9 Pensioenonderwerpen

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met de aanpassing van het fiscale kader voor oudedagsvoorzieningen (Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen) (33610);

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (33847).

(Zie vergadering van 20 mei 2014.)

De beraadslaging wordt heropend.

De heer De Lange (OSF):

Voorzitter. Vorige week dinsdag 20 mei hadden we een uitgebreid debat over een tweetal wetten op pensioengebied. Een punt dat prominent aan de orde kwam, was de aftopping van de fiscale facilitering bij pensioengevende inkomens boven de €100.000. Daarbij kwamen onder meer de nadelige gevolgen voor het nabestaandenpensioen aan de orde. Omdat in het debat de zaak onvoldoende tot klaarheid kwam, zegde de staatssecretaris van Financiën een brief toe, die op 23 mei jl. aan de Eerste Kamer gestuurd is. Ik dank de staatssecretaris voor deze brief. Over de inhoud van deze brief heeft mijn fractie een aantal aanvullende vragen.

Naar mijn mening kunnen met het nabestaandenpensioen op basis van de voorliggende wetsvoorstellen ernstige problemen ontstaan. In een door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd advies aan de Raad van State van 3 juli 2012 (Kamerstuk 33400-XV, nr. 7) wordt betoogd, ik citeer: "De rechtszekerheid zal veelal in het geding zijn bij voorgenomen veranderingen die bestaan uit vermindering of beëindiging van bestaande rechten of aanspraken. De veranderingen kunnen eventueel noodzakelijk zijn omdat er zwaarwegende belangen zijn die zulke veranderingen vorderen. Wanneer die veranderingen worden aangebracht, is van belang dat zij voorzienbaar zijn, zodat de betrokkenen zich kunnen instellen op de aangekondigde wijzigingen en eventueel maatregelen kunnen treffen. Daarbij komt tevens de rechtsgelijkheid aan de orde. Vastgesteld moet worden of bij de invoering en de uitvoering van een wijziging eenieder gelijk wordt behandeld of dat, al dan niet tijdelijk, een onderscheid wordt gemaakt dat is te rechtvaardigen uit oogpunt van te eerbiedigen belangen."

Juist op de hier geciteerde punten blijken nu grote problemen te kunnen ontstaan. Ik heb vorige week gevraagd waarom aan deze adviesaanvraag bij de Raad van State nauwelijks ruchtbaarheid is gegeven, maar ik heb daar geen antwoord op ontvangen.

Laat me nu een heel concreet en illustratief voorbeeld geven. Stel we hebben iemand van 40 jaar met een gezin en een pensioengevend inkomen van €200.000 per jaar. De nabestaande heeft uitzicht op een nabestaandenpensioen van 5/14 maal €200.000. Dat is bijna €72.000 op jaarbasis bij voldoende pensioenopbouw. Ik laat voor het gemak maar even buiten beschouwing dat de opbouw doorgaans leidt tot 70% van het pensioengevend salaris, maar dat is een detail. Stel dat deze werknemer nog maar korte tijd, een paar jaar, bij een pensioenfonds is aangesloten. Ongelukkigerwijs blijkt in juli 2014 dat hij ongeneeslijk ziek is. Hij werkt zolang hij dat kan, maar overlijdt op 2 januari 2014. Wat is nu de situatie ten aanzien van het te ontvangen nabestaandenpensioen? Voor het deel van het inkomen dat uitgaat boven €100.000 bestaat per 1 januari 2015 geen fiscale facilitering meer. Betrokkene kan zich proberen te verzekeren maar omdat die verzekering op vrijwillige basis plaatsvindt, is er geen acceptatieplicht door verzekeraars of pensioenfondsen. En waarom zouden zij iemand in die situatie ook accepteren? Tien tegen een kan hij zich dus niet verzekeren. Kon hij de bui dan zien hangen en tijdig maatregelen nemen? Uiteraard niet in de beschreven casus. Hij zag het te laat aankomen, had nauwelijks tijd om maatregelen te treffen, en het sluiten van een verzekering bleek onmogelijk. Gevolg is simpelweg dat de nabestaande op onredelijke wijze grote financiële schade leidt ten gevolge van de overhaaste invoering van het wetsvoorstel. Met name relatief jonge werknemers met weinig jaren pensioenopbouw en met een pensioengevend inkomen boven €100.000 worden hierdoor het zwaarst getroffen. Mag de overheid dan wetgeving nooit veranderen? Natuurlijk wel, mits er sprake is van een goede overgangsregeling — quod non — en mits er door de overheid voor wordt gezorgd dat er een acceptatieplicht voor verzekeraars is, zodat mensen uit deze categorie ook daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om zich tijdig in te dekken tegen de gevolgen van de veranderende wetgeving, eveneens quod non.

Waar schort het dus aan bij deze wetsvoorstellen? Het gaat om twee essentiële elementen die ontbreken. Er is geen overgangsregeling, en er wordt geen acceptatieplicht voor bijverzekeringen geïntroduceerd. Voor een bepaalde categorie, en het gaat er niet om of die nu groot of klein is, zijn de financiële nadelen zeer ingrijpend. Naar de mening van mijn fractie heeft iedere burger, ongeacht zijn inkomen, recht op normale rechtsbescherming. In de huidige wetsvoorstellen schort het hieraan. Dergelijke wetgeving moeten we in dit huis niet goedkeuren.

