2 Politiewet

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.) (30880);

  • - het wetsvoorstel Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X) (32822).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Veiligheid en Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Koole (PvdA):

Voorzitter. Vandaag spreken wij over een zeer belangrijk en omvangrijk wetsvoorstel over de invoering van een nationale politie. Het conceptinrichtingsplan dat de minister deze Kamer één week geleden op verzoek toestuurde, waarvoor dank, laat zien hoe omvangrijk en complex de hiermee verbonden problematiek is. Het gaat bovendien over een onderwerp dat voor een democratische rechtsstaat van zeer groot gewicht is: de democratische inbedding van het geweldsmonopolie, de "zwaardmacht". De PvdA hecht aan een goed georganiseerde politie, die ten dienste staat van het goed functioneren van die democratische rechtsstaat.

Het gaat tevens om een omvangrijke reorganisatie, die van grote betekenis is voor de politiemedewerkers, voor wie de PvdA grote waardering heeft. Zij zijn het die in naam van ons allen, in soms gevaarlijke situaties, onze veiligheid proberen te bevorderen zodat we op een prettige manier in dit land samen kunnen wonen. De complexiteit van de problematiek, de democratische inbedding van het geweldsmonopolie en de belangen van de politiemedewerkers vereisen een zeer grote mate van zorgvuldigheid bij de behandeling van dit wetsvoorstel.

De vraag die aan de orde is, is of die goed georganiseerde politie die stevig verankerd is in de democratische rechtsstaat, met dit wetsvoorstel dichterbij wordt gebracht. Die intentie is er zeker, maar bereikt dit wetsvoorstel ook dat doel? Ook de PvdA is van oordeel dat veranderingen noodzakelijk zijn om de organisatie van de politie te verbeteren. Veranderende omstandigheden nopen soms tot organisatorische aanpassingen. Bovendien functioneerden de huidige 25 zelfstandige politieregio's in de periode na 1993 op sommige punten als autonome koninkrijkjes, en dat was niet bevorderlijk voor de interne samenwerking. De vaak genoemde ICT-problematiek is er een voorbeeld van. Maar juist dit voorbeeld laat zien dat veranderingen ook mogelijk zijn zonder dit wetsvoorstel. Die ICT-problematiek is vorig jaar reeds door de minister naar zich toegetrokken. En het onder één minister brengen van de politie en het OM, hoe men daar verder ook over moge denken – de PvdA heeft daar grote reserves bij – was al mogelijk bij de vorige kabinetsformatie. Zeker, het wetsvoorstel brengt verschillende schaalvoordelen met zich, maar ook nadelen, waarvan er vele in de schriftelijke vragenrondes in deze Kamer aan de orde zijn gekomen. Ik kom daar later nog op terug.

Wat opvalt in de tot dusver gevoerde discussie over het politiebestel, is dat zo weinig wordt gezegd over de politiefunctie en de rol van de politie in de maatschappij. Dat heeft zijn weerslag op het voorliggende wetsvoorstel. Een tamelijk top-down managerial denken in termen van structuren, modellen en efficiency overheerst. Een andere benadering had er één kunnen zijn die uitgaat van de verbinding van de agent met zijn of haar lokale omgeving om op basis daarvan vervolgens te kijken hoe de politieorganisatie het beste vorm kan worden gegeven. Dat had, om een voorbeeld te geven, waarschijnlijk geleid tot kleinere basisteams dan waarvan het inrichtingsplan nu spreekt. Kan de minister aangeven waarom niet voor een dergelijke benadering is gekozen?

Voor alle duidelijkheid: de PvdA is niet gekant tegen een nationale politie. Maar die moet wel gebaseerd zijn op zorgvuldige wetgeving. Daarover spreken wij vandaag. De PvdA-fractie zal in haar beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel de beantwoording van vragen door de minister alsmede de nog te kiezen procedure van een follow-up van dit wetsvoorstel meewegen.

De PvdA is de minister erkentelijk dat hij in de nadere memorie van antwoord bereid is gebleken het hoofd te buigen en zegt rekening te willen houden met enkele van de bezwaren die in deze Kamer leven. Of dat volgens onze fractie in voldoende mate is gebeurd, kan pas aan het eind van het debat worden vastgesteld, omdat wij – zoals gezegd – de beantwoording van de vragen door de minister serieus nemen.

De minister heeft wel voor een zeer bijzondere wijze van beantwoording gekozen en dat heeft de PvdA-fractie zeer verbaasd. In feite neemt hij in de nadere memorie van antwoord een hele nota van wijziging op, een voorstel voor een reparatiewet, waarvan hij zegt dat hij dit snel wil indienen nadat het voorliggende wetsvoorstel door deze Kamer is aanvaard. Kan de minister aangeven hoe snel precies "snel" wat dit betreft is?

De Eerste Kamer wordt aldus gevraagd, in te stemmen met een wetsvoorstel, waarvan de minister zelf al aangeeft dat dit voorstel op essentiële punten moet worden gewijzigd. Die punten worden weliswaar aangeduid, maar niet volledig uitgewerkt. De Eerste Kamer wordt dus gevraagd in te stemmen met een voorstel dat zij op belangrijke punten nog niet volledig kent en waarvan zij moet afwachten of – en zo ja: in welke vorm – die reparatiewet de Eerste Kamer bereikt. Een integrale beoordeling van de wet, zoals die ook volgens de minister uiteindelijk moet worden, is dus onmogelijk.

Hoe kan de Eerste Kamer de wet op rechtmatigheid, uitvoerbaarheid of handhaafbaarheid beoordelen, wanneer zij die wet niet volledig kent? De Eerste Kamer, waarvoor het toezien op zorgvuldige wetgeving een van de belangrijkste taken is, wordt gevraagd daarvan af te zien. De minister maakt met zijn voorstel om het voorliggende wetsvoorstel op essentiële punten te wijzigen, maar hiervoor pas stappen te zetten na aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel, een rommeltje van het wetgevingsproces, hetgeen ook niet echt getuigt van respect voor deze Kamer. Het gaat hierbij niet om het herstellen van een klein technisch mankement in het wetsvoorstel, maar om essentiële punten. Naar het oordeel van de PvdA-fractie had de minister moeten kiezen voor een novelle, waarbij deze Kamer de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel aanhoudt, om deze samen met de novelle in behandeling te nemen. Kan de minister aangeven waarom hij hiervoor niet heeft gekozen? Is de minister bereid alsnog een novelle te overwegen? Zo nee, waarom niet? Ziet de minister andere mogelijkheden om aan de bezwaren van de PvdA op dit punt tegemoet te komen?

Een kleine meerderheid van deze Kamer heeft in de procedurevergadering gemeend dat vandaag niettemin toch een plenair debat over het voorliggende wetsvoorstel wordt gehouden, met als een van de argumenten dat uit dit debat naar voren zou kunnen komen dat aan de door de minister voorgestelde wetswijzigingen nog een aantal kan worden toegevoegd, zodat die dan in één keer in de reparatiewet kunnen worden behandeld. We moeten afwachten of dit het geval zal zijn. Nu al is duidelijk dat de minister zelf op essentiële punten wetswijzigingen voorstelt. Daarmee geeft hij aan dat het nu voorliggende wetsvoorstel niet af is. Dat kan naar het oordeel van de fractie van de PvdA niets anders betekenen dan dat dit wetsvoorstel pas in werking treedt nadat ook de door de minister zelf voorgestelde wijzigingen, en eventueel dus nog andere, door het parlement zijn aanvaard. Wanneer een novelle onverhoopt zou uitblijven, is dit toch wel het minimum waaraan een zorgvuldig wetgevingsproces dient te voldoen. Is de minister het hiermee eens?

Ik richt me nu op enkele concrete inhoudelijke punten. Allereerst betreft dit de positie van de korpschef en de aparte rechtspersoon. De minister geeft aan op verschillende punten het wetsvoorstel te willen veranderen zodanig dat de greep van de minister op de landelijke korpschef groter wordt. Die poging waardeert de PvdA-fractie. Sommige punten zullen echter voor de praktijk waarschijnlijk weinig uitmaken, zoals het schrappen van de wettelijke taak van de korpschef ten aanzien van de financiële stukken, het beheersplan en het jaarverslag. De artikelen 34, 35 en 37 hebben hierop betrekking. De voorgestelde wijziging stelt dat alleen de minister een en ander vaststelt en dat de bevoegdheid van de korpschef om al deze stukken op te stellen vervalt. Ik kan me niet voorstellen dat de minister zelf al die stukken gaat opstellen. In de praktijk zullen de korpschef en zijn medewerkers dat toch doen? Is de minister het daar mee eens?

De PvdA juicht de in de nadere memorie van antwoord voorgestelde versterking van de positie van het parlement toe waar het gaat om het introduceren van AMvB's die bij het parlement worden voorgehangen. De artikelen 30 en 36 hebben hierop betrekking. Dit draagt bij aan een versterking van de democratische inbedding van de politie op nationaal niveau. Voorgesteld wordt tevens om de bepaling in artikel 27 "De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie" aan te vullen met de zin: "Hij legt over zijn taken en bevoegdheden verantwoording af aan de minister". Ik neem aan dat hiermee wordt bedoeld dat de korpschef verantwoording aflegt over de uitvoering van zijn taken en bevoegdheden. Kan de minister dit bevestigen? Mijn tweede vraag hierbij is: hoe stelt de minister zich dat afleggen van verantwoording in de praktijk voor? Wat voegt deze nieuwe bepaling nu echt toe?

Na alle door de minister voorgestelde wijzigingen in het wetsvoorstel ten aanzien van de korpschef dringt zich de vraag op waarom er niet is gekozen voor de mogelijkheid om de politie onderdeel te laten zijn van het ministerie. De minister geeft daarvoor als enige reden dat de figuur van een aparte rechtspersoon tot uitdrukking brengt dat de politie primair ten dienste staat van alle gezagsdragers en niet van en voor de minister is. Met dat laatste is de PvdA het graag eens, maar dat had ook op andere wijze tot uitdrukking gebracht kunnen worden, bijvoorbeeld door de positie van de lokale of regionale gezagsdragers ten aanzien van de lokale en regionale politie te versterken. Maar dat gebeurt niet. De in paragraaf 1 van de nadere memorie van antwoord genoemde wijzigingsvoorstellen zijn erop gericht, zo staat er, om "de zeggenschap van de minister op de politie te versterken" en dat is toch iets anders dan dat de politie, zoals elders staat, "primair ten dienste staat van alle gezagsdragers".

Vanuit het oogpunt van een evenwichtige democratische inbedding van de politie had de PvdA het liefst gezien dat de politie ondergebracht wordt bij het ministerie onder gelijktijdige versterking van het subnationale gezag. Zonder echte versterking van het subnationale gezag is het gevaar niet denkbeeldig dat de minister voor ieder wissewasje door de Kamer ter verantwoording wordt geroepen; met een sterkere positie van het subnationale gezag kan dat gevaar worden tegengegaan.

Met het onderbrengen van de politie op het ministerie, zoals de PvdA bepleit, wordt ook de discussie vermeden over de ondergeschiktheid van de korpschef aan de minister. De minister stelt echter dat met het wetsvoorstel er sprake zal zijn van "feitelijke ondergeschiktheid", omdat de in artikel 31 neerlegde aanwijzingsbevoegdheid, anders dan gebruikelijk, is vormgeven als een "regulier sturingsinstrument" jegens de korpschef. Dat betekent dat er inderdaad geen sprake is van formele ondergeschiktheid, maar volgens de minister wel van een feitelijke ondergeschiktheid. Kan de minister dat bevestigen? Wat bedoelt de minister precies met "regulier sturingsinstrument"? Hoe regelmatig is regulier?

Het ontbreken van een formele ondergeschiktheid blijft echter principieel bezwaarlijk, zeker omdat het hier gaat om het vormgeven van het geweldsmonopolie in een democratische rechtsstaat. Hoezeer de minister ook door de voorstellen tot wijzingen heeft geprobeerd de korpschef in de praktijk meer onder de knoet van de minister te brengen, met feitelijke en praktische maatregelen kan een principieel probleem niet worden opgelost. Ziet de minister ook mogelijkheden om de principiële ondergeschiktheid van de korpschef vast te leggen wanneer hij de politie geen onderdeel laat zijn van het ministerie?

Ik kom bij het onderwerp van de regioburgemeester. Ook ten aanzien van de positie van de regioburgemeester heeft de minister ingezien dat er wijzigingen in het wetsvoorstel nodig zijn. De staatsrechtelijke positie van de regioburgemeester is in het oorspronkelijke wetsvoorstel deerniswekkend te noemen en het is tamelijk onthutsend om te zien dat dat wetsvoorstel op dit punt zo weinig doordacht is. De PvdA is blij dat nu in de nadere memorie van antwoord wordt voorgesteld dat de regioburgemeester verantwoording aflegt aan de burgemeester in de desbetreffende regio. Maar kan de minister uitleggen hoe hij zich dat in de praktijk voorstelt, dat "verantwoording afleggen"?

Daarnaast heeft de minister een wijzigingsvoorstel gedaan om de regioburgemeesters aan te wijzen op voordracht van de burgemeesters in de regio, in plaats van het oorspronkelijk idee dat de burgemeester van de grootste gemeente tevens de regioburgemeester zou zijn. Kan de minister aangeven hoe hij zich voorstelt dat die voordracht plaatsvindt? Gebeurt dat door een formele vergadering van de burgemeesters in de regio, hoewel het wetsvoorstel niet voorziet in een formeel gremium van de burgemeesters in een bepaalde regio, bijvoorbeeld een regionaal college van burgemeesters? Kunnen burgemeesters op de functie solliciteren en, zo ja, bij wie? Graag vragen wij van de minister duidelijkheid over het proces van deze voordracht.

Horen bij het afleggen van verantwoording bovendien niet ook bevoegdheden om die verantwoordelijkheid waar te maken? Het zijn twee zijden van dezelfde medaille. Alleen regelen dat verantwoording wordt afgelegd zou de positie van de regioburgemeester weleens kunnen verzwakken. De minister heeft echter in de nadere memorie van antwoord geen enkel idee uit het nader voorlopig verslag om de positie van de regioburgemeester ten opzichte van de regionale politie te versterken overgenomen. Noch het idee van instemmingsrecht bij verzoeken tot bijstand, noch het instemmingsrecht bij de benoeming van de regionale politiechef wordt overgenomen. Op het laatste idee wordt in de nadere memorie van antwoord helemaal niet ingegaan. Daarom hier de vraag of de minister bereid is, naar analogie met de aanwijzing van de lokale politiechef (artikel 46) ook de regioburgemeester het instemmingsrecht te geven bij de benoeming van de regionale politiechef. Ik overweeg hierover in tweede termijn een motie in te dienen.

Het idee dat de regioburgemeester instemmingsrecht heeft bij beslissingen over regionale bijstandverzoeken wordt in de nader memorie van antwoord afgewezen met het argument dat de korpschef een eigen beweging dient te kunnen maken omdat hij bij zijn beslissing ook de belangen van andere regionale eenheden die bijstand moeten verlenen, moet betrekken.

Allereerst een terminologische vraag: is de minister het met mij eens dat het verlenen van bijstand niet een kwestie van beheer is, maar een vorm van inzet? Zo ja, ligt het dan niet voor de hand dat het gezag bij de besluitvorming daarover leidend is of dat ten minste de instemming daarvan vereist is? Nu wordt in de nadere memorie van antwoord gezegd dat de korpschef beslist. Blijkt hier niet uit dat de korpschef wel degelijk besluiten neemt over de inzet van politie, hetgeen volgens de minister elders in de nader memorie van antwoord herhaaldelijk wordt tegengesproken? In antwoord op vragen van de D66-fractie antwoordt de minister in de nadere memorie van antwoord: "Gezag is de zeggenschap over de daadwerkelijke inzet van de politie." En op vragen van de CDA-fractie antwoordt de minister met de stelling dat "de korpschef wat de daadwerkelijke inzet van de politie betreft, ondergeschikt is aan het gezag. Dat zijn de burgemeesters en de officieren van justitie". Het gaat bij verzoeken om bijstand overduidelijk om daadwerkelijke inzet van de politie, en derhalve is dit een zaak van het gezag en ligt het voor de hand, de regioburgemeesters instemmingsrecht te geven bij verzoeken om bijstand die per definitie het lokale niveau ontstijgen. Ik vraag de minister dan ook zijn opstelling op dit punt te heroverwegen. Mogelijk zal ik ook op dit punt in tweede termijn een motie indienen.

Ik kom bij de lokale verankering van de politie. In de nadere memorie van antwoord benadrukt de minister dat de opstelling van regionale beleidsplannen (artikel 39) en landelijke prioriteiten (artikel 20) via een bottom-upprocedure dient te gebeuren; zo staat het ook in het inrichtingsplan. De PvdA-fractie onderschrijft deze benadering van harte. De minister stelt verder dat de lokale inbedding door het wetsvoorstel wordt versterkt door de wettelijke koppeling van doelen en prioriteiten van de gemeenteraad, vastgelegd in het integraal veiligheidsplan, aan de inzet van de politie, zoals die wordt bepaald in de lokale driehoek. Of hier sprake is van een versterkte positie van de gemeenteraad, zoals de minister stelt, die de grip op de in de gemeente functionerende politie versterkt, valt op z'n minst te twisten. Is hier niet veeleer sprake van een codificatie van de praktijk dan van een feitelijke versterking van de positie van de gemeenteraad, zo vraag ik de minister.

Bij de lokale verankering van de politie hoort dat de politiemensen zich verbonden voelen met de lokale context. In het inrichtingsplan wordt als een van de kernwaarden voor politiemedewerkers genoemd dat zij "verbindend" zijn. Zij moeten daartoe echter ook de kans krijgen. Voorkomen moet worden dat via de beheerslijn te veel "naar boven" wordt gekeken en te weinig ook horizontaal, naar de lokale context. Dat is vooral ook voor de leidinggevenden binnen de politie van belang. En dat raakt naar ons oordeel direct aan de positie van de burgemeester. Die is verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid in zijn gemeente en moet daarover verantwoording afleggen aan de raad. De breed gedragen zorg is dat met het voorliggend wetsvoorstel weliswaar niet formeel aan zijn gezagspositie wordt geknaagd, maar dat door de centralisering van het beheer er materieel juist een verzwakking van de positie van de burgemeester zal plaatsvinden en daarmee ook van de gemeenteraad en de lokale democratie.

De minister blijft zeggen dat dat niet het geval is en wijst op de bottom-upprocedure bij het vaststellen van plannen en op de koppeling van de driehoek aan het integraal veiligheidsplan. Maar voor de verhouding tussen burgemeester en politie in de dagelijkse werkelijkheid is het van belang dat de burgemeester ook ten aanzien van de lokale politiechef continu in een duidelijke gezagsrelatie staat. Onder de lokale politiechef versta ik hier de leidinggevende uit de politie die deelneemt aan het driehoeksoverleg.

Een doorslaggevende stem van de burgemeester in de driehoek wijst de minister in de nadere memorie van antwoord af met de redenering dat daarmee de gelijkwaardige gezagsverhouding tussen de burgemeester en de officier van justitie in het geding komt. Maar zonder nadere maatregelen is het risico aanwezig dat het wetsvoorstel leidt tot een verzwakte positie van de burgemeester in de driehoek en tot een verzwakking van de lokale zeggenschap ten gunste van centrale sturing. Immers, de lokale politiechef valt via de beheerslijn uiteindelijk onder de verantwoordelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie en de officier van justitie valt via de gezagslijn uiteindelijk onder diezelfde minister van Veiligheid en Justitie. Zij staan daardoor onder druk vooral "naar boven" te kijken en niet opzij. Juist met het oog daarop is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die instemmingrecht toekent aan de burgemeester bij de benoeming van de lokale politiechef en tevens een recht van voordracht tot diens ontslag (artikel 46). Hiermee is, overigens terecht, het principe enigszins losgelaten dat beheersverantwoordelijkheid helemaal niet aan burgemeesters is. Kan de minister bevestigen dat het in artikel 46 genoemde hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid ziet op zowel de chefs van de basisteams als op die van de districten voor zover hun onderdelen actief zijn binnen de betreffende gemeente?

Op een vraag van mijn fractie over de lokale politiechef antwoordt de minister dat hij het "verstandiger" acht om vast te houden aan een geclausuleerd instemmingsrecht. Ik ben het met de minister oneens. De clausule in artikel 46, lid 1, luidt dat de burgemeester instemmingsrecht heeft "behoudens indien naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid een aanwijzing tot hoofd van een territoriaal onderdeel vergt". Ik ga ervan uit dat artikel 46, lid 1, zo gelezen moet worden dat de burgemeester altijd om instemming met een benoeming van de lokale politiechef wordt gevraagd. En dat de korpschef dus niet kan zeggen dat de benoeming op grond van goed personeelsbeleid sowieso door moet gaan, en de mening van de burgemeester derhalve niet hoeft te worden gevraagd. Kan de minister dit bevestigen? Wanneer er verschil van mening bestaat tussen de burgemeester en de korpschef over de geschiktheid van een bepaalde kandidaat voor de post van lokale politiechef en zij elkaar niet kunnen overtuigen, dan is het toch niet "verstandig" om de lokale politiechef bij de burgemeester door de strot te duwen? Dat wél doen zou de gezagspositie van de burgemeester ten opzichte van de politiechef ernstig aantasten. Om die reden verzoekt de PvdA-fractie de minister om via de reparatiewet het tweede deel van artikel 46, lid 1, te schrappen, waardoor een ongeclausuleerd instemmingsrecht ontstaat. Ook hierover overweegt de PvdA-fractie in tweede termijn een motie in te dienen.

