Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | nr. 21, item 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | nr. 21, item 7 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het Voorstel van wet van de leden Swinkels, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken ( 33987 ).
De voorzitter:
Ik heet de initiatiefnemers, mevrouw Swinkels, de heer Recourt en de heer Van Oosten, alsmede de minister van Veiligheid en Justitie, van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Van Rij (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Vandaag bespreken wij het initiatiefwetsvoorstel inzake de wijziging van het wettelijke regime van de gemeenschap van goederen. Dat mag ik dit keer niet alleen namens de CDA-fractie doen, maar ook namens de fractie van OSF. Laat ik beginnen met mijn complimenten uit te spreken voor de noeste arbeid die de initiatiefnemers hebben verricht. Net voor de installatie van de nieuwe Tweede Kamer mogen zij hun wetsvoorstel in dit huis verdedigen.
Mijn betoog zal ik langs drie lijnen opbouwen. In de eerste plaats zal ik stilstaan bij de vraag welk probleem met dit wetsvoorstel opgelost zou moeten worden en of de initiatiefnemers er inderdaad in geslaagd zijn om met een goede sluitende oplossing te komen. Ten tweede zal ik het wetsvoorstel toetsen op de punten rechtmatigheid, in het bijzonder rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid. Ten slotte zal ik stilstaan bij enkele fiscale overwegingen en de vraag opwerpen: hoe nu verder?
Als het om de vraag gaat of partners met elkaar in het huwelijksbootje willen stappen of bewust kiezen voor samenwonen, is de Nederlandse samenleving sterk aan veranderingen onderhevig. Dat blijkt onder meer uit het artikel van Petra Kuik, prof. dr. Wendy Schrama en prof. dr. Leon Verstappen in het blad Familie en Recht van november 2014. Daar beschrijven zij onder meer de uitkomsten van een empirisch onderzoek dat in 2013 is gehouden. Daaruit blijkt dat de populatie van de gehuwde en geregistreerde paren ongeveer 3,3 miljoen bedraagt, terwijl er ongeveer 900.000 ongehuwd samenwonende paren zijn. Naar verwachting zal dat percentage van 20% ongehuwd samenwonende paren tot 2050 stijgen tot 33%. De ongehuwd samenwonende paren kunnen, aldus de schrijvers, worden onderverdeeld in degenen die het samenwonen als een proefhuwelijk zien, degenen die het als een alternatief voor het huwelijk zien en de ongehuwd samenwonenden die al eerder gehuwd zijn geweest.
Anders dan voor het huwelijk kent de wet geen algemene regeling voor ongehuwd samenwonenden, met als uitzondering het geregistreerd partnerschap. Dat betekent dat allerlei vermogensrechtelijke zaken ongeregeld blijven, tenzij er een samenlevingsovereenkomst wordt gesloten. Uit onderzoek van het CBS uit 2014 blijkt dat kinderen in meer dan 40% van de gevallen worden geboren in een huishouden waar de partners niet gehuwd zijn of in een eenouderhuishouden.
Waarom begin ik nu met deze cijfers, zult u zich afvragen, terwijl wij hier de wijziging van het wettelijke regime van een algehele gemeenschap van goederen naar een beperkte gemeenschap van goederen bespreken? Dat doe ik bewust om aan te tonen dat, ook als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, de toenemende groep van samenwonende ongehuwde paren er niets aan zal hebben evenmin als de eventuele kinderen. Op andere gebieden van het recht wordt er echter wel degelijk rekening gehouden met de situatie van samenwonenden, bijvoorbeeld bij het huurrecht, het familierecht, het erfrecht, het fiscale recht, de sociale zekerheid, het straf- en strafprocesrecht en de meerderjarigenbescherming.
De vraag die ik dan ook aan de initiatiefnemers en de regering zou willen stellen is of zij het met de fracties van CDA en OSF eens zijn dat een fundamentele stelselwijziging van het huwelijksvermogensrecht voorafgegaan zou moeten worden door een visie op de maatschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot het huwelijk en andere samenlevingsvormen. Kunnen de initiatiefnemers en de minister daarop reageren? Deze vragen tonen aan dat wij niet ideologisch dit wetsontwerp toetsen, maar vooral scherp willen krijgen of dit wetsontwerp wel aansluit bij de maatschappelijke ontwikkelingen.
De initiatiefnemers hebben een- en andermaal verwezen naar het onderzoek waaruit zou blijken dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking het huidige stelsel van de algehele gemeenschap van goederen zou willen vervangen door een beperkte gemeenschap van goederen. Laat ik daar kort en goed over zijn. Het aangehaalde onderzoek van Netwerk Notarissen onder 3.000 aanstaande echtgenoten overtuigt ons niet. Het betreft hier een eenmalig onderzoek onder een beperkte groep, zonder dat enige voorlichting over het huidige of het beoogde nieuwe stelsel heeft plaatsgehad. Zo zijn er in de notariële praktijk sinds de tweede helft van de vorige eeuw modellen ontwikkeld die tegemoetkomen aan de bezwaren van een algehele gemeenschap van goederen. Met name de uitsluitingsclausule bij schenkingen en erfenissen van enige omvang is standaardpraktijk. Het recentelijk aangevoerde argument dat de Tweede Kamer het er in meerderheid mee eens is, zodat daarmede de bevolking dit zou willen, doet geen recht aan de beraadslagingen in dit huis. Ik zou de initiatiefnemers in overweging willen geven dat argument te nuanceren. Pas wanneer het gehele parlementaire wetgevingsproces is afgerond, kunnen zij de vlag hijsen of strijken.
Belangrijker is dat de initiatiefnemers geen antwoord hebben gegeven op de vraag van de CDA-fractie bij de nadere schriftelijke inbreng of zij bereid zijn om een representatief wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten onder de Nederlandse bevolking over hoe er gedacht wordt over het huwelijksvermogensregime.
De heer Backer (D66):
Collega Van Rij breng een interessant punt op. Als hij zegt dat Tweede Kamer niet representatief is als volksvertegenwoordiging maar dat een wetenschappelijk onderzoek dat wel is, neigt hij dan naar volksraadpleging of naar andere instrumenten om de volkswil tot uitdrukking te laten komen? Hij brengt dit punt nu op, in de staart van de parlementaire behandeling van een voorstel. Is dat het type rechtvaardiging, legitimiteit, waarnaar hij op zoek is? Wanneer is het dan wel voldoende?
De heer Van Rij (CDA):
Ik dacht dat ik het heel genuanceerd had geformuleerd. Het laatste wat ik wil doen, is de Tweede Kamer in een hoek zetten zoals de heer Backer kennelijk in mijn woorden heeft gelezen. Het enige waar ik op gewezen heb, is dat het parlement uit twee huizen bestaat: de Tweede Kamer én de Eerste Kamer. Pas wanneer het wetgevingsproces hier is afgerond, kun je zeggen dat je het democratische besluitvormingsproces op een zorgvuldige en goede manier hebt afgerond. Verder kent de heer Backer de mening van de CDA-fractie over referenda en dergelijke. Laten we het daar maar op een ander moment over hebben. We zijn er in ieder geval niet zo enthousiast over.
Voorzitter. Zouden de initiatiefnemers in hun antwoord ook willen betrekken de wenselijkheid om een dergelijk onderzoek uit te breiden tot de vraag of in vermogensrechtelijke zin er niet betere wettelijke regelingen getroffen zouden moeten worden voor ongehuwd samenwonende paren en hun kinderen?
In de memorie van toelichting geven de initiatiefnemers tien argumenten waarom een beperkte gemeenschap van goederen te prefereren zou zijn boven het huidige wettelijke regime van de algehele gemeenschap van goederen. Ik loop ze kort even langs.
Het eerste punt. Het huidige hoofdstelsel van de algehele gemeenschap van goederen hanteert een verkeerd uitgangspunt door ook gemeenschappelijk te maken wat van nature privé is: het voorhuwelijks vermogen, de erfrechtelijke verkrijgingen en de giften. Dat klinkt theoretisch juist. In de praktijk echter weten toekomstige echtelieden met enig vermogen de weg naar de notaris prima te vinden door huwelijkse voorwaarden overeen te komen. En zoals eerder gezegd: de uitsluitingsclausule is ingeburgerd. Overigens, kunnen de initiatiefnemers nog eens ingaan op de positie van de geregistreerde partners? Wat verandert er voor hen volgens u wel of niet, als dit wetsvoorstel wordt aangenomen? Het gaat tenslotte om 10.000 partnerschappen per jaar.
Het tweede punt. Er bestaat draagvlak voor de voorgenomen stelselwijziging, zeggen de initiatiefnemers onder verwijzing naar het onderzoek van Netwerk Notarissen. Daar ben ik zojuist al op ingegaan. Dat argument overtuigt ons niet.
Het derde punt. Het nieuwe regime zal gaan gelden voor de jongere generatie en/of de toekomstige generatie en gaat ex nunc in bij de inwerkingtreding van de wet. Dit zouden de jongeren en de zogenaamde "patchworkfamilies", samengestelde gezinnen en fusiegezinnen, met name willen. De cijfers van het CBS uit 2014 en het eerder aangehaalde onderzoek zoals gepubliceerd in het blad Familie en Recht laten iets anders zien. Steeds meer jongeren kiezen voor bewust samenwonen en in situaties van samengestelde gezinnen en fusiegezinnen wordt er in een behoorlijk aantal gevallen juist niet meer gekozen voor het huwelijk. Kortom, u biedt een oplossing, zo lijkt het, voor een niet gevoeld probleem en uw oplossing draagt niet bij aan een oplossing voor het toenemende probleem van de samenwoners.
Het vierde punt. Het aantal echtscheidingen neemt toe en het aantal huwelijken neemt af. Het percentage voorhuwelijkse voorwaarden is nergens zo hoog als in Nederland, schrijven de initiatiefnemers. Los van het feit dat in twee derde van de gevallen er nog altijd in een algehele gemeenschap van goederen wordt gehuwd, is dit nu juist het bewijs dat degenen die terecht een punt moeten maken van hoe om te gaan met voorhuwelijks vermogen, de weg naar de notaris moeiteloos weten te vinden. Dat zijn de vermogenden, die dat ook kunnen betalen. Verder heeft de afname van het aantal huwelijken kennelijk veeleer te maken met het maatschappelijke verschijnsel dat er door paren bewust wordt samengewoond. Kunnen de initiatiefnemers op dit punt reageren?
Het vijfde punt. In vrijwel alle huwelijkse voorwaarden, inclusief finaal verrekenbeding en testamenten, wordt standaard een uitsluitingsclausule opgenomen. Dat moet de wettelijke praktijk worden, vinden de initiatiefnemers. Voor twee derde van de gevallen is dat juist niet nodig, want die kunnen prima uit de voeten vanwege het ontbreken van privévermogen. Wij verwijzen nog eens naar het rapport Welvaart in Nederland 2016 van het CBS, waaruit blijkt dat het doorsneevermogen van een huishouden in 2014 €19.000 bedroeg. Dat is inderdaad een saldo, zoals de initiatiefnemers terecht hebben geantwoord, maar het laat natuurlijk zien dat voor de grote groep Nederlanders de vraag van privévermogen op het moment van het aangaan van het huwelijk helemaal niet aan de orde is. Waarom dan wettelijk voorschrijven dat er drie vermogens moeten zijn?
Het zesde punt. De ene echtgenoot kan wel vermogen hebben waarop de uitsluitingsclausule van toepassing is, de andere niet. Daarom zou het maar wettelijk geregeld moeten worden. De vraag is hoe vaak dat nu echt voorkomt. Bovendien is er ook nog zoiets als een eigen verantwoordelijkheid van burgers. Een dergelijk mineur argument rechtvaardigt ons inziens niet een majeure stelselwijziging. Overigens zullen wij in de toekomst weer worden geconfronteerd met een ander verschijnsel, namelijk de insluitingsclausule, voor degenen die niet willen dat schenkingen buiten de beperkte gemeenschap van goederen blijven. Het zevende punt. De algehele gemeenschap van goederen bevat ook schulden. Zo zou de ene echtgenoot onaangenaam verrast kunnen worden door de andere echtgenoot wanneer er opeens schulden uit de voorhuwelijkse periode opduiken. Dat is een reëel punt, zoals we de afgelopen jaren hebben kunnen zien en ondervinden na de financiële crisis. Om echter daarom het gehele regime te wijzigen, is nogal ingrijpend. Voorlichting over het bestaande wettelijke regime zou ook kunnen helpen.
Punt acht. Nederland neemt een uitzonderingspositie in met het huidige systeem. Met Zuid-Afrika en Suriname zijn wij de drie enige landen die een wettelijke regime van een algehele gemeenschap van goederen kennen. Als de Belgen zich niet hadden afgescheiden van Nederland, hadden we overigens nu een beperkte gemeenschap gehad. Maar goed, wij zijn nu de enige met Zuid-Afrika en Suriname. Eerlijk gezegd vind ik dat een weinigzeggend argument, want het huwelijksvermogensrecht, het erfrecht en het familierecht zijn toch typisch onderdelen van het recht die door de nationale wetgever worden bepaald en zich bovendien gedurende een lange tijd in de jurisprudentie en rechtspraktijk verder ontwikkelen. Dit argument gebruiken wij toch ook niet als Nederland een afwijkend juridische wettelijke regeling wil op het gebied van euthanasie of abortus?
De twee overige hoofdvormen in andere Europese landen — dat is het negende punt — namelijk de beperkte gemeenschap van goederen en het verrekenstelsel, kennen in de praktijk ook de nodige uitzonderingen en zijn bepaald niet zaligmakend. Met de initiatiefnemers zijn wij het volledig eens dat de EU niets over dit onderwerp te zeggen heeft. Wel wijzen wij erop dat ook bij een beperkte gemeenschap van goederen in ingewikkelde grensoverschrijdende situaties waarin het internationale privaatrecht van toepassing zal zijn, het in beginsel eigenlijk niet zoveel uitmaakt of er nu sprake is van een algehele of een beperkte gemeenschap van goederen. De toepassing van de toewijzingsregels maakt het echt niet minder ingewikkeld. Daarom achten wij dit argument weinig ter zake doende.
Ik kom bij het laatste punt, het tiende. De algehele gemeenschap van goederen is niet nodig om de langstlevende echtgenoot verzorgd achter te laten. Bedoeld zal zijn dat Nederland sinds 2003 een wettelijk erfrechtstelsel kent waarin de langstlevende echtgenoot wettelijk beschermd is. Dat is overigens een codificatie geweest van een lange rechtspraktijk. Dat laat onverlet dat bij een beperkte gemeenschap van goederen de kans groter is dat er bij overlijden discussies gaan ontstaan over welke goederen en schulden nu tot welk vermogen behoren. Dat krijg je nu eenmaal als er sprake is van drie vermogens. Zou de wetgever dat moeten willen? Ik kom daar zo meteen nog op terug.
De vraag blijft dus welk probleem wij nu oplossen, behoudens dat van de verzwegen voorhuwelijkse privéschulden, en voor wie, mocht de invoering van een beperkt wettelijk regime van een gemeenschap van goederen plaatshebben. Kunnen de initiatiefnemers dat nog eens duidelijk maken?
Dat brengt mij tot mijn tweede punt: de rechtmatigheid en de uitvoerbaarheid. Juist op het punt van de rechtmatigheid zitten er aantal interessante inconsistenties en open einden in dit wetsvoorstel. Zoals ik het heb begrepen, zou er sprake moeten zijn van drie vermogens. Daarbij zijn er drie fasen te onderscheiden: de voorhuwelijkse periode, de huwelijkse periode en de nahuwelijkse periode. Tijdens de voorhuwelijkse periode hebben de partners, de echtgenoten eigen vermogen, voor zover aanwezig. Dat eigen vermogen, het saldo van bezittingen en schulden, moet eigen vermogen van de desbetreffende echtgenoot blijven.
Nu wil het geval, zoals de initiatiefnemers gaandeweg zijn gaan onderkennen — zie de nota van wijziging op stuk nr. 11 — dat veel partners al voor het huwelijk gemeenschappelijk vermogen hebben, bijvoorbeeld een eigen huis, al dan niet met een hypotheek, maar meestal met. Voor dat gezamenlijke vermogen wordt nu wettelijk bepaald dat die vermogensbestanddelen, goederen en schulden, ook automatisch deel gaan uitmaken van de beperkte gemeenschap van goederen, omdat er anders een vierde vermogen zou kunnen ontstaan. Hoewel begrijpelijk, leidt dat ertoe dat er ten aanzien van dat voorhuwelijkse gezamenlijke vermogen geen verschil is met de bestaande wettelijke regeling van de algehele gemeenschap van goederen. Kunnen de initiatiefnemers dat nog eens bevestigen?
Tijdens de huwelijkse periode vallen alle goederen en schulden in beginsel in de beperkte gemeenschap van goederen, tenzij anders bepaald door middel van de eerder genoemde uitsluitingsclausule. Wanneer het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of overlijden, wordt de boedelgemeenschap verdeeld. Hier doet zich echter het punt voor dat ook goederen en schulden die oorspronkelijk tot het privévermogen gerekend zouden moeten worden, toch in de beperkte gemeenschap van goederen kunnen terechtkomen vanwege het bewijsvermoeden van artikel 1:94, lid 8 BW. Ook dan vraag je je af: wat verandert er nu in de praktijk? Als de echtgenoot bij echtscheiding of de erfgenamen van de erflater niet kunnen bewijzen dat het goed of de schuld tot het privévermogen behoorde van de ene of de andere echtgenoot, dan doet zich dezelfde situatie voor als bij de huidige algehele gemeenschap van goederen. Kortom, je zou kunnen zeggen dat hierbij in de praktijk geldt: much ado about nothing. Maar wel leidt dit tot een hoop veranderingen. Bovendien klinkt het wetssystematisch niet allemaal even consistent.
Naar onze mening doet er zich ten aanzien van de rechtszekerheid ook nog een aantal problemen voor. Zo wordt bewust gekozen voor een open norm bij het begrip redelijke vergoeding bij een voorhuwelijkse onderneming in de zin van artikel 1:95a, lid 1 BW. Letterlijk schrijven de initiatiefnemers dat "de open norm aanvankelijk aanleiding zal kunnen geven tot geschillen". Er wordt dus bewust voor gekozen om het aan de jurisprudentie over te laten om daaraan grenzen te stellen. Daarop is volgens mij in de literatuur, en ook tijdens de deskundigenbijeenkomst behoorlijk veel kritiek geleverd.
De initiatiefnemers hebben onze vragen beantwoord. Daaruit heb ik begrepen dat er een toepasschema gevolgd moet worden. De eerste vraag die dan aan de orde komt, is of er gedurende het huwelijk inspanningen verricht zijn voor de onderneming die buiten de gemeenschap zijn gebleven. De tweede vraag is of er daarvoor of daarna een redelijke vergoeding aan de gemeenschap heeft plaatsgevonden. De derde vraag is of artikel 1:96, lid 3 en lid 4 BW worden toegepast. En de vierde vraag is of toetsing aan norminkomens nodig is. De vraag is overigens wel gerechtvaardigd aan welke norminkomens er dan wordt gedacht. Zouden de initiatiefnemers daar toch nog eens wat explicieter over willen zijn?
Daarnaast speelt het punt van de vergoedingsvorderingen bij een overname van vermogensbestanddelen van de ene echtgenoot door de andere echtgenoot. De gegeven antwoorden op onze vragen zijn wat ons betreft duidelijk. Echter, ten aanzien van artikel 1:87 BW, de vergoedingsrechten, vragen wij ons wel af of het gegeven antwoord naar aanleiding van onze vraag inzake de samenloop van artikel 1:87 BW, over de vergoedingsrechten, en artikel 5e AWR, over de defiscalisering van die vergoedingsrechten, civielrechtelijk wel juist is. Is het inderdaad de bedoeling van de wetgever geweest om de waardestijging van de aandelen die juridisch tot het vermogen behoren van de ene echtgenoot, economisch volledig te laten toekomen aan de echtgenoot die de aandelen heeft gefinancierd? Is dat ook de bedoeling in een situatie van een enig aandeelhouder in een bv waarbij het bedrag dat hij op die aandelen heeft volgstort, eerst is gefinancierd door de bank, waarna de financiering door de echtgenoot is overgenomen? Stel dat de waarde van die aandelen zijn gaan stijgen, zoals in het rekenvoorbeeld naar €820.000. Is het dan inderdaad de logica van artikel 1:87 BW dat dit juridisch tot het vermogen behoort van de ene echtgenoot, maar dat het voordeel economisch helemaal toekomt aan de echtgenoot die de aandelen heeft gefinancierd? Dat zou toch uiterst onbillijk zijn? Dan heeft de arme ondernemende echtgenoot "voor de kat z'n staart” gewerkt en heeft de rijke financierende echtgenoot een nog sterkere positie dan een bank, die heel veel zekerheden vraagt. Weten de initiatiefnemers heel zeker dat het gegeven antwoord juist is? Daarin staat dat het vergoedingsrecht in het gegeven voorbeeld €620.000 is, namelijk €820.000 minus de inkomstenbelasting van 20% over €800.000, is €620.000. Moet dat niet €20.000 zijn? Dat zou toch veel redelijker zijn? Graag hoor ik het antwoord van de initiatiefnemers op deze vraag.
Verder geven de initiatiefnemers overigens toe dat het door de toename van de vermogens, drie in totaal, in de toekomst vaker kan voorkomen dat er vergoedingsrechten zullen ontstaan. Dat komt de rechtszekerheid niet ten goede, ook al geeft artikel 87 BW sinds 1 januari 2012 betere criteria. Maar moeten wij de wet veranderen om meer rechtsonzekerheid te bevorderen en meer discussies tussen echtgenoten te entameren? Dat zal zeker goed zijn voor de omzet van de beroepsgroepen van notarissen en advocaten, maar daar zitten wij als wetgever niet voor.
Met betrekking tot de uitvoering zijn de leden van de CDA- en de OSF-fractie er niet van overtuigd dat echtgenoten in de toekomst een sluitende administratie zullen bijhouden met betrekking tot drie vermogens en de financiering van goederen die door de beperkte gemeenschap van goederen worden verkregen. Alles overziende zal in heel veel gevallen sprake zijn van het inroepen van het wettelijk bewijsvermoeden wanneer niet meer bewezen kan worden van wie wat is. Dat kan wel degelijk aanleiding tot conflicten geven, in situaties van zowel grote als kleine belangen. Emoties kunnen daarbij hoog oplopen. De vraag is dan ook wat het nieuwe regime aan toegevoegde waarde levert bij scheiding en deling van echtscheidingsboedels of erfenissen.
Er wordt te gemakkelijk van uitgegaan dat in huwelijken echtelieden alles netjes administreren. Echtelieden laten zich echt niet in de echt verbinden om in het weekend gezamenlijk te gaan boekhouden, spaarzame uitzonderingen daargelaten. Dat is volgens ons echt een illusie. Ook van het digitaal bewaren van bankrekeningen moet niet te veel worden verwacht. In de praktijk zal het inroepen van het wettelijk bewijsvermoeden naar onze mening dan ook wel de staande praktijk gaan worden. Dan komen veel echtelieden of hun erfgenamen weer van een koude kermis thuis: zij dachten altijd dat bepaalde goederen tot het eigen vermogen behoorden, maar uiteindelijk blijkt dat toch niet zo te zijn. De vraag die wij ons als wetgever moeten stellen is dan ook waarom wij een dergelijke ingrijpende regimewijziging invoeren, die naar aard complexer is maar uiteindelijk de facto weinig verandert aan de huidige ontwikkelde praktijk. Dit lijkt ons een typisch nuchtere vraag die in de Eerste Kamer kan worden gesteld. Kunnen de initiatiefnemers en de minister hierop reageren?
Wat betreft de noodzaak van een goede en langdurige voorlichting zijn wij niet onder de indruk van de tot nu toe gekozen strategie en plannen. There is room for improvement, zouden de Britten zeggen. Stelselwijzigingen lukken uitsluitend als de bevolking goed wordt voorbereid. Recentelijk is dat nog eens aangetoond bij de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties, die betrekking heeft op zzp'ers.
Ten slotte hebben wij ten aanzien van de fiscaliteit de volgende opmerking. Bij de keuze van een huwelijksvermogensregime laten echtgenoten wel degelijk de fiscale consequenties van het gekozen huwelijksvermogensregime beoordelen. Dan gaat het vooral om de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting. Wij hadden graag bij onze beoordeling de aangekondigde brief van de staatssecretaris van Financiën betrokken. Wij vinden het bijzonder slordig van de regering dat die toegezegde brief er nog niet is. Of mij is iets ontgaan, waarvoor dan op voorhand excuses. Zonder die brief kunnen wij niet tot een goede afweging komen van de fiscale gevolgen, met alle respect overigens voor de initiatiefnemers, die wel degelijk antwoord hebben gegeven op al onze vragen in deze richting. Wij vinden het vanuit het oogpunt van zorgvuldig wetgeven echter van belang dat de staatssecretaris van Financiën ook uitgebreid ingaat op de door ons gestelde vragen. De fiscale kennis zit immers bij het ministerie van Financiën en niet bij het ministerie van Justitie.
In tegenstelling tot de initiatiefnemers zien wij wel degelijk goede argumenten om de fiscaliteit geïntegreerd te behandelen bij een voorgenomen wetswijzing van het wettelijk huwelijksvermogensregime en wat ons betreft ook bij de invoering van een wettelijk regime van samenwonen. Terecht is er door de initiatiefnemers meerdere malen geantwoord: beste CDA-fractie, u stelt iets aan de orde, maar dat is ook nu al een knelpunt. Dat geef ik toe, maar dan zou ik zeggen: als je met een majeure stelselwijziging komt, neem dan de gelegenheid te baat om de bestaande knelpunten ook fiscaal te repareren. Die keuze hebben de initiatiefnemers niet gemaakt. De gemaakte keuze is: het was slecht en het blijft slecht op een aantal onderdelen. Wij laten de fiscaliteit dan nu ook even rusten totdat de regering uitgebreid en serieus antwoord heeft gegeven op onze vragen.
Voorzitter, ik kom tot een afronding. De vraag is: hoe nu verder? Met alle waardering die wij voor de initiatiefnemers hebben, bekruipt ons het gevoel dat dit wetsvoorstel geen antwoord geeft op een aantal maatschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot het huwelijk en samenwonen. Het wettelijk regime van een beperkte gemeenschap van goederen is eigenlijk een achterhaald antwoord op een rechtsvraag uit de negentiende en twintigste eeuw en geen antwoord op de vraagstukken in de eenentwintigste eeuw. De Nederlandse rechtspraktijk heeft allang oplossingen gevonden voor de problemen die de initiatiefnemers willen bestrijden, terwijl het wetsvoorstel geen antwoord geeft op de stijgende problematiek inzake de vermogensrechtelijke betrekkingen bij samenwoners, en dat is een groeiend deel van de Nederlandse bevolking.
Daarnaast bevat het wetsvoorstel inconsistenties qua wetssystematiek, verhoogt het de rechtsonzekerheid en zal er in de uitvoeringspraktijk in verreweg het merendeel van de gevallen uiteindelijk niets veranderen, maar zal wel een hoop onrust worden gecreëerd.
Waarom zou de wetgever dit dan moeten doen? Een stevige herbezinning is op zijn plaats. Daar ligt een schone taak voor een nieuwe regering.
De heer Backer (D66):
Voorzitter, ik hoop dat het spreekgestoelte nog iets lager gezet wordt, want ik kan natuurlijk niet aan het postuur van de heer Van Rij tippen.
De voorzitter:
Er komt al hulp.
De heer Backer (D66):
Voorzitter. De drie initiatiefnemers beleven hun voorlaatste dag als Kamerlid en het is eervol dat zij die hier bij ons met wetgevende arbeid besteden. Waardering is ook zeer op zijn plaats voor de deskundigen die de initiatiefnemers in alle fasen, en dat is over een heel lange tijd, hebben bijgestaan en er mede toe hebben bijgedragen dat het wetsvoorstel dat hier voorligt, de brede — ik zeg nog eens in de richting van de heer Van Rij: brede — steun heeft van de Tweede Kamer en van het thans demissionaire kabinet, dat aanwezig is in de persoon van minister Blok.
Ik was afgelopen zaterdag aanwezig bij een prachtige dienst ter gelegenheid van een huwelijk van vrienden van mijn dochter. Plechtig, maar ook vrolijk. Een jong paar vol met beloftes en ambities. Natuurlijk gingen toch onwillekeurig mijn gedachten even uit naar dit debat en naar wat wij vandaag bespreken. Want was die bewuste keuze voor elkaar ook een bewuste keuze voor een huwelijksgoederenregime? Hebben ze daar goed over nagedacht?
Dat deed mij denken aan een beroemde openingszin uit een even beroemde roman: "Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze." Vervang "gezin" voor "huwelijk" en we hebben de problematiek van vandaag in beeld: een wettelijke regeling die moet anticiperen op een gelukkig huwelijk, maar ook op een huwelijk dat tot een einde komt. Dus een regime dat ruggensteun moet geven aan een functionerende wettelijke gemeenschap van goederen, maar ook in staat moet zijn om de partners bij de ontvlechting daarvan in de best mogelijke situatie te brengen.
Heel revolutionair is het voorstel dat de initiatiefnemers namens de Tweede Kamer vandaag verdedigen overigens niet. Maar het is wel een wijziging. En het personen- en familierecht is een gevoelig en complex rechtsgebied, omdat het alle burgers raakt. Sinds 2003 zijn er al diverse pogingen ondernomen om op dit rechtsgebied een kleine incrementele verbetering of een grotere verbetering tot stand te brengen. Ze zijn allemaal moeizaam vastgelopen. Want waar emancipatie en dit rechtsgebied elkaar tegenkomen, ontstaan traditionele en ongekende tegenkrachten. Gedurende het traject, dat al in 2011 door Magda Berndsen is ingezet, is er geluisterd naar de tegenkrachten, degenen die hier heel heftig op hebben gereageerd, en is er tegemoetgekomen aan de kritiek en de bezwaren. In dit verband herinner ik aan het preadvies van J.C. van Oven uit 1927. Er verstreek een lange tijd voor dezelfde Van Oven in 1956 de Lex-Van Oven kon realiseren, die ging over de wettelijke handelingsbevoegdheid van de vrouw. Het is interessant om dat debat terug te lezen. Een van de redenen om daar verzet tegen aan te tekenen was dat het in strijd zou zijn met de traditionele gehechtheid aan de wettelijke goederengemeenschap. Er zou dan immers sprake zijn van twee kapiteins op één schip. In 1956 is dat uiteindelijk opgelost.
Wat is nu de kern van het voorstel? In het basisstelsel dat van rechtswege ontstaat, zal een groter aantal vermogensbestanddelen van de respectievelijke partners buiten de gemeenschap blijven. Die delen zullen daarvan worden uitgesloten. De zelfstandige opbouw of bescherming van het reeds ontvangen eigen vermogen van elke partner geldt nu alleen voor de verknochte goederen, de goederen die vallen onder een uitsluitingsclausule in een testament of bij een schenking en de gezamenlijk opgebouwde pensioenaanspraken. Het voorstel breidt het aantal categorieën uit met het voorhuwelijkse privévermogen — collega Van Rij sprak daar net al even over — het vermogen dat partners krachtens erfenis, legaat en schenking staande het huwelijk ontvangen en de aanwinsten daarvan gedurende het huwelijk. Ik vat het nu even kort samen, want het staat allemaal uitgebreid in de memorie van toelichting.
Dit voorstel maakt het minder noodzakelijk om meer dan 100.000 testamenten per notariële akte op te maken om de vermogensbestanddelen erbuiten te houden. Rechtseconomisch gezien is dit een vooruitgang. Zouden partners ertoe willen besluiten deze vermogensbestanddelen er alsnog onder te brengen, dan kan dat natuurlijk ook. Zij zullen dan een bezoek moeten brengen aan de notaris. Die gang naar de notaris, waarbij ze ook kunnen worden voorgelicht over de vraag of het wellicht wenselijker is om huwelijkse voorwaarden op te stellen, kan een weloverwogen keuze zijn voor het wettelijke regime in verregaande mate van lotsverbondenheid, zoals het oude regime. Dat kan bij aanvang van het huwelijk, maar dat kan ook later. Naarmate partners ouder worden, kan de behoefte toenemen om vanwege estate planning hun huwelijkse voorwaarden of uitsluiting weer op te heffen en om te zetten in een nieuw basisstelsel van een wettelijke gemeenschap van goederen. Dat is naar mijn inzicht niet complex, maar ik hoor graag van de initiatiefnemers de bevestiging dat er modellen bestaan in het notariaat die deze uitbreiding naar de oude wettelijke algehele gemeenschap tot stand kunnen brengen en dat die vrij eenvoudig en op een niet al te kostbare wijze te realiseren zijn. Zo niet, zijn die modellen dan op te stellen? Ik denk dat dit niet al te moeilijk zal zijn.
Waarom al deze wetgevende arbeid? De maatschappelijke opvattingen zijn veranderd. Uit het grote aantal notariële aktes en testamentaire uitsluitingsclausules blijkt dat er een groeiende behoefte is om erfenissen, legaten en giften aan een kind of aan een ander familielid dat gaat huwen, af te schermen van de gemeenschap. Die getallen zijn allemaal al genoemd in de parlementaire behandeling. Er is in het land ook sprake van meer vermogen. Collega Van Rij sprak daar al over. Als ik de cijfers van het CBS en van het Sociaal en Cultureel Planbureau bekijk, neemt dat vermogen bij een groeiende welvaart toe.
In het bestaande wettelijke stelsel werd aanvankelijk weinig gescheiden en de nadelen ervan zijn lange tijd niet erg zichtbaar geweest. Op het moment van de scheiding komen voorhuwelijkse schulden, verliezen in de eenmanszaak of woekerpolissen aan de oppervlakte. Ik noem maar een paar voorbeelden. Nu meer dan een derde van de huwelijken eindigt in een echtscheiding, ongelukkig op hun eigen wijze, komt het vaker voor dat de activa en passiva moeten worden verdeeld. Daarom brengt naar het oordeel van de fractie van D66 dit voorstel een drietal correcties aan — ik zou het rechtvaardigheidscorrecties willen noemen — op het bestaande stelsel.
De eerste ziet op de bedoeling van erflaters en schenkers. Legaten of schenkingen zijn heel persoonlijke gebaren binnen de familiesfeer. De partner die dit geld of goed ontvangt, hoeft straks niet meer te ontdekken dat dit vermogensactief zonder dat hij het zelf wist in de gemeenschappelijke boedel of bij de verdeling alsnog gebruikt wordt voor de aflossing van de bedrijfsschuld van de andere partner dan wel van een studieschuld van die partner, soms zelfs ontstaan in een voorgaand huwelijk, een schuld die nog niet was afgelost. In de praktijk van de rechtspraak komt het nogal eens voor dat een echtgenoot een schenking of een erfenis heeft ontvangen uit het buitenland waarbij men op basis van het recht in dat land ervan uitging — bijna alle landen om ons heen hebben een ander stelsel — dat dit uitgesloten zou zijn van de gemeenschap, terwijl dat op grond van het huidige huwelijksvermogensrecht niet het geval is. Ik zou menen dat bij schenkingen en erfenissen er in een huwelijk meer speelt dan de enkelvoudige loyaliteit jegens de partner. De erflater, de schenker, had er ook een bedoeling mee. De erflater had een eigen bedoeling en waarom zou die niet gehonoreerd mogen worden? Het zijn toch ook individuele aanspraken en naar mijn oordeel en het oordeel van mijn fractie is de ontvanger niet moreel gehouden die in te brengen in de gemeenschap. Hij kan ervoor kiezen, maar is er niet echt moreel toe gehouden. Er kan sprake zijn — ik denk dat dit speelt in heel veel situaties — van meerdere loyaliteiten die legitiem tegen elkaar afgewogen worden. Dat geld kan ook bestemd zijn voor de opleiding van kinderen of voor kinderen in een samengesteld gezin waarvan een van de kinderen nog gaat studeren — daarvoor wordt het geld dan opzij gezet — of voor het eigen huis. Er zijn, zoals al opgemerkt, meer samengestelde gezinnen met kinderen uit eerdere huwelijken.
De heer Van Rij (CDA):
Op zichzelf kan ik de heer Backer helemaal volgen ten aanzien van de loyaliteiten, maar is het niet de verantwoordelijkheid van de schenker c.q. de erflater om de begiftigde c.q. de erfgenaam daarmee niet op te zadelen en zelf de eigen verantwoordelijkheid te nemen door bijvoorbeeld een uitsluitingsclausule op te nemen? De heer Backer voert het aan als een rechtvaardigingsgrond om het onderdeel van het wettelijke regime te laten zijn, maar is het niet veel meer de eigen verantwoordelijkheid van degene die schenkt of nalaat?
De heer Backer (D66):
Ik denk dat het heel verschillend ligt bij schenkers en bij testamentaire beschikkingen. Er zijn nu natuurlijk in- en uitsluitingsclausules, maar er is een groot aantal situaties waarin er wel een bedoeling van de nalater is maar het uiteindelijk is aan degene voor wie het geld bestemd is om de ultieme beslissing te nemen wat ermee te doen. Hier is mijn punt dat degene die de beslissing neemt, tot de ontdekking komt dat de wetgever dat al voor hem heeft besloten. Dan moet hij alsnog in de benen komen om misschien andere huwelijkse voorwaarden op te stellen of zelf andere voorwaarden te stellen. Het automatisme waarmee dit helemaal is neergelegd bij de schenker of degene die een testamentaire beschikking maakt, vind ik te beperkt. Ik vind dat er ook aan de ontvangende kant iets gedaan moet worden. Daar ziet het stelsel op.
De heer Van Rij (CDA):
Maar juist bij een schenking is het toch zo dat de begiftigde de schenking ook moet aanvaarden, wil er sprake kunnen zijn van een rechtsgeldige schenking? Met andere woorden, er is een verantwoordelijkheid bij de schenker en er is een verantwoordelijkheid bij de begiftigde. Is dat niet iets wat je gewoon aan mensen zelf moet overlaten en wat je niet moet willen regelen als wetgever of als overheid?
De heer Backer (D66):
Ik vind het interessant wanneer er volgens het CDA wel iets geregeld moet worden en wanneer de wet volgens die partij niet moet interveniëren. Ik kom daar nog wel over te spreken. Wij verschillen vaak van mening daarover. Mijn fractie vindt dat mensen zelf moeten beslissen, maar bij dit onderwerp vindt zij dat de wetgever wel degelijk zou mogen interveniëren. Dat heeft een paternalistisch aspect. Dat zou de heer Van Rij moeten aanspreken, maar dat is hierbij kennelijk niet het geval. Ik kom daar zo nog over te spreken.
De kern van mijn betoog is dat de keuze om het op die manier in de wet te regelen niets afdoet aan de lotsverbondenheid en ook niet ten nadele daarvan zou moeten zijn. Er is naar onze overtuiging in het huwelijk steeds een balans tussen zorgen voor elkaar, lotsverbondenheid en zorg voor de eigen ontplooiingskansen van de respectievelijke partners en kinderen. Dat laatste aspect wordt versterkt in de basisregeling.
De heer Van Rij noemde het al: dit hele onderwerp gaat helemaal niet in op allerlei andere samenlevingsvormen die er zijn en waarvoor ook wetgeving zou moeten komen. Laat ik mij echter beperken tot wat hier voorligt. Dit was wat ik de noem "de eerste correctie". De tweede correctie is meer van beleidsmatige aard. De onderlinge afhankelijkheid van elkaars inkomen en vermogen is in de afgelopen decennia verminderd door diverse emancipatoire ontwikkelingen die door de wetgever en door de rechter in de rechtspraktijk zijn geïntegreerd. De wetgever heeft zaken op tal van terreinen geïndividualiseerd. Denk aan de sociale zekerheid, de zorg, het onderwijs. Dat was soms te veel. We hebben daar weleens discussies over gevoerd bij de behandeling van een belastingplan. De toenemende zelfstandigheid van vrouwelijke partners op de arbeidsmarkt en het langzamerhand verkleinen van verschillen in beloning voor gelijke functies — het is nog niet zover dat het overal gelijk is — hebben inkomensverschillen binnen huwelijken verkleind. Ik vind het opmerkelijk dat het personen- en familierecht op verschillende onderdelen een modernisering heeft doorgemaakt — ter illustratie: per 1 april 2001 is het mogelijk om huwelijken tussen personen van gelijke sekse te sluiten — maar dat de emancipatoire ontwikkeling tot nu toe aan het basisstelsel van de wettelijke gemeenschap voorbij is gegaan. Zoals bij de lex-Van Oven indertijd komen in de argumentenwisseling over dit voorstel dieper liggende verschillen van opvatting over emancipatie naar boven. De merites van de gezinsbenadering en de eenvoud van het concept — ik beluisterde dat net ook; ik zal het straks nog wel een keer horen — worden daarin onderstreept met de conclusie om het dan maar bij het oude te houden.
We hebben in het voortraject tijdens deskundigenbijeenkomsten een aantal deskundigen gesproken. Professor Huijgen was daar zeer vocaal aanwezig. Laat ik even stilstaan bij een punt dat hij in zijn stukken en ook in de literatuur naar voren heeft gebracht. Dat is eigenlijk — ik noem het maar gewoon wat het is — de paternalistische premisse achter het argument dat het oude wettelijke stelsel beter is omdat het in het voordeel werkt van de minst zelfstandige in het huwelijk. Het voorliggende voorstel zou naar het oordeel van professor Huijgen alleen maar goed zijn voor een kleine groep Nederlanders met vermogen. In die redenering wordt het huwelijk eigenlijk een vermogensherverdelingsmechanisme. Daar komt dan de logische waarschuwing uit voort dat dit voorstel leidt tot een armoedeval bij mensen met een middeninkomen of een laag inkomen en bij mensen met een klein vermogen of geen vermogen. Hij heeft dat letterlijk gepubliceerd en hij heeft dat bij ons ook herhaald.
Ik vind het een te belangrijk argument om niet te bespreken. Armoedeval openbaart zich natuurlijk bij scheiding. Dat is helaas een veelvoorkomende situatie. Ik moet echter vaststellen — het is uniek dat ik dat moet doen — dat oorzaak en gevolg in deze redenering van professor Huijgen door elkaar worden gehaald. Die armoedeval na een scheiding is reëel. Die wordt niet of nauwelijks gemitigeerd door aanspraken op de wettelijke gemeenschap. Er is namelijk niet veel vermogen te verdelen, zoals dezelfde professor Huijgen ook zegt. Nee, die armoedeval ontstaat doordat er weinig inkomsten zijn bij het overgebleven eenoudergezin. Dat is vaak de vrouw met de kinderen. Het probleem zit vaak in de verdiencapaciteit, de toegang tot en de participatie op de arbeidsmarkt en het ontvangen of heel vaak het uitblijven van alimentatie. Hoewel ik sympathiseer met de gedachte inzake de armoede — dat argument sprak mij meteen aan; immers, wie wil armoede niet bestrijden — ben ik bij nadere bestudering van het onderwerp toch tot een ander oordeel gekomen. Ik vind ook dat Boek 1, personen- en familierecht, niet dient te worden ingericht als vermogensherverdeling. Daarvoor hebben we de inkomstenbelasting en box 3. Ten overvloede merk ik op dat het van een heel stereotiep beeld van het huwelijk uitgaat.
De heer Van Rij (CDA):
Ik heb met grote interesse geluisterd naar de redenering van de heer Backer. De situatie waarover hij spreekt gaat over inkomen, maar gaat het huwelijksvermogensregime niet veel meer om het vermogen dat bijvoorbeeld op het moment van de echtscheiding of na overlijden verdeeld moet worden? Los van het feit dat er in een echtscheidingssituatie een niet verdienende partner of een weinig verdienende partner kan zijn die inkomenscapaciteit gaat verliezen, zou ik het veel meer willen toespitsen op het vermogen. Ik heb in dat kader twee vragen.
De heer Backer zegt dat het vermogen toeneemt. Ik heb hier de laatste cijfers van het CBS voor mij. Die betreffen het mediaanvermogen van de huishoudens op de laatst gemeten datum, 1 januari 2014. Daaruit blijkt dat het vermogen is gedaald van €52.000 naar €19.000. Het is ook interessant om te zien hoe dat over de verschillende leeftijdsklassen gaat. Jongeren hebben eigenlijk helemaal geen vermogen. Je ziet dat de vermogensafname met name heeft plaatsgevonden in de categorieën 25 tot 45 jaar en 45 tot 65 jaar. Hoe onderbouwt de heer Backer zijn stelling dat Nederland zo vermogend aan het worden is? Baseert hij zich op de nauwelijks afgenomen vermogenssituatie van mensen van 65 jaar en ouder?
De heer Backer (D66):
Ik vermoedde al dat de heer Van Rij, met wie ik ook debatten voer over het belastingplan, het huwelijksvermogensrecht geheel in de sfeer van de fiscaliteit, box 3 en de vermogensopbouw zou trekken. Ik heb dit onderwerp besproken vanuit de principiële vraag of het huwelijksvermogensrecht een verdelingsmechanisme moet zijn als zodanig. Dat was het argument om het niet te willen veranderen. De heer Van Rij houdt mij nu een aantal bedragen en de vermogensontwikkeling in Nederland voor, maar ik zou zeggen: wees optimistisch; deelname aan de regering zou daar misschien nog wat aan kunnen toevoegen. Ik ben van de optimistische school. Als de welvaart in het land groeit en wij die op een rechtvaardige wijze verdelen, nemen de vermogens toe. De heer Van Rij kan een paar jaren aanwijzen, maar dan zou ik zeggen dat dit misschien door het regeringsbeleid komt. Hij kan ook aanwijzen dat de vermogensverdeling heel scheef ligt. De collega's van de SP zullen dat onmiddellijk onderschrijven. Ook dat is allemaal waar, maar mijn principiële punt is dat het huwelijksvermogensrecht niet bedoeld is voor en niet beoordeeld moet worden op de verdeling van vermogen over mensen, over huishoudens en in macrozin. Het gaat om de vraag wat een rechtvaardige uitkomst is bij de beëindiging van een huwelijk. Daarover ging mijn stelling en dat is de essentie van mijn betoog.
De heer Van Rij (CDA):
Mijn vraag was helemaal niet ingegeven vanuit de fiscaliteit en box 3. Ik heb alleen de cijfers van het CBS genoemd om te laten zien dat Nederland gemiddeld gezien een enorme vermogensdaling heeft doorgemaakt.
De heer Backer (D66):
Welke conclusie trekt u daaruit?
De heer Van Rij (CDA):
Ik trek daar de volgende conclusie uit. Als je gaat spreken over een wettelijk regime van een beperkte gemeenschap van goederen, is dat alleen relevant voor partners die ook daadwerkelijk vermogen hebben. Degenen die geen vermogen hebben schieten daar heel weinig mee op, aangezien er geen verschil is tussen algehele gemeenschap van goederen en de beperkte gemeenschap van goederen. Dat was mijn punt. Ik heb met belangstelling uw hele verhandeling over box 3 aangehoord, maar daar ging het helemaal niet om. Nederland is veel minder vermogend geworden.
De heer Backer (D66):
Is dit een vraag, voorzitter?
De voorzitter:
Dat is aan de heer Van Rij. Mijnheer Van Rij, is dit een vraag?
De heer Van Rij (CDA):
Ik wil daar best een korte vraag aan koppelen. Is de heer Backer het met mij eens dat vermogen het verschil is tussen goederen, bezittingen, minus schulden? Is hij dat met mij eens?
De voorzitter:
Mag ik beide heren vragen zich aan het onderwerp te houden, want wij dwalen nu toch iets te ver af.
De heer Backer (D66):
Als de heer Van Rij hier een overhoring van wil maken, dan kan dat, maar ik ga terug naar het onderwerp. Ik kom in het verloop van mijn betoog terug op de punten die de heer Van Rij heeft aangeroerd. De vraag is wat wezenlijk is. Wij spreken nu over vermogen, maar in de discussie is de kans op verarming door het moeten delen van schulden nog niet aan de orde geweest. Daarom is ook sprake van gesaldeerde vermogens. Partijen zijn in de regel natuurlijk hoofdelijk aansprakelijk, waardoor het schrijnende gebeurt. Heel vaak is het de vrouw die achtervolgd wordt door een voorhuwelijkse schuld van een ex-echtgenoot die er wel voor zorgt dat er bij hem niets te verhalen is. Als er voorhuwelijkse schulden zijn, moeten die bij het afrekenen worden verdeeld.
Voor alle zekerheid heb ik nog een vraag aan de indieners. Als er over voorhuwelijkse vermogensbestanddelen wordt gesproken, artikel 98, vallen daar dan ook schulden onder?
Mevrouw Wezel (SP):
Ik heb een vraag aan de heer Backer. Die vraag heeft te maken met het toenemende aantal zzp'ers. Ook de schulden van ondernemingen zoals die van zzp'ers, vallen in de gemeenschap en worden dus ook op de partner uitgewonnen. Dat is niet in deze wetgeving geregeld. Hoe staat de heer Backer daar tegenover?
De heer Backer (D66):
Het is in zoverre geregeld dat als het een eenmanszaak is, de schuld toebehoort aan degene die hem heeft gemaakt. Als het een gemeenschapsschuld is die nu in de gemeenschappelijke boedel wordt uitgewonnen, heeft dit regime het voordeel dat een eigen vermogen van een partij uit schenking of legaat, hoe klein dat ook is, daarbuiten valt.
Mevrouw Wezel (SP):
Ik heb erop gewezen dat in de situatie waarin een zzp'er tijdens het huwelijk een schuld krijgt, die schuld wordt uitgewonnen uit de huwelijksgemeenschap. Is dat een gewenste situatie?
De heer Backer (D66):
Het antwoord is dat dit geen wenselijke situatie is. Dit hangt ook samen met de opvattingen over het voorstel. Een deel van het gemeenschappelijke vermogen zal er wellicht toe moeten dienen om de schuld te delgen. In de huidige regeling is dat geheel ter beschikking van het delgen van de schuld. Ik leg de vraag graag nog bij de initiatiefnemers, want dan krijgen wij het officiële antwoord. In het nieuwe regime wordt het eigen vermogen van een van de partners — voor zover het past binnen de nieuwe regeling, dus schenkingen en legaten — in ieder geval daarbuiten gehouden; het strekt dus niet ter delging van de schuld. Dit lijkt mij een verbetering. Ik leg de vraag van mevrouw Wezel graag via mijn inbreng bij de initiatiefnemers zodat wij het ...
De voorzitter:
En via de voorzitter.
De heer Backer (D66):
Uiteraard, voorzitter.
Ik trek even een tussenconclusie. Dit is naar mijn mening de juiste richting hoezeer ik mij bewust ben van de zorgen uit het oogpunt van de doelstelling door een grotere zelfstandigheid van de partners binnen het huwelijk de emancipatie te bevorderen. Dit geldt ook voor het gevoel van betrokkenen, een groter gevoel van rechtvaardigheid dat erflaters en ontvangers van erfenissen ervaren bij de bestemming van het vermogen.
Dan kom ik bij het tussenkopje "paternalisme", waarbij ik even kijk naar de heer Van Rij. Ik ga nu niet in op de verdeling bij een scheiding, maar ik kijk naar het aangaan van een huwelijk, het moment waarop een langdurig verbond tot stand komt. De fractie van D66 ziet dit voorstel als een versterking van de partijen bij het aangaan van deze belangrijke en in beginsel langdurige verbintenis. Dat is de derde correctie die dit voorstel aanbrengt.
Wie nu trouwt, onder het huidige stelsel, wordt geacht te hebben "gekozen" voor de bestaande wettelijke hoofdregel van het basisstelsel. Daar moest ik ook zaterdag aan denken. Uit de praktijk van het grote aantal huwelijken met een wettelijke gemeenschap van goederen wordt door sommigen geconcludeerd — dat zag ik ook in de discussie in de literatuur — dat partners die keuze gewild hebben en ook overzagen wat zij deden. Mijn fractie waagt dat te betwijfelen. Partners overzien over het algemeen niet dat op de huwelijksdag zonder huwelijkse voorwaarden het meest vergaande vermogensrechtelijke regime van kracht wordt, maar misschien heeft de een dat beter door dan de ander.
Het thema van ongelijkwaardigheid van partijen bij het aangaan van die verbintenissen is in het burgerlijk recht zeer aanwezig, maar het wordt in deze context heel weinig besproken. Dat vind ik merkwaardig en ten onrechte. De consequentie is dat niet het hoogste wettelijk beschermingsregime geldt, maar het laagste. Je moet er actie voor ondernemen en er kosten voor maken. Je moet daartoe ook maar geëquipeerd zijn en voldoende weten dat het zo moet.
Het zal de voorzitter goed doen dat ik het nog even heb nagelezen in de Asserserie, 19e druk. Daarin plaatsen de bewerkers kanttekeningen bij die parallel van de verbintenis uit overeenkomst en het huwelijk. Zij voegen er een overweging aan toe die het waard is om integraal te citeren: "de rechtsgevolgen verbonden aan deze overeenkomst zijn in ieder geval veel omvangrijker en gedifferentieerder dan een overeenkomst normaliter met zich brengt."
Mijn vraag aan de indieners is of een partij in de positie is om een dergelijke vergaande beslissing te nemen. Een stap naar de notaris om huwelijkse voorwaarden te maken kan onsympathiek gevonden worden of misschien zelfs niet eens openlijk bespreekbaar zijn. Zowel dat inzicht als weloverwogen besluitvorming is belangrijker dan ooit. Dat blijkt ook uit objectieve gegevens van het notariaat en het CBS. De situatie voor partijen die gaan huwen, is veel complexer geworden in deze tijd. Meer dan negen op de tien mensen in ons land hebben eerst een jarenlange relatie gehad voordat ze trouwen. De partners hebben in toenemende mate ten tijde van het aangaan van het huwelijk al samen kinderen. Meer dan de helft heeft ten minste één thuiswonend kind. Het is ook goed om ons te realiseren dat circa 20% van alle trouwlustigen ten tijde van het aangaan van het huwelijk al eerder getrouwd is geweest. Dat percentage was vroeger natuurlijk veel lager. Gezien de vergrijzing is het aannemelijk dat deze groep in omvang zal toenemen.
We hebben het er al even over gehad bij de introductie van mijn bijdrage dat de kans dat het huwelijk ontbonden wordt, significant is toegenomen, of we het willen of niet. Dat is een objectief feit. De wetgever zou dan ook mogen meewegen wat het beste arrangement is om na scheiding een zelfstandig huishouden te kunnen voeren. De initiatiefnemers draaien met dit voorstel de rollen om en geven de partijen een steuntje in de rug.
Bij de voorbereiding zijn door de wetenschap en het notariaat een aantal kritiekpunten naar voren gebracht, die ik maar even de capita selecta noem. De heer Van Rij heeft er ook een paar genoemd. Men leze de vakliteratuur, zou ik zeggen. Een constante in alle betogen is dat het ingewikkeld is om een gezamenlijke boedel te ontvlechten, maar dat was het altijd al. Het is altijd al ingewikkeld geweest. Er kunnen inderdaad, zoals de heer Van Rij terecht stelde, meer en andere vragen ontstaan, maar die zijn met behulp van het bewijsvermoeden oplosbaar. Dat bewijsvermoeden is van grote waarde. Dat blijkt ook uit de rechtspraak. Ik vind dat de initiatiefnemers dit in de memorie van antwoord goed hebben betoogd.
Daarnaast is er in dit land een goede juridische infrastructuur voor advies, mediation en het beslechten van geschillen. Het is bekend dat die geschillen nu al in complexiteit toenemen. Dat is te betreuren, maar het is niet anders. Het is des te belangrijker dat de toegang tot het recht gewaarborgd blijft.
Een van de nadelige punten die genoemd worden, is dat er meer geadministreerd moet worden om beter te kunnen ontvlechten. Dat is waar. Het is zeer belangrijk dat daar voorlichting over wordt gegeven. De kern van deze discussie — ik beluisterde dit ook in het betoog van de vorige spreker — is de vraag of het een logische redenering is om vanwege de zorgen over het nalaten van die administratie ook maar meteen te stellen dat dit voorstel een verslechtering is. Zijn de indieners het met de fractie van D66 eens dat deze redenering neerkomt op: beter onrechtvaardig — alles gaat namelijk in de grote pot — maar overzichtelijker, dan rechtvaardig en minder overzichtelijk? Dat is eigenlijk de kern van het betoog.
Hebben de initiatiefnemers en in het bijzonder de minister suggesties door wie en ook hoe aan de voorlichting door de rijksoverheid kan worden bijgedragen om de gesignaleerde problemen te mitigeren?
Ik kom bij een interessant en belangrijk onderdeel. Labohm en Stollenwerck hebben een artikel geschreven in WPNR (Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie) over de verdelingsvraag bij ondernemingen. Professor Breederveld heeft dit onderwerp ook in een expertbijeenkomst genoemd. Ik doel op artikel 95a, lid 1 en lid 2, betreffende de eenmanszaak en de afrekening. Er is gesproken over het winstbegrip en de vraag wat redelijkerwijze ten bate komt aan de huwelijksgemeenschap. De afbakening van de begrippen kan een complicatie vormen, maar ik verbind hier een andere conclusie aan dan de vorige spreker. Ik zie namelijk dat er in de schriftelijke stukkenwisseling voldoende aanknopingspunten zijn voor de rechtspraktijk om hier verstandig mee om te gaan.
Dat geldt ook voor de fiscaliteit. Met dit wetsvoorstel wordt geen wijziging aangebracht in de fiscaliteit. Er is uitvoerig over gesproken. Zoals bij alle wijzigingen zijn er neveneffecten. Die moeten en kunnen worden opgelost. Het Kamerlid Omtzigt heeft, uiteraard en traditioneel, in de Tweede Kamer indringende vragen gesteld. Die zijn ook indringend en uitvoerig beantwoord. Dat geldt ook voor de vragen van collega Van Rij en die van de VVD-fractie. Mijn fractie heeft op dit punt geen nadere vragen.
Dan is er natuurlijk altijd een discussie over de vraag waarom dit nodig is. Hierin weerspiegelt zich de pluriformiteit van de democratie. Dat zien we ook terug in de literatuur van de beroepsgroepen, notarissen, rechters en advocaten. De een vindt het voorstel iets te ver gaan, de ander vindt het niet ver genoeg gaan. Een derde ziet technische onvolkomenheden en een vierde ziet die ook, maar kwalificeert ze als minder ernstig. Onze indruk is dat de verschillen van mening overbrugbaar zijn en er voor de goede uitvoerbaarheid van het voorstel ook aanvullende arrangementen in de rechtspraktijk mogelijk zijn. Andere experts tijdens de hoorzitting onderschreven dit. Als de indieners nog andere inzichten hebben, verneem ik die graag.
De complicatie van één vermogen naar drie vermogens is een reëel punt. Dan krijg je toch in essentie een afruil tussen rechtvaardigheid en efficiency. Die afruilgedachte, die bij enkele kritische meelezers en in een eerdere fase van dit debat in de Tweede Kamer aan de orde is geweest, hebben de initiatiefnemers voor een deel gehonoreerd. In de nota van wijziging nummer 11 wordt bepaald dat een ongelijke gerechtigheid van partners in de voorhuwelijkse gemeenschap wordt geconverteerd in een gelijke aanspraak. Dat is zo'n tegemoetkoming. Vanuit de systematiek van de wetgeving is dat misschien minder fraai. Daar is in het rondetafelgesprek van de Tweede Kamer ook kritiek op geweest van notaris Brinkman en van professor Nuytinck en er zijn allerlei kanttekeningen bij geplaatst, maar met het oog op de vaak voorkomende situatie van partners met een gezamenlijke voorgeschiedenis kan men vanwege de efficiency en de uitvoerbaarheid hier legitiem voor kiezen.
Dan kom ik op een punt dat ook in 2003 en in 2012 heeft gespeeld, waarbij ik ook refereer aan het amendement-Anker van de ChristenUnie, waardoor dat voorstel, als ik het zo parlementair mag zeggen, getorpedeerd is. Dat betreft de vraag: kan het niet beter? De heer Van Rij had een vergelijkbaar argument. Er zijn zo veel problematieken in samenwoningsvormen en het ongehuwd samenwonen dat er eerst een brede maatschappelijke discussie over moet komen. Ja, natuurlijk moet die er eerst komen, maar laten we de incrementele verbeteringen die mogelijk zijn dan toch ook proberen nu te realiseren. In de Tweede Kamer is ook gesteld dat een echt vrijekeuzestelsel — dat is toen door de ChristenUnie opgebracht — eigenlijk veel mooier is, omdat iedereen dan kan voorsorteren. Ofwel: doe het dan meteen helemaal radicaal. In mijn fractie werd dat ook wel gezegd bij de voorbesprekingen, maar hier geldt toch: het betere is de vijand van het goede. Als we zouden opteren voor een dergelijke vrije keuze zou het een heel ander en veel ingrijpender voorstel worden, dat ook een heel andere systematiek met zich brengt. Wie moet er dan over adviseren? Hoe moet dat dan gaan werken? Enfin, ik vermoed dat iedereen dan altijd naar de notaris moet. Kortom, ik zou daar op dit moment niet voor willen kiezen.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Dat laatste zinnetje ... Ik heb overigens wel hoop geput uit de woorden van de heer Backer dat het betere de vijand van het goede kan zijn. Op termijn zou dit natuurlijk wel opnieuw het overwegen waard kunnen zijn, juist ook als we zullen ontdekken dat de beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen helemaal niet nodig is, in de zin dat ze er niet om gevraagd hebben en ze die ook niet nodig hebben. Als blijkt dat voor velen juist de ouderwetse, althans in de termen van de heer Backer als ik zijn betoog zo beluister, wettelijke gemeenschap van goederen veel meer voldoet aan de vraag, zou hij dan alsnog voor het keuzemodel willen opteren? Is dat ook iets wat hij de minister meegeeft, in de zin dat dit uiteindelijk in ons gezamenlijke streven naar keuzevrijheid, absoluut de moeite waard is? Of zegt hij: nee, gewoon het ene stelsel verruilen voor het andere?
De heer Backer (D66):
Ik probeer heel goed te luisteren naar wat u zegt. In het keuzestelsel is er eigenlijk geen sprake van een wettelijk voorsorteren. In het keuzestelsel geeft de wetgever drie mogelijkheden aan. Er zijn natuurlijk heel veel landen waar überhaupt geen keuzestelsel is maar waar je per huwelijkscontract een afspraak maakt. Als je het geheel open zou laten, je al het oude opzijzet en je de keuze laat aan de betrokkene, dan zou er wel een infrastructuur bij moeten horen ten aanzien van hoe de mensen daarover geadviseerd moeten worden. Dat zou kunnen. Ik ben er niet op voorhand tegen. Alleen, ik ben het ook met de heer Van Rij eens dat er nog een veel grotere discussie ligt ten aanzien van allerlei leefvormen. In de Tweede Kamer hebben collega's van mij initiatieven genomen met betrekking tot de familie van nu. We hebben hier ook debatten gehad over meemoeders. Er zijn allerlei ontwikkelingen in samenwoningsvormen die een rol gaan spelen. Het zou gek zijn als de wetgever daar niet op inspeelde en een dergelijk voorstel dan ook niet aan de orde zou kunnen komen. Waarom niet? Mijn punt is alleen: ik zou eerst deze kleine verbetering willen aanbrengen.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik zal niet preluderen op mijn bijdrage zo meteen na de heer Backer, maar ik beluister met enthousiasme dat hij in ieder geval die keuzevrijheid ook in de ontwikkelingen voor de toekomst open wil houden en dat we daarbij mogelijk tot verbetering kunnen komen van het huwelijksvermogensrecht. Dat is een mooie noot aan het begin van de lente.
De heer Backer (D66):
Dank u wel. Wat ik nog wel wil opmerken, is dat een dergelijk keuzestelsel dan helemaal omringd zou moeten zijn met waarborgen. Dat is misschien voor het notariaat heel goed, maar ik weet niet of dat het uitgangspunt zou moeten zijn.
Dit gewijzigd voorstel van wet is door de hele Tweede Kamer gesteund. Dan wil ik eigenlijk niet meer over "betere" alternatieven spreken. We hebben het er even over gehad, maar we moeten proberen om dit nu te arresteren. Het was in 2003 moeilijk, het werd in 2008 al gewenst. Ik zou zeggen dat het in 2017 alleen maar urgenter is geworden.
Ik maak nog een klein uitstapje naar het buitenland. De Commission on European Family Law heeft een interessante rechtsvergelijkende studie gedaan. Ik verwijs naar de bespreking van prof. Kolkman in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie. De commissie kwam na een rechtsvergelijkend onderzoek met de aanbeveling voor hetzij een verrekenstelsel, hetzij de beperkte gemeenschap van goederen, zoals thans wordt voorgesteld. Daar loopt dit voorstel mee in de pas. Dat is geen harmonisatie, zeg ik maar tegen degenen die met enige argwaan naar wetgeving uit Europa kijken. Het is alleen opmerkelijk dat men in landen om ons heen allemaal tot eenzelfde conclusie is gekomen, want het ligt helemaal niet op het wetgevingsgebied van de EU.
Minstens 220 miljoen Europeanen zijn niet in een algehele gemeenschap van goederen gehuwd, maar onder het regime van een vorm van beperkte gemeenschap zoals die nu wordt voorgesteld. Zou dit enkele feit betekenen dat zij het huwelijk en de lotsverbondenheid niet even hoogachten als de Nederlanders? Of is het systeem zo complex dat het bij een afwikkeling van een boedel niet te overzien is?
Mevrouw Wezel (SP):
De heer Backer verwijst naar principles waarbij zonder enige uitzondering alle ten huwelijk aangebrachte goederen en schulden privé-eigendom blijven van de echtgenote. Dit wetsvoorstel houdt in dat de gezamenlijke woning onderdeel wordt van de huwelijkse gemeenschap. Dat wijkt dus af van de principles waar de heer Backer naar verwijst.
De heer Backer (D66):
Niet één regime in Europa is precies gelijk aan een ander. Met die principles wordt dus geprobeerd om een algemene basis te leggen voor het best vergelijkbare systeem. Het is dus niet een-op-een met wat nu wordt voorgesteld, maar het staat er wel het dichtst bij. Het is ook niet zo gek. Het Duitse verrekeningsstelsel lijkt hier ook op. Wat in België en Frankrijk geldt, zit zeer dicht bij dit voorstel. Ik vraag de initiatiefnemers om dit buitenlandse uitstapje mee te nemen in hun beantwoording en mijn vraag en het antwoord op de door mevrouw Wezel gestelde vraag aan te vullen of te corrigeren.
Vanuit het sociaalliberale gedachtegoed is de modernisering van het huwelijksvermogensrecht een logische en te lang uitgestelde stap. Laten we de zakelijke kant van de huwelijksverbintenis zo veel mogelijk inrichten vanuit de individuele ontplooiing in verbondenheid met elkaar. Laten we het morele oordeel over de persoonlijke keuzes van mensen over de wijze waarop zij dat willen doen, zo min mogelijk beïnvloeden maar wel ruggensteun geven om het verantwoord te doen. Dat is naar mijn idee wat er in het voorstel staat. Als dit voorstel kracht van wet krijgt, ontstaat er een ingroei van nieuwe gevallen en kunnen de bestaande huwelijksarrangementen onder het huidige recht blijven bestaan. Die kunnen dus heel goed naast elkaar bestaan.
Het zal uit onze bijdrage wel duidelijk zijn geworden dat wij vanuit het oogpunt van rechtmatigheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid vinden dat het voorstel de toets der kritiek kan doorstaan. Ondanks onze opmerkingen over punten die verbeterd zouden kunnen worden, die in de praktijk zouden moeten worden uitgewerkt of waarover voorlichting nodig is, zouden wij deze relatief bescheiden verbetering willen aanbrengen. Wij zouden dat niet langer willen uitstellen. Wij kijken ondanks die voorlopige positieve bejegening uit naar de beantwoording van de vragen door de initiatiefnemers. Er zijn nog een paar punten bijgekomen waar ik zelf ook zeer naar uitkijk.
De voorzitter:
Er gaat een telefoon over. Nu horen we vogels fluiten.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Voorzitter. Allereerst complimenteer ik de indieners voor hun vasthoudendheid en inzet. Tot in de laatste week van de termijn van de huidige Tweede Kamer zijn zij onvermoeibaar aan de slag geweest met een belangrijk voorrecht van het Tweede Kamerlidschap, namelijk het zijn van medewetgever. Alhoewel ik nu al voorzichtig durf uit te spreken dat wij deze middag waarschijnlijk van inzicht zullen blijven verschillen over dit initiatiefwetsvoorstel, wens ik de indieners en in het bijzonder de vertrekkende Tweede Kamerleden graag een heel goed en mooi debat toe in deze Kamer. Ik zie er ook naar uit.
In de wet staat: "Echtgenoten zijn elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd." Maar wie de voorbereidingen op een huwelijksdag ziet of de huwelijksceremonie zelf bijwoont, weet dat dit uitstekende taal is voor de wetgever maar dat dit niet volledig tot uitdrukking brengt wat de aankomende echtelieden bij hun huwelijk voor ogen hebben. Men wil samen verder, for better and for worse, en spreekt een hopelijk levenslange lotsverbondenheid uit. Voor een meerderheid van de huwelijken is dat ook nog steeds de realiteit. De indieners staan vandaag met hun wetsvoorstel stil bij de vermogensrechtelijke consequenties en presenteren het wetsvoorstel als een update van het huwelijksvermogensrecht. In het BW zijn stukken die langer zonder aandacht door het leven gaan. In 2011 nog sprak deze Kamer over dit thema en werd nieuwe wetgeving goedgekeurd. Wat is er sinds 2011 zo anders geworden qua gevoelen in de samenleving dat er opnieuw een wijziging van de wet nodig is? De leden van de fractie van de ChristenUnie missen een in het oog springende reden voor nieuwe aanpassingen. Waarom zou een en ander moeten leiden tot deze vergaande aanpassing?
Het merendeel van de gehuwden kiest bij het aangaan van het huwelijk inderdaad voor het tot stand komen van de wettelijke gemeenschap van goederen. Een beperking daarvan kan middels huwelijkse voorwaarden. Dat is vooral nuttig als er sprake is van vermogen, als groei van het vermogen te verwachten valt of als een van de echtelieden schulden meeneemt, maar voor veel Nederlanders is de vermogenspositie niet van dien aard en wordt hun de gang naar de notaris, inclusief de rekening die daarvoor betaald moet worden, bespaard met het huidige stelsel. 70% van de huwelijken wordt gesloten in gemeenschap van goederen. Wie hier op straat vraagt wat dat inhoudt, zal een redelijk adequaat antwoord krijgen. Mensen zijn vertrouwd met het begrip. Juist in het burgerlijk recht volgt de wetgever meestal de maatschappelijk gangbare opvatting, maar in dit wetsvoorstel wordt iets anders gedaan. De indieners interpreteren zelfs dat veel van die 70% van de huwelijken in gemeenschap van goederen veel beter af zouden zijn met een gedeeltelijke gemeenschap.
De ChristenUnie-fractie vindt de aangehaalde onderzoeken qua representativiteit nog niet overtuigend. Het nieuwe wetsvoorstel maakt het huwelijksvermogensrecht voor de meeste mensen ingewikkelder. Uit de praktijk klinken duidelijke signalen dat je niet hoeft te verwachten dat mensen de geldstromen gedurende het huwelijk goed zullen administreren. Het zal in de praktijk in veel gevallen dus ook niet tot minder problemen leiden bij voortijdige beëindiging van het huwelijk. Waarom zou je afwijken van wat nu in de maatschappij brede bekendheid geniet en behoorlijk overzichtelijk is? De indieners overtuigen mij tot nu toe niet in hun beantwoording. Zij onderkennen wel dat echtgenoten de geldstromen die tijdens het huwelijk lopen, vaak niet goed administreren. Zij hebben daarom de oplossing van het bewijsvermoeden, die inhoudt dat indien iets niet goed geadministreerd en herleidbaar is, het desbetreffende goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Waarom zou je veranderen van basisregime als je daarmee terug bij af bent, terwijl je de hele exercitie hebt moeten doorlopen? Wat is de positie van de zwakkere partij binnen het huwelijk? Hoe verhoudt dit zich tot andere voorstellen die in de pijplijn zitten van Kamer en ministerie? Ik denk in het bijzonder aan de voorstellen omtrent de partneralimentatie. Ik hoor graag ook de reactie van de minister op dit punt.
Het is vast heel vriendelijk bedoeld dat in ieder geval een meerderheid van de Tweede Kamer — ik hoorde de heer Backer hier net ook iets over zeggen — graag de arbeidsemancipatie tot zo groot mogelijke hoogte drijft, maar het is niet altijd reëel en het doet de werkelijkheid vaak ook geen recht. Nederland is in veel gevallen ook een anderhalfverdienersland als je kijkt naar samenlevende echtparen. Hoe pakt dit wetsvoorstel uit voor de minst vermogende partij? In geval van schulden is er een voordeel, maar ik mis een cijfermatige onderbouwing van het geheel. Uiteindelijk is de som die gedeeld zal worden in geval van echtscheiding kleiner. Hoe wordt voorkomen dat de verschillende wetsvoorstellen stapelend de minst vermogende partij in een huwelijk verder in de armoede duwen? Ik hoor daar graag ook de minister van Justitie over.
Mijn fractie is er teleurgesteld over dat het goede idee om in ieder geval een keuze te bieden tussen het huidige stelsel, dat volgens ons voldoet, en het beperkte stelsel, waar de indieners heel veel van verwachten, niet door de indieners wordt overgenomen. Dat idee is bij de behandeling in de Tweede Kamer geopperd door de heer Segers. Het vervangen van het ene stelsel door het andere stelsel zal naar mijn stellige overtuiging niet de cultuurverandering betekenen die de indieners juist wel beogen. Zij willen namelijk dat toekomstige echtelieden meer met elkaar spreken over de vermogensrechtelijke implicaties van hun samenleven. Of zien de indieners dat anders? Zo ja, waarop baseren zij dat? Wat is het echte doel van dit wetsvoorstel? Is dat meer ruimte voor het individu en minder lotsverbondenheid, of is het echt bescherming bieden aan mensen die plotseling met een schuldenberg gehuwd blijken te zijn, of die naar hun gevoelen oneerlijk een erfenis hebben te delen? De ChristenUnie vindt het huidige voorstel een disproportionele oplossing voor een soms wel reëel probleem. Meer maatwerk voor de echte problemen had wat ons betreft kunnen volstaan.
Tijdens de expertbijeenkomst die in deze Kamer ter voorbereiding op de plenaire behandeling van het wetsvoorstel gehouden werd, zijn diverse punten gepasseerd die mijn fractie zorgen baren als dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt. Ik loop er kort een aantal langs en vraag de indieners om een reactie. Bij andere punten hebben collega's al stilgestaan en ik luister ook aandachtig naar de beantwoording van de indieners op die punten. Ik begin met het toevoegen van een open norm met betrekking tot een voorhuwelijkse onderneming zoals naar voren gebracht door de heer Subelack in de expertbijeenkomst. Het is bepaald nog niet uitgekristalliseerd wat de redelijke vergoeding is die moet worden betaald aan de gemeenschap voor de geleverde arbeid, kennis en vaardigheden. De indieners schreven al in de nota naar aanleiding van het verslag in antwoord op de vragen gesteld door de VVD-fractie dat er op dit punt nieuwe jurisprudentie zal moeten komen. Dat betekent veel onzekerheid voor de eerste jaren. Hoe oordeelt de minister dan over de nieuwe open norm van artikel 95? Is er op dit moment ook een probleem op dit punt? Of wordt hier eigenlijk een nieuw probleem gecreëerd? Ik hoor graag de visie van de minister hierop.
Het trieste nieuws is dat alle huwelijken eindigen, maar het grootste deel doet dat niet door echtscheiding, maar door het overlijden van een van de partners. De indieners hebben zeer hun best gedaan om te onderbouwen dat dit wetsvoorstel amper tot nieuwe twistpunten of problemen in het erfrecht leidt, maar de praktijk zal wel moeten leren wat de nieuwe bedeling wordt als kinderen en langstlevende ouder van mening verschillen over wat onder het privévermogen en wat onder het gemeenschapsvermogen van de overleden ouder en de andere ouder valt. Kan de minister meer precies aangeven wat de fiscale consequenties van dit wetsvoorstel zijn indien er nu minder vermogen in het gemeenschapsvermogen valt? Of voorziet hij alsnog dat daar waar vermogen is middels notariële akte de volledige wettelijke gemeenschap van goederen volop zal herleven? Wat is in dat geval de winst van dit wetsvoorstel?
Ik zie dus nog de nodige haken en ogen en mis een dwingende reden of een overtuigende meerwaarde om het ene stelsel te verruilen voor het andere. Dat neemt niet weg dat de indieners op een aantal punten een reëel probleem onder ogen zien en daar heb ik ook waardering voor. Ik denk bijvoorbeeld aan die stiekeme schuldenaar die in het huwelijk treedt, of aan de problemen met de ongelijke erfenis. Een meer proportioneel voorstel had van mijn fractie dan ook op meer sympathie kunnen rekenen. Desondanks blijf ik uitzien naar de antwoorden van de indieners en meedenken over het oplossen van die problemen.
Mevrouw Wezel (SP):
Voorzitter. Aan de orde is vandaag het initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Swinkels, Recourt en Van Oosten teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. De SP wil in de eerste plaats haar waardering uitspreken voor de inspanningen die de initiatiefnemers en andere betrokkenen zich hebben getroost in dit wetgevingstraject. De SP-fractie stelt echter vraagtekens bij de noodzaak van dit wetsvoorstel en vraagt zich voorts af of dit wetsvoorstel het geëigende middel is om het door de initiatiefnemers beoogde doel te bereiken.
Voorzitter: Kox
Mevrouw Wezel (SP):
Als eerste kom ik te spreken over de noodzaak van dit wetsvoorstel. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt in afwijking van het huidige wettelijke regime het voorhuwelijkse privévermogen uitgezonderd van de gemeenschap van goederen. Alleen wat tijdens het huwelijk wordt aangebracht, wordt gemeenschappelijk. Maar het betekent dat het voor het huwelijk gezamenlijk opgebouwde vermogen in de huwelijkse gemeenschap valt als de echtelijke woning. Ik vraag mij af of de burger dit nog begrijpt.
Zoals de minister in antwoord op vragen van de SP-fractie schrijft in de nadere memorie van antwoord willen de initiatiefnemers met het wetsvoorstel de wettelijke gemeenschap beter laten aansluiten bij hetgeen de meerderheid van de bevolking volgens de initiatiefnemers als wenselijk beschouwt en bij wat internationaal bezien naar het oordeel van de initiatiefnemers meer gangbaar is. Het wijzigen van het basisstelsel in het huwelijksvermogensrecht is daarmee vooral een politieke keuze.
De initiatiefnemers stellen zonder onderbouwing dat de toekomstige gehuwden het voorgestelde wetsvoorstel als rechtvaardig beschouwen en achten om die reden een beperking van de gemeenschap van goederen noodzakelijk. Er wordt echter niet aangegeven waar de initiatiefnemers op baseren dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking een aanpassing van de wettelijke gemeenschap wenst, waar zij op baseren dat er sprake is van een veranderde sociale werkelijkheid, waarom een verandering van wetgeving noodzakelijk is, waarom de voorgestelde wetgeving het antwoord is op de gesuggereerde veranderde vraag of waar de initiatiefnemers op baseren dat de voorgestelde wetgeving leidt tot een verbetering ten opzichte van de huidige wetgeving.
De initiatiefnemers stellen aansluiting te hebben gezocht bij de notariële praktijk dat echtelieden het als normaal beschouwen dat zij na een echtscheiding datgene verdelen wat zij gemeenschappelijk hebben verdiend en dat zij dus ieder hun eigen privévermogen behouden. Deze categorie echtelieden gaat waarschijnlijk straks nog steeds naar de notaris voor huwelijkse voorwaarden, dus waarom deze norm opleggen aan de rest van de Nederlanders? Dit nog afgezien van het feit dat er onder notarissen verschillend wordt gedacht over de vraag of dit wetsvoorstel wel een verbetering oplevert. Graag hoor ik de reactie van de initiatiefnemers.
Het voorgestelde wetsvoorstel zou naar de mening van de initiatiefnemers internationaal bezien meer gangbaar zijn. Deze redenering gaat echter niet meer op, vanwege de vele wijzigingen die gedurende het wetgevingsproces zijn aangebracht aan het wetsvoorstel. Ik verwijs daarbij naar de principles, waar het in de bijdrage van de heer Backer al even over ging, waarbij zonder enige uitzondering alle ten huwelijk aangebrachte goederen en schulden privé-eigendom blijven van de echtgenoten. Het primaire wetsvoorstel kwam overeen met het Belgische en het Franse model, dat van het huidige Nederlandse model afwijkt. Tijdens de Tweede Kamerbehandeling is hier echter weer van afgestapt, omdat het voorhuwelijks gemeenschappelijk opgebouwd vermogen in de huwelijkse gemeenschap valt. Het huwelijksvermogensrecht in de Europese landen blijft daardoor nog steeds een afwijkende lappendeken.
Er is naar onze mening geen feitelijke grond en noodzaak om het basisstelsel te veranderen. Er is in Nederland een beperkte vermogensvorming. De heer Van Rij gaf al aan dat het vermogen zelfs daalt. Het is beperkt tot €19.000, zo vernam ik zojuist van hem. De initiatiefnemers schrijven ook zelf, onder punt 13 van de nadere memorie van antwoord, dat zeker bij langjarige huwelijken het beginsaldo doorgaans relatief gering zal zijn. Als er sprake is van een voorhuwelijks substantieel vermogen of van substantiële schulden, dan bestaat al de mogelijkheid om dit vermogen af te zonderen door middel van huwelijkse voorwaarden. Een gesprek met de notaris hierover valt überhaupt te adviseren indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Graag de reactie van de initiatiefnemers. Kortom, de noodzaak tot aanpassing van de huidige wetgeving lijkt enkel gebaseerd te zijn op een subjectieve politieke mening. Graag de reactie van de initiatiefnemers. Kunnen de initiatiefnemers aangeven welk nijpend probleem dit wetsvoorstel oplost?
De initiatiefnemers begonnen met een wetsvoorstel dat overeenkwam met het al sinds jaar en dag goed werkende model dat gebruikt wordt in België en Frankrijk. Volgens het Franse en Belgische model blijft al het voorhuwelijkse vermogen van degene die dit aanbrengt bij de aanbrenger, dus ook de gezamenlijk aangeschafte echtelijke woning naar ieders deel. Gedurende het voorliggende wetgevingsproces werd er gepolderd, waardoor het model van België en Frankrijk werd verlaten. Door de wijzigingen 11 en 16 wordt in het voorliggende wetsvoorstel het voor het huwelijk opgebouwde vermogen, onder meer de voor het huwelijk gezamenlijk aangeschafte echtelijke woning, in de gemeenschap getrokken, ongeacht het eigen geld dat een van beide partners in het huis heeft gestoken en ongeacht of de echtelieden bijvoorbeeld 25% en 75% eigenaar waren. Hebben bijvoorbeeld de ouders van een van de echtelieden een schenking gedaan, dan valt die daar ook in. Hoe redelijk vinden de initiatiefnemers dat beide eigenaren bij verdeling ieder recht hebben op 50%, ongeacht het aandeel in de inbreng? Graag de reactie van de initiatiefnemers. Hoe staan de minister en de initiatiefnemers tegenover een novelle om wijzigingen zoals neergelegd in de Kamerstukken 11 en 16 ongedaan te maken, zodat alle aanbrengsten weer privé worden en de gemeenschap van winst en verlies weer wordt teruggebracht naar een gemeenschap van vruchten en inkomsten zoals dat primair in de memorie van toelichting is voorgesteld?
Een andere veranderde omstandigheid in de huidige tijd is dat Nederland inmiddels meer dan 1 miljoen zzp'ers telt. Dit aantal blijft stijgen. In het voorliggende wetsvoorstel is helaas niet meegenomen dat de onderneming, waaronder de eenmanszaak, buiten de gemeenschap valt. Dit is naar de mening van de SP-fractie een gemiste kans. Gevolg hiervan is dat de partner aansprakelijk wordt voor verliezen van de onderneming van de echtgenoot en na de wijziging en de vervanging van het oorspronkelijk voorgestelde artikel 1:96, lid 7 BW door het nieuwe artikel 1:100, lid 2 BW in een negatief saldo bij ontbinding van de gemeenschap mee gaat delen. Zouden de initiatiefnemers en de minister kunnen laten weten of zij wat zien in een novelle om de wet op dit punt aan te passen? Indien dit wetstechnisch te complex is, is het dan niet beter dat iedere ondernemer, onder wie de zzp'er, standaard naar de notaris gaat voor het vastleggen van huwelijkse voorwaarden zoals dat nu al gebeurt? Graag de reactie van de minister en de initiatiefnemers. Door de ondernemingsparagraaf kan de ondernemer namelijk op het verkeerde been worden gezet. De schulden van de ondernemer kunnen met dit wetsvoorstel verhaald worden op de huwelijks gemeenschap en dus ook op het deel van de echtgenoot. Het onderhavige wetsvoorstel lost dit probleem niet op.
Ik kom bij het tweede punt dat de SP-fractie naar voren wil brengen. Is dit wetsvoorstel wel het geëigende middel om het door de initiatiefnemers beoogde doel, dat enkel hetgeen door de inspanning van beide echtelieden tijdens het huwelijk verworven wordt aan beiden toekomt, te bereiken? Een nieuw model moet op zijn minst een verbetering zijn ten opzichte van het huidige model. Is dit model een verbetering? Anders dan het huidige stelsel, waarin voor iedereen duidelijk is dat het huwelijk inhoudt dat het gehele vermogen gezamenlijk wordt tenzij er huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, betekent het voorliggende stelsel veel ingewikkeld studiewerk en huiswerk voor de betrokkenen. Geldstromen gaan de eigendomsverhoudingen bepalen en tijdens het huwelijk gaan deze allemaal door elkaar lopen. Zo worden er gedurende het huwelijk huizen en andere goederen gekocht en ook weer verkocht. Er vindt onderhoud aan en verbetering van de woning plaats. Naarmate het huwelijk langer duurt, wordt het in de nieuwe situatie hierdoor moeilijker om de gemeenschap af te wikkelen bij echtscheiding en nalatenschap. Wordt er geen beginstand en administratie bijgehouden, dan kan dit kostbare consequenties hebben.
Uit de ervaring van notarissen blijkt dat er in de praktijk amper wordt geadministreerd, met alle gevolgen van dien. Zo schrijft de minister ook in de nadere memorie van antwoord op de vragen van de Eerste Kamerfractie van de SP dat het aan echtgenoten zelf is om goed bij te houden hoe geldstromen tijdens het huwelijk lopen. De praktijk leert echter dat echtgenoten dit zelden doen en het initiatiefwetsvoorstel verplicht hen daartoe ook niet. Als echtgenoten geen administratie ten aanzien van hun vermogens bijhouden en zij het privékarakter van een bepaald goed niet meer kunnen aantonen, geldt het bewijsvermoeden van het voorgestelde lid 8 van artikel 95 van Boek 1 BW. Dit bewijsvermoeden houdt in dat als geen van de echtgenoten kan aantonen dat een goed tot diens privévermogen behoort, het desbetreffende goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt.
De minister onderstreept in de nadere memorie van antwoord het belang van een goede voorlichting. Is de minister voornemens de Nederlandse bevolking te informeren over het belang van het opstellen van een beginstand en het periodiek bijhouden van een administratie en, zo ja, op welke wijze? Graag hoor ik hierop een reactie van de minister. Het verbaast de SP-fractie overigens dat de minister de rol van de voorlichting met name weggelegd ziet voor de KNB en de gemeenten, omdat met dit wetsvoorstel geen gang naar de notaris nodig is en het contact met de gemeente over het huwelijk voor een groot deel digitaal zal gaan plaatsvinden. Misschien kan hij dit nader toelichten.
In de deskundigenbijeenkomst kwam naar voren dat het niet opstellen van een beginstand van het privévermogen en het niet of onvoldoende administreren tijdens het huwelijk, complexe juridische procedures kan veroorzaken bij echtscheidingen en bij overlijden. Het belang van een goede administratie en de mogelijke discussie over wat gezamenlijk of privévermogen is en blijft, creëert naar de mening van de SP-fractie een zeer ongewenste rechtsonzekerheid. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een echtgenoot er altijd van uitging dat zijn privévermogen privé bleef, maar dat in de echtscheidingsprocedure het privévermogen opeens tot het gezamenlijk vermogen gerekend wordt. Bij de huwelijkse voorwaarden wordt tenminste de beginstand nog vastgelegd en overleggen de echtelieden met een notaris over wat in hun situatie de beste overeenkomst is. Het vastleggen van de beginstand wordt ook met dit wetsvoorstel aangepast door schrapping van artikel 130 van Boek 1 BW. Personen die denken te kunnen volstaan met het voorgestelde wetsvoorstel in plaats van huwelijkse voorwaarden kunnen daarmee van een koude kermis thuiskomen.
Kiezen voor dit wetsvoorstel is daarmee, anders dan voor het huidige stelsel, risicovol naar de mening van de SP-fractie en daarmee geen verbetering van het huidige stelsel. Huwelijkse voorwaarden zijn in ieder geval veiliger als de betrokkene een substantieel privévermogen heeft dan wel de echtgenoot substantiële schulden heeft, omdat daarmee in ieder geval kan worden voorkomen dat privévermogen of privéschulden gemeenschappelijk worden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de voorgenoemde ondernemingsschulden van de zzp'er. Deze voorziening bestaat al. Hiervoor is het voorliggende wetsvoorstel niet nodig. Graag hoor ik hierop de reactie van de initiatiefnemers en de minister.
Wij vragen ons daarom, alles overwegende, af of het wellicht toch niet beter zou zijn als het wetsvoorstel wordt geïncorporeerd in een meer omvattend wetsvoorstel. Ik hoor graag de reactie van de initiatiefnemers en de minister.
De SP-fractie ziet uit naar de reacties.
De heer Schouwenaar (VVD):
Voorzitter. Namens de VVD wil ik de indieners danken voor en complimenteren met dit wetsvoorstel. Dank voor het vele werk dat zij voor dit wetsvoorstel hebben verricht, en complimenten voor het feit dat zij het voorstel tot zo ver hebben gebracht.
Bij de schriftelijke voorbereiding hebben wij een aantal vragen gesteld. Dank aan de indieners en aan de minister voor de beantwoording. Zij was wetenschappelijk verantwoord en zij kwam ook snel genoeg om het voorstel vandaag nog te kunnen bespreken met deze indieners.
Het is gebruikelijk dat wij bij een wetsvoorstel ons de vraag stellen: is er een probleem? Sprekers voor mij hebben die vraag ook al gesteld. En, zo ja, dan stellen wij ons vervolgens de vraag: draagt dit wetsvoorstel bij aan de oplossing van dit probleem? Beide vragen zou mijn fractie bevestigend willen beantwoorden.
Ja, er is een probleem. De algehele gemeenschap van goederen kan bij de ontbinding van een huwelijk tot uitkomsten leiden die als onbillijk worden ervaren. Dat geldt zowel bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding als bij overlijden. Alle bezittingen en schulden gaan in één pot, en die pot wordt in tweeën gedeeld. Dat geldt niet alleen voor alles wat tijdens het huwelijk door de echtgenoten samen is opgebouwd, maar ook voor de erfenis, schenkingen en voorhuwelijks vermogen. Zij gaan van rechtswege voor de helft naar de andere echtgenoot. Bovendien is het mogelijk dat de ene echtgenoot de andere verrast met allerlei oude schulden. Ook die worden door het huwelijk gemeenschappelijk. Deze uitkomsten zijn steeds meer discutabel geworden. Ze leiden tot veel huwelijksvoorwaarden en uitsluitingsclausules bij testamenten.
Wat privé is, moet privé blijven. Deze opvatting wordt gevoed door een toenemende individualisering en door de opkomst van patchworkgezinnen en samenlevingscontracten. De klassieke rolverdeling komt steeds minder aan bod. Deze aspecten komen onvoldoende tot uitdrukking in de algehele gemeenschap van goederen.
Het probleem wordt erkend door het notariaat, door de advocatuur en door hun organisaties KNB, Netwerk Notarissen, de vFAS en de Nederlandse Orde van Advocaten. Zij dringen aan op onderzoek, maar het is niet duidelijk of meer onderzoek ook meer oplossingen betekent. Ook afwachten brengt geen soelaas, want hetzelfde probleem is eerder al vanaf 2003 aan de orde geweest, zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer. De kwestie is uitvoerig bediscussieerd in de wetenschap, met een grote betrokkenheid en met een enorme kennis van zaken. Wie mocht menen dat het beroep van hoogleraar of dat van notaris een saai beroep is, heeft het mis. Maar er is geen communis opinio ontstaan over een oplossing. De geleerden zijn het er niet over eens. In deze situatie probeert het wetsvoorstel een antwoord te geven: de beperkte gemeenschap van goederen. Dat is een antwoord met plus- en minpunten. Ik begin met de positieve punten. Het wetsvoorstel biedt een kans om verweer te voeren tegen onbillijke uitkomsten van de algehele gemeenschap, tegen de tweedeling en de overgang van privébezittingen naar de andere echtgenoot en tegen onaangename verrassingen door voorhuwelijkse privéschulden, terwijl het huwelijk ten tijde van ontbinding meestal juist in een fase verkeert waarin de gunfactor niet optimaal is. Het is niet verplicht om van de beperkte gemeenschap gebruik te maken. Zoals het met kansen is: je hoeft ze niet te benutten.
Het wetsvoorstel biedt een middel tot behoud van privébezittingen dat ook selectief kan worden gebruikt. Bijvoorbeeld: wel opkomen voor behoud van het huis maar niet voor de auto. Het is dus niet alles of niets. De schade voor de wederpartij blijft beperkt. Het voorstel richt zich tegen een voordeel dat niet langer gerechtvaardigd wordt geacht. Het brengt aan de ander geen nadeel toe.
Het laatste pluspunt is het verhaal van privéschulden. Bij de thans geldende algehele gemeenschap kan een schuldeiser een privéschuld geheel op de gemeenschap verhalen. Het wetsvoorstel beperkt het verhaal van een privéschuld tot de helft van de gemeenschap.
Er is ook kritiek op de beperkte gemeenschap. Een eerste punt is dat er geen vrije keuze is voor de aanstaande echtgenoten. Zou het beter zijn om een keuze te bieden tussen algehele of beperkte gemeenschap? Mijn fractie is van mening dat die keuze er wel degelijk is, nu al. De aanstaande echtgenoten kunnen vrijelijk kiezen tussen algehele gemeenschap, beperkte gemeenschap, allerlei verrekenmodellen of iets anders. Dat is allemaal te regelen bij huwelijkse voorwaarden. Daarin zijn de echtgenoten helemaal vrij.
Een tweede kritiekpunt is dat de echtgenoten die de algehele gemeenschap willen, voortaan kosten moeten gaan maken, want zij moeten naar de notaris. Mijn fractie deelt deze kritiek niet. De echtgenoten die de wettelijke gemeenschap verkiezen, kunnen eenvoudigweg afzien van administreren. Dan kunnen zij niet aantonen wat privé is. Dan doet het bewijsvermoeden zijn werk. Het privégoed valt van rechtswege in de gemeenschap. Ook kunnen zij afzien van een procedure. In al die gevallen geldt de algehele gemeenschap zonder kosten.