Mijn kritiek gaat in feite nog verder. Met politieke partijen in onze volksvertegenwoordiging die pleiten voor een beperking van de fiscale facilitering reeds bij een pensioengevend inkomen van €50.000, zouden in feite pensioenfondsen verplicht moeten worden hun deelnemers reeds nu te waarschuwen voor de desastreuze gevolgen voor het nabestaandenpensioen van dergelijke niet ondenkbare toekomstige maatregelen.

Ik zie de reacties op de hier aangevoerde punten van de staatssecretarissen van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid met veel belangstelling tegemoet.

De voorzitter:

Dank, mijnheer De Lange. U heeft een kleine vergissing gemaakt. U zei dat in juli 2014 blijkt dat betrokkene ongeneeslijk ziek is en dat deze op 2 januari 2014 overlijdt, maar u bedoelt 2015.

De heer De Lange (OSF):

Dat is juist, voorzitter.

De voorzitter:

U zegt dat ik gelijk heb. Dat is juist.

Heeft iemand anders nog behoefte aan een bijdrage aan het debat in derde termijn? Ik constateer dat dit niet het geval is.

Dan is het woord aan de staatssecretaris van Financiën.

Staatssecretaris Wiebes:

Voorzitter. Er zit misschien nog een ding in het betoog van de heer De Lange dat niet helemaal juist is. Niet alleen gaat het om een overlijdensdatum met terugwerkende kracht, maar ook de acceptatieplicht is hier een belangrijk punt. Ik heb de vorige keer in het debat op de vraag van de heer Backer of de acceptatieplicht voor verzekeringsproducten, dus de nettolijfrente, in de derde pijler kon worden geïntroduceerd, geantwoord dat dit niet kon. Ik heb dat toen ook uitgelegd. Tegelijkertijd is voor de tweede pijler precies het omgekeerde ook niet mogelijk. Daar is het niet mogelijk om de acceptatieplicht te schrappen. De nettolijfrenteproducten in de tweede pijler vallen onder de Pensioenwet. Daarvoor geldt een acceptatieplicht, dus ook voor partijen met een inkomen boven de ton die het risico partnerpensioen willen herverzekeren. Ook onder de nieuwe wet kan de genoemde persoon van de heer De Lange in de tweede pijler terecht voor de gewenste bijverzekering.

De heer De Lange (OSF):

Het antwoord is heel kort. Dat is op zichzelf bemoedigend maar of het ook juist is, is een andere vraag. Vorige week hebben we ook uitgebreid gesproken over pensioen, lijfrente, en de zaken in de tweede pijler. Ik heb toen uitgebreid betoogd dat er een groot verschil is tussen lijfrente enerzijds en pensioen anderzijds. Over de vraag of het lijfrentebeding mag worden uitgevoerd door een pensioenfonds bestaat op dit moment onvoldoende duidelijkheid. Het is misschien niet voor niets dat de Tweede Kamerfractie van de PvdA — juist vanmorgen, las ik in de krant — voor dit punt opnieuw aandacht vraagt.

De voorzitter:

Dit is uw reactie op het antwoord van de staatssecretaris.

De heer De Lange (OSF):

Ja, voorzitter.

Staatssecretaris Wiebes:

Voorzitter. Ik probeer beknopt duidelijkheid te geven over hoe het zit. Ik begrijp van de heer De Lange dat hij eraan twijfelt of de PvdA gelooft dat dit waar is. We hebben een Pensioenwet. Daarin is een acceptatieplicht opgenomen. Als we de nettolijfrenteproducten, inclusief het risico partnerpensioen, wat een verzekering is, in de tweede pijler onderbrengen, horen daar ook de regels van de tweede pijler bij. Een acceptatieplicht gaat weliswaar niet erg goed samen met keuzevrijheid. Dat is misschien de makke van dit product in de tweede pijler, maar juist die makke is ook het voordeel voor de persoon die in het betoog van de heer De Lange wordt opgevoerd. Deze persoon heeft dus alsnog de keus om zich bij te verzekeren, ook voor het deel van het inkomen dat boven de ton uitstijgt.

De voorzitter:

Mijnheer Postema?

De heer Postema (PvdA):

Voorzitter. Ik heb vorige week tijdens mijn betoog ook al gewezen op de al dan niet semantische discussie over nettopensioen en lijfrente. Ik heb aangegeven dat dit ook onze belangstelling heeft. De kwestie was al eerder in de belangstelling gekomen van de Tweede Kamerfractie van de PvdA. Het is geen discussie van vandaag. De discussie is al twee weken geleden schriftelijk gestart, ook in de richting van de staatssecretaris. Dat wilde ik nog even gezegd hebben.

De voorzitter:

Dank, mijnheer Postema. Ik constateer dat de staatssecretaris van Financiën klaar is met zijn betoog en dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen behoefte heeft aan het voeren van het woord.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik kom tot afhandeling van beide wetsvoorstellen. Er zou vandaag worden gestemd over beide voorstellen. Ik stel dan ook voor, nu aansluitend te stemmen over de wetsvoorstellen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven