan worden gegarandeerd. Bij de evaluatie zal dit nadrukkelijk moeten worden betrokken, evenals de vraag of de Rijksrecherche en de afdelingen VIK, Veiligheid, Integriteit en Klachten, van de politie daarop inhoudelijk en wat betreft menskracht voldoende zijn toegerust.

Voorzitter. Alvorens enkele meer specifieke vragen aan de minister voor te leggen sta ik graag nog stil bij het fenomeen "de geweldsinstructie". Daarin zit immers de kern voor de beoordeling of een bepaalde geweldsaanwending wel of niet rechtmatig was. Voor de rechtsbescherming van zowel burgers als opsporingsambtenaren is die geweldsinstructie dan ook van wezenlijk belang. In dat verband memoreer ik dat de Raad van State subtiel maar treffend opmerkte dat de bepalingen in de ambtsinstructie, de Politiewet en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten die de normering bevatten van het gebruik van geweld niet uitmunten in precisie.

De minister maakt de keuze om in de ambtsinstructie geen gedetailleerde inzetcriteria te geven, maar de ambtenaar in elke concrete situatie die de vastgestelde ondergrens voor geweldgebruik passeert zelf grondig te laten toetsen aan proportionaliteit en subsidiariteit. Die keuze heeft — dat geef ik toe — de charme van beknoptheid en flexibiliteit, maar dat is nou niet meteen de redeneerwijze die de Raad van State voorstelde. Is de minister dat met mij eens en waarom heeft hij, in afwijking van het advies van de Raad van State, voor deze lijn gekozen?

Wat mijn fractie betreft mag de keuze voor beknoptheid en flexibiliteit er namelijk niet toe leiden dat opsporingsambtenaren afzien van optreden bij gebrek aan wettelijke rugdekking en uit angst vervolgd te worden of dat er meer veroordelingen volgen wegens schending van de ambtsinstructie omdat opsporingsambtenaren bij gebrek aan vastigheid een eigen afweging maken die bij beoordeling achteraf net niet door de strafrechtelijke beugel kan. Dit geldt temeer omdat veroordeling wegens een strafbaar feit ook in rechtspositionele en andere zin vergaande consequenties kan hebben voor ambtenaren. Ook voor de rechtsbescherming van burgers is toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare normering van geweldgebruik van wezenlijk belang. Zelfs zodanig dat het raakt aan het legaliteitsbeginsel. Dat de minister het andere uiterste, namelijk proberen alles dicht te regelen, niet wenselijk acht kan ik begrijpen, maar hier zit wel een uiterst kwetsbaar punt dat voor mijn fractie, bij alle waardering die er verder voor de hoofdlijn van het voorstel ook is, zwaar weegt. Herkent de minister die kwetsbaarheid ook en hoe steunt hij opsporingsambtenaren daarin?

Ik geef meteen een schot voor de boeg: dit dilemma vereist een heel grondige, herhaalde en intensieve training op uitleg en uitwerking van uiteindelijk toch vage normen als proportionaliteit en subsidiariteit. En niet alleen in evidente noodweersituaties, maar juist ook bij aanhoudingen, bij demonstraties en dergelijk optreden. Een training waarbij de lijn in de meest actuele jurisprudentie wordt betrokken. Voor alle helderheid: het gaat mij dan niet zozeer om de fysieke toepassing, in de zin van concrete "drills and skills" bij het toepassen van geweldsmiddelen, maar primair om een afwegingsoefening. Met andere woorden: niet de vraag of je raak schiet, maar of je schiet of niet. En dat gaat dus substantieel verder dan wat ik in de reactie van de minister las in de nota naar aanleiding van het nader verslag, namelijk: "Bij het trainen van het gebruik van geweld wordt telkens getraind indachtig de geweldsinstructie. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn een onderdeel van de geweldsinstructie en zijn daardoor telkens een element bij het trainen van het gebruik van geweld." De woorden "indachtig", "daardoor" en "element" geven de afweging om tot geweldsaanwending over te gaan hier wat mij betreft ten onrechte een secundaire status. Kan de minister toezeggen dat en op welke wijze de bedoelde afwegingsoefening een permanente en prominente plek krijgt in de periodieke beroepsvaardighedentraining? En dat daar dus ook tijd en budget voor beschikbaar gesteld wordt?

Voorzitter. Zoals gezegd, leg ik de minister namens mijn fractie graag nog enkele punten voor.

Dan begin ik met het feitenonderzoek, met de vraag of de resultaten uit dat feitenonderzoek door de officier van justitie zonder enige beperking kunnen worden gebruikt in het eventueel daaropvolgende opsporingsonderzoek. In de huidige praktijk leidt het onderscheid tussen disciplinair en strafrechtelijk onderzoek nog weleens tot discussie, dus mijn fractie acht het voor de uitvoerbaarheid van groot belang dat dit klip-en-klaar is.

In het feitenonderzoek — mijn tweede punt — heeft de ambtenaar de rechten en waarborgen die een verdachte in het strafproces ook heeft. Graag hoor ik van de minister hoe het zwijgrecht van de ambtenaar zich hier verhoudt tot bijvoorbeeld de verbaliseringsplicht van artikel 152 e.v. Sv. Te denken is bijvoorbeeld aan het geval dat geweld is gebruikt bij een aanhouding en de opsporingsambtenaar een proces-verbaal van aanhouding zou moeten opmaken.

Ten derde de concentratiebepaling in het wetsvoorstel, ertoe leidende dat zaken aangaande geweldsaanwending bij uitsluiting zullen worden beoordeeld door de Rechtbank Midden-Nederland. Ik zeg u eerlijk dat mijn fractie niet overtuigd is van de wenselijkheid, laat staan van de noodzaak van deze bepaling. De rechtspraktijk laat inderdaad soms heel verschillende vonnissen zien in op het eerste gezicht min of meer vergelijkbare zaken, maar daarin onderscheidt dit soort zaken zich niet van andere strafzaken. Ook het argument dat voor het beoordelen van dit soort zaken hele specifieke deskundigheid vereist is overtuigt niet. Want als dat werkelijk zo was, dan had de minister wellicht een parallel kunnen zoeken met bijvoorbeeld de militaire strafrechtspraak, waarbij een militair lid deel uitmaakt van het rechterlijk college. Die keuze maakt de minister uitdrukkelijk niet. En, laten we eerlijk zijn, hele ongebruikelijke of ingewikkelde normen bevat de geweldsaanwendingsniche van het strafrecht nou ook al niet. Om die reden vraag ik de minister toch nog eens te reflecteren op de aanwezigheid van een dragende grond voor de voorgestelde concentratie.

Als gevolg van het aangenomen amendement-Van Dam is het wetsvoorstel uitgebreid met artikel 261a Sv, dat subsidiair, cumulatief of alternatief ten laste leggen van hetzelfde feit onder een andere delictsomschrijving blokkeert. Mijn fractie betreurt deze wetgevende interventie in de magistratelijke beslissingsruimte. Het is wat ons betreft wel degelijk een beperking van het opportuniteitsbeginsel waarvoor prima alternatieven denkbaar waren geweest en waarvan vooral de praktische relevantie mijn fractie niet is gebleken. Neemt de minister het effect van deze beperking mee in de evaluatie?

Meneer de voorzitter. Onze overleden collega Willem Witteveen omschreef de wet eens als "een kunstwerk, opgetrokken in taal". In mijn voorbereiding op het lidmaatschap van deze Kamer las ik dat de senaat al vaak mede aandacht heeft gevraagd voor taalkundige aspecten in voorgestelde wetgeving. In die traditie, zeg ik bescheiden, stip ik graag aan dat het wetsvoorstel in het nieuwe artikel 42 lid 1 Sr spreekt over "taak" en in de rest van het wetsvoorstel bij herhaling over "functie". Dat dat niet geheel consequent is, is één ding, maar, zo vraag ik de minister, waar is toch het prachtige en in de bestaande wetgeving volop gebruikte woord "bediening" gebleven? Dat drukt toch veel betekenisvoller uit dat een ambtenaar niet zomaar werkzaamheden verricht, maar in een openbare bediening is gesteld en in die zin ook dienstbaar is aan de samenleving? Veel politiemensen betitelen zichzelf niet zonder gepaste trots ook wel als "dienders" en zoals ik aan het begin van mijn bijdrage al aanhaalde, bevat zelfs het devies van de politie het woord "dienstbaar". Kortom, wat mij betreft van harte voor aanpassing aanbevolen.

Tot slot, voorzitter. Ik begon mijn bijdrage met het aanhalen van het devies van de politie. Graag eindig ik met het uitspreken van de hoop dat dit wetsvoorstel zal leiden tot een normering van geweldsaanwending die zowel voor burgers als voor opsporingsambtenaren een weerspiegeling zal zijn van de wens en de verwachting die we tegenkomen in de wapenspreuk van de Koninklijke Marechaussee: "Zonder vrees en zonder blaam".

Dank u zeer.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Talsma. Mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. Staat u mij toe om iets van uw achtergrond te schetsen.

U studeerde Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht. Na uw afstuderen ging u aan de slag als militair jurist bij het ministerie van Defensie. Tevens volgde u de initiële opleiding tot officier aan het Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder.

Na twee jaar bij Defensie maakte u de overstap naar Justitie, toen u aan de Stichting Studiecentrum Rechtspleging begon als rechterlijk ambtenaar in opleiding. Van 2007 tot vijftien dagen geleden — u memoreerde dat zelf al — was u officier van justitie. U zegde uw baan bij het Openbaar Ministerie op toen u lid van de Eerste Kamer werd.

U was onder andere coördinerend officier van justitie voor rijksrecherchezaken bij het Landelijk Parket. Ook bleef u actief bij Defensie als officier van justitie bij de mobiele rechtbank van het ministerie.

Politiek actief was u al van 1997 tot 2000 als lid van het landelijk bestuur van de RPF-jongeren, en later als raadscommissielid voor RPF/GPV en ChristenUnie in Utrecht. Ook werkte u enige tijd als medewerker van de gemeenteraadsfractie in Utrecht en als beleidsmedewerker van de Tweede Kamerfractie van de ChristenUnie.

Naast uw werk bent u — en dat is interessant in het kader van dit debat - onder andere auteur en redacteur van het Handboek Vuurwapens en Wapens Totaal, maar ook voorzitter van het College van Kerkrentmeesters van de Protestantse Kerk in Den Haag en vrijwilliger voor het Rode Kruis. In verband met die laatste functie kreeg u onlangs de Rode Kruis COVID-19-herinneringsmedaille als dank voor uw inzet tijdens de coronapandemie.

Als coördinerend officier van justitie voor rijksrecherchezaken had u in de praktijk te maken met de wetboeken waaraan het wetsvoorstel van vandaag een nieuw kader toevoegt.

In Opportuun, het magazine van het Openbaar Ministerie, zei u in 2018 dat onderzoeken naar politiemensen voor iedereen moeilijk zijn en dat u hun argwaan wanneer zij ineens als verdachte of getuige worden aangesproken goed begrijpt. U zei verder: "Voor ons officieren is het ook moeilijk, omdat we in veel zaken nauw samenwerken met politiemensen. We voelen ons verwant: officieren zijn zelf ook opsporingsambtenaar."

Hoe toepasselijk dat u dan juist bij dit wetsvoorstel uw maidenspeech houdt. Nogmaals van harte gefeliciteerd. We kijken uit naar uw verdere bijdragen.

Ik schors de vergadering voor enkele ogenblikken, zodat ik u, op 1,5 meter afstand vanzelfsprekend, kan feliciteren. Ik verzoek u zich op te stellen voor het rostrum voor de felicitatie.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.

Ik schors de beraadslaging en de vergadering voor de lunchpauze tot 13.30 uur.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 11.01 uur tot 13.30 uur geschorst.

Naar boven