Een derde bezwaar tegen het wetsvoorstel is dat het de echtgenoten slechts in schijn tegemoet zou komen. Het maakt de echtgenoten die rekenen op een beperkte gemeenschap, blij met een dode mus. Mijn fractie acht die kans inderdaad niet uitgesloten, want zij zullen een administratie moeten voeren om te kunnen bewijzen wat privé is en wat gemeenschappelijk is. Lukt dat niet, dan geldt de algehele gemeenschap in plaats van de beperkte gemeenschap. Daarom zal er op ruime schaal een goede voorlichting moeten zijn — mevrouw Wezel sprak daar al over — vooral over de gevolgen van het niet administreren. Aanstaande echtgenoten moeten goed geïnformeerd zijn voordat zij een keuze maken.
Het is de vraag tot wiens taak die voorlichting moet worden gerekend. Vinden de indieners dit een verantwoordelijkheid van de overheid? Of van de notaris? Of van beiden? In elk geval niet van de gemeentelijke ambtenaar van de burgerlijke stand, zoals de indieners schrijven. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft geen kennis en geen taak op het gebied van het huwelijksvermogensrecht. Dan moeten we hem of haar daar ook niet mee belasten. Graag vernemen wij hierover de opvatting van de indieners en van de minister.
In de Tweede Kamer is de motie-Bergkamp/Yücel (33987, nr. 24) over neutrale leefvormvoorlichting aangenomen. Daarover zou de Tweede Kamer eind 2016 geïnformeerd worden. Kan de minister zeggen hoe het hiermee staat?
Mochten, ondanks een uitgebreide voorlichting, de echtparen toch geen administratie voeren, dan is dat als hun eigen verantwoordelijkheid te beschouwen. Maar ook dan geldt nog steeds: beter een lastige vordering dan geen vordering. Mijn fractie gaat ervan uit dat de belangrijkste bezittingen, zoals het huis, ook elders geadministreerd worden, door het kadaster, de bank of de Belastingdienst. Het valt dan ook aan te nemen dat de beperkte gemeenschap weliswaar voor een deel tot teleurstelling kan leiden, maar voor een belangrijk deel geadministreerd en bewezen kan worden. De mus is niet altijd óf morsdood óf springlevend. Dat zijn de twee uitersten, maar daartussen bevinden zich allerlei ornithologische varianten die tot juridische nuancering kunnen leiden.
Ook met betrekking tot juridisering vindt mijn fractie het moeilijk om een voorspelling te doen. Het voorstel zoekt aansluiting bij de zich wijzigende rechtsopvattingen. Dat doet denken dat er minder gerechtelijke procedures zullen zijn. Anderzijds komen er nieuwe scheidslijnen bij tussen de gemeenschap en de privévermogens. Dat duidt op meer bronnen van conflict en dus meer procedures.
Een kritiekpunt dat vaak genoemd wordt, is de gelijkenis tussen de beperkte gemeenschap en andere stelsels, met name de gemeenschap van winst en verlies. Deze functioneerde niet of nauwelijks. Evenzo zou de voorgestelde beperkte gemeenschap eenzelfde roemloos einde wachten. Het zou echter ook kunnen zijn dat de gemeenschap van winst en verlies weinig werd aangeboden door notarissen omdat er betere alternatieven waren, zoals een verrekenbeding. Deze veronderstelling doet een vervolgvraag rijzen: waarom zouden we dan niet kiezen voor dit alternatief als wettelijk stelsel? Is dat niet beter dan de beperkte gemeenschap? Mijn fractie beantwoordt deze vraag ontkennend en kiest voor de beperkte gemeenschap. Een verrekenbeding kent geen gemeenschappelijk vermogen. De beperkte gemeenschap kent dat wel, zij het beperkt. Wat samen wordt opgebouwd tijdens het huwelijk hoort gemeenschappelijk te zijn. Dat past beter bij de gangbare rechtsopvatting.
Als laatste punt de vraag: wat is een redelijke vergoeding voor de arbeid van de echtgenoot die een onderneming heeft die buiten de beperkte gemeenschap valt? Hierover is niets geregeld. De indieners schrijven dat het hier om een grote verscheidenheid van zaken gaat. Daarom is een ruime beoordelingsvrijheid gewenst. Jurisprudentie kan snel duidelijkheid gaan geven. Mijn fractie vraagt zich af of het niet de taak van de wetgever is om regels te stellen en niet a priori zich geheel te verlaten op de rechterlijke macht. Graag een reactie.
Al met al biedt het wetsvoorstel naar de mening van mijn fractie meer voordeel dan nadeel, al moet ik erkennen dat er ook onzekerheden zijn. Er zijn door de wetenschappelijke discussies over dit onderwerp veel voorstellen tot verbetering gedaan, op onderdelen van het voorstel en ook op aanverwante terreinen naar aanleiding van dit voorstel. Is de minister bereid deze punten nader te onderzoeken en zo nodig met voorstellen te komen?
Samenvattend: mijn fractie beoordeelt dit voorstel positief, maar vraagt aandacht voor mogelijke verbeterpunten. Wij kijken uit naar de beantwoording door de indieners en door de minister.
Mevrouw Beuving (PvdA):
Voorzitter. Graag spreek ik hier allereerst mij bewondering uit voor de inzet en de bevlogenheid waarmee de initiatiefnemers dit wetsvoorstel hebben voorbereid en tot dusver hebben behandeld. Het tot stand brengen van een initiatiefwetsvoorstel is sowieso een hele klus, maar in dit geval gaat het ook nog eens om een wetsvoorstel met een zeer principiële en ingrijpende inhoud, namelijk de invoering van een nieuwe standaard in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Dit wetsvoorstel kan verstrekkende gevolgen hebben voor heel veel Nederlanders. Mijn fractie is er nog niet gerust op dat dit hoofdzakelijk positieve gevolgen zijn. Wij hebben hierover dan ook een aantal vragen en opmerkingen.
Dit wetsvoorstel beoogt een beperkte gemeenschap van goederen de nieuwe standaard van het huwelijksvermogensrecht te laten zijn. Anders geformuleerd: de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen in het huwelijksvermogensrecht wordt in dit wetsvoorstel beperkt. Enkel datgene wat beide echtelieden gedurende het huwelijk hebben opgebouwd, zal standaard in de gemeenschap vallen. Het voorhuwelijkse vermogen, maar ook giften en erfenissen die tijdens het huwelijk zijn verkregen, blijven in dit voorstel privévermogen. Althans, dat was het uitgangspunt ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel is tijdens de behandeling in de Tweede Kamer bij nota van wijziging vrij ingrijpend gewijzigd. Ik doel hiermee op de eerste nota van wijziging. Naar aanleiding van reacties in de literatuur op het wetsvoorstel hebben de initiatiefnemers het wetsvoorstel aldus gewijzigd dat mede-eigendom van voor het huwelijk, bijvoorbeeld een gezamenlijke eigen woning waarin het toekomstige echtpaar al samenwoonde, na het huwelijk toch in de gemeenschap van goederen van de echtelieden valt. Dat is een inbreuk op het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat het voorhuwelijkse vermogen na het huwelijk privévermogen blijft.
Op het eerste gezicht zou men zeggen dat de aangebrachte wijziging logisch is, want het desbetreffende goed was gemeenschappelijk en blijft gemeenschappelijk. Schijn bedriegt echter, want de gemeenschap verschiet van kleur: het was een eenvoudige gemeenschap met aandelen en het wordt een huwelijksgemeenschap zonder aandelen. Deze wijziging heeft verstrekkende gevolgen in verband met het bestaande artikel 63 van de Faillissementswet. In dit artikel wordt bepaald dat het faillissement van een echtgenoot die in gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld. Het faillissement omvat in beginsel alle goederen die in de gemeenschap vallen. Als de bij nota van wijziging gecreëerde inbreuk op het uitgangspunt van dit wetsvoorstel achtwege was gebleven, dan zouden de aandelen van aanstaande echtgenoten in hun voorhuwelijkse eenvoudige gemeenschap behoren tot hun beider privévermogens en dus als aanbrengsten ten huwelijk buiten de nieuwe huwelijksgemeenschap blijven en niet worden meegetrokken in een eventueel faillissement van de andere echtgenoot.
De PvdA-fractie heeft op dit onderdeel al uitvoerige schriftelijke vragen gesteld aan de initiatiefnemers en de regering. In de beantwoording daarvan erkennen de regering en de initiatiefnemers dat het meetrekken van de gemeenschap in het faillissement van een in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot nadelige gevolgen heeft voor de andere echtgenoot. Hoewel deze andere echtgenoot formeel niet failliet gaat door het faillissement van diens echtgenoot, kan volgens de regering wel worden gesproken van een "materieel faillissement". Dat is volgens de regering en de initiatiefnemers echter niet het gevolg van het wetsvoorstel, maar iets dat voortvloeit uit het systeem van de Faillissementswet. Dat is inderdaad zo, zo zeg ik namens mijn fractie. Maar dat betekent wel dat het bij nota van wijziging gewijzigde wetsvoorstel ingeval van faillissement van een van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten in veel gevallen ongunstiger zal uitpakken voor de niet-gefailleerde echtgenoot dan het geval was onder het oorspronkelijke wetsvoorstel. Anders gezegd: de voordelen van een beperkte gemeenschap van goederen ingeval van faillissement van een van de echtelieden zijn door de bij eerste nota van wijziging aangebrachte wijziging in het wetsvoorstel substantieel verminderd. Deze leden vragen de initiatiefnemers om hier nog eens ten gronde op te reflecteren.
Daar komt bij dat er aan de voorgestelde nieuwe standaard van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht sowieso al een aantal mogelijke haken en ogen zit waarover de PvdA-fractie zich zorgen maakt. Zo hebben wij zorgen over de fiscale gevolgen van dit wetsvoorstel voor de langstlevende echtgenoot als het huwelijk eindigt door overlijden van een van de echtgenoten. Wij hebben in onze schriftelijke vragen, onder verwijzing naar de inbreng van professor Huijgen tijdens de door de commissie V&J georganiseerde deskundigenbijeenkomst, aan de initiatiefnemers gevraagd of het zo is dat in geval van het eindigen van het huwelijk door overlijden van een van de echtgenoten, de langstlevende echtgenoot in veel gevallen slechter af is in het voorgestelde systeem in vergelijking met het huidige systeem. Het antwoord van de initiatiefnemers komt erop neer dat zij erop wijzen dat de erfrechtelijke systematiek door het wetsvoorstel niet wordt gewijzigd. Dat lijkt wel wat op het antwoord op de zonet genoemde faillissementsrechtelijke kwestie. De erfrechtelijke systematiek wordt door het wetsvoorstel dus niet gewijzigd, maar de initiatiefnemers erkennen dat er in specifieke gevallen wel ongunstige fiscale gevolgen kunnen zijn.
Daar worden vervolgens allerlei eerst relativerende en daarna weer complicerende opmerkingen aan toegevoegd en vervolgens concluderen de initiatiefnemers dat met het voorgestelde systeem de langstlevende echtgenoot niet slechter af hoeft te zijn. In hun antwoord zijn de initiatiefnemers geheel voorbijgegaan aan het citaat dat niet voor niets onze vragen op dit onderdeel vergezelde, namelijk de uitspraak die professor Huijgen deed tijdens voornoemde deskundigenbijeenkomst: "De huidige wettelijke gemeenschap is razend populair. Als we allemaal wisten dat ons huwelijk zou eindigen door de dood, wil iedere Nederlander met enig vermogen altijd die wettelijke gemeenschap. Vandaag de dag worden voor oudere mensen bakken aan huwelijkse voorwaarden omgezet ofwel in echte wettelijke gemeenschap (...) ofwel in het economisch effect daarvan, namelijk de toevoeging van een finaal verrekenbeding. (...) De vermogens worden dan gelijkgetrokken, zodat je een egalere heffing van de erfbelasting krijgt." Ik verzoek de initiatiefnemers alsnog inhoudelijk in te gaan op dit citaat.
Een ander punt van zorg voor de PvdA-fractie is de door diverse deskundigen voorziene afwikkelingsproblematiek bij het einde van het huwelijk. Zowel bij echtscheiding als bij overlijden van een van de echtgenoten, zou het in veel gevallen lastig zijn om naderhand vast te stellen wat nu het vermogen van de een en van de ander was en wat onderdeel is gaan uitmaken van de gemeenschap van goederen. De heer Subelack vatte dit tijdens voornoemde bijeenkomst als volgt samen: "Dat is allemaal nog niet zo'n probleem zolang mensen getrouwd zijn, want dan wordt het niet op de spits gedreven, maar het wordt een veel groter probleem als ze uit elkaar gaan. (...) Dan pas gaan mensen proberen die puzzel te reconstrueren en erachter te komen wat er met het privévermogen is gebeurd. Mijn ervaring is dat je dan echt in de verschrikkelijkste discussies terechtkomt. Want waar het tijdens het huwelijk niets uitmaakt, maakt het tijdens een echtscheiding wel uit. De theorie is duidelijk, de praktijk zal veel weerbarstiger zijn. Dat is een keuze die de wetgever maakt als dit wetsvoorstel het basisstelsel van het huwelijksvermogensrecht wordt. Dan haal je die onduidelijkheid en die problematiek wel binnen."
In hun antwoord komen de initiatiefnemers vervolgens keurig met de regels, zoals het bewijsvermoeden van artikel 94, lid 8, Boek 1 BW en de zaaksvervangingsregel van artikel 95, Boek 1 BW, op basis waarvan een conflict over wat van wie is, kan worden beslecht. De stelling van Subelack was echter dat de theorie inderdaad duidelijk is, maar dat de praktijk weerbarstiger is en dat in die praktijk echtparen die uit elkaar gaan de verschrikkelijkste discussies zullen krijgen over wat van wie is. Ik verzoek de initiatiefnemers dan ook alsnog in te gaan op deze mogelijke gevolgen van het wetsvoorstel in de praktijk. Mijn fractie vraagt zich af of we met het voorgestelde systeem in de praktijk niet onbedoeld het risico lopen op een toename van het aantal vechtscheidingen. Dan hebben we niets aan de geruststelling dat er zulke mooie conflictregels zijn en dat de rechters daar in de praktijk prima mee uit de voeten kunnen. Rechters zijn geschillenbeslechters, en mijn fractie wil graag voorkomen dat er onnodig veel geschillen ontstaan.
De PvdA-fractie kan zich eigenlijk ook niet voorstellen dat het onder het voorgestelde basisstelsel verantwoord is om zonder een door de notaris opgemaakte staat van aanbrengsten en zonder goede voorlichting over het huwelijksvermogensregime, alsmede over het belang van het voeren van een administratie, het huwelijk in te gaan. Wij begrijpen heel goed dat de initiatiefnemers liever niet alle Nederlanders die gaan trouwen, met een verplicht bezoek aan de notaris willen opzadelen. Dat zou een financiële drempel opwerpen voor mensen met een smalle beurs die willen trouwen. Alleen dat al zou uiterst onwenselijk zijn. Sowieso vinden wij het onwenselijk dat mensen die bewust of minder bewust kiezen voor de standaard van het huwelijksvermogensrecht, toch langs de notaris zouden moeten. Maar de vraag is dan, zoals gezegd, of het voorgestelde stelsel zonder een bezoek aan de notaris eigenlijk wel verantwoord is. Wij vragen de initiatiefnemers maar ook de minister om deze vraag te beantwoorden.
De tot dusver door mij genoemde aspecten van het voorstel zijn voor mijn fractie de hoofdonderwerpen bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Voor ons wegen deze onderwerpen vandaag het zwaarst. Daarmee is echter bepaald niet gezegd dat er niet nog vele andere kritische kanttekeningen te maken zijn bij dit wetsvoorstel. Ik denk bijvoorbeeld aan het voorgestelde artikel 1:95a BW, waarover de heer Labohm, raadsheer bij het gerechtshof Den Haag, onlangs in het Tijdschrift voor Scheidingsrecht een indringend artikel schreef. Hij concludeert daarin dat de eenmanszaak en het nieuwe artikel 1:95a BW een bron van problemen kunnen opleveren voor de ondernemer en zijn echtgenote. Ik neem aan dat dat ook geldt voor de ondernemer en haar echtgenoot. Labohm sluit af met de opmerking: "Huwelijkse voorwaarden is dus het advies en laat het niet over aan de wetgever." Aanstaande zaterdag verschijnt er in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR) een kritische bijdrage van emeritus hoogleraar notarieel recht Van Mourik, waarin hij onder meer opmerkt dat in het bijzonder lid 1 van artikel 1:95a BW niet getuigt van toereikend inzicht in het verschijnsel "onderneming".
Voor de PvdA-fractie zal het bij de eindbeoordeling van dit wetsvoorstel gaan om de vraag of het voorgestelde nieuwe basisstelsel voor de meeste gehuwden daadwerkelijk, dus in de praktijk, meer voordelen dan nadelen heeft ten opzichte van het thans geldende basisstelsel van de algehele gemeenschap van goederen.
Wij zien uit naar de antwoorden van de initiatiefnemers en van de minister.
De heer Van Dijk (SGP):
Voorzitter. Je ziet het al helemaal voor je, daar in het gemeentehuis. De trouwambtenaar heeft het aanstaande, jonge stelletje een aantal warme woorden en lieve wensen toegevoegd, zeer inlevend en charmant. De bruid pinkt nog een traantje weg. Maar dan steekt de ambtenaar haar vinger waarschuwend op. Indringend kijkt ze het aanstaande echtpaar een voor een aan en zegt: "Belooft u ook plechtig de bonnetjes zorgvuldig te bewaren? En belooft u tevens, in voor- en in tegenspoed, een back-up te maken van uw financiële administratie? Denk erom: niet alleen ministers struikelen over bonnetjes. Vertrouwen is goed, maar een nauwkeurige administratie is beter."
Een huwelijk aangaan is een daad van vertrouwen en als je er te weinig vertrouwen in hebt, kun je er maar beter niet aan beginnen. De wijze Salomo spreekt over de grote waarde van een deugdelijke echtgenote, niet over een deugdelijke administratie.
De SGP is niet enthousiast over het voorliggende voorstel. Het kent te veel reserve en achterdocht. Het grijpt te veel vooruit op de mogelijkheid om het huwelijk weer zonder kleerscheuren te ontbinden.
Het is al aangehaald: de Eerste Kamer heeft een aantal deskundigen gesproken over dit wetsvoorstel. Zoals dat gaat met deskundigen, komt daaruit niet één allesbepalend beeld naar voren. Maar wel werden een aantal zaken vrij stevig en kritisch naar voren gebracht.
In de eerste plaats wordt geconstateerd dat het huidige basisstelsel voor een groot deel van de bevolking over het algemeen prima voldoet. Over de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap wordt niet vaak geprocedeerd. Er wordt wel geprocedeerd — ik heb het dan over de bestaande regeling voor huwelijkse voorwaarden — over de vraag aan wie een bepaald vermogensbestanddeel moet worden toebedeeld en wat de waarde daarvan is. Mijn vraag is daarom: welk probleem lossen we met dit wetsvoorstel nu precies op? Die vraag is vandaag al vaker opgeworpen. Zadelen we heel veel mensen die gewoon willen vasthouden aan het bestaande systeem van de wettelijke gemeenschap van goederen, nu niet met extra kosten op? Zonder twijfel zal dit wetsvoorstel notarissen veel extra werk opleveren, maar daar hoeven wij niet aan mee te werken.
Daarnaast wordt er nu een stelsel opgetuigd dat een aantal zeer complexe consequenties kent. Het voorgestelde systeem kent veel trekken van een beperkte gemeenschap van vruchten en inkomsten. Kenmerkend hiervoor is dat geldstromen eigendomsverhoudingen gaan bepalen. Door juristen is ervoor gewaarschuwd dat dit feitelijk nauwelijks afwikkelbaar is. Die geldstromen lopen tijdens een huwelijk immers dwars door elkaar heen.
Er zal straks sprake zijn van drie vermogens: privé van de man, privé van de vrouw en gemeenschappelijk vermogen. Tijdens een huwelijk gaan deze vermogens van de ene naar de andere kant en weer terug, zonder dat daar vaak al te diep over wordt nagedacht. Je koopt onder meer een auto en vrijwel niemand maakt zich er druk om wat hij of zij er precies aan bijdraagt. Dat is in een goed huwelijk uiteraard ook geen probleem — de woordvoerster van de PvdA zei dat net al — maar natuurlijk wel als er een echtscheiding opdoemt of als er een erfenis verdeeld moet worden. Dan kom je terecht in nachtmerrieachtige discussies, zeker als er bijvoorbeeld sprake is geweest van een huwelijk van 30 jaar. Zowel bij een echtscheiding als bij een erfenis zal naderhand moeten worden vastgesteld wat het vermogen van de een en wat het vermogen van de ander was. Dat geldt ook voor de schulden. Er is immers sprake van gemeenschapsschuld, een privéschuld van de man en een privéschuld van de vrouw. Voorzien de indieners hierbij geen enorme problemen? Stel je eens voor dat de man wel een administratie heeft bijgehouden, maar de vrouw niet. Heeft zij dan niet het nakijken? Dit lijkt mij niet denkbeeldig. Om te voorkomen dat mij wordt verweten een SGP-bril op te hebben, merk ik op dat ik genoeg echtparen ken waarbij de vrouw de complete financiële administratie bijhoudt en de man hier geen enkele feeling mee heeft. Dan geldt die ongelijke situatie eveneens.
Hoe vaak zal een administratie zo grondig worden bijgehouden dat echtelieden exact kunnen aantonen wat van wie is en hoe dat gefinancierd is? Ik vermoed dat dit zelden het geval zal zijn. In veel gevallen zal dan toch weer worden teruggevallen op de algehele gemeenschap van goederen. Dat is nu bij huwelijkse voorwaarden ook vaak zo. Wat is dan de winst van dit voorstel? Tuigen we bovendien geen systeem op waarvoor feitelijk maar heel weinig mensen kiezen die kiezen voor huwelijkse voorwaarden? Dat is toch onlogisch? Een basisstelsel sluit toch aan bij wat gebruikelijk is en bij wat historisch is gegroeid? Zijn de verschillen bij huwelijkse voorwaarden in de huidige context niet zó groot dat er eigenlijk geen grootste gemene deler uit te halen is? Waarom hebben de indieners geweigerd om een keuzestelsel in de wet op te nemen, zodat echtparen in ieder geval kunnen kiezen voor het stelsel dat onder het huidige recht het meest gangbaar is, namelijk één gemeenschappelijk vermogen, zonder daarvoor een notaris in te schakelen? Juist bij zoiets persoonlijks als de onderlinge verhoudingen tussen man en vrouw lijkt keuzevrijheid mij een deugd die de indieners hoog in het vaandel zouden moeten hebben. Maken de indieners nu geen ideologische keuze, terwijl het in de rede ligt om een systeem te ontwerpen dat juist keuzevrijheid biedt? Waarom deze onliberale drammerij? Hoe kijkt de minister hiertegen aan?
Daarnaast vraag ik de indieners — ook dit punt is aan de orde gesteld, in het bijzonder door de CDA-woordvoerder — nader te reflecteren op mogelijke fiscale problemen. De huidige wettelijke gemeenschap van goederen is mede populair omdat daarbij sprake is van minder erfbelasting. Lokt dit wetsvoorstel niet uit dat veel mensen vermogen fiscaal zullen wegwerken door te betogen dat er helemaal geen sprake was van privévermogen? Zijn die financiële consequenties van dit wetsvoorstel voldoende doordacht? Deze vraag leg ik ook graag neer bij de minister.
De indieners hebben veel energie in dit wetsvoorstel gestopt. Ik wil het voorstel heel graag positief benaderen, maar de inhoud ervan maakt mij dat erg moeilijk. Met belangstelling zie ik echter uit naar de antwoorden op mijn vragen.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Voorzitter. Aangezien de bode het spreekgestoelte wederom moest verstellen, zouden we de sprekerslijst eigenlijk moeten vaststellen aan de hand van de lengte van de sprekers!
Graag dank ik de initiatiefnemers voor dit wetsvoorstel en voor hun bereidheid om dit op de allerlaatste dag van hun termijn — voor twee van hen is het zelfs de allerlaatste dag van hun politieke loopbaan of Kamerloopbaan — hier te verdedigen. Ik dank ook de collega-Kamerleden die hebben gezorgd voor aanvullende informatie vanuit verschillende perspectieven. Ik maak daar graag gebruik van om de positie en vragen van mijn fractie hier in te brengen.
Het voorstelt beoogt het Nederlandse huwelijksvermogensrecht aan te passen aan de veranderende sociale werkelijkheid door te regelen dat alleen wat beide echtgenoten tijdens het huwelijk hebben opgebouwd, in de gemeenschap valt. Mijn fractie ondersteunt deze poging tot modernisering: een keuze voor het huwelijk hoeft niet te betekenen dat alles wat je alleen of daarvoor hebt vergaard aan vermogen of aan schulden, vanzelfsprekend ook de ander toebehoort. Ook is het niet altijd logisch dat giften en erfenissen automatisch in de gemeenschappelijke boedel vallen. Dit zijn sinds 1838 de wettelijke uitgangspunten, en daarom treedt de algehele gemeenschap van goederen van rechtswege in. Je kunt daar nu natuurlijk ook wel van afwijken met het regelen van huwelijkse voorwaarden, maar dat vereist een zeer bewuste keuze, voldoende kennis van zaken en actief handelen. Om zo veel mogelijk te voorkomen dat echtgenoten na de huwelijksvoltrekking met consequenties worden geconfronteerd die ze misschien liever niet hadden gehad, zou de wettelijke hoofdregel naar onze mening zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de heersende maatschappelijke opvattingen. En die hebben de afgelopen twee eeuwen wel enige veranderingen doorgemaakt. De nadruk op het individu, zelfbeschikkingsrecht en keuzevrijheid heeft onze kijk op een huwelijk beïnvloed, en daarmee ook op de materiële consequenties van een huwelijk.
Wij menen daarom dat de ommekeer die door dit wetsvoorstel wordt geregeld, deze veranderingen beter reflecteert, en juichen deze daarom in principe toe. Dat die ommekeer door veel partijen werd ondersteund, en vervolgens ook weer werd bestreden, blijkt uit de lange parlementaire geschiedenis. Veertien jaar geleden stelde de toenmalige minister Hirsch Ballin immers zelf voor om in de derde tranche van de modernisering van het huwelijksvermogensrecht te voorzien in een beperking van de gemeenschap van goederen. Tegelijkertijd was er ook voldoende draagvlak voor een amendement dat deze beperking weer tenietdeed. Het siert wat ons betreft de initiatiefnemers dat zij zich hier niet bij neer hebben gelegd en gehoor hebben gegeven aan die veranderende maatschappelijke opvattingen. Bovendien sluit de voorgestelde regeling beter aan bij andere Europese rechtsstelsels, wat de procedures bij een huwelijk of scheiding met buitenlandse echtgenoten wellicht vergemakkelijkt.
Tot zover de lof en de principiële steun. Maar ook onze fractie toetst in deze Kamer de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid van een wet, dus ook van deze. Daarover enkele vragen en opmerkingen. Ten eerste zal aanneming van dit wetsvoorstel veel mensen in Nederland, met uiteenlopende achtergronden, raken. De ingrijpende consequenties vereisen dat alle ingezetenen tijdig en op begrijpelijke wijze worden geïnformeerd over de stelselwijziging. De minister heeft toegezegd om de overheidsinformatie aan te passen, maar verwijst ook naar de rol van gemeenten en notarissen. Dat zijn inderdaad wellicht cruciale actoren, maar is de minister toch bereid om toe te zeggen dat de regering actief zal toezien op adequate informatievoorziening, ook als die door anderen wordt gedaan, en zo nodig zal interveniëren als er gaten blijken te vallen?
Wat onze fractie betreft zou dit wetsvoorstel de regelingen en administratie gemakkelijker moeten maken en de gevolgen eerlijker en meer in lijn met wat mensen zelf willen. Dat zijn voor ons de toetsingscriteria. De vraag is echter of dat met dit wetsvoorstel zeker het geval is.
In veel gevallen zal het lastig zijn om het voorhuwelijkse vermogen gescheiden te houden van het vermogen dat binnen het huwelijk wordt opgebouwd, of vinden er verschuivingen plaats tussen de vermogens van de echtgenoten. De afwikkeling van de ontbinding van een gemeenschap zal daardoor wellicht complexer worden, leiden tot meer juridische procedures en misschien ook tot meer conflicten, zoals al eerder is genoemd. Dan is een juiste administratie van cruciaal belang. Kunnen we aannemen dat mensen die voeren, ook al voordat ze een huwelijk aangaan?
In beide gevallen geldt uiteraard het bewijsvermoeden als wettelijk vangnet. Ten aanzien van vermogen vindt mijn fractie dat een redelijke uitkomst, maar bij privéschulden, of schulden die voor het huwelijk door één partner zijn aangegaan, zou een gebrek aan bewijs heel nadelig kunnen uitpakken voor de ander. Hoe kan en wil de wetgever eraan bijdragen dat de hoofdregel in de daadwerkelijke afwikkeling toch zo veel mogelijk tot zijn recht komt? Worden mensen ook voldoende geïnformeerd over het belang van een juiste administratie en wellicht daarbij ondersteund, bijvoorbeeld met digitale modellen of handleidingen, om lijsten van aanbrengsten op te stellen bij aanvang van een huwelijk of om de privévermogens te onderscheiden bij de ontbinding van de gemeenschap? Bij scheidingen zetten we steeds meer in op minder bemoeienis van een rechter of overheid, omdat burgers hun onderlinge relaties zelf moeten kunnen bepalen. Maar als deze voorgestelde stelselwijziging meer handelingen en administratie vergt, impliceert dat dan niet een grotere inspanningsverplichting van de overheid om burgers in staat te stellen om die zaken goed te regelen?
Niet alle burgers zullen in staat zijn om hun rechten voldoende te borgen en lang niet alle burgers komen bij een notaris. Kunnen de initiatiefnemers nader ingaan op de gevolgen die dit wetsvoorstel heeft op de verhouding tussen overheid en burger in deze context, en op hun onderbouwing van de veronderstelling dat burgers de complexe regels van drie vermogens kunnen overzien en hun belangen daarbij adequaat kunnen behartigen?
Mijn fractie onderschrijft een aantal vragen die door mijn collega's zijn gesteld, bijvoorbeeld over de gevolgen van faillissement. Naast volstrekte helderheid hierover is het ook van belang dat echtgenoten die geen schuld hebben aan een faillissement, er zo min mogelijk onder lijden. Mijn fractie constateert dat ook het huidige systeem deze groep niet optimaal beschermt. Kunnen de initiatiefnemers nog eens nader uiteenzetten hoe de beide systemen, het huidige en het voorgestelde, zich verhouden ten aanzien van bescherming, en op welke wijze die het beste geregeld zou kunnen worden?
Mijn fractie onderkent dat het voorstel een ingrijpende stelselwijziging inhoudt en daarom ook vragen en kritiek oproept. Dit wetsvoorstel lost niet alle afwikkelingsproblemen op. Het draait bij de afwikkeling vooral het mechanisme om, op een manier die meer recht doet aan de heersende maatschappelijke opvattingen. Daarnaast laat het voor mensen de mogelijkheid onverlet om de verdelingsregels anders te regelen. Een keuze voor een algehele gemeenschap van goederen is dus altijd nog te maken.
Zoals gezegd steunt mijn fractie de voorgestelde hoofdregel, maar ze zou graag gerustgesteld worden ten aanzien van de vragen die vandaag zijn gesteld. Als deze wet wordt aangenomen en het nieuwe stelsel wordt ingevoerd, wil mijn fractie graag dat burgers zo goed mogelijk worden geïnformeerd en ondersteund, zodat alle echtgenoten zich bewust zijn van en zich goed voelen bij de door hen gekozen verdeling van het vermogen.
De voorzitter:
Wenst een van de leden in eerste termijn het woord? Dat is niet het geval.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20162017-21-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.