Ik kom bij het punt van de regionale indeling. In de schriftelijke vragenrondes is reeds veel gewisseld over de schaal van de regio's. De keuze van tien regio's is volgens de minister ingegeven door twee overwegingen: doelmatigheidswinst door een aanmerkelijk grotere schaal dan de huidige 25 regio's en een goede aansluiting bij een gebiedsindeling die relevant is voor de politie. De schaal van de huidige 25 regio's voldoet echter ook aan dat laatste criterium, omdat op die schaal de 25 veiligheidsregio's bestaan die nog pas in 2010 als verlengd lokaal bestuur wettelijk zijn geregeld. Voor het dagelijkse werk van de politie lijkt die schaal ook voor de hand te liggen, want die is veel meer gebaseerd op een natuurlijke bestuurlijke en maatschappelijke samenhang. De doelmatigheidswinst is kennelijk doorslaggevend geweest, maar die is vooralsnog gebaseerd op verwachtingen waarvan niet zeker is of ze uitkomen.

Het resultaat is dat de politie volgens het inrichtingsplan wordt georganiseerd in 168 lokale basisteams, daarboven in 43 districten en daarboven in tien regionale eenheden, terwijl er ook een landelijke eenheid wordt ingericht. Met de 25 veiligheidsregio's, waartoe de politie niet behoort, moeten aparte afspraken over samenwerking worden gemaakt. Daarnaast participeert de politie ook in ongeveer 45 veiligheidshuizen. Bij elkaar levert dit niet echt het beeld op van een voor de politie meest doelmatige organisatie. Zijn bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel alternatieve regionale indelingen afgewogen tegen de nu gekozen weg van het volgen van de indeling van de gerechtelijke kaart? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre hebben daarbij analyses over de specifieke rol van de politie in de samenleving een rol gespeeld?

De politieorganisatie volgt volgens het wetsvoorstel de voorgenomen herziening van de gerechtelijke kaart. Daar zitten zeker ook afstemmingsvoordelen aan, maar het blijft naar het oordeel van de PvdA-fractie onzeker of die voordelen de nadelen ervan overtreffen. Naast de genoemde verminderde natuurlijke bestuurlijke en maatschappelijke samenhang van de grotere regio's en de extra afstemmingproblematiek met de veiligheidsregio's, komt daar het risico bij van een al te justitiële oriëntatie van de politie door een een-op-eenkoppeling van de regionale politie-eenheden met de organisatie van Openbaar Ministerie en rechtspraak. Daarom is de PvdA verheugd dat de minister heeft toegezegd dat bij een evaluatie van de nieuwe wet de mogelijke justitiële oriëntatie uitdrukkelijk zal worden onderzocht. Impliceert dit volgens de minister tevens dat ook de lokale verankering, bijvoorbeeld de doorwerking van lokale prioriteiten in het beleid, uitdrukkelijk onderwerp van evaluatie zal zijn?

De dominantie van de voorgenomen gerechtelijke kaart voor de organisatie van de politie moet echter niet leiden tot een moloch in politieland. De voorgenomen regio Oost lijkt daar door zijn omvang op. Niet voor niets wordt gesproken van "het Oostblok". In de inbreng van de PvdA bij het wetsvoorstel over de gerechtelijke kaart zal hier de nodige kritische aandacht aan worden besteed. In die inbreng zal mijn fractiegenote pleiten voor een splitsing van de regio Oost. Dat pleidooi ondersteun ik van harte, dat begrijpt u. Ook voor de politie hoeft de gewenste schaalvergroting niet tot een megaregio te leiden. Integendeel, het kan ook met regio's ter grootte van de afzonderlijke provincies Gelderland en Overijssel.

Tot slot vraag ik de aandacht van de minister nog voor het volgende. Ik blijf in de stijl van de politie. De minister heeft in reactie op onze vragen over het ontbreken van een onafhankelijke inspectie nu het voorstel gedaan van het instellen van een "onafhankelijke auditcommissie" in aanvulling op het toezicht door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid. Die commissie, bestaande uit onafhankelijk experts, zal worden belast met toezicht op het beheer door de korpschef en rapporteert rechtstreeks aan de minister. Maar lost dat het probleem van het ontbreken van een onafhankelijk toezicht op? Zouden de rapportages aan de minister ten minste niet ook aan het parlement moeten worden gezonden?

Begin mei dit jaar schreef een politievrouw uit Raalte op persoonlijke titel een brief aan alle leden van de Eerste Kamer. Ik citeer: "Ik, en vele collega's met mij, hebben geen goed gevoel over de naderende vorming van de nationale politie. Met name op het operationele vlak zijn er veel onduidelijkheden en onzekerheden. Datgene wat al wel bekend is, is niet direct geruststellend. Zo worden de basisteams weer groter, wat volgens mij de plaatselijke bekendheid en betrokkenheid niet ten goede komt ... Ik ben er erg bang voor dat we er nu met stoom en kokend water een reorganisatie door gaan drukken en dat we ons over een paar jaar achter de oren krabben en moeten constateren dat we te hard van stapel zijn gelopen en er een aantal dingen afgeschaft of weggegooid zijn die eigenlijk hadden moeten blijven bestaan." Anderhalve week geleden riep de burgemeester van Den Haag, Van Aartsen, de Eerste Kamer via de media op om de politiewet te verwerpen. Hoewel hij een groot voorstander is van de nationale politie, vertoont het wetsvoorstel dat er nu ligt volgens hem "op een aantal fronten toch heel wat feilen". Hoe men deze opinies van twee mensen, die zeer betrokken zijn bij het werk van de politie, ook wil waarderen – wij horen graag een reactie van de minister op beide uitingen – zij tonen nog eens aan hoe noodzakelijk zorgvuldige wetgeving is. De beantwoording van de vele vragen die er nog leven over dit wetsvoorstel is dan ook cruciaal, en wij zien daar met belangstelling naar uit.

De heer Hoekstra (CDA):

Voorzitter. "The further back you look, the further forward you can see." Dit is een citaat van Churchill, en ik denk dat hij ook hierin gelijk had. Staat u mij daarom toe om niet zozeer zo ver mogelijk, maar in ieder geval een aantal decennia terug te kijken. De eerste grote reorganisatie van de nationale politie ... excuus, van de politie – dat was een freudiaanse verspreking! – sinds de Franse Revolutie vond plaats tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het was Rauter die de hopeloos versnipperde Nederlandse politie reorganiseerde. Hij deed dat natuurlijk niet alleen om de politie gelijk te schakelen met het SS-politieapparaat. Hij deed dat niet alleen om effectief achter boeven aan te kunnen gaan. Hij deed dat zeker ook om het Nederlandse verzet effectief te kunnen breken. Binnen de Nederlandse politie organiseerde Rauter vervolgens een aantal speciale eenheden. Effectief waren die eenheden zeker. Effectief in het assisteren van de Duitse politie en de SS. Effectief bij het bestrijden van het verzet. Effectief ook bij de vervolging van joden, zigeuners, homoseksuelen en zo veel anderen. Bij die vervolgingen werden, zeker in het begin, op een aantal plaatsen ook gewone politiedetachementen en gewone politiemensen betrokken.

Misschien vraagt u zich af waarom ik de oorlog erbij haal. Ik doe dat omdat het glashelder maakt wat het dilemma is en wat de twee fundamentele eisen zijn die wij met elkaar aan de nationale politie stellen. Tussen die twee eisen zit een bijna automatisch spanningsveld. Aan de ene kant willen wij namelijk een zo effectief mogelijk opererende politie. Een politie die de georganiseerde misdaad achter de tralies zet. Een politie die op straat zorgt voor veiligheid. Een politie die zorgt voor handhaving van de openbare orde. Een politie ook die ervoor zorgt ...

De heer Ruers (SP):

Ik kom even terug op de inbreng van de spreker over de oorlog. Ik denk dat die vergelijking in dit verband niet helemaal gepast is. We behandelen hier een wet van nu. Er is momenteel ook geen sprake van een oorlogssituatie. Het is een totaal scheve vergelijking. Historisch is het leuk, maar ik denk dat het hier niet past. Ik zou het daarom prettig vinden als de heer Hoekstra die vergelijking hier niet meer maakt. We hebben met iets totaal anders te maken: met een wet van nu en niet met een oorlogssituatie. Ik heb liever dat u deze vergelijking niet meer maakt.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik heb geen enkele vergelijking gemaakt tussen de situatie nu en de situatie in de oorlog. Wel heb ik geprobeerd om duidelijk te maken dat juist die oorlog met al zijn extremiteit laat zien wat het centrale dilemma, het centrale thema is. Aan de ene kant willen we de effectiviteit van de politie vergroten en aan de andere kant willen we zeker weten dat we iets organiseren dat duurzaam en op de lange termijn rechtsstatelijk is. Dat heb ik geprobeerd uit te drukken en daarom heb ik die vergelijking gemaakt.

Het gaat vandaag om de komst van de nationale politie en de vraag of dit de Nederlandse politie daadwerkelijk beter maakt. Daarnaast gaat het erom, dat is misschien ook nog een antwoord aan de heer Ruers, of die nationale politie, zoals verwoord in dit wetsvoorstel, met voldoende juridische waarborgen is omkleed.

Op deze twee thema's wil ik ingaan in zes clusters van opmerkingen en vragen. Ten eerste de effectiviteit van de politie, ten tweede de rol van de korpschef, ten derde de rechtspersoonlijkheid, ten vierde de rol van de burgemeester en de regioburgemeester, ten vijfde nog een keer de regio Oost en ten zesde de door de minister voorgestelde reparatiewet.

Eerste punt is de effectiviteit. Ongeveer sinds de tijd van de commissie-Van Traa weten we wat we misschien ook al veel langer hadden moeten weten: de integriteit van de rechtsstaat is geen automatisme. De onderwereld is er de afgelopen decennia in ieder geval af en toe in geslaagd om een brug te slaan naar de bovenwereld, bijvoorbeeld in de horeca, de prostitutie en de bouw. Die verwevenheid van onderwereld en bovenwereld is een vaak onderschatte maar grote bedreiging.

Je zou natuurlijk het volgende kunnen zeggen, en eerlijk gezegd horen we dat af en toe ook in onze omgeving. Wat voor last heeft de gewone Nederlander daar eigenlijk van? Misschien heeft hij er ook niet direct last van. Echter, wie het rapport Emergo leest over de Amsterdamse binnenstad, wie zich verdiept in de handel en wandel van bepaalde motorclubs, wie zich realiseert hoe extreem de bedragen zijn die de onderwereld tegenwoordig kan investeren in de bovenwereld, die realiseert zich ook dat dit een wezenlijk probleem is. Tel daar vervolgens de kleine criminaliteit bij op. Tel daar de problematiek van overlast en openbare orde bij op. Tel daar ook de betrekkelijk vernietigende conclusies van de Algemene Rekenkamer over de strafrechtsketen bij op. Dan wordt duidelijk dat het van cruciaal belang is dat we de effectiviteit van de politie vergroten.

De vraag is vervolgens – dat is denk ik ook de vraag die de heer Koole heeft gesteld – of de nationale politie daar wezenlijk aan zal bijdragen. Het eerlijke antwoord is: dat hangt ervan af. Dat hangt ervan af hoe goed de politie straks in staat is om de papieren voornemens in de realiteit om te zetten. Dat die voornemens een belangrijke stap in de juiste richting zijn, dat zij op zichzelf een cruciale stap zijn om die politie effectiever en beter te maken, dat vindt mijn fractie meer dan aannemelijk. Maar toch.

Parallel aan die logica van centraliseren, van uniformeren en nationaliseren is er een fundamenteel punt van zorg, en ook daar heeft de heer Koole al even op gewezen: het lokale gezicht van de politie. De minister heeft bij herhaling betoogd dat in de toekomst niet iedere Nederlandse gemeente meer een politiepost zal hebben en misschien ook wel niet nodig heeft. Ik sluit niet uit dat de minister daarin gelijk heeft, maar dat stelt des te hogere eisen aan de politie in de aanpalende gemeenten. Die moet, als ik het goed begrijp, namelijk in vijftien minuten bij een calamiteit, en het liefst sneller, ter plaatse zijn. Hoe hard is de garantie van de minister over die vijftien minuten? Hoe verhoudt die garantie zich tot de realiteit, of beter gezegd: hoe verhoudt de realiteit zich tot de garantie?

Ik zal me beperken in de casuïstiek, maar laat ik één verontrustend voorbeeld noemen. Neem het gebied dat de gemeenten Nieuwkoop en Kaag en Braassem omvat. Voor wie het niet onmiddellijk paraat heeft: Nieuwkoop bestaat uit veertien dorpen, heeft een oppervlak van 90 km² en telt 27.000 inwoners. Kaag en Braassem bestaat uit tien dorpen, heeft een oppervlakte van 72 km² en telt ongeveer 26.000 inwoners. Overdag, maar ik ben geen expert en dus kan ik het niet echt goed beoordelen, heb ik de indruk dat de inzet van de politie daar al betrekkelijk marginaal is. Op een doordeweekse dag echter rijdt er in dit gebied één politieauto. 's Nachts rijdt er één politieauto met daarin twee politieagenten. Dit voertuig, als ik mij goed heb laten informeren, krijgt alle meldingen binnen: hulpverlening, aanrijdingen, berovingen, geweldpleging enzovoorts. Het politiebureau staat in Ter Aar. De reistijd, aldus de politie, naar de andere kant van het gebied bedraagt 25 minuten. Het wordt dan ingewikkeld om ook nog aan de minutengrens van de minister te voldoen. Wat nu als er zich bovendien op enig moment twee calamiteiten tegelijkertijd voordoen? Dan heb ik het niet over een force majeure, maar over iets waarbij het wel belangrijk is dat de politie er snel heen gaat. Ik heb het dan over de niet-uitzonderlijke dingen; de dingen waar de politie regelmatig mee geconfronteerd wordt. Wat nu als er opnieuw niet iets buitensporigs plaatsvindt, maar iets waar vier politieagenten bij nodig zijn? Denk bijvoorbeeld aan een ruzie of een vechtpartij met meer dan tien personen. Of denk bijvoorbeeld aan een ernstige aanrijding waarvoor een wegafzetting nodig is. Dit soort voorbeelden baart mij zorgen. Op dit specifieke punt, vooral ook op de aanrijtijd, hoor ik graag het antwoord van de minister.

Ter afsluiting van dit specifieke punt heb ik nog de volgende vraag. Wat betekent het ontbreken van een politiepost in een gemeente voor de ordehandhaving in kleinere gemeenten? Is het wenselijk dat die uitsluitend nog in handen is van zogenaamde boa's? Is het wenselijk dat die straks in handen is van de particuliere politie of van vrijwilligers? Wij hopen van harte van niet.

De heer Thom de Graaf (D66):

Het voorbeeld van de heer Hoekstra vond ik inspirerend. Was dat voorbeeld bedoeld om zijn inzet voor dit wetsvoorstel te illustreren? Of zegt hij dat we simpelweg te weinig politiemensen hebben? Komt dat misschien mede door het feit dat het kabinet van VVD en CDA te weinig heeft geïnvesteerd in die politiemensen?

De heer Hoekstra (CDA):

Het eerste punt is correct. Het illustreert zeker onze steun voor dit wetsvoorstel, maar laat meteen ook een zorg zien over dit wetsvoorstel. Terwijl wij aan de ene kant nationaal organiseren, moeten wij aan de andere kant de aandacht blijven houden voor die lokale inzet. Daarnaast, en dat was een terechte vraag van de heer De Graaf, is de vraag altijd hoeveel politiemensen je in Nederland nodig hebt. De ongeveer 50.000 politieagenten van nu, zijn er dat genoeg? Of zijn het er te weinig? Misschien zijn er ook mensen die zeggen dat het er te veel zijn. Ik vind dat moeilijk te beoordelen. Bij het horen van dit voorbeeld kun je je toch niet aan de indruk onttrekken dat, hoe je het ook organiseert, meer politie geen slecht idee zou zijn.

Dat brengt mij bij mijn tweede punt, de rol van de korpschef. Mijn fractie is niet scheutig geweest met complimenten over de initiële kwaliteit van het wetsvoorstel met betrekking tot de rol van de korpschef, hoezeer wij ook voorstander waren, zijn en blijven van een nationale politie. Het meest fundamentele punt van zorg was de rol van de korpschef. Wij maakten ons met name zorgen over de lauwwarme checks-and-balances die de minister aanvankelijk had ingebouwd. Natuurlijk is ook zonder die voorgestelde aanpassing de politie als staat in de staat ver weg. Er is ook niemand die verwacht dat de korpschef, na een eventuele aanvaarding van het wetsvoorstel, direct aan een alleingang zou beginnen. Er zijn hier mensen geweest, ook uit het veld, die hebben gezegd: waar doen jullie eigenlijk moeilijk over? Dat gold Kamerbreed. Toch denk ik dat het goed is dat wij hier met elkaar aan de noodrem hebben getrokken. Dit onderwerp raakt namelijk de fundamenten van de rechtsstaat. Deze wet zal zijn schaduw een aantal jaren, misschien wel een aantal decennia, vooruitwerpen. Ik moet de minister op dit punt dan ook complimenteren. Bij de rol van de korpschef heeft hij op zijn reparatie niet beknibbeld. De artikelen 19, 27, 30 en ik meen 34 tot en met 37 zijn gewijzigd. Ik zeg "gewijzigd", maar ik moet vermoedelijk zeggen "verbeterd".

De heer Koole (PvdA):

Voorzitter. Er zijn nog geen wijzigingen of verbeteringen. Het moet nog maar blijken of dat lukt. Men kan daar niet van uitgaan. Vindt de heer Hoekstra, gegeven die onzekerheid, de wijzigingen voldoende om te kunnen zeggen dat de positie van de korpschef voldoet aan de rechtsstatelijke eisen die je aan die functie zou kunnen stellen? Dat betekent dat de politie principieel ondergeschikt moet zijn aan de minister.

De heer Hoekstra (CDA):

Met dat laatste, dat de politie ondergeschikt moet zijn aan de minister, is mijn fractie het van harte eens. Over de reparatiewet zal ik aan het eind nog iets zeggen. Misschien beantwoord ik dan ook meteen de vragen van de heer Koole.

Ik kom dan bij punt 3: de rechtspersoonlijkheid. Het is lang geleden dat ik rechten heb gestudeerd. Zeker ten aanzien van juridische structuren moet ik bekennen dat ik meer ben vergeten dan ik heb onthouden. Er staat mij echter één ding nog helder voor de geest: het aantal soorten privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtspersonen is eindig. Eerlijk gezegd heb ik altijd gedacht dat dit een bewuste keuze is geweest van de wetgever. Dat is kennelijk niet zonder reden. De wetgever heeft kennelijk gemeend dat wat wij met elkaar juridisch willen optuigen, te vatten moet zijn in een vorm zoals in de wet vastgelegd.

Dan is daar de nationale politie. Kennelijk heeft de minister in samenspraak met het ministerie en het kabinet gedacht dat de nationale politie volstrekt onvergelijkbaar is met al het andere dat men in de publiekrechtelijke ruimte is tegengekomen. Dit is zo anders, dit verdient een nieuwe juridische structuur. En zie daar dan de rechtspersoon sui generis. Als er in de commissie werd gesproken over sui generis, klonk het af en toe als een scheldwoord. In de schriftelijke behandeling zijn wij op dit punt dan ook uitgebreid ingegaan. Toch acht ik het nuttig als de minister plenair nog eens uitlegt – mede in lijn met wat de heer Koole heeft gevraagd – waarom dit nieuwe type rechtsvorm het ei van Columbus is. Waarom is deze juridische oplossing superieur aan de alternatieven en in het bijzonder aan het meest voor de hand liggende alternatief, namelijk om de nationale politie wat het beheer betreft gewoon onder het ministerie te hangen? Wat is er straks beter geregeld? Wat is er beter gewaarborgd dankzij de rechtspersoonlijkheid sui generis?

Aanpalend nog het volgende. Wie vertegenwoordigt die rechtspersoon straks in en buiten rechte? Wie wordt er ultimo aangesproken als een burger in bijvoorbeeld Rotterdam of Emmen wil procederen tegen de politie? Op ieder van die vragen hoor ik graag een antwoord van de minister.

Ik kom bij punt 4: de regioburgemeester. Ik moet eigenlijk zeggen de burgemeester en de regioburgemeester. Over beide functies heeft de Kamer de minister in de schriftelijke behandeling indringend bevraagd. Net als de rechtspersoon is de regioburgemeester op het eerste gezicht misschien een wat merkwaardige figuur. Ook daar echter beoogt de minister in de reparatiewet in onze optiek significante verbeteringen aan te brengen. Ik leg de minister nog enkele zaken voor.

Het eerste punt gaat over het niet hebben van het instemmingsrecht van de burgemeester bij de benoeming van de lokale politiechef. Het is de facto een adviesrecht. Daar komt het op neer. De vraag is: waarom?

Mijn tweede opmerking is dat de minister op dit punt de wet gaat aanpassen, zodat niet automatisch de burgemeester van de grootste gemeente de regioburgemeester wordt, als ik het goed heb begrepen. Hoe zit het dan met de standplaats van de politie? Je kunt je voorstellen dat het zijn van regioburgemeester overgaat van de burgemeester van de ene plaats op de burgemeester van de andere plaats, bijvoorbeeld omdat een burgemeester vertrekt. Welke consequenties heeft dat voor de standplaats van de politie, maar vooral voor de standplaats van de lokale chef? In het bijzonder wordt dat interessant als de grootste plaats een andere is dan die waarin het juridisch centrum van de provincie ligt. Ik denk aan de provincie Brabant. Daar is Eindhoven de grootste stad, maar Den Bosch heeft niet alleen het gerechtshof, maar is ook de bestuurlijke hoofdstad van de provincie.

Via de regioburgemeester naar de burgemeester en via de burgemeester naar de handhaving van de openbare orde. Klopt het dat een aanzienlijk groter deel van de politietaken aan de openbare orde wordt besteed dan aan opsporing en vervolging? Als dat blijkt te kloppen, hoe stelt de minister zich dan voor dat er geen dagelijks en misschien zelfs wel geen wekelijks contact meer is tussen de burgemeester en zijn politiechef? Of is dat er ondanks deze nieuwe constructie nog steeds?

Ik kom bij punt 5: regio 2. Regio 2 is voor zover ik weet de enige van de tien beoogde regio's met een bijnaam. Ik zal het hier houden bij de eigenlijke naam, Oost-Nederland, maar de bijnamen – er is er al één gevallen – zijn er niet helemaal voor niets. Het centrale thema is genoegzaam bekend. Dat is schaal. Over het startpunt van die logica is iedereen het vermoedelijk eens. Je hebt nu eenmaal een minimale schaal nodig als je de politie effectief wilt organiseren.

De vraag die je vervolgens moet beantwoorden is: wat is de minimum schaal die nodig is? Ik hoor graag nogmaals de visie van de minister. Hij heeft het in de schriftelijke beantwoording al uitgelegd, maar hoe kan het nu toch dat Overijssel met meer oppervlak en meer inwoners dan Limburg – en misschien wel met een klein beetje minder criminaliteit – als zelfstandige regio kennelijk niet mag bestaan? Hoe kan het dat de burgemeesters van Overijssel zich afvragen of je dit moet doen en of het er beter of slechter op wordt?

Tot slot vraag ik over de regio hoe ik mij de vergadering van de burgemeesters moet voorstellen. Ik heb ze niet precies geteld, maar het zijn er ongeveer 80. Vergaderen met meer dan 80 burgemeesters over gezag en politie-inzet lijkt weinig effectief.

De zorgen van de bestuurders in Overijssel gaan natuurlijk verder dan de effectiviteit van de politie alleen. Dat begrijpen wij allemaal. Zij vragen zich af wat het wetsvoorstel betekent voor de economie, voor de werkgelegenheid en voor de vitaliteit van de provincie, in het bijzonder het oostelijk deel van de provincie, de regio Twente. Deelt de minister deze zorgen en, zo ja, is hij dan bereid om de daad concreet bij het woord te voegen? Kan hij bijvoorbeeld toezeggen dat onderdelen van het Politiedienstencentrum in het oosten van de provincie worden gestationeerd? Is het bijvoorbeeld mogelijk dat er voorlopig twee meldkamers blijven bestaan, omdat wij in een overgangssituatie zitten? Kan hij andere concrete toezeggingen doen die een pleister op de wond voor deze regio zouden kunnen zijn?

Ik kom bij mijn laatste punt, punt 6: de reparatiewet. Ik zei al eerder dat mijn fractie een groot voorstander was, is en blijft van de nationale politie. Ik zei ook al eerder dat mijn fractie niet scheutig is geweest met complimenten over onderdelen van de juridische kwaliteit. Wij hebben aangedrongen op wijzigingen, niet in de toelichting maar in de wet. Wij waren aangenaam verrast door de nadere memorie van antwoord. In die nadere memorie van antwoord bleek de minister een reparatiewet te hebben verpakt. Die reparatiewet blijkt onze belangrijkste zorgen te adresseren. En wat mijn fractie betreft zijn we daarna ook fundamenteel in de juiste richting opgeschoven. Stel nu dat de minister bovendien nog iets kan doen aan onze zorgen over de regio Oost en stel nu dat hij de rest van de vragen die wij hem vanavond stellen, bevredigend beantwoordt. Dan komen wij dicht bij een punt waarop wij zeggen: vooruit met de geit. Dat is de inhoudelijke kant van de zaak.

Dan is er ook nog de procesmatige kant van de zaak en dat is de reparatiewet. De eerste vraag die ik de minister wil stellen, is de vraag die de heer Koole eigenlijk aan mij stelde. De CDA-fractie zegt dat de nationale politie er met zo groot mogelijke zekerheid op zo kort mogelijke termijn moet komen langs de contouren die nu op tafel liggen. Als je dit met elkaar zegt, is de eerste vraag hoe de minister zich straks de samenloop van de gewone wet en de reparatiewet voorstelt. Treden ze per definitie samen in werking? Of treden ze geclausuleerd in werking? Of treden ze helemaal niet samen in werking? Ten tweede vraag ik de minister of hij het voorstel voor de reparatiewet bij de Tweede Kamer zal indienen voor een specifieke datum. Ik denk dan aan 15 oktober of daaromtrent. Ten derde vraag ik of de minister kan toezeggen dat hij het voorstel voor de reparatiewet nog voor het reces in de ministerraad bespreekt en richting de Raad van State stuurt.

Voorzitter. Dit zijn mijn zes punten.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik vraag de heer Hoekstra wat zijn eigen standpunt is. Hij stelt de minister drie vragen, maar ik kan daaruit niet afleiden wat hij zelf wil. Wil de heer Hoekstra dat het wetsvoorstel dat nu voorligt en de reparatiewet zoals hij die omschrijft, gezamenlijk in werking treden? Want dat kan ik mij voorstellen, maar de heer Hoekstra geeft hierop geen antwoord. Waarom zegt de heer Hoekstra dat 15 oktober een mooie datum is als het wetsvoorstel dan bij de Tweede Kamer zou worden ingediend, want dan kan 1 januari nooit worden gehaald? Wat wil de heer Hoekstra zelf?

De heer Hoekstra (CDA):

De datum van 15 oktober is natuurlijk niet toevallig gekozen. Wat wij denk ik allemaal het liefst willen, is dat wij de situatie zo organiseren dat beide wetten op hetzelfde moment in werking treden. Het is vervolgens wel belangrijk wat je in de waagschaal wilt stellen. Als je coûte que coûte de nationale politie wilt en niet zeker weet wat er in de Tweede Kamer gebeurt, eis je niet dat de wetten van tevoren in werking treden en neem je het risico voor lief bij de reparatiewet. Of je doet het tegenovergestelde. Ik wil hier graag met de heer De Graaf in de tweede termijn nog uitgebreid op ingaan, maar wil wel graag specifiek eerst het antwoord van de minister horen. Want ik denk dat het antwoord op de tweede en de derde vraag cruciaal is om de eerste vraag te beantwoorden.

De heer Thom de Graaf (D66):

Begrijp ik daaruit dat de heer Hoekstra de mogelijkheid openhoudt dat de CDA-fractie als eindoordeel heeft dat dit wetsvoorstel dat wij nu behandelen, pas in werking mag treden als voorstel voor de reparatiewet door de Eerste Kamer is aangenomen?

De heer Hoekstra (CDA):

Dat kan de heer De Graaf zonder meer constateren.

De heer Koole (PvdA):

In aanvulling hierop vraag ik of de heer Hoekstra het met mij eens is dat de Eerste Kamer, en dit geldt natuurlijk ook voor de Tweede Kamer, een wetsvoorstel pas echt kan beoordelen als hij het ook integraal kan beoordelen. Het hele wetsvoorstel beoordelen kan pas als je kunt zien wat de voorgestelde wijzigingen letterlijk zijn. Of acht de heer Hoekstra het mogelijk dat het CDA instemt met het wetsvoorstel zoals het er nu ligt en afwacht of de reparatiewet er überhaupt komt en hoe hij er precies uitziet?

De heer Hoekstra (CDA):

In antwoord op de eerste vraag denk ik dat iedereen het daarmee eens is. Ik heb bij de Griffie gevraagd hoe het in de afgelopen jaren in de praktijk is gegaan. Dan zie je dat er twee sporen bestaan, of misschien zijn het er zelfs meer, maar in ieder geval bestaat het spoor dat we allemaal zijn gaan aanduiden als de formele novelle. Dit betekent wachten met het in werking laten treden van de hoofdwet tot de koek in zijn geheel gegeten is en hier ook weer wordt behandeld. Of het tegenovergestelde, dat wij denken dat het goed komt met de reparatiewet en dat wij die hoofdwet zo cruciaal vinden, dat wij niet willen wachten en hem vast in werking laten treden. Beide sporen zijn mogelijk. In dit concrete geval wil mijn fractie het kiezen van het spoor laten afhangen van het antwoord van de minister.

De heer Koole (PvdA):

Dat begrijp ik en dat wacht ik dan af. Is de heer Hoekstra het eens met mijn idee dat de voorstellen die de minister doet tot wijziging van het voorliggende wetsvoorstel, niet zomaar kleine technische verbeteringen zijn, maar van essentiële betekenis voor de uiteindelijke wet? Het zijn dus niet zomaar kleine zaken waarvan je moet afwachten of ze er gaan komen. Zij zijn van groot belang voor deze wet. Of vindt de heer Hoekstra deze wijzigingsvoorstellen van geringe betekenis?

De heer Hoekstra (CDA):

Hierover zijn de heer Koole en ik het helemaal eens. Het is geen reparatiewet met een paar kleine technische wijzigingen, het is een wel degelijk wezenlijke aanpassing van de wet. Tegen de heer Koole zeg ik ook dat het erom gaat waar je, zeker gelet op de huidige constellatie van de Tweede Kamer en de aanstaande verkiezingen, risico mee wil nemen. Je kunt natuurlijk zeggen, en dat is een probleem voor iedereen: weet je wat, wij laten ze samen in werking treden. Wij vinden het fundamenteel dat ze samen in werking treden en daarom wachten wij totdat de koek in zijn geheel gegeten wordt en het wetsvoorstel hier weer terug is. Hiermee leg je een belangrijke hypotheek op de nationale politie. Je kunt je ook het tegenovergestelde voorstellen, dat is wat ik bij de heer Koole meer geproefd heb, en zeggen dat je wel wilt wachten omdat je dat zodanig fundamenteel vindt dat het desnoods maar tot uitstel of misschien wel afstel moet leiden.

De heer Koole (PvdA):

Vindt de heer Hoekstra het nu een fundamenteel wijzigingsvoorstel of niet?

De heer Hoekstra (CDA):

Ja, dat heb ik al gezegd. Ik vind het fundamentele wijzigingsvoorstellen, maar dat beantwoordt niet automatisch de vraag, zeker niet gelet op de situatie aan de overkant, of je als fractie het risico moet nemen met de wet als geheel of met de reparatiewet.

De heer Koole (PvdA):

Dit betekent dat het hele wetsvoorstel hierdoor gedragen wordt, als fundament. Dat zijn die wijzigingsvoorstellen. Het zijn geen kleine wijzigingsvoorstellen. Het is toch heel vreemd dat je zegt: we aanvaarden vast de wet, maar de fundamentele wijzigingsvoorstellen op essentiële punten kunnen wel later plaatsvinden.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik heb nog een kleine nuance. Dit is niet het fundament waarop de wet functioneert, maar het zijn wel belangrijke wijzigingen. Ik denk dat het zeer belangrijk is voor deze wet dat deze wijzigingen worden doorgevoerd. Maar ik ga eerst de beantwoording van de minister afwachten voordat wij hier een keuze in maken.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De heer Hoekstra schetst een aantal strategieën, dat kennen wij natuurlijk allemaal. Ik wil graag van de heer Hoekstra inhoudelijk weten of dit wetsvoorstel daar voldoende een oordeel over kan geven zonder de wetswijzigingen die voorliggen.

De heer Hoekstra (CDA):

ik hoop dat mevrouw Strik dat ook kan. Want wij hebben de wet gezien en wij hebben ook gezien wat de minister beoogt met de reparatiewet. Dat hier aan tekst nog iets anders uit de koker rolt, kan alleen als wij vandaag of morgen nog andere dingen aan de minster vragen die hij vervolgens toezegt.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Dat begrijp ik niet. De heer Hoekstra geeft zojuist aan dat wij maar beter nu kunnen stemmen, omdat het niet zeker is dat het wetsvoorstel er in de Tweede Kamer door komt. En vervolgens zegt hij dat wij al weten wat er aankomt en dat wij daarom alvast kunnen gaan stemmen. Dat is van twee één maken natuurlijk. Kan de heer Hoekstra nu voor dit wetsvoorstel stemmen, ook al bestaat het risico dat de aangekondigde wetswijzigingen niet zullen worden aangenomen door de Tweede Kamer?

De heer Hoekstra (CDA):

Ik zeg voor de duidelijkheid dat ik het eerste überhaupt niet heb gezegd. Ik heb gezegd dat beide opties bestaan en dat het aan elke fractie is daar een afweging in te maken. De CDA-fractie laat de afweging afhankelijk zijn van het antwoord van de minister. Mevrouw Strik heeft gelijk dat het de Tweede Kamer kan zijn die de wet amendeert, maar wij weten morgenavond of misschien eerder hoe die reparatiewet eruit ziet. Dan is het echt de vraag welke kant je het kwartje op laat vallen en waar je het risico wilt leggen. Stel dat de nieuwe Tweede Kamer met een hele sloot amendementen komt en dat zijn amendementen die zowel de CDA-fractie als de GroenLinks-fractie niet zullen bevallen. Opnieuw beginnen is dan wel een risico dat wordt genomen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Nog één ding en daarmee herhaal ik misschien het punt van de heer Koole. Wij hebben aangedrongen op het aanpassen van deze wet. Dit werd hier heel breed gedragen, omdat wij hem niet onvolkomen vonden. Nu stelt de heer Hoekstra dat wij niet weten hoe de wetswijzigingen eruit zien. Vindt de heer Hoekstra, want hij had ook (schriftelijke) kritiek, het huidige voorstel voldoende duidelijk om een voldoende bevredigende stem over uit te brengen?

De heer Hoekstra (CDA):

Het leidt af en toe bijna tot een Babylonische spraakverwarring, want mevrouw Strik trekt steeds precies andere conclusies dan wat ik zeg. Eén: wij hebben gezegd dat wij zeer voor de nationale politie zijn, twee: dat wij dit voorstel grosso modo een goed voorstel vinden, en drie: dat wij denken dat het belangrijk is dit wetsvoorstel nog te wijzigen in de lijn zoals door de minister is voorgesteld. Vervolgens is het de vraag welke weg de grootste kans op succes biedt om dit wetsvoorstel, inclusief de reparatiewet, op een zo kort mogelijke termijn besloten en bekrachtigd te krijgen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik laat het hierbij.

Ik kom bij het toetje. Ik heb de zes punten al toegelicht, maar ik wil nog het volgende daaraan toevoegen. Tevoren en op dit dossier heb ik met een groot aantal specialisten gesproken, met criminologen, officieren van justitie, burgemeesters en rechters, maar natuurlijk ook met de politie, en bewust niet alleen met de top van de politie, maar ook met de wijkagent, ook met de ICT-specialist en ook met de mannen op de noodhulp in Utrecht-De Meern. Ik heb daar ook een paar diensten meegedraaid. Laat ik u geruststellen: ik heb daar, geloof ik, de Eerste Kamer niet te schande gemaakt. Laat ik ook de minister geruststellen: iedereen die ik daar gesproken heb, was eigenlijk voor de nationale politie. Het is echter ook eerlijk om te zeggen dat dit niet de belangrijkste zorg was van de mensen op de politiebureaus. In plaats daarvan vragen ze eigenlijk – en dat vroegen ze ook aan mij – hoe het kan dat zij in auto's rondrijden die minder hard kunnen dan die van de boeven waar zij achteraan zitten. Zij vragen zich af waarom zij een kenteken dat zij op straat willen checken, eigenlijk alleen kunnen checken als zij eerst de centrale bellen. Vooral vragen zij zich af hoe het kan dat zo'n dag op straat – ik heb dat ook zelf mogen meemaken – eindigt met twee uur op het bureau waarin processen-verbaal worden uitgetikt en soms nog een keer worden uitgetikt.

Dit zijn legitieme vragen en zo waren er veel meer. Het zijn vragen die gesteld worden door hardwerkende mensen die je eigenlijk nooit hoort over de gevaren van hun werk – dat vond ik zeer indrukwekkend – en ook niet over het matige salaris dat zij verdienen. Eigenlijk zijn het vragen die gesteld worden aan ons allemaal, aan de politiek. Het zijn ook geen vragen waar ik vandaag van de minister een antwoord op verwacht. Ik denk echter wel dat het vragen zijn waarop de mannen en vrouwen van de Nederlandse politie, nationaal of niet, een beter antwoord verdienen dan zij er tot nu toe op gekregen hebben.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Het lijkt mij, en waarschijnlijk iedereen, van wijsheid te getuigen om alleen dan tot wijziging van het politiebestel over te gaan als er sterke aanwijzingen zijn dat dit noodzakelijk is om maatschappelijke problemen adequaat aan te kunnen pakken. Kortom, als datgene wat ooit goed leek, later niet zo goed bleek. Wie vooruit wil, doet er goed aan om even achterom te zien waar we vandaan komen. De aandacht voor de geschiedenis van het Nederlandse politiewezen heeft de laatste twintig jaar, gelukkig, veel publicaties opgeleverd. Van die geschiedenis wil ik een enkel fragment releveren.

Vanaf de periode na en als reactie op de Napoleontische overheersing vond de huidige gezagsstructuur haar oorsprong: een grote invloed van het lokale niveau wat de handhaving van de openbare orde en later de hulpverlening betreft en een centrale rol voor het openbaar ministerie inzake de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Tot kort voor de Tweede Wereldoorlog bestonden gemeentepolitie of gemeenteveldwacht, rijksveldwacht, het korps Politietroepen en de Koninklijke Marechaussee naast elkaar. Na de Politiewet van 1957 zag een reeks van voorstellen het licht die betrekking hadden op de organisatie en het beheer. De regeling van het gezag is gedurende al die jaren onomstreden gebleven. Ook de Politiewet 1993, die een einde maakte aan het onderscheid tussen rijks- en gemeentepolitie, stond in het teken van vergroting van de effectiviteit en de efficiëntie door schaalvergroting en samenwerking. Het ging ook daarin om organisatie en beheer; het gezag bleef onveranderd.

Daarnaast speelde de inbedding van het beheer in het openbaar bestuur. Centrale doelstelling was naast bestuurlijke en lokale inbedding ook de democratische controle op de besluitvorming rond de politie. Beheer moest dienstbaar zijn aan het gezag. Echter, de regionalisering van de politie was bij haar opzet – ik bedoel die van 1993 – bedoeld als voorloper van de nieuwe bestuurlijke organisatie van ons land, de provincies nieuwe stijl, die niet doorging. De politieorganisatie kwam daardoor in een merkwaardig bestuurlijke en politiek vacuüm terecht.

Al kort na de inwerkingtreding van de wet van 1993 heeft de tendens naar centralisering van het beheer ingezet. Een verschuiving in de gezagsverhoudingen, verband houdend met de totstandkoming van een landelijk en functioneel parket is daar wellicht niet geheel vreemd aan.

Komend bij de recentere geschiedenis valt op te merken dat het kabinet-Balkenende III op het einde van zijn bestaan een ontwerp-Politiewet bij de Tweede Kamer aanhangig heeft gemaakt waarin de nationale, landelijk georganiseerde en beheerde politie werd voorgesteld. Door het verzet van met name de Partij van de Arbeid is dit ontwerp bij het aantreden van het kabinet-Balkenende IV in de ijskast beland, zij het dat het nog niet formeel werd ingetrokken. Sinds november 2009 lag er een voorstel bij de Raad van State dat met instandhouding van een regionale façade een in wezen nationaal beheerde politie introduceerde op allerlei belangrijke deelterreinen (personeel, informatievoorziening, organisatie, financiering, automatisering, communicatie en huisvesting). Een halfslachtige oplossing? De eerste nota van wijziging bracht meer duidelijkheid in die zin dat de tot dan toe onderscheiden wettelijke taken en bevoegdheden van de twee betrokken ministers bij het aantreden van het huidige kabinet bij één minister zijn ondergebracht.

Het is niet niks, lijkt mij, om zo kort na de reorganisatie van 1993 opnieuw aan het bestel te gaan sleutelen. Vernieuwingsdrang heeft bovendien in de achterliggende jaren geleid tot resultaten die niet aan de verwachtingen beantwoordden. Enige voorzichtigheid lijkt daarom voluit op zijn plaats.

Dit kabinet en de minister gaan voor een nationale politie in de nu in het wetsvoorstel voorliggende vormgeving. Naar men zegt, zou de minister die nu met verve en overtuiging werkt aan deze nationale politie, in een vorig ambtelijk bestaan als burgemeester een uitgesproken tegenstander van deze herinrichting van het politiebestel zijn geweest. Als dat juist is, wat heeft dan wellicht zijn "bekering" bewerkstelligd en wat was de kern van zijn vroegere bezwaren?

Het zijn maatschappelijke ontwikkelingen die aanleiding kunnen en soms moeten geven tot herbezinning op het politiebestel. Ze zijn bekend. Zowel op lokaal, nationaal als internationaal niveau is sprake van een sterke ontwikkeling van de aard en omvang van de veiligheidsproblematiek. De veiligheidsclaim van de bevolking wat betreft de eigen leefomgeving is toegenomen. De burger is echter niet geïnteresseerd in discussies over de organisatie van het politiebestel, en misschien ook wel niet de politieambtenaren. De geschiedenis heeft geleerd dat schaalvergroting lang niet altijd tot verbetering leidt, althans niet naar de ervaring van de burgers. Zij verlangen nabijheid van de politie, hetgeen bijdraagt aan het gevoel van veiligheid.

Dit brengt mij bij enkele algemene uitgangspunten voor een besteldiscussie, waaraan het voorliggende ontwerp wat ons betreft getoetst zou moeten worden. Allereerst: uitgangspunt bij besteldiscussies moeten de maatschappelijke functies van de politie zijn. Duidelijk is dat de politie voor een breed spectrum van heel uiteenlopende taken staat, gaande van toezicht op straat tot bestrijding van terrorisme, georganiseerde misdaad en rampen. Dat moet, gegeven de schaarste aan capaciteit, wel leiden tot spanningen in allerlei opzicht en vraagt onvermijdelijk een reeks van riskante afwegingen en keuzes omtrent de te behartigen belangen.

Voor de legitimiteit en daarmee voor het maatschappelijk draagvlak van de politie is een heldere juridische structuur een eerste eis en essentieel is dat de gezagspositie van de bevoegde autoriteiten niet wordt aangetast. Dat geldt voor alle niveaus, van basisteam tot internationale samenwerkingsverbanden.

Ondanks alle noodzakelijke aandacht voor zware, georganiseerde, grensoverschrijdende criminaliteit is het zwaartepunt van het politiewerk nog altijd lokaal en regionaal.

Een ander algemeen uitgangspunt dat wat ons betreft voorop moet staan, is dat het geweldsmonopolie in handen blijft van een orgaan – de reguliere politie dus – dat direct of indirect onder gezag staat van politiek verantwoordelijke organen. Verder staat voor ons niet ter discussie het lokaal gezag van de burgemeester over de openbare orde en de hulpverlening. Daarbij valt nog op te merken dat de gezagsopdracht van de individuele burgemeester de laatste jaren betekenisvol is uitgebreid, een ontwikkeling die, naar het zich laat aanzien, nog geen einde heeft genomen. Politieoptreden vergt altijd democratische controle. In elk bestel vormt democratische controle op het machtsapparaat dat politie is, een groot goed. Gezags- en beheersdragers dienen verantwoording af te leggen aan een democratisch gekozen volksvertegenwoordiging, in dit geval de Staten-Generaal of de gemeenteraad. Op regionaal niveau is thans sprake van een "democratisch gat", zoals men dat wel pleegt te noemen, wat betreft de controle op het beheer van de politie. Gemeenteraden, vooral van niet-centrumgemeenten hebben het gevoel dat zij er op dit terrein niet zo veel toe doen. Ten slotte als algemeen uitgangspunt: het aloude adagium "beheer volgt gezag" houden wij graag in ere.

Zo ben ik bij enkele opmerkingen over het concrete wetsvoorstel gekomen. De Tweede Kamer heeft het kabinet weinig in de weg gelegd in de gang naar een nationale politie. Daarmee was de uitvoering van een van de belangrijkste voorstellen van het kabinet een stuk dichterbij gekomen. De Eerste Kamer heeft het de minister echter niet gemakkelijk gemaakt. De plenaire behandeling van het wetsvoorstel heeft een grondige schriftelijke voorbereiding genoten. Het voorstel dreigde op zeker moment, na de kabinetscrisis zelfs controversieel te worden verklaard, hetgeen vergaande gevolgen had kunnen hebben.

Wij danken de minister voor de wijze waarop hij op de vragen van de Kamer, die hij terecht typeerde als zorgen van de Kamer, is ingegaan. Een veelheid aan informatie staat thans ter beschikking. Behalve het wetsvoorstel en een ontwerpplan Nationale Politie is ons op verzoek van de Kamer het nog vast te stellen conceptinrichtingsplan geworden. Zo ontstond steeds meer zicht op de uitwerkingsdetails. Het inrichtingsplan geeft een voorlopig inzicht in detail over de manier waarop het beoogde korps in operationeel opzicht zal worden ingericht. Met details zou deze Kamer zich niet intensief bezig moeten houden, meen ik, maar ze kunnen wel de lakmoesproef vormen voor de beoordeling van de hoofdlijnen. Bij nadere memorie van antwoord zijn dan ook nog eens op een elftal punten wijzigingen, verbeteringen van het wetsvoorstel toegezegd, zulks in reactie op de zorgen die in de Kamer leven. De minister heeft globaal genomen met die wijzigingen wel veel naar zich toe gehaald. Ik denk dat het zaak is dat de wijzigingen formeel vorm krijgen en dat liefst zo spoedig mogelijk. Maar ook deze wijzigingen zullen weer consequenties voor de uitwerking hebben. Uitwerkingsplannen kunnen toch niet uitgaan van operationele autonomie? Zij moeten zich binnen de tekst van de wet, de toelichting daarop en de parlementaire behandeling bewegen.

Met de ambitie en de doelstellingen van de veranderingen verenigen wij ons graag. Wie niet? Een meer doeltreffende, doelmatige en slagvaardige politie met meer eenheid en minder bestuurlijke drukte; meer capaciteit voor het primaire proces en daarmee meer veiligheid. Wie kan er tegen zijn? Kernvraag is natuurlijk of deze doelen in de praktijk bereikt kunnen worden. De kritiek van onder anderen het voormalig lid van de Raad van State, de heer Hennekens, op de door deze Kamer belegde informatiebijeenkomst was niet mals. Het voorstel, zo stelde hij, brengt géén oplossing voor de gebreken die door de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie in het op 30 juni 2005 uitgebrachte evaluatierapport zijn vastgesteld. Integendeel, zo meende hij, deze gebreken worden nog groter. Dat zou een averechts effect betekenen. Dat mag toch niet waar zijn?

Veel elementen van het wetsvoorstel kunnen op onze uiteindelijke instemming rekenen. Dat geldt voor het beheer door één minister, die van Veiligheid en Justitie. Het lost een oud probleem op, mits deze eenhoofdigheid niet leidt tot een justitiële politie, laat staan een aparte gerechtelijke politie.

Het idee van eerstelijnspolitiezorg en steun vanuit de tweede lijn beoordelen wij positief. De zorg voor openbare orde en veiligheid in ons land is een brede bestuurlijke verantwoordelijkheid. Ook het vormen van basisteams lijkt op zich een goede zaak. Voorwaarde is wel dat er voldoende capaciteit beschikbaar is en dat de teamleden ruimte krijgen hun opdrachten degelijk uit te voeren. De doelstelling dat er één wijkagent beschikbaar zal zijn per 5000 inwoners is hoopgevend, mits er ook voldoende posten worden opengehouden waar de burger, óók die van het platteland – dat woord laat ik maar een keer vallen, want ik kwam het nergens tegen – terechtkan. Andere, meer gedetailleerde normen, zoals reactietijd binnen vijftien minuten na een oproep, kunnen het gevoel van een nabije politie versterken.

Het onderscheid tussen gezag en beheer, beide heldere begrippen, blijft in stand. Waarom daarnaast in de wet nog termen als "leiding" en "beleid" opnemen? Bestaat er naast operationeel gezag ook nog zoiets als beleidsmatig gezag, bijvoorbeeld bij het artikel 19-overleg? Ook de "leiding" van de korpschef roept vragen op. Dirigeert hij daadwerkelijk operationeel? En hoe zit het met de verhouding van de korpschef en de chefs van de landelijke eenheden?

Om niet meer te noemen, ook de regioburgemeester blijft voor ons een enigszins merkwaardige figuur. Hij vervult de rol van adviseur, initiator, coördinator en bemiddelaar. Hij moet de schakel vormen tussen het regionale en nationale niveau. Hij is burgemeester maar niet van de gemeente in zijn hoedanigheid. De Grondwet kent hem niet.

Ter afsluiting. Ieder nieuw bestel lost problemen op en werpt nieuwe op. Reorganisatie leidt niet als vanzelf tot betere politiezorg. Hoe dan ook, de vorming van één nationale politie, voor het eerst in onze geschiedenis, lijkt noodzakelijk en gewenst om de huidige behoefte aan veiligheidszorg op alle relevante niveaus te beantwoorden. Het staat allemaal goed op papier. Het nodige wat betreft de staatkundige inbedding van het nationale korps in termen van interne geleding en bestuurlijke en justitiële zeggenschap zou misschien op onderdelen een slagje anders kunnen, maar de vraag die ons altijd zal bezighouden, is of het nog beter kan. Wij moeten echter wel de overtuiging hebben dat wij het beste voor dit moment hebben gezocht en bereikt.

Ik zie met belangstelling uit naar de reactie van de regering op mijn bijdrage en die van de andere woordvoerders.

De heer Koole (PvdA):

Ik waardeer de woorden van de heer Holdijk altijd zeer, maar ik krijg graag toch ook van hem wat meer duidelijkheid over het proces van wetgeving waarvoor nu gekozen lijkt te worden. De minister heeft namelijk het voornemen om via reparatiewetgeving het wetsvoorstel op essentiële punten te wijzigen, terwijl het toch aan de Eerste Kamer is om het proces zorgvuldig te doen. Daarbij hoort mijns inziens dat de zorgvuldigheid eist dat wij de wet integraal beoordelen. Is de heer Holdijk het daarmee eens? Zo niet, hoe beoordeelt hij de situatie op dit moment dan wel, namelijk dat de Eerste Kamer wordt gevraagd in te stemmen met een wet waarvan de minister al zegt dat hij op essentiële punten moet worden gewijzigd?

De heer Holdijk (SGP):

Ik sta in principe de lijn voor die zo-even ook door de heer Hoekstra is verwoord, in die zin dat er twee verschillende wegen zijn te gaan. Ik ben daarnaast erg benieuwd hoe de minister het verdere traject ziet. Ik heb er in mijn bijdrage slechts op aangedrongen dat met de meeste spoed wordt gewerkt aan de formele wetgeving voor de voorgestelde wijzigingen en het in procedure brengen daarvan.

Ik houd ook rekening met de politiek staatkundige situatie van dit moment. Het zal duidelijk zijn waaraan ik denk. In ieder geval aan het feit dat wij met een demissionair kabinet te maken hebben, dat er verkiezingen aanstaande zijn en dat het zomerreces nadert. Ook die factoren wil ik bij het uiteindelijke antwoord op de vraag van de heer Koole in de rekening meenemen.

De heer Koole (PvdA):

Mag ik dan constateren dat de heer Holdijk zegt dat ook voor hem nog open staat voor welke van de twee wegen die zijn geschetst, hij uiteindelijk zal kiezen? Hij sluit dus ook niet uit dat het veel beter is, afhankelijk van het antwoord van de minister, dat de wet integraal wordt beoordeeld, dus reparatiewet en het voorliggend wetsvoorstel in één keer?

De heer Holdijk (SGP):

Ik zou duidelijk kunnen zijn over wat mijn grootste voorkeur heeft.

De heer Koole (PvdA):

Kan de heer Holdijk dat toelichten?

De heer Holdijk (SGP):

Ik ben het volledig met de heer Koole eens als dat allemaal zou kunnen, ook in de tijd genomen. Dan heeft dat verreweg de voorkeur, als wij alle tijd hadden, tot weet ik wanneer. Wij moeten echter ook rekening houden met datgene wat hier buiten dit huis gebeurt en dan vooral in het veld van de politie. Ik heb daarover zojuist niet gesproken, maar dit is toch ook een factor die wij allen, ieder op zijn eigen wijze, in rekening moeten brengen.

De heer Koole (PvdA):

De heer Holdijk en ik zijn beiden voor zorgvuldigheid, zowel in het wetgevingsproces als in het proces in de richting van de medewerkers van de politie. Er is natuurlijk al veel voorbereid. De minister zegt dat er geen onomkeerbare voorstellen zijn, maar dat neemt niet weg dat het voorbereidingsproces gaande is en dat de politiemensen zo snel mogelijk duidelijkheid willen. Ik heb begrip voor die vraag om duidelijkheid, maar die mag er toch nooit toe leiden dat het wetgevingsproces onzorgvuldig wordt met als resultaat dat er geen zorgvuldige afweging in deze Kamer kan plaatsvinden?

De heer Holdijk (SGP):

Dat ben ik geheel met de heer Koole eens, maar dit betekent ook dat er aan onze kant een plicht ligt om duidelijkheid te geven.

De heer Thom de Graaf (D66):

Voorzitter. "Als beslist is wie gezag over het politieorgaan moet hebben – dat is de kernvraag – volgt daaruit dat de gezagsdragers, opdat zij hun gezag metterdaad en verantwoord kunnen uitoefenen, beheer althans invloed daarop behoort toe te komen." Dit citaat ontleen ik aan de nog steeds gezaghebbende dissertatie uit 1976 over de politie van de latere secretaris-generaal van het ministerie van Justitie, Jan Suyver.

Dit citaat raakt aan een essentieel criterium voor de beoordeling van het wetsvoorstel tot invoering van een nieuwe politieorganisatie zoals wij dat vandaag en morgen plenair behandelen: volgt het beheer van de politie het gezag over de politie, of wordt het gezag over de politie in toenemende mate een afgeleide van het beheer? Voor mijn fractie zal bij de beoordeling van de voorliggende voorstellen dit een belangrijke toetssteen vormen. De nationale politie moet het lokale gezag volgen en faciliteren, opdat de politie in de lokale samenleving optimaal kan functioneren. Schept het wetsvoorstel daarvoor de goede voorwaarden?

Het voorstel roept op tot de derde grote herziening van het politiebestel sinds de oorlog. Het grote verschil met de eerdere wijzigingen van 1957 en 1993 is dat de voorbereidingstijd, de incubatietijd zou je kunnen zeggen, dit keer wel erg kort is geweest. Tot de formatie van 2010, minder dan twee jaar geleden, waren de ogen nog gericht op het verbeteren van het huidige regionale bestel. Daarbij werd weliswaar gedacht aan meer centrale sturing op het beheer, maar ook aan behoud van de regionale korpsen die vooral op justitieel terrein meer en verplichtender met elkaar zouden moeten samenwerken. In het regeerakkoord van het inmiddels alweer gevallen kabinet werd de knop omgezet. Binnen een jaar werd een eerder in de la geschoven wetsvoorstel eruit gehaald, opgepoetst, bijgekleurd, ingediend en in de Tweede Kamer unaniem aanvaard. Het past mij niet om opmerkingen te maken over de wijze van wetsbehandeling aan de overzijde. Laat ik volstaan met te constateren dat soms het nut van de reflectierol van deze Kamer evident is.

Ik complimenteer de minister overigens met deze unanieme steun van de Tweede Kamer. Ik concludeer daaruit dat in politieke zin breed draagvlak bestaat voor een nieuwe koers van de Nederlandse politie die meer samenhang en meer centrale sturing op organisatie, personeel en middelen zal inhouden. Dat is voor D66 ondanks de grote aarzelingen die eerder in onze kring en bij mij persoonlijk bestonden tegen de nationale politie, een belangrijk gegeven dat bij ons oordeel zal worden betrokken.

Ik zeg dat zo nadrukkelijk omdat uit de aard van de politiefunctie in ons gedecentraliseerde eenheidsstaat niet vanzelfsprekend valt af te leiden dat een nationaal politieorgaan de beste en vanzelfsprekende oplossing is. Integendeel, ben ik geneigd te zeggen als ik naar de geschiedenis van de ordehandhaving en opsporing in Nederland kijk. Van oudsher is het lokale element in de politiefunctie doorslaggevend geweest voor de organisatie daarvan. De politie is, zoals A.M. Donner – niet te verwarren met "andere Donners" – het zo kernachtig omschreef, het bestuur met de sterke arm. En dat veronderstelt dat die sterke arm ook dichtbij dat bestuur staat. Vandaar dat sinds mensenheugenis de politie was georganiseerd als verlengstuk van het lokaal bestuur. De invoering van de regionale politie was in zekere zin de eerste breuk hiermee, althans in alle grotere gemeenten waar nog steeds gemeentepolitie was, werd het uiteindelijk ook regionale politie. Toch kon nog steeds worden gesteld dat het gezamenlijke lokale bestuur een primaire verantwoordelijkheid droeg voor het politieorgaan, niet alleen voor de uitoefening van de politietaak, maar ook in het beheer. Dat wordt nu met de invoering van de nationale politie ten principale doorbroken. Daar zijn meerdere goede redenen voor aangedragen door de minister en ik ga die niet allemaal herhalen. De belangrijkste is dat de slagvaardigheid van de politie door de autonomie van de 25 regionale korpsen onvoldoende kon worden geborgd, ondanks de inspanningen, die ik met eigen ogen heb mogen waarnemen, om over de grenzen van de regio's intensief samen te werken in de taakuitoefening en op het vlak van de informatie- en communicatietechnologie. Ook de centrale sturingsbevoegdheden – die de minister en zijn voorgangster overigens al hadden – hielpen nauwelijks, zeg ik er maar ter relativering bij. Niet alles wordt beter als het wordt gecentraliseerd. Was het maar zo simpel.

Een meer directe aansturing binnen de hiërarchie van de politieorganisatie, met een "blauwe baas" zoals men dat in geüniformeerd Nederland noemt, kan echter wel tot een betere stroomlijning en tot effectiever handelen leiden. Bovendien ziet mijn fractie natuurlijk dat het democratisch gat dat het regionaal politiebestel in de afgelopen twintig jaar kende, bestuur zonder democratische verantwoording en zonder echte legitimatie, in toenemende mate bezwaarlijk werd en helaas niet kon worden gedicht door hervormingen in het binnenlands bestuur.

Mijn fractie wil de nationale politie dus welwillend bezien, maar heeft twijfel of het voorstel niet al te voortvarend is ingediend en of de vragen van staatsrechtelijke en uitvoeringstechnische aard door de regering wel voldoende waren doordacht toen zij aan deze exercitie begon. Die vragen klemmen des te meer nu de nationale politie zich in de praktijk van alledag feitelijk al ontvouwt; alle bezweringen van de minister dat alles nog omkeerbaar is ten spijt. Er is al een landelijke korpsleiding die de regionale korpsen feitelijk aanstuurt, er zijn al meer dan een jaar regiochefs en regioburgemeesters benoemd; weliswaar "beoogd", maar de facto functionerend. Er worden op nationaal en regionaal niveau tot op de kleinste details inrichtingsplannen gemaakt en onderhandelingen gevoerd met burgemeesters over de omvang van basisteams. Nieuwe regio's komen al bestuurlijk bijeen, soms – zo zeg ik tegen collega Hoekstra – inderdaad met 81 burgemeesters, dus dit functioneert wel. Er is verder een voorzitter van de regioburgemeesters, die zich publicitair roert. Ik kom hier nog op terug. En er is zelfs voorzien in een CIO voor de nationale politie, die overigens alweer is teruggetreden. Een parallel universum, dat een nieuwe werkelijkheid creëert en nauwelijks meer ruimte biedt om af te zien van de vorming van de nationale politie. Natuurlijk, in formele zin wel, maar dan op straffe van een enorme onzekerheid en energieverlies, en wie weet chaos in politieland.

Tegen die achtergrond voert de Eerste Kamer nu dit debat. De druk om deze trein hoe dan ook niet meer tot stilstand te brengen, wordt volgens mij door ons allen gevoeld. Mijn fractie realiseert zich daarbij overigens wel dat deze minister willens en wetens het risico heeft genomen dat de snelheid van het proces weleens de vijand zou kunnen worden van de zorgvuldigheid. Aanvankelijk was zijn planning er zelfs op gericht om al per begin 2012 de nationale politie in te voeren. De pressurecooker waarin hij de totstandkoming van de nationale politie heeft gestopt, lijkt prijzenswaardig – geen onnodige vertragingen – maar is riskant. Een grote organieke wet met vergaande consequenties voor nationaal en lokaal bestuur, voor openbaar ministerie en gemeenten en voor meer dan 50.000 politiemensen, mag niet in een vloek en een zucht erdoorheen worden gejaagd.

Maar daar begint het nu wel op te lijken. De minister wil de politie natuurlijk zo kort mogelijk in onzekerheid laten over de toekomst, maar het heeft er ook de schijn van dat hij – en ik heb de indruk ook enkele fracties in deze Kamer – per se de wet in het Staatsblad wil hebben voor de komende Tweede Kamerverkiezingen van 12 september aanstaande. Die schijn wordt vooral gewekt door de staatsrechtelijk en wetstechnisch opmerkelijke stap van de minister – eenieder merkt: ik druk mij gematigd uit – in de recente nadere memorie van antwoord. Aan enkele in deze Kamer breed levende inhoudelijke bezwaren wil de minister wel, in ieder geval deels, tegemoetkomen door fundamentele wijzigingen in de wet door te voeren, maar hij zal die wijzigingsvoorstellen eerst indienen als de Kamer ingestemd heeft met het huidige, dus ook in zijn eigen ogen, onvoldragen en onvolledige wetsvoorstel.

Geen novelle dus, maar een novum. Het betreffen geen kleinigheden en technische onvolkomenheden. Ik nodig de minister uit om in zijn antwoord uit te leggen waarom hij voor deze ongebruikelijke, en wat mij betreft ook onwenselijke, procedure kiest. Waarom zou de Eerste Kamer nu, begin juli, moeten instemmen met een gemankeerd wetsontwerp, terwijl de minister stevige wijzigingen in essentialia van de wet in het vooruitzicht stelt: het beheer van de korpschef, de politieke verantwoordelijkheid van de minister, de positie en legitimatie van de regioburgemeester en zelfs de betrokkenheid van het parlement? Ik vind dat de Kamer daar niet in mee zou moeten gaan, maar ik wil vooral ook scherp krijgen wat hier precies achter zit. De minister weet al enkele maanden hoe zwaar de kritiek op onderdelen van het wetsvoorstel hier weegt. Als hij nu wijzigingsvoorstellen wil voorbereiden, waarom is hij dan niet toen al de weg van de novelle ingeslagen? Dan had de Tweede Kamer hierover nu al kunnen oordelen en was er niet of nauwelijks tijdsverlies opgetreden. En ook nu hoeft dat nog niet het geval te zijn. Als de minister de wijzigingen, die ongetwijfeld nu al in wetteksten in zijn tas zitten, met spoed in procedure brengt, is de invoering van de nationale politie per 1 januari 2013 nog steeds goed mogelijk. De Eerste Kamer kan dan in de late zomer of in het vroege najaar een eindoordeel vellen.

Ik wijs erop dat de minister zelf, dus uit eigener beweging, wijzigingsvoorstellen in het vooruitzicht heeft gesteld naar aanleiding van de schriftelijke gedachtewisseling. Op zich waarderen wij dat. Een novelle van politiekinhoudelijke aard komt vaker voor en is staatsrechtelijk ook aanvaardbaar; zo heeft zelfs ook de Raad van State expliciet geoordeeld in 1974. Normaliter zou dit in onze wetgevingsprocedure ertoe moeten leiden dat de Kamer de behandeling van het voorstel opschort, in afwachting van de door de Tweede Kamer aanvaarde wijzigingsvoorstellen. Deze novelle zou dan gelijktijdig met het oorspronkelijke voorstel in deze Kamer kunnen worden besproken en in stemming kunnen worden gebracht. De minister heeft echter expliciet aangegeven dat hij de wijzigingen eerst wil indienen ná aanvaarding van het wetsvoorstel in deze Kamer. Mijn fractie vindt dit geen juiste handelswijze. Hoe kan deze Kamer over de hoofdlijnen van een wet oordelen als reeds wordt aangekondigd dat enkele daarvan stevig zullen worden gewijzigd? Als de Kamer daarmee akkoord gaat, verspeelt zij mijns inziens het recht om ooit over het geheel te kunnen oordelen. Mijn fractie maakt hier een nadrukkelijk voorbehoud bij.

Ik zou het op prijs stellen als niet alleen de minister op deze kwestie zou willen ingaan, maar ook de fracties die nog volgen in deze eerste termijn. Het gaat niet alleen om een zaak van politieke opportuniteit, maar in de eerste plaats om een zorgvuldige wetsbehandeling met inachtneming van de rechten van de Eerste Kamer. Ik overweeg om na de eerste termijn de Kamer om een uitspraak hierover te vragen.

Dit principiële voorbehoud verhindert mij vooralsnog niet om in te gaan op het wetsvoorstel en, als dat nodig is, de aangekondigde wijzigingen. Ik memoreerde al dat mijn fractie rekening wenst te houden met de politieke beoordeling die in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden. Mijn partijgenoten in de Tweede Kamer zijn de Rubicon naar de nationale politie overgestoken en wij zijn bereid om hen daarin te volgen. Of dat ook daadwerkelijk kan, hangt af van de toetsing aan enkele relevante criteria. Voldoet het voorstel aan de eis van een duidelijke en rechtsstatelijke inbedding van het beheer van de politie? Staat het beheer van het politieorgaan ten dienste van de gezagsuitoefening over de politie? Is het binnenlands bestuur voldoende betrokken bij de besluitvorming over kwaliteit, inzetbaarheid en taakuitoefening van de politie? Heeft het bestuur voldoende mogelijkheden om de lokale verankering van de politiezorg te waarborgen? En ten slotte: sluit de organisatie van de politie in voldoende mate aan bij de bestuurlijke vormgeving van Nederland?

Ik beperk mij tot de kwesties die ook in de schriftelijke gedachtewisseling en tijdens de expertmeeting in deze Kamer in het oog sprongen. In de eerste plaats het centrale beheer. Mijn fractie heeft bedenkingen bij de centrale en deels autonome positie van de korpschef. Als ik de minister goed begrijp, is deze positie het gevolg van de keuze om de politie in een aparte rechtspersoon onder te brengen. De regering wil hiermee uitdrukken dat de politie ten dienste van het lokaal gezag staat en niet van de minister. Dat moge zo zijn – en wij onderschrijven dat – maar het gevolg daarvan is ook dat de politie een eigen, zelfstandige wettelijke positie verkrijgt, doordat zij geen onderdeel vormt van een politiek bestuursorgaan en dat de korpschef bij wet een beheersbevoegdheid wordt geattribueerd. Niet de minister, maar de korpschef voert dus het beheer.

De D66-fractie vindt dat niet wenselijk en heeft aangedrongen op een andere structuur: de minister is verantwoordelijk voor het beheer en bedient zich daarbij van de korpschef, die is belast met de dagelijkse leiding van de nationale politie. Een aparte rechtspersoon is niet nodig, de politie kan gewoon een dienst van het ministerie vormen en is in dat opzicht vergelijkbaar met vele andere overheidsdiensten, bijvoorbeeld ook met de krijgsmacht. Als de stelling van de minister dat beheer op nationaal niveau op geen enkele wijze afbreuk doet aan het lokale gezag over de politie houdbaar is, dan maakt het voor dat gezag dus ook niet uit dat de politie beheersmatig onder het ministerie valt. Mijn fractie heeft daar een voorkeur voor. Ik verwijs daarvoor naar de organisatie van het vroegere Korps Rijkspolitie. Ik wil dat nog eens nadrukkelijk onder de aandacht van de minister brengen. Wat is daar nu eigenlijk op tegen, behalve dan dat de beoogde korpschef wellicht niet staat te juichen?

De heer Hoekstra (CDA):

Ik zat geboeid te luisteren naar het betoog van de heer De Graaf en daarom ben ik er wat laat bij. Ik zou toch nog graag even in willen gaan op zijn principiële voorbehoud. Mag ik uit zijn principiële voorbehoud de conclusie trekken dat hij niet met het wetsvoorstel zal instemmen als de minister van de twee wegen die wij kunnen bewandelen, toch de weg kiest die hij niet wenst?

De heer Thom de Graaf (D66):

Aan het einde van de hier gevoerde termijnen maakt elke fractie de balans op en dus ook mijn fractie. Ik heb al aangegeven dat ik een principieel voorbehoud maak, omdat ik meen dat het juist voor deze Kamer belangrijk zou moeten zijn dat de wetsprocedure goed wordt nageleefd. Ik loop niet vooruit op mijn eindoordeel, maar ik denk ook dat de heer Hoekstra de zwaarte van een principieel voorbehoud begrijpt.

De heer Hoekstra (CDA):

De heer De Graaf sprak over een novum. Ik heb bij de Griffie nagevraagd of het inderdaad een novum is. De Griffie noemde mij twee wetsvoorstellen als voorbeelden van reparatiewetgeving na aanvaarding van het hoofdvoorstel. Ik zal de heer De Graaf de stuknummers besparen, maar het gaat om de reparatie van het Burgerlijk Wetboek en de Wet bestuur en toezicht in verband met de motie-Irrgang. Ik wijs de heer De Graaf erop dat bij deze wetsvoorstellen de staatssecretaris of de minister de tekst van de wijziging niet eens kon voorleggen. De Kamer heeft desondanks met de wet en de toezegging van een wijziging ingestemd.

De heer Thom de Graaf (D66):

De heer Hoekstra spreekt consequent over een reparatiewet. Ik prijs hem dat hij daar consequent in is, maar het is natuurlijk wel de vraag of dit een reparatiewet is. Dat is het natuurlijk niet. In dit wetsvoorstel zal niet gerepareerd worden wat er fout is gegaan, want het is een fundamentele wijziging op elf punten van de kernstukken van het wetsvoorstel. Ik kan dat echt geen reparatiewet noemen en ik houd dan ook staande dat er in de recente parlementaire geschiedenis geen voorbeeld is van een wet die erdoorheen werd gejaagd en die gevolgd werd door een wijzigingsvoorstel op wezenlijke onderdelen van de wet. Het is gebruik om in zo'n geval het debat en de finale beoordeling op te schorten totdat wij niet alleen over de voornemens van de minister zijn geïnformeerd, maar ook daadwerkelijk de wetsteksten kennen. Op dat moment moeten wij een finaal oordeel vormen, want dan grijpen beide voorstellen in elkaar en kunnen wij beoordelen of de systematiek van de wet goed in elkaar steekt.

De heer Hoekstra (CDA):

Het voert te ver om die andere wetsvoorstellen tot in detail te bespreken, maar ik wijs er toch op dat er, zowel bij de wijziging van het Burgerlijk Wetboek als bij de motie-Irrgang, grote bezwaren leefden tegen wat je het fundament van het wetsvoorstel zou moeten noemen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Wij verschillen blijkbaar over de vraag wat een fundament is.

De heer Koole (PvdA):

Misschien moeten wij wel de term "renovatiewet" introduceren.

De heer Thom de Graaf (D66):

Een "renovelle"!

De heer Koole (PvdA):

Een renovatiewet! Een renovelle!

De heer De Graaf maakte een opmerking over het onderbrengen van de politie bij een ministerie. Ik heb daar zelf ook vragen over gesteld. De heer De Graaf benadrukt tegelijkertijd dat de politie lokaalgebonden moet zijn. Als je dat combineert, zou hij er dan niet voor moeten pleiten om het onder te brengen bij het ministerie van BZK?

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik vraag mij af of de heer Koole mijn tekst heeft gelezen, want ik was daar net aan toe in mijn spreektekst. Als hij het goed vindt, vervolg ik dan ook mijn betoog.

Voorzitter. Een belangrijke aarzeling van mijn fractie bij de nationale politie was en is dat de politie in een vooral justitieel kader wordt geplaatst. De minister van Veiligheid en Justitie is immers de enige verantwoordelijke bewindspersoon en hij wordt inhoudelijk primair aangesproken op de criminaliteitsbestrijding en dus op de justitiële taken van de politie. Het lokaal bestuur, dat het gezag over de politiezorg in de sfeer van orde en hulpverlening moet uitoefenen, staat op grote afstand van de Haagse torens, maar die andere gezagskolom, het Openbaar Ministerie, is er kind aan huis, rechtstreeks onder de minister en centraal georganiseerd. Hoe kunnen hier nu checks-and-balances in worden gebracht? Hoe kan geborgd worden dat de bestuurlijke blik op de politie, het gevoel voor de lokale rol van de politie en voor de gebiedsgebonden taken voldoende aan bod komen op centraal en regionaal niveau?

De minister verzet zich nadrukkelijk tegen medebetrokkenheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, laat staan dat er taken zouden worden overgeheveld naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daar zal ik dan ook maar niet om vragen, maar wat is er eigenlijk in zijn ogen tegen medebetrokkenheid en medeverantwoordelijk van de minister van BZK? Die minister draagt op centraal niveau de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en inrichting van het lokaal bestuur op een aantal kernelementen. Waarom zou hij niet mee kunnen kijken en meer kunnen beslissen? Dit zou passen in een lange Nederlandse traditie, namelijk die van balans op centraal niveau. Ik heb het gevoel dat die balans nu al verstoord is. Dat is ook zichtbaar, want het bestuur kan onvoldoende meepraten en meekijken. Ik hoor morgen graag het oordeel van de minister hierover. Ik denk hiermee overigens ook de vraag van de heer Koole te hebben beantwoord.

In de eerdere stukken verwijst de minister graag naar de regioburgemeester als het gaat om de bestuurlijke betrokkenheid bij het politiebeheer. Inmiddels is wel duidelijk dat deze uitzonderlijke rechtsfiguur meer vragen oproept dan beantwoordt. De korpsbeheerder oude stijl had concrete beheersbevoegdheden en legde daarover verantwoording af, zowel aan de minister als aan de burgemeesters in de regio. Democratisch moeizaam, maar het stelde in ieder geval wat voor. De voorzitter van de veiligheidsregio heeft op grond van de Wet veiligheidsregio's vergaande bevoegdheden jegens burgemeesters en bevolking tijdens een ramp of crisis en legt daarover aan de gemeenteraden verantwoording af.

De regioburgemeester gaat daarentegen eigenlijk helemaal nergens over, maar hij moet van de minister wel bij voortduring zijn natuurlijk gezag laten spreken om knopen door te hakken als hij ze ergens ontwaart. Een deerniswekkend ambt: overal bij moeten zitten maar nergens over beslissen, voortdurend aangesproken worden maar geen doorzettingsmacht hebben, doorgeefluik voor en naar de minister zijn en de korpschef adviseren wanneer om bijstand wordt gevraagd. Dat laatste is op zichzelf al raar: bestuurders die niet de minister maar een ambtenaar adviseren.

Al eerder heeft mijn fractie uitgesproken dat de keuze zou moeten zijn: of geen regioburgemeester of een serieuze regioburgemeester met een serieuze positie en serieuze bevoegdheden, bijvoorbeeld een instemmingsrecht met de benoeming van de regiochef en een gezamenlijk instemmingsrecht met de benoeming van de landelijke korpschef. Daar wil de minister niet aan. Waarom eigenlijk niet? Waarom zou de regioburgemeester en de gezamenlijke regioburgemeesters niet een gezamenlijk instemmingsrecht mogen hebben?

De minister kondigt een wijzigingsvoorstel aan waarin de regioburgemeesters nog meer mogen overleggen met de minister, het Openbaar Ministerie en de korpschef, maar natuurlijk niet meer mogen beslissen. In ruil daarvoor worden ze nu niet meer aangewezen door de wet, maar benoemd op aanbeveling van de burgemeesters in de regio. Die burgemeesters kunnen dus op elk moment ook hun vertrouwen weer opzeggen. En wat dan? Zo vraag ik de minister. Mijn fractie betwijfelt of dit een verbetering is. Is het niet verstandiger om, net als nu bij de korpsbeheerders, uit te gaan van een vaste figuur, de burgemeester van de grootste gemeente, en daarvan alleen af te wijken als expliciet van een negatief oordeel van andere burgemeesters zou blijken bij het voornemen tot aanstelling? Dat geeft wat meer vaste grond onder de voeten en voorkomt gedoe in bijvoorbeeld het Noorden, Oost-Nederland, Limburg of Brabant, streken waar verschillende steden elkaar in grootte de loef afsteken. Graag een reactie van de minister. Ik zeg mijn collega's maar dat Oostblok in het Oosten een geuzennaam is.

De voorzitter van de regioburgemeesters en de voorzitter van het huidige korpsbeheerdersberaad, de Haagse burgemeester Van Aartsen, heeft inmiddels de Eerste Kamer opgeroepen om de nieuwe Politiewet te verwerpen. Let wel, het gaat hier om een zeer prominent partijgenoot van de minister die zelf sinds lange tijd voorstander van een nationale politie is. Hij meent echter dat deze constructie niet zal werken. Heeft de minister inmiddels met de heer Van Aartsen gesproken en heeft hij zijn zorgen kunnen wegnemen? Ik neem ze in ieder geval wel serieus.

Voorzitter. Ik kom op het lokaal gezag. De minister meent dat dit versterkt wordt op grond van het wetsvoorstel. Dat zou mooi zijn als tegenwicht tegen de justitiële centralisatietendens waar mijn fractie enige zorgen over heeft. Ik laat mij graag overtuigen van die versterking van de positie van het lokale gezag, maar ik heb die nog niet echt kunnen ontwaren. De bevoegdheden van de burgemeester lijken niet anders dan in het huidige bestel. Dat de gemeenteraad prioriteiten kan stellen die in de driehoek aan de orde komen, is nu ook al voorzien met de zogenaamde "haalplicht". Ik verwijs naar de Raad van State die op dit punt niet overliep van enthousiasme. Die lokale verankering is belangrijk, zeker nu wij kennis hebben kunnen nemen van het inrichtingsplan dat de minister ons toestuurde. De basisteams zijn fors, in omvang variërend van 60 tot 200 politiemensen en veelal niet één, niet twee en zelfs niet drie gemeenten omvattend, maar vier, vijf, zes en in enkele gevallen zelfs acht tot negen. De lokale aandacht en de beslissingsmacht over waar en hoe de politie wat doet, komt daardoor onder druk. Hoe wordt verzekerd dat de politie in zo'n groot team niet eigen prioriteiten gaat stellen en burgemeesters niet voortdurend moeten concurreren om een surveillanceauto, om extra toezicht in het winkelcentrum of om een politiebijdrage aan een jongerenproject? Natuurlijk vertrouwt ook mijn fractie op de kwaliteit en de betrokkenheid van de politiemensen; daarvoor heb ik alleen maar waarderende woorden. De wet moet hen daartoe echter de mogelijkheden bieden en het gezag moet zijn verantwoordelijkheden kunnen waarmaken.

De minister voelt niets meer voor het door hemzelf in het regeerakkoord geschreven voornemen om de burgemeester een beslissende stem in het driehoeksoverleg te geven. Dit zou bij nader inzien geen recht doen aan de balans tussen bestuur en openbaar ministerie. Is dat eigenlijk wel zo? Waarom zou de burgemeester als eerste vertegenwoordiger van de lokale gemeenschap niet de knoop kunnen doorhakken bij discussies over de politie-inzet in zijn gemeente? Waarom wordt dat niet gewoon geregeld, desnoods met een beroepsmogelijkheid voor de officier van justitie? Ik vond dit nu net een van de weinige teksten in het regeerakkoord van het kabinet-Rutte die mij aansprak.

Nog relevanter is een rol van de burgemeesters bij de aanwijzing van de lokale teamchef. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde en het integraal veiligheidsbeleid binnen de gemeente kan de burgemeester niet waarmaken zonder medezeggenschap over wie de lokale politiechef is. Het komt mijn fractie niet alleen als onwenselijk maar ook als onbestaanbaar voor dat het personeelsbeleid van de korpschef doorslaggevend zou zijn in plaats van het oordeel van het lokale politiegezag. Ik vraag de minister nadrukkelijk om dit te heroverwegen.

Voorzitter. Ik maak in deze eerste termijn tot slot nog een enkele opmerking over de organisatie van de politie en de regio-indeling. Als ik het wetsvoorstel en het inrichtingsplan op mij laat inwerken, zie ik een grote organisatie met behoorlijk wat verschillende tussenlagen en regio's die in omvang de grootste bestuurlijke huishoudingen, de provincies, soms verre overstijgen. De motivering om dit soort grote regio's te verkiezen – ik denk aan het Noorden en aan Oost-Nederland – lijkt gelegen te liggen in de voorkeursindeling en de schaalvergroting van de arrondissementen en wellicht de wenselijke omvang van de politie-eenheden. Met in de bestuurlijke praktijk gegroeide verbanden wordt nauwelijks rekening gehouden. Mijn fractie vindt dit enigszins kortzichtig of ten minste erg eenzijdig. Misschien blijkt hier het ontbreken van een stevig bestuurlijk tegenwicht op centraal niveau zich te wreken. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zou er toch een ongemakkelijk gevoel aan moeten overhouden. Ik nodig de minister graag uit om in zijn repliek nog eens uiteen te zetten waarom de gerechtelijke kaart en niet de bestuurlijke kaart leidend moet zijn voor de politie. Mijn fractie blijft vooralsnog enige twijfels houden.

Misschien kan de minister dan ook mijn zorg wegnemen dat de opbouw van de nationale politie een stevige bureaucratie zal genereren en veel ambtelijk heen-en-weergereis in grote regio's, waaronder op en neer naar het hoofdkwartier in Den Haag. De nationale politie mag niet een in vele lagen opgebouwde reus op lemen voeten worden met daaromheen veel bestuurlijke drukte die misschien niemand wil maar die als vanzelf door de omvang en de complexiteit kan ontstaan.

Ik heb in deze eerste termijn een aantal zorgen van de fractie van D66, en andere leden van deze Kamer, onder de aandacht van de minister gebracht. Ik hoop dat hij aan die zorgen serieus aandacht wil besteden. In het bijzonder geldt dit voor het principiële voorbehoud dat ik gemaakt heb bij de procedure van wetsbehandeling. Mijn fractie spreekt de oprechte wens uit om samen met de minister en de andere fracties bij te dragen aan een groot draagvlak voor een nationaal politiebestel. Ik wil daar een uiterste poging toe doen, maar dat vraagt ook om antwoorden van de minister die dat mogelijk maken. Mijn fractie wacht die met grote belangstelling af.

De voorzitter:

Op verzoek van de minister schors ik de vergadering tot 21.10 uur.

De vergadering wordt van 20.58 uur tot 21.10 uur geschorst.

De heer Knip (VVD):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel voor de invoering van een landelijk georganiseerde politie markeert het voorlopige einde van een proces van totstandkoming dat gerust kan worden betiteld als een worsteling. Nog voor het einde van de vorige eeuw werd duidelijk dat met de huidige Politiewet van 1993 het een en ander mis is. Ik zal deze feilen hier niet allemaal trachten te beschrijven en volsta met het noemen van één, of zo u wilt twee ervan: het regionale beheer en de democratische controle daarop.

Reeds in 2005 werd een wetsvoorstel voor een nationaal georiënteerd politiebestel ingediend. Dat voorstel werd echter door de toenmalige regering als stok achter de deur gebruikt om de zogenoemde "voorziening tot samenwerking" van de korpsbeheerders en korpschefs nog één kans te geven. Bij de laatste kabinetsformatie werd de terechte conclusie getrokken dat het zo niet langer gaat en daarom ligt nu het voorstel voor een Politiewet 2012 voor, in de vorm gegoten van een wijziging van het wetsvoorstel van 2005.

Dat met een wet moest worden gedreigd en dat vervolgens een beslissing moest worden geforceerd bij een kabinetsformatie wijst op een taaie machtsstrijd, met als twistappel de autonome beheersbevoegdheid van de korpsbeheerders. Na het sneven van de pogingen om te komen tot provinciale politie, een overzichtelijke en voor de burgers herkenbare hermandad met een al dan niet gecentraliseerd beheer, is in 1993 voor een ondoorzichtig compromis gekozen in de vorm van regionale politiekorpsen. Zowel binnen als buiten het parlement is destijds gewaarschuwd voor de complexe bestuurlijke verhoudingen die met deze wet tussen rijk en regio's en ook binnen de politieregio's zelf zouden worden geschapen.

Deze hebben er inderdaad toe geleid dat op diverse momenten niet duidelijk was wie waarvoor ter verantwoording kon worden geroepen, op centraal noch op decentraal niveau. Het leggen van het beheer van die korpsen in handen van de burgemeesters van de grootste gemeenten in die regio's betekende bovenal een staatsrechtelijke anomalie waarvan men achteraf zonder terughouding kan stellen dat alle daaraan verbonden risico's werkelijkheid zijn geworden. Gebrekkige democratische controle, moeizame discussies tussen de betrokken ministers enerzijds en de korpsbeheerders anderzijds over met name de sterkteverdeling – met als treurig dieptepunt een minister van BZK die moet bekennen dat hij niet weet hoeveel agenten er zijn in het land – en voorts weinig onderlinge afstemming met als bekendste voorbeeld het zich steeds herhalende ICT-fiasco.

Juist in het licht van het vorenstaande heeft de VVD-fractie zich bij de behandeling van dit wetsvoorstel geconcentreerd op vier hoofdpunten: de zeggenschap over het beheer, de rechtspersoonlijkheid van de landelijke politie, de keuze voor de figuur van de regioburgemeester en de feitelijke beschikbaarheid van politiepersoneel voor de burgemeester in het licht van diens verantwoordelijkheid voor de openbare orde. Voor een goed begrip van het belang van de vraag wie over het beheer van de politie gaat, is het noodzakelijk om de inhoud van het begrip "beheer" in historisch perspectief te plaatsen. De heer Holdijk deed dat ook al enigszins, maar ik zal dat nog vanuit een andere gezichtshoek nader belichten. Daaruit valt te leren dat het veel genoemde onderscheid tussen het gezag over de politie en het beheer van de politie nogal relatief is.

Vanaf 1814 was er naast de plaatselijke politie een nationale, justitieel gerichte politie. Bij besluit van 1856 werd de rijksveldwacht opgericht, een afzonderlijk rijkspolitiekorps – de heer Holdijk wees er al op dat er nog veel meer waren – als gevolg waarvan in de gemeenten twee soorten politie dienst deden: de rijksveldwachters en per gemeente nogal verschillende soorten gemeentelijke politiële functionarissen. Daarbij waren de rijksveldwachters in bepaalde gevallen dienstbaar aan de burgemeester, maar vielen zij formeel niet onder diens gezag. Dat bleef zo in het Rijkspolitiebesluit 1935, waarmee wel een duidelijke afbakening van het werkgebied van de rijkspolitie werd ingevoerd. Alles wat niet ingevolge de gemeentewet tot de plaatselijke politiezorg behoorde, was voor de rijkspolitie.

Tot dusver, zo kan men vaststellen was van een onderscheid, laat staan van een scheiding, tussen gezag en beheer geen sprake. Dat zou anders worden met de komst van de Politiewet 1957, met als voorloper het Politiebesluit 1945, waarin de Nederlandse politie werd georganiseerd in twee soorten politiekorpsen. Daarmee kregen wij wettelijk een bestel met een territoriale in plaats van een functionele scheiding. En daarin ligt de bron van het onderscheid tussen gezag en beheer.

De aanleiding hiervoor was overigens niet zozeer het willen regelen van het beheer in 1957, maar eerder de wens tot beëindiging van een al ruim een halve eeuw gaande machtsstrijd tussen de rijkspolitie en het Korps Marechaussee. De beëindiging van die machtsstrijd was in 1935 niet gelukt. Sommigen spraken zelfs van het einde van een honderdjarige oorlog. Het Korps Rijkspolitie kwam onder het beheer van de Minister van Justitie, maar in de gemeenten met een eigen korps gemeentepolitie – in 1993 waren dat er nog 148 – was de burgemeester gezagsdrager en korpsbeheerder. In deze gemeenten was bij de openbare orde het onderscheid tussen gezag en beheer niet relevant; zij berustten immers beide bij de burgemeester.

In de gemeenten met rijkspolitie had de burgemeester geen enkele beheersbevoegdheid, maar de beschikbaarheid van voldoende personeel was verzekerd doordat in elke gemeente een vast aantal toegewezen agenten was gestationeerd. Dat is de kern van mijn betoog, zo zal duidelijk worden.

De voorzitter:

Dat waren wachtmeesters.

De heer Knip (VVD):

Inderdaad, wachtmeesters. Dank u, voorzitter, dat is iets voor de fijnproevers.

Voorzitter. Hoe het dus ook zij, omdat er altijd een korps of een korpsje ter plekke was van gemeente- dan wel rijkspolitie, dat de hele politietaak voor zijn rekening nam onder gezag van de burgemeester respectievelijk de officier van justitie, was de positie van de burgemeester als gezagsdrager van de politie voor de handhaving van de openbare orde daarmee gegarandeerd en geconcretiseerd. Ook in rijkspolitiegemeenten waren gezag en beheer met elkaar in evenwicht, zo niet formeel dan toch praktisch, omdat daar de gemeente de basis was voor het functioneren van de politie. Ik kom hier later in een ander verband nog op terug.

Strijd om het beheer ontstond pas na 1957 en wel steeds daar waar moest worden beslist of een gemeente een eigen politiekorps zou krijgen of waar een gemeente dat juist kwijt dreigde te raken. Door de betrokken burgemeesters werd het hebben van het beheer gezien als bepalend voor hun werkelijke zeggenschap over de politie. Daarmee werd steeds meer gemeengoed de gedachte dat gezag zonder beheer weinig zou voorstellen en dat je als gezagsdrager maar moest afwachten of het adagium "beheer volgt gezag" ook werkelijk opging.

Wat hier ook van zij, in deze ontwikkeling is nooit kwestieus geweest dat deze beheersbevoegdheid als een duidelijke bestuursbevoegdheid moest worden gezien, waarover aan de gemeenteraad respectievelijk aan het parlement verantwoording diende te worden afgelegd. De memorie van antwoord bij de Politiewet 1957 vatte het kernachtig samen: de algemene leiding – zeg ik tegen de heer Holdijk – de organisatie en het beheer van de Rijkspolitie kwamen toe aan de Minister van Justitie; hij nam de bestuurlijke beslissingen over de inrichting van deze politie en was daarvoor volledig verantwoordelijk. Bij de invoering van de huidige Politiewet 1993 echter, heeft de controverse over gezag en beheer zich in feite nog verdiept. Het hele land is nu verdeeld over 25 korpsbeheerders, de burgemeesters van de grootste gemeenten in de regio's. Voor hun handelen als korpsbeheerder kunnen zij niet of slechts indirect democratisch ter verantwoording worden geroepen. Dit is het zogenaamde democratisch gat. Zij laten zich als het hen uitkomt zelfs niet door de minister aansturen. Met enige overdrijving: gezag volgt beheer!

Het voorgaande laat zien dat een nieuwe wet tot invoering van een landelijk georganiseerde politie volstrekt eenduidig moet bepalen welk bestuursorgaan politiek verantwoordelijk is voor het beheer van de politie in de bestuurlijke betekenis van het woord die daaraan sinds 1957 is gegeven. Beslist moet worden voorkomen dat de landelijke korpschef als de beheerder wordt gezien. De VVD-fractie heeft zich op het standpunt gesteld dat in het voorgestelde artikel 27 juist op dit punt een gevaarlijke onduidelijkheid wordt geschapen en zelfs de indruk wordt gewekt dat het beheer in handen wordt gelegd van een ambtenaar. De mededeling van de minister in de memorie van antwoord dat beheer niet meer inhoudt dan bedrijfsvoering, vindt geen grond in de voorgestelde wetstekst, zodat deze later ook anders kan worden uitgelegd dan deze minister nu doet.

Deze mogelijk andere uitleg van de wet wordt nog in de hand gewerkt door de introductie van de publieke rechtspersoonlijkheid sui generis, die ipso facto – dit om even in de stijl te blijven – een beeld van een politiek losgezongen institutie bevestigt waarvan elke democraat zal huiveren, alle bezweringen over aanwijzingsbevoegdheden van de minister en ondergeschiktheid van de korpschef ten spijt. Anders dan de minister stelt, is verantwoording schuldig zijn niet hetzelfde als ondergeschikt zijn. De korpschef is, als enig orgaan van een rechtspersoon, nooit ondergeschikt aan de minister als orgaan.

In de schriftelijke voorbereiding zijn door bijna alle fracties soortgelijke dan wel verwante opmerkingen gemaakt als ik zojuist heb gedaan. De regering heeft daar goed naar geluisterd blijkens haar voorstel om onmiddellijk na aanneming van dit wetsvoorstel een wijzigingswet, een zogenaamde veegwet, in te dienen bij de Tweede Kamer. De vraag ligt nu voor of de in de nadere memorie van antwoord in het vooruitzicht gestelde wijzigingen van de nieuwe wet voldoende zijn om de boven beschreven bezwaren te ondervangen. Mijn fractie meent dat dit het geval is op grond van het volgende.

In de eerste plaats is met de toevoeging aan artikel 27, dat de korpschef verantwoording schuldig is aan de minister, alsmede – ik zeg het met enige nadruk – met het doen vaststellen van de financiële stukken van de rechtspersoon door de minister van Veiligheid en Justitie, de minister in feite zelf de korpsbeheerder geworden. De zwakke positie van de minister in de huidige wet ten opzichte van de korpsbeheerders wordt ten opzichte van de nieuwe korpschef gelukkig niet gecontinueerd. Bij de eerstvolgende evaluatie van de wet kan het woord beheer dus beter uit de tekst van artikel 27 verdwijnen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik hoorde zojuist nog de heer Knip zeggen dat bij de eerste evaluatie van de wet het woord beheer bij de korpschef wel kan verdwijnen, maar waarom kan dat nu niet met de wijzigingsvoorstellen? Dit is toch wat u wilt, namelijk dat de minister belast is met het beheer?

De heer Knip (VVD):

Ik constateer dat dit feitelijk het geval wordt met het aannemen van de wijzigingswet, zodat wij kunnen doorgaan met dit proces. Mijn fractie heeft overwogen – het woord "novelle" is even gevallen – of dit een goede weg zou zijn. Wij hebben geoordeeld dat dit niet zo is. De politie moet weten waar zij aan toe is. Het proces is goed op stoom. Als de wijzigingswet inderdaad werkelijkheid wordt, kunnen wij reeds nu goed oordelen over de totale inhoud.

De heer Thom de Graaf (D66):

U zegt nu twee dingen. U zegt: "Als de wijzigingswet tot stand komt." Dat weet u dus nog niet. U weet ook niet wat er precies in die wijzigingswet staat. Toch zegt u dat u een andere weg, die van de novelle, afwijst, en u gelooft dat het wel goed komt. In de tweede plaats zegt u dat er met deze wijziging de facto geen sprake meer is van beheer door de korpschef. Begrijp ik dat goed?

De heer Knip (VVD):

Dat hebt u goed begrepen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Waarom vraagt u de minister dan niet om in het wijzigingsvoorstel dat hij nog moet indienen, gewoon het woord "beheer" te schrappen?

De heer Knip (VVD):

De minister heeft aangegeven hoe hij de wet wil aanpassen om aan een aantal bezwaren tegemoet te komen die in deze Kamer leven. Wij oordelen dat dit inhoudelijk het geval is. Eigenlijk moet ik zeggen: "in effect". Het zou formeel best beter kunnen, maar het betere kan ook de vijand zijn van het goede, in de zin dat je een enorme vertraging zou oplopen als je dat nu moest herstellen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dat begrijp ik niet. Vertraging wordt niet opgelopen, nog even los van de vraag of u niet voor een novelle wilt kiezen, zoals ik dat wil en de heer Koole en anderen dat misschien willen. U accepteert de weg van de minister, namelijk het indienen van wijzigingsvoorstellen. Maar de minister heeft de wijzigingsvoorstellen nog niet ingediend, dus hij kan nog heel gemakkelijk, met één pennenstreek, het woord "beheer" schrappen. Waarom nodigt u hem daartoe niet uit?

De heer Knip (VVD):

In de nadere memorie van antwoord heeft de minister aangegeven welke punten hij in de wijzigingswet wil opnemen. Voor de fractie van de VVD is dat inhoudelijk een begaanbare weg.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik moet concluderen dat de heer Knip en ik op een volstrekt andere golflengte en niveau van begrip zitten. Ik begrijp dit echt niet.

De heer Knip (VVD):

Misschien komt dat in het vervolg van mijn betoog.

De heer Koole (PvdA):

Ik ga ook even door op hetzelfde punt. In artikel 27 staat nu dat de korpschef belast is met de leiding over en het beheer van de politie. In de nadere memorie van antwoord heeft de minister gezegd dat hij voorstelt om dat artikel te wijzigen, door eraan toe te voegen dat er verantwoording wordt afgelegd aan de minister. Waarom zou de minister het artikel niet meteen zo kunnen wijzigen dat de korpschef in elk geval niet met het beheer is belast? Er is een korpschef die leiding geeft aan de politie en verantwoording aflegt aan de minister. Het beheer laten wij dan weg. Het is eigenlijk een herhaling van de vraag van de heer Thom de Graaf, maar waarom zouden wij dan niet in die zin het woordje "beheer" eruit halen? Dat kost helemaal geen tijd.

De heer Knip (VVD):

Ik begrijp de vraag wel, maar het is eigenlijk een vraag aan de minister. De heer De Graaf zei zojuist dat wij elkaar niet helemaal begrijpen, maar ik denk dat we elkaar heel goed begrijpen. Hij wil mij laten zeggen dat je het gemakkelijk kunt schrappen. Ik denk echter dat dit een zaak is voor de regering. In zijn antwoord zal de minister ongetwijfeld hierop ingaan. Ik vraag er echter niet om. Ik zeg juist dat mijn fractie vindt dat de inhoud van deze wijzigingen zodanig is, dat wij, als de wijzigingen straks zijn aangenomen, daar prima mee kunnen leven.

De heer Koole (PvdA):

Maar de heer Knip heeft eerst gezegd dat hij vindt dat de korpschef niet belast mag zijn met het beheer.

De heer Knip (VVD):

Hij mag daar inderdaad niet mee belast zijn in feitelijke zin. Dat is het punt. In de memorie van antwoord heeft de minister uitvoerig beschreven wat hij met het woord "beheer" bedoelt. Kort gezegd doelt hij op een zekere bedrijfsmatigheid, bedrijfsmatig bezig zijn. Ik heb al gezegd dat dit woord ook op een andere manier kan worden uitgelegd en de afgelopen 50 jaar ook steeds zo is uitgelegd. Dat brengt een gevaar met zich mee. Bij de huidige uitleg is het geen probleem, maar mijn fractie ziet graag, met die van de heer Koole, dat het zodanig wordt geformuleerd dat het volstrekt helder is wat de positie van de korpschef is. Die wijzigingswet is wat ons betreft daartoe een eerste stap. Dat is het criterium dat mijn fractie aanlegt. Daaraan wordt voldaan, althans, dat is in het vooruitzicht gesteld. We zullen uiteraard de wijzigingswet hier nog zien langskomen.

De heer Koole (PvdA):

De heer Knip zegt: beheer hoort er eigenlijk niet in, we lezen het nu op die manier, maar we wachten de minister af. Als het begrip "beheer" het gevaar in zich draagt om verkeerd te worden geïnterpreteerd, waarom schrapt de heer Knip het dan niet? Wil hij de minister oproepen om dat woord uit het artikel te schrappen?

De heer Knip (VVD):

Ik denk dat dat helemaal niet nodig is als deze wijzigingswet straks een feit is. Voor het overige laat ik het antwoord graag aan de minister.

Voorzitter. Ik vervolg mijn betoog. Ik sprak over de eerstvolgende evaluatie van de wet. Dat kan een evaluatie zijn over drie jaar, maar ook over tien jaar; het is maar net wanneer deze inzichten zodanig zijn gerijpt dat het woord "beheer" inderdaad uit artikel 27 kan worden geschrapt. Met andere woorden: dat kan ook later.

Ik kom te spreken over de wettelijke rol van de korpschef bij de begroting, meerjarenraming, jaarrekening, beheersplan en jaarverslag. Deze rol wordt geschrapt in de artikelen 34, 35 en 37. Dit heeft materieel aanzienlijke gevolgen voor het wezen van de voorgestelde rechtspersoon. In het Nederlands recht is een rechtspersoon, privaat of publiek, een aparte entiteit met een afgescheiden vermogen die als zodanig kan deelnemen aan het rechtsverkeer. Het gaat dan om het sluiten van contracten met financiële gevolgen, om financiële aansprakelijkheid, het vaststellen van een bestuursstructuur, het aannemen van personeel, etc. Bij een rechtspersoon van welke aard dan ook hebben we dus vooral te maken met een entiteit die bevoegd is tot het verrichten van vermogensrechtelijke handelingen. Bij een werkelijke zelfstandigheid van de rechtspersoon stelt deze zelf de begroting en de jaarstukken vast, maar die vaststelling wordt door de komende wetswijziging in handen van de minister gelegd. Hierdoor wordt onderstreept dat de korpschef ten opzichte van de minister geen zelfstandige positie toekomt en wordt zeker gesteld dat de Nederlandse politie geen zbo zal zijn.

Over drie jaar wordt ook de rechtspersoonlijkheid van de politie vervroegd geëvalueerd. Alsdan zal moeten worden beoordeeld of, en, zo ja, welke, betekenis aan het bestaan van deze rechtspersoonlijkheid moet worden gehecht in het licht van de wens dat – ik citeer de minister – "de politie niet van de minister is" waar het gaat om de uitoefening van het lokale gezag van de burgemeester. De VVD-fractie heeft hier wel een beeld van. Bij de eerstvolgende evaluatie van de wet kan artikel 26 uit de wet worden geschrapt.

Ik kom nu op de figuur van de regioburgemeester. Mijn fractie heeft in de schriftelijke voorbereiding een- en andermaal duidelijk gemaakt weinig op te hebben met deze functionaris. Het ten tonele voeren van wat niet meer is dan een hulpconstructie zou niet nodig zijn geweest als voor de omvang van de politieregio's was gekozen voor die van de veiligheidsregio's, waar nodig gepaard gaande met opschaling van deze laatste. Om tal van inhoudelijke redenen had dat de voorkeur verdiend; niet in de laatste plaats zou daarmee logisch zijn aangesloten op de bestaande structuur van het binnenlands bestuur. De beoogde voordelen van de grenzen van de nieuwe arrondissementen zouden bij het uitgangspunt van, eventueel op termijn opgeschaalde, veiligheidsregio's nauwelijks zijn gefrustreerd. Immers, zoals in de stukken door de minister zelf aangegeven, zijn de buitengrenzen congruent.

Wat hier van zij, de VVD-fractie heeft vooral stilgestaan bij het staatsrechtelijke bezwaar dat de regioburgemeester voor zijn beslissingen in geschillen tussen burgemeesters over het beleidsplan – lees: over de sterkteverdeling – aan niemand verantwoording schuldig lijkt te zijn. Weliswaar is er de mogelijkheid van beroep voor individuele burgemeesters op de minister, maar dat is niet hetzelfde als een democratische verantwoordingsstructuur. In de nadere memorie van antwoord wordt door de minister niet ingegaan op de suggestie van mijn fractie om de regering duidelijk te laten maken dat de algemene politieke verantwoordelijkheid voor de beslissingen van de regioburgemeester bij de minister van Veiligheid en Justitie ligt. De VVD-fractie vindt dat jammer. Uiteindelijk bepaalt weliswaar het parlement de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid, maar een heldere staatsrechtelijke structuur ware beter geweest.

In de in het vooruitzicht gestelde wijziging van dit wetsvoorstel zal worden opgenomen dat de regioburgemeester door de minister wordt benoemd en zo nodig wordt vervangen op aanbeveling van de andere burgemeesters in de politieregio. Bovendien zal uitdrukkelijk worden bepaald dat de regioburgemeester over zijn handelen verantwoording aflegt aan zijn collega's in de regio. De VVD-fractie ziet deze bepalingen als toekomstige verbeteringen van een zodanig gewicht dat zij ook op dit punt de voortgang van dit wetsvoorstel niet wil frustreren, zij het onder aantekening dat ook de figuur van de regioburgemeester op een later tijdstip uitdrukkelijk wordt geëvalueerd.

Mijn volgende punt betreft de daadwerkelijke aanwezigheid van politiepersoneel voor de burgemeester ter daadwerkelijke handhaving van de openbare orde. Ik kondigde dit al eerder aan. Ik heb ik in mijn betoog eerder gewezen op de grote betekenis van het nemen van het grondgebied van de gemeente als uitgangspunt van de organisatie, zoals dat het geval was bij de rijkspolitie van voor 1993. Reeds bij de totstandkoming in dat jaar van de huidige politiewet werd helaas de wettelijke garantie losgelaten dat er in elke gemeente vast politiepersoneel zou zijn geplaatst. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is door de toenmalige minister van binnenlandse zaken uitdrukkelijk beloofd dat er in elke gemeente politie zou zijn. Dat is overigens wel iets anders dan in elke gemeente een politiepost met wachtmeesters. Zoals we allen echter weten, is van die belofte weinig terecht gekomen. In vele plattelandsgemeenten is de politie in geen velden of wegen te bekennen, zeker in de beleving van de bevolking. Zelfs in het straatbeeld in de steden is de surveillerende agent een zeldzaamheid geworden. Ik kom hier zo dadelijk nog op terug.

Naar het oordeel van de VVD-fractie moet eens goed worden gekeken naar de tekst van artikel 11 van het wetsvoorstel, waarin slechts wordt volstaan met het vestigen van het gezag van de burgemeester over de politie voor de handhaving van de openbare orde. Algemeen wordt aanvaard, maar de wet zwijgt daarover, dat van de burgemeester ter wille van de orde en rust in de gemeentelijke samenleving niet alleen repressieve maar zeker ook preventieve activiteiten worden verwacht. Dit laatste, de algemene preventie, betekent dat de burgemeester permanent dient te beschikken over politiepersoneel om daaraan inhoud te geven.

Dit is precies waar het aan schort: artikel 11 geeft de burgemeester geen mogelijkheden om met "zijn" politiemensen te anticiperen op mogelijke gebeurtenissen. Anders dan de minister stelt, is de burgemeester wel degelijk slechts vragende partij. Inderdaad: in de verhouding gezag-beheer is het gezag de vraagzijde en beheerst het beheer het aanbod. Een wettelijke verankering van hetgeen wel in de stukken wordt betoogd, namelijk dat beheer gezag volgt, is er niet. Dat is nu al zo en de vrees van mijn fractie is dat dit bij een nationale politie nog meer het geval zal zijn. Niet zozeer de schaalvergroting, maar veranderingen in de bestuurlijke verhoudingen en vooral in taakopvatting van de politie zelf zijn ervan de oorzaak dat het gezag van de burgemeesters steeds meer wordt uitgehold. Het gevaar is levensgroot dat de politie in een landelijke politieorganisatie nog meer haar eigen regiobaas zal zijn en als een soort facilitair bedrijf diensten verleent op afroep. Of niet, natuurlijk.

Het eerder door mijn fractie aangehaalde voorbeeld van de gang van zaken in de gemeente Roermond is hiervoor illustratief. Iedereen begrijpt dat als gevolg van een plotselinge noodzaak tot wijzigingen in de prioriteitsstelling van de politie, bijvoorbeeld bij zware misdrijven in of zelfs buiten de eigen regio, tijdelijk minder politiepersoneel in een bepaalde gemeente beschikbaar zal kunnen zijn. Dat zal zeker voorkomen. Waar het echter om gaat, is dat de regiochef zelf, ongetwijfeld in overleg met het OM, de afweging maakt over zowel omvang als tijdvak van de onttrekking van politiemensen aan een bepaald gemeentelijk gebied. Die onttrekking wordt vervolgens aan de burgemeester medegedeeld. Deze moet dan maar zien hoe hij het rooit.

Ik geef een ander voorbeeld. Zoals eerder door mijn fractie is gesignaleerd, trekt de politie zich steeds meer terug van de straat. Haar plaats wordt steeds meer ingenomen door andere toezichthouders. Dat hoeft niet verkeerd te zijn, maar in leidinggevende kringen van de politie schijnt men een warm voorstander te zijn van nog verdergaande afstoting van het straattoezicht en dan prangt wel de vraag hoe ver dit moet gaan. Wat ertoe doet is dit: kan de burgemeester nog bepalen waar en wanneer het straattoezicht in elk geval door de politie geschiedt? Of heeft hij alleen die ene wijkagent en staat hij verder met lege handen? De VVD-fractie verwacht van de regering een glashelder antwoord op deze vraag. Wij zien namelijk echt heel veel lege handen.

De heer Koole (PvdA):

Ik deel de zorgen van de heer Knip over de positie van de burgemeester. Ik begrijp ook dat hij graag ziet dat de burgemeester wel degelijk een krachtige positie heeft. Hij ziet echter ontwikkelingen waardoor die positie wordt ondermijnd. Welke mogelijkheden ziet de heer Knip om de positie van de burgemeester alsnog te verstevigen? Ik heb zelf genoemd een ongeclausuleerd instemmingsrecht bij de aanstelling van de lokale politiechef. Is dat mede een manier waarop je de positie van de burgemeester kunt versterken? Misschien zijn er nog andere manieren. Dat hoor ik graag van de heer Knip.

De heer Knip (VVD):

Ik dank de heer Koole voor deze aansporing. Mijn volgende alinea gaat hierover en sluit dus aan bij zijn vraag.

De minister schrijft in de memorie van antwoord dat de burgemeester niet de vragende partij is maar de gezagsdrager: "Er is dus sprake van een verticale relatie met de burgemeester als opdrachtgever." Als die zeggenschap echter afhankelijk wordt gemaakt van degenen die met de uitvoering zijn belast, dan wordt de vorige zin een holle frase die door de papieren tijger van het beleidsplan niet zal kunnen worden opgevuld. De VVD-fractie beseft dat de hier beschreven problematiek van aansturing van de politie niet eenvoudig in wettelijke regels is te vangen, maar verwacht van de regering wel een uiteenzetting van mogelijke praktische oplossingen om de positie van de burgemeester ten opzichte van de politieleiding te versterken. En nu kom ik bij de vraag van de heer Koole. Wij denken daarbij namelijk niet alleen aan het instemmingsrecht, dat inderdaad een mogelijkheid is om dit in te vullen, maar vooral aan duidelijke aanwijzingen in de ambtsinstructies van de regio- en districtschefs. Mijn fractie vraagt de minister ook om aan te geven waar in het inrichtingsplan op deze problemen wordt ingespeeld.

De heer Koole (PvdA):

Ik ben blij dat de heer Knip ook in de richting van het instemmingsrecht denkt, maar vindt hij ook dat dit in de wet moet worden geregeld?

De heer Knip (VVD):

Dat is een moeilijke vraag. Ik begrijp deze vraag van de heer Koole heel goed, want ik heb zojuist gezegd dat dit niet eenvoudig in wettelijke regels is te vangen. In mijn eerste schriftelijke termijn heb ik getracht te verwoorden dat er in elke wet, maar zeker ook in deze, veel afhankelijk is van goede persoonlijke verhoudingen. De vraag is in hoeverre je in wettelijke bepalingen kunt regelen dat die persoonlijke verhoudingen zo min mogelijk doorslaggevend zijn. Het leven is echter niet helemaal te vangen in de wet.

De heer Koole (PvdA):

Dat ben ik met de heer Knip eens. Persoonlijke verhoudingen zijn hartstikke goed, maar je moet altijd zorgen dat die geoptimaliseerd worden, en daar kan een heldere wetstekst bij helpen. In artikel 46 staat dat de lokale politiechef benoemd wordt met instemming van de burgemeester, behoudens als het personeelsbeleid volgens de landelijke korpschef eist dat er geen instemming van de burgemeester nodig is. Mijn voorstel is om die laatste voorwaarde te schrappen, zodat altijd geldt dat de benoeming van de lokale politiechef ongeclausuleerd de instemming van de burgemeester moet hebben. Dat kun je zo regelen door het tweede gedeelte van artikel 46, lid 1, te schrappen.

De heer Knip (VVD):

Dat kun je inderdaad zo regelen. Sterker nog, het was vroeger geregeld, want de benoeming van de plaatselijke politiechef behoefde de instemming van de burgemeester. Ik laat het dus graag aan de minister over om er morgen op te antwoorden, maar ik zal even nazoeken hoe het gaat met de benoeming van die politiechef, die aan het werk gaat met de burgemeester of burgemeesters in zijn werkgebied. Ik denk dat je ook praktisch te werk zou kunnen gaan in de ambtsinstructies: hoe ga ik om met de plaatselijke gezagsdragers? Even los van het feit dat je er misschien cursussen in kunt organiseren, gaat het erom dat de politiechefs goed op het netvlies hebben dat zij er behalve voor de officier van justitie ook zijn voor de openbare orde.

De heer Koole (PvdA):

Dat is allemaal hartstikke goed, maar de wet is een kader dat sturing moet geven aan het werken in de praktijk. Zo gaat dat in een democratie. Voor persoonlijke verhoudingen, voor feitelijke verhoudingen en voor ambtsinstructies is de wet het uitgangspunt. En juist om ervoor te zorgen dat de lokale politiechef gedwongen wordt om ook "horizontaal" te kijken en niet alleen "naar boven", is het van belang om het instemmingsrecht ongeclausuleerd te laten zijn. Vindt de heer Knip dat ook? Ik proef dat hij dat vindt; hij sluit het niet uit. Hij laat zijn antwoord afhangen van dat van de minister, maar ik hoop dat hij de minister wil aansporen om het tweede gedeelte van artikel 46, lid 1, te schrappen.

De heer Knip (VVD):

Ik vind dat een heel specifiek punt. Ik zei al dat het in een vroegere situatie, zeker bij de rijkspolitie, zo geregeld was. Het is echter een uitwerkingskwestie. Het is iets wat je misschien moet doen, maar je moet vooral bekijken wat de politiechef in zijn verhouding tot de beide gezagen gaat doen. Die gezagen staan in de wet. Dat de burgemeester in zijn gezag over de openbare orde evenwaardig is aan de officier van justitie in de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, is helder. Dat weten we allemaal. Het gaat erom hoe dat in de praktijk tot gelding wordt gebracht. Waar velen van ons bang voor zijn, zo blijkt ook uit de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel, is dat de burgemeester in een wat achterwaartse positie is terechtgekomen. Dat willen wij herstellen. Ik denk dat we daar volstrekt gelijk over denken.

Voorzitter. De regering stelt voor om direct na aanneming van deze wet een wetsvoorstel tot wijziging van die wet in te dienen bij de Tweede Kamer en wel nog deze herfst. De VVD-fractie heeft reeds eerder om deze wetswijziging gevraagd, maar heeft zich terdege gerealiseerd dat zij daarmee ook een politiek risico neemt, zelfs als deze minister zijn eigen ambtsopvolger zal blijken te zijn. Gezien de te verwachten brede steun, ook in een nieuwe Tweede Kamer, voor een nationaal georganiseerde politie, en gezien de in dit huis eveneens breed gevoelde noodzaak tot wijziging van dit wetsvoorstel, acht mijn fractie het risico van verbetering achteraf echter aanvaardbaar. De VVD-fractie vraagt de regering wel om aan te geven hoe het overgangsartikel 75 zal worden ingezet, waarin de mogelijkheid wordt geschapen om zo nodig bepaalde artikelen op een later tijdstip bij KB in te laten gaan. De noodzaak daartoe zou kunnen ontstaan in het geval dat de in te dienen veegwet niet voor de ingangsdatum van de nieuwe politiewet, namelijk 1 januari aanstaande, van kracht zou zijn. In elk geval zou artikel 26, over de vestiging van rechtspersoonlijkheid, daarvoor in beschouwing kunnen worden genomen.

De heer Thom de Graaf (D66):

De heer Knip meent dat, gelet op het grote draagvlak dat ook voor de wijzigingen zal bestaan, het risico van een wijziging achteraf kan worden genomen. Is het argument dat er breed draagvlak zal bestaan echter niet eerder een argument om het risico te nemen dat de novelle eerst wordt gemaakt? De heer Knip weet dat die zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer op breed draagvlak kan rekenen, en dan hebben we een volledige wet die we uiteindelijk kunnen beoordelen. Dat betekent in tijd geen uitstel, en het betekent in wetsprocedure een volledig geïntegreerde behandeling en beoordeling. Ik begrijp het argument van de heer Knip dus wel, maar het is eigenlijk een argument voor de andere weg.

De heer Knip (VVD):

De heer De Graaf en ik zitten toch op dezelfde golflengte, want we begrijpen elkaar. We zijn het alleen niet met elkaar eens. Ik heb gezegd dat mijn fractie het aanvaardbaar vindt om te werk te gaan zoals nu wordt voorgesteld. Daarbij hebben wij wel de verwachting dat de minister inderdaad in staat zal zijn om in de herfst een duidelijk voorstel te presenteren waarover een snelle wettelijke procedure kan worden gevolgd. Ik ga er blind van uit dat hij daartoe in staat is. Zojuist heeft de heer De Graaf in een interruptie op de heer Hoekstra gesteld dat dit heel snel zou kunnen. Ik denk dat ik dat met hem eens kan zijn. Ik heb aan een ervaren fractiegenoot gevraagd hoe snel het kan. Kan het eigenlijk wel voor 1 januari? Het antwoord daarop was: alles kan.

De heer Thom de Graaf (D66):

Precies. Als alles kan, dan kunnen we dus ook met spoed een novelle verwachten, waarna we de hele wet met spoed kunnen behandelen. Dat is toch perfect, en helemaal conform de taakopvatting van deze Kamer?

De heer Knip (VVD):

Ik begrijp de heer De Graaf wel. Hij wil het via de procedure van een novelle doen. Ik vind het echter voldoende om het op deze manier te doen, want wat de minister in de memorie van antwoord heeft geschreven, is dermate concreet dat we wel degelijk de totale nieuwe inhoud van de wet kunnen beoordelen. Daar gaat het om.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dus de heer Knip hoeft eigenlijk geen wetstekst meer te zien.

De heer Knip (VVD):

Ik wil heel graag wetsteksten zien, maar ook dit huis is gehouden om praktisch te blijven.

Ik zei dus dat de rechtspersoonlijkheid wellicht later zou kunnen ingaan. De instelling van het korps nationale politie wordt daardoor niet gehinderd. Die volgt immers uit de wet zelf, en de voor rechtshandelingen benodigde bevoegdheid kan door de minister als gebruikelijk eenvoudig worden gemandateerd. De VVD-fractie verwacht van de minister toch een toezegging op dit punt, wellicht in een andere vorm maar met hetzelfde effect.

Ten slotte nog een paar opmerkingen over de ICT-problematiek, naar aanleiding van het op 12 juni voorgehangen ontwerpbesluit Instelling Review Board Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie. Vooraf dit: de VVD-fractie begrijpt niet waarom de aanduiding van dit lichaam in het Engels zou moeten geschieden. Onze prachtige Nederlandse taal biedt tal van mogelijkheden om "uitstraling" aan een begrip of instelling te verlenen, of om in andere emoties te voorzien.

Meer inhoudelijk vraagt de VVD-fractie zich af wat een dergelijk orgaan toevoegt anders dan de zoveelste gespreksgroep te zijn die zelf geen verantwoordelijkheid draagt. Wat de politie bovenal nodig heeft, is de beschikbaarheid van ICT-systemen die toegesneden zijn op de behoeften van de mensen die daarmee moeten werken, systemen die voldoende betrouwbaar zijn en ook toekomstvast. Bekend is dat juist het streven om zo veel mogelijk functionaliteiten in digitale systemen onder te brengen ertoe pleegt te leiden dat degenen die de hoogste eisen stellen, bepalen wat de inhoud wordt.

Het langdurige en herhaalde streven van de politie om zijn ICT-infrastructuur op orde te brengen heeft helaas nog niet tot succes geleid. Nu zien wij dat een lichaam wordt ingesteld van bijna 1300 mensen van wie ik ook niet onmiddellijk verwacht dat die het snel met elkaar eens zullen worden. Eerder is er op dit moment nog steeds sprake van een spaghetti van allerlei aan elkaar geplakte software en besturingssystemen, die door nog slechts enkele experts te onderhouden is en zeker niet toekomstvast is.

Dat betekent een groot gevaar voor de betrouwbaarheid, veiligheid en continuïteit van de digitale systemen van de politie. En dan heb ik nog niet genoemd de kwetsbare bescherming van persoonsgegevens. Daarnaast worden vele afnemers opgezadeld met onnodige ballast en navenant gecompliceerde bediening en is het gevaar voor geheel falen van het systeem groot.

De instelling van een review board suggereert ipso facto een "van bovenaf"-methode van de stuurgroep nummer zoveel, terwijl nu eenduidig met een schone lei zou moeten worden begonnen op een heel praktische manier. Het inrichtingsplan geeft alleen aan hoe de structuur van de dienst-ICT zal worden vormgegeven. Kan de minister duidelijk maken, en hiermee sluit ik af, hoe hij denkt dat het aanvalsplan informatievoorziening een eind gaat maken aan alle ICT-problemen en -kwetsbaarheden die tot op heden nooit door welke stichtingen, voorzieningen, project-, stuur- en werkgroepen dan ook zijn opgelost.

De voorzitter:

Ik begrijp dat wij in het vervolg niet meer over de "chambre de réflexion" maar over de "kamer van bezinning" moeten spreken? Dat zou ik wel jammer vinden.

De heer Koole (PvdA):

Precies op dit laatste punt heb ik een vraag. Ik ben het er helemaal mee eens dat het Engels waar mogelijk vermeden moet worden in het Nederlandse taalgebied. De heer Knip zei daarna echter "ipso facto". Het Latijn mag misschien wel? Nu we toch over taal spreken. De heer Knip gebruikt in zijn betoog ook het woord "gezagen" als meervoud voor "het gezag". Misschien mag het, maar het is vreselijk Nederlands. Ik stel voor om te spreken van "het gezag van de burgemeesters", et cetera.

De heer Knip (VVD):

De heer Koole heeft volstrekt gelijk. Het waren de restanten van een beroepsdeformatie. Ipso facto, zou ik bijna willen zeggen.

De voorzitter:

Sui generis, ja.

De heer Ruers (SP):

Voorzitter. Toevallig heb ik het woord "gezagen" in het woordenboek opgezocht en het blijkt inderdaad niet te bestaan. Het is "gezag" en er bestaat geen meervoudsvorm van. Gezagen lijkt meer op zagen, maar dat bestaat dus niet.

Ik begin ermee namens onze fractie uit te spreken dat wij nadrukkelijk afstand nemen van de koppeling door de heer Hoekstra van de politie in de nazitijd met het huidige wetsvoorstel en politiebestel. Ik vind het volstrekt onnodig en ongepast. Ik verzoek de heer Hoekstra dan ook om in tweede termijn duidelijk afstand te nemen van deze ongelukkige vergelijking.

We hebben vandaag te maken met een heel bijzondere situatie. Het voorliggende wetsvoorstel is in de Tweede Kamer unaniem aangenomen. We kunnen dus gerust stellen dat het wetsvoorstel aan de overkant op een zeer brede ondersteuning kan rekenen. In deze Kamer zijn niettemin veel vragen en bedenkingen geopperd. Dat is verrassend; dat zien we niet zo vaak. Het zegt natuurlijk wel iets over de kwaliteit van het wetsvoorstel. Ik stel vast dat de minister om vijf voor twaalf met een groot aantal terechte en verstrekkende wijzigingen is gekomen. Dat valt zeer te prijzen.

Gezien de omvang en de invloed van de voorgestelde wijzigingen kan het volgens de SP echter niet zo zijn dat de Tweede Kamer, gezien ook de voorgeschiedenis daar, buitenspel wordt gezet. We pleiten dus voor aanhouding en terugzending van het wetsvoorstel, inclusief de wijzigingsvoorstellen, naar de Tweede Kamer. De woorden die collega Thom de Graaf daarover heeft gesproken, kan ik op dit punt volledig onderschrijven.

Ik zou nog een stapje verder willen gaan. We hebben de laatste tijd gezien dat de regering en ook het parlement heel snel, ongelooflijk snel, kunnen werken als de nood echt aan de man is. Kijk maar naar de financiële wetten die wij van Brussel voor ons hebben gekregen. Dan gaat het werkelijk ongelooflijk snel. Ik denk dat die snelheid ook hierbij aan de orde en gewenst is. De politie mag daar ook op rekenen.

Ik vraag de minister bij dezen om een novelle te maken. De wetstekst ligt er al. Hij heeft elf wijzigingsvoorstellen gemaakt. Ik stel voor dat de minister nog deze week de novelle indient aan de overkant. Dan moet hij de Tweede Kamer maar gelijk melden dat de leden een dag vrij moeten nemen. Dat kan best als het nodig is; het is voor een belangrijke zaak. Daarna moet het voorstel weer zo snel mogelijk naar de Eerste Kamer komen, misschien wel aan het eind van ons reces, zodat wij dan een keer een dag extra vrij nemen. Ik denk dat wij dat er wel voor over hebben. Ik hoor graag hoe de minister daarover denkt. Ik denk dat het op deze manier kan, als de minister dat echt wil. Als de Kamer het ook wil, kan er heel veel, zoals we hebben gezien. Minister Opstelten, denkt u daar eens serieus over na. Ik denk dat dit een kans is om de zaak in de noodzakelijke versnelling te brengen.

Voorzitter. Wij hebben kennisgenomen van de nadere memorie van antwoord van 14 juni. De inhoud van deze memorie was voor onze fractie aanleiding om nadere vragen aan de regering te stellen en een aantal opmerkingen te maken. Die mogelijkheid is ons echter onthouden en wij betreuren dat zeer, niet alleen vanwege het achterwege blijven van verder debat met de regering, maar ook vanuit staatsrechtelijke perspectief. De SP-fractie is van mening dat er onder de gegeven omstandigheden meer dan voldoende reden was en is om naar aanleiding van de nadere memorie het schriftelijke debat met de minister voort te zetten.

Ik heb moeten constateren dat de regeringspartijen in deze Kamer zonder steekhoudende argumenten ons de mogelijkheid van een derde ronde hebben ontzegd. Het is in deze Kamer een goed gebruik om niet eerder het plenaire debat met de minister aan te gaan dan nadat het wetsvoorstel naar het oordeel van alle partijen voldoende is voorbereid door middel van schriftelijke uiteenzettingen tussen Kamer en regering. Dat kan ook betekenen dat er een zogenaamde derde ronde wordt gehouden. Dat komt ook wel voor.

Ik stel vast dat een groot deel van de Kamer van mening was dat er behoefte was aan een derde schriftelijke ronde, maar dat de kleinst mogelijke meerderheid van de Kamer niettemin heeft besloten dat de voorbereiding van het wetsvoorstel voldoende is geweest en dat het daarom tijd is voor het plenaire debat. Ik ben van mening dat de meerderheid van deze Kamer daarmee een ongewenst precedent heeft geschapen.

Daar komt bij dat wij na de memorie van antwoord vorige week ook nog een nota naar aanleiding van het verslag van de minister hebben ontvangen. Daarbij was gevoegd het conceptinrichtingsplan nationale politie met bijlagen, tezamen 320 pagina's. De SP-fractie heeft naar aanleiding daarvan zich opnieuw op het standpunt gesteld dat een nader verslag van deze Kamer nodig was, maar ook dat verzoek is zonder meer afgewezen.

Uit deze opstelling van de regeringspartijen moeten wij concluderen dat deze partijen kennelijk om partijpolitieke redenen het verdere schriftelijke debat met de minister hebben afgekapt. Het moge derhalve duidelijk zijn dat de SP-fractie van mening is dat wij dit wetsvoorstel vandaag nog niet zouden moeten behandelen en dat de andere volgorde had moeten worden aangehouden.

Dan kom ik te spreken over het algemene uitgangspunt van het wetsvoorstel. Het in de huidige wet sinds 1993 geldende uitgangspunt "decentraal, tenzij" wordt in het wetsvoorstel losgelaten en vervangen door "centraal". Dat roept een aantal vragen op. Waarom zou centrale aansturing beter werken dan een decentrale aansturing? Biedt de centrale aansturing voldoende zekerheid? Kunnen de twee hoofddoelen van de nieuwe wet, namelijk een betere politieorganisatie, en een politieorganisatie die meer ruimte biedt voor de professionaliteit van de politie, niet ook op een andere manier worden gerealiseerd?

De heren Terpstra en Moor wijzen er in hun artikel in het NJB van 17 februari jongstleden op dat ook de Raad van State fundamentele kanttekeningen bij het wetsvoorstel plaatst. De raad meent dat de centrale doelen van de wetswijziging onvoldoende zullen worden gerealiseerd, omdat noch de versterking van de slagvaardigheid van de politie noch betere democratische inbedding op lokaal en landelijk niveau volgens de raad op deze wijze zullen worden gerealiseerd. Ik stel vast dat de regering deze kritiek van de raad niet heeft kunnen weerleggen, maar niettemin haar eigen opvatting handhaaft.

Belangrijk is in dit verband ook wat professor Terpstra tijdens de hoorzitting van 15 mei 2012 in deze Kamer heeft opgemerkt. Ik citeer: "Ik kom terug op de vraag van de heer De Graaf over de meerwaarde van een nationaal bestel. Ik vind dat een buitengewoon fundamentele vraag. Het antwoord op die vraag hangt ervan af wat als het op te lossen probleem wordt gezien en wat nu precies de doelstellingen zijn van de nationale politie. Daarbij doet zich iets buitengewoon merkwaardigs voor. Ik wil dat hier graag opmerken. Ik doel op de explosie van doelstellingen die de afgelopen tijd zijn toegekend aan de nationale politie. Als ik de stukken mag geloven, wordt de politie niet alleen effectiever en efficiënter, maar krijgt die ook een andere cultuur, de bureaucratie wordt minder, er komt meer ruimte voor vakmanschap en de lokale democratie wordt bevorderd. Ik begrijp ook dat de politie nog dichter bij de burger komt te staan. Ik heb onlangs een rijtje gemaakt. Ik ben ermee opgehouden toen ik bij doelstelling 42 was gekomen. Dit lijkt mij niet de manier om een zo ingrijpende verandering te beargumenteren. Dat is ook direct het zwakke punt van deze ingreep. Als men blijkbaar zo veel wil, is de kans dat men mis schiet ook heel erg groot."

De heer Hoekstra (CDA):

Voorzitter. Het was een lang citaat, maar het wachten meer dan waard.

De heer Ruers (SP):

Ik ben pas halverwege.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik had al zo'n vermoeden. Ik wil even terug naar wat de heer Ruers zei over de Raad van State. Hij stelt vast dat de regering de kritiek van de Raad van State niet heeft kunnen weerleggen, maar niettemin haar eigen opvatting handhaaft. Deelt de SP-fractie de kritiek van de Raad van State?

De heer Ruers (SP):

Ja, die kritiek delen wij.

De heer Hoekstra (CDA):

Dat is interessant. De Raad van State plaatst fundamentele kanttekeningen en meent dat alle centrale doelstellingen niet worden gerealiseerd. Als de heer Ruers de conclusie van de Raad van State onderschrijft, zegt hij eigenlijk ook dat hij het wetsvoorstel niet kan aanvaarden.

De heer Ruers (SP):

Nee, wij zijn in beginsel voor een nationale politie. In zoverre zijn wij het eens met dit wetsvoorstel. Wij zien ook de bezwaren van de huidige situatie. Het komt er echter op aan hoe je de nieuwe wet invult. Dan kom je bij het probleem dat ook de Raad van State aankaart en daarop is de conclusie van de Raad van State gebaseerd. Die onderschrijven wij. De invulling van het huidige wetsvoorstel is niet zodanig dat de doelstellingen die worden geformuleerd, ook kunnen worden gehaald. Ik vind die kritiek terecht. Daar sta ik achter.

De heer Hoekstra (CDA):

Dat lijkt mij ingewikkeld. Als de heer Ruers de kritiek letterlijk onderschrijft zoals de Raad van State die op papier heeft gezet, kan hij toch niet ook zeggen: vooruit met de geit, dat is een goed idee! Ik kan die twee dingen niet met elkaar in overeenstemming brengen.

De heer Ruers (SP):

Jawel. Het volgende is aan de orde. Aan de overkant, waar de Tweede Kamer dit wetsvoorstel eerst heeft behandeld, heeft de volledige Kamer zich over het voorstel gebogen, wetende van de kritiek van de Raad van State. Het wetsvoorstel is daar unaniem aangenomen. Dat mag wel iets betekenen in dit huis. Dat betekent op zijn minst dat wij het voorstel zorgvuldig moeten behandelen en beoordelen. Daarmee zijn wij nu bezig. Ik betrek daarbij ook de kritiek van de Raad van State.

De heer Hoekstra (CDA):

De heer Ruers deelt die kritiek ten volle, maar omdat de Tweede Kamer unaniem heeft ingestemd met het wetsvoorstel, gaat hij straks ook instemmen.

De heer Ruers (SP):

Dat hoort de heer Hoekstra mij niet zeggen.

De heer Hoekstra (CDA):

Het blijft wel ingewikkeld.

De heer Ruers (SP):

Dat is het zeker. Het is een zeer ingewikkeld wetsvoorstel.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik heb niet de indruk dat zulks aan het wetsvoorstel of aan de tekst van de Raad van State ligt, maar meer aan de brij die de heer Ruers hiervan maakt. Ik kan die twee dingen niet met elkaar in overeenstemming brengen. Of je bent het ermee oneens en dan stem je tegen, of je bent het er niet volledig mee eens – op zich een logische gedachtegang – maar dan moet de heer Ruers dat zeggen.

De heer Ruers (SP):

Ik zal mijn betoog afmaken. Ik heb de heer Hoekstra voldoende beantwoord. Ik ga verder met mijn citaat: "Ik keer terug naar de vraag: nationaal bestel of het bestaande regionale bestel. Ik heb daar niet een heel uitgesproken opvatting over. Waarom niet? De keuze hangt vooral af van de uitwerking van beide bestellen. In beide bestellen zal er een spanningsveld zijn tussen bovenlandelijke, landelijke, regionale en lokale eisen en vragen. Het gaat er vooral om dat een bestel ruimte geeft aan de vragen op de verschillende niveaus. Dat vind ik het zwakke punt van het huidige plan. Er wordt onvoldoende vorm gegeven aan de wijze waarop op lokaal niveau de zaak georganiseerd moet worden, zodat er een herkenbare politie is en zodat tegemoetgekomen wordt aan de eisen van het gezag, enzovoort. Daar ligt naar mijn gevoel het probleem. Er is net al gezegd dat wij er nu niet meer mee moeten stoppen. Wij zijn immers al zo ver gevorderd. Dat doet mij een beetje denken aan hoe het indertijd ging bij de aanleg van de Betuweroute. Ook toen is voortdurend gezegd dat wij eigenlijk niet meer terug konden, omdat we al zo ver waren gevorderd. Ik vind dat geen chique vorm van argumenteren bij zo'n ingrijpende maatregel."

De door de minister geformuleerde doelstellingen van de nieuwe Politiewet zijn mooi. Geen redelijk denkend mens kan bezwaren hebben tegen een betere politieorganisatie en een organisatie die meer ruimte biedt voor professionaliteit. Daar zit het probleem dus niet. Wat ik helaas wel mis in het wetsvoorstel is een heldere en begrijpelijke analyse van de bij de politie levende problemen en de manier waarop die problemen in concreto opgelost zouden worden door invoering van de nieuwe wet.

In de praktijk zien wij verschillende niet kinderachtige problemen. Ik wijs bijvoorbeeld op het ICT-hoofdpijndossier, de ver onder de maat liggende prestaties in de strafrechtketen, het almaar uitdijende pseudopolitiekorps van de zogeheten boa's, de door te voeren bezuinigingen, het gebrek aan mankracht en het te weinig blauw op straat. Allemaal serieuze zaken en serieuze problemen. Allemaal ook bekende problemen, maar als de minister daarop wordt aangesproken, antwoordt hij steevast dat alles goed zal komen door de invoering van de nieuwe wet. Dat klinkt mooi, maar dan mag op zijn minst verwacht worden dat de minister op al die terreinen er een heldere analyse bij geeft en precies laat zien hoe dat probleem door de nieuwe wet wel wordt opgelost. Die toelichting en onderbouwing mis ik helaas. Dan moet men niet gek opkijken als de pers de nieuwe Politiewet gaat vergelijken met haarlemmerolie.

Er kleeft echter nog een groot risico aan de benadering dat het allemaal wel goed komt als de nieuwe wet er eenmaal is. Dat risico betreft de situatie op de werkvloer en de onrust en onvrede bij veel politiemensen. Zij vragen al heel lang om een betere organisatie en duidelijkheid. Velen van hen hopen van ganser harte dat de nieuwe wet de oplossingen zal brengen die de minister belooft. Wat gebeurt er echter als die oplossingen uitblijven? Dan wordt er een zware wissel getrokken op de politiemensen, die dat niet verdienen. En die daardoor zeker niet beter gemotiveerd hun werk zullen doen.

Hetzelfde geldt voor de verwachtingen die de minister heeft gewekt en steeds weer wekt bij de Nederlandse bevolking als hij bij een bepaalde calamiteit het bijna standaard antwoord geeft dat het betreffende probleem zal worden opgelost als de nieuwe Politiewet van kracht is. Ik wijs bijvoorbeeld op de hardnekkige problemen met de ICT, die grote maatschappelijke onrust verwekken.

Hoe de gewone politiemensen tegen deze ontwikkelingen aankijken en welke zorgen daar leven blijkt uit een van vele reacties uit het veld. Ik heb een ander citaat dan een vorige spreker. J. De Bruijn, sinds 1972 werkzaam in de regio Limburg-Zuid, schreef deze Kamer vorige maand het volgende: "In de basiseenheid waarin ik werk, zijn iets meer dan 80 collega's actief. Daarvan zijn er zes leidinggevend, drie als hondengeleider, een als 'dierenpolitie' en twee als studentencoaches. Dan zijn er een aantal brigadiers en een iets groter aantal agenten en hoofdagenten. Structureel voor de kritische diensten zijn er nu planbaar 68 mensen. Dat is al te weinig. In de afgelopen jaren werd het vaste aantal te plannen surveillance-eenheden al verlaagd om toch met de planning rond te komen. En er werden ouderen benaderd om 'vrijwillig' meer nachtdiensten te doen. Kijk ik naar onze situatie in het ontwerp nationale politie, dan vallen de hondengeleiders weg, zal maar circa 40% van de geografische wijkagenten structureel planbaar zijn en tellen we 13 studenten in de formatie, waarvan gemiddeld hooguit vier al min of meer zelfstandig inplanbaar zijn. (...) Al met al zouden in onze nieuwe eenheid zes tot zeven mensen minder inplanbaar zijn, zo'n 10%. Er is dan al van uitgegaan dat chefs meer dan nu buiten actief zijn, dus mee ingepland kunnen worden in de kritische functies. Dat noem ik 'het gezwel in het bestel' met zeer slechte vooruitzichten voor de werkbaarheid, nog hogere belasting van het basispersoneel. Ronduit zorgwekkend."

Dat is een hartenkreet uit het veld. Ik hoor graag de reactie van de minister hierop.

Ik zal nu ingaan op enkele specifieke politiezaken, die volgens mij extra aandacht vragen. Ik begin bij de bijzondere opsporingsambtenaren. De SP-fractie heeft, evenals andere fracties, haar zorg uitgesproken over de groei van de zogeheten bijzondere opsporingsambtenaren, in de taal van dienst boa's genoemd.

Professor Hennekens merkt in zijn notitie van 15 mei 2012 in het kader van openbare orde en de rol van de boa's het volgende op. "Als onderdeel van de daadwerkelijke rechtsordehandhaving is steeds aangemerkt de algemene preventieve zorg. Met name die zorg betreft de handhaving van de openbare orde. Belangrijk element daarvan is het straattoezicht en de algemene surveillance. In Kamerstukken wordt gesteld dat onder andere het straattoezicht geen door de politie te verrichten activiteit meer zou zijn en dat dit een gemeentelijke taak is. Dat dit een gemeentelijke taak is bevestigt de zorg waarmee de burgemeester belast is en tot uitvoering waarvan de politie verplicht is. De politie neemt daarvan in strijd met de wettelijke taak afstand en de minister acht dat juist. De openbare-ordetaak van de burgemeester wordt hierdoor in hoge mate en in strijd met de wet ondermijnd." Mijn fractie verneemt graag de gemotiveerde reactie van de minister hierop.

In antwoord op vragen van de PvdA-fractie zegt de minister dat hij in zijn brief van 24 maart 2011 "heeft aangegeven dat het totaal aantal straattoezichthouders zo'n 4200 bedraagt". Ik neem aan dat hij daar 4200 fte mee bedoelt. Prof. Hennekens hanteert in zijn notitie ten behoeve van de hoorzitting van 15 mei 2012 een andere benadering. Ik citeer: "In Nederland zijn naast de reguliere politie inmiddels nog twee soorten politie ontstaan, met medewerking en al dan niet uitdrukkelijke stimulans van rijkswege. Momenteel zijn er ruim 20.000 gemeentelijke toezichthouders, waaronder ook het straattoezicht. Het ligt in het verschiet, mede gelet op de stellingname van de politie en de minister zelf, dat uiteindelijk de plaatselijke openbare-ordetaak volledig afhankelijk wordt van deze organisatie.

Naast de zojuist genoemde organisatie zijn er veel veiligheidsbeambten in gemeenten werkzaam, waarvan het aantal geschat wordt van rond 50.000, die buiten de gemeentelijke structuren om taken uitvoeren inzake beveiliging van bedrijven en buurten en waarop geen of nauwelijks overheidstoezicht plaatsvindt. Door de opstelling van politie en justitie lijkt de gang van zaken, mede door hieraan opsporingsbevoegdheden toe te kennen, gestimuleerd te worden. De burgemeester heeft daarin geen zeggenschap, hoewel de openbare orde hier speelt."

De heer Koole (PvdA):

Ik deel de zorg van de heer Ruers over de ontwikkeling met de boa's zoals ze worden genoemd. Inderdaad is de minister in de schriftelijke beantwoording hierop al ingegaan. Ik neem aan dat de heer Ruers het met mij eens is dat de minister het toch wel erg makkelijk wegwuift en het een goede ontwikkeling vindt, terwijl er toch ook staatsrechtelijke vragen aan verbonden zijn. Vindt de heer Ruers ook dat een ander gevaar van die ontwikkeling is, dat rijke gemeenten wel goede veiligheid hebben, omdat ze dat kunnen betalen, en arme gemeenten niet? Ik vind dit een ontwikkeling die wij niet moeten willen.

De heer Ruers (SP):

Ik ben het met u eens. Ik zie trouwens nog een ander aspect. Als je naar de positie van de burgemeester kijkt waar het over de openbare orde gaat, staat die positie enerzijds onder druk door de structurele aansturing van bovenaf wat de aanvoer van politiemensen betreft en anderzijds door de toename van boa's waar hij eigenlijk ook maar half of geen greep op heeft. Ik vind dat de positie van de burgemeester op het gebied van de openbare orde te ver beperkt wordt.

Ik heb nog een ander aspect dat ik wil aanstippen op dit punt. Het komt uit het rapport Veelvormig en versnipperd uit februari 2012 waarin dr. R. van Steden het volgende meldt. "Volgens de website van het ministerie van Veiligheid en Justitie werken er in Nederland naar schatting 25.000 à 26.000 boa's bij 1100 instanties. (...) De totale capaciteit voor toezicht en handhaving bij gemeenten ligt op ongeveer 4200 fte, afgezet tegen ruim 26.000 fte van de Nederlandse politiesterkte, die voor handhaving en noodhulp beschikbaar is." Ik zie hierdoor toch een heel erge scheefgroei ontstaan in Nederland als je de omvang van de politie ziet en daarnaast de boa's waar wij nauwelijks zicht of greep op hebben. Ik zie de reactie van de minister op deze ontwikkeling tegemoet. Ook wil ik graag van hem horen of deze cijfers kloppen.

In antwoord op vragen van het CDA en de SP zegt de minister dat hij niet over cijfers beschikt van de uitgaven van de gemeenten aan boa-diensten. Gezien de positie van de boa's en de relatie van de boa's met de openbare orde is het volgens mij zonder meer gewenst dat de Kamer wel over deze cijfers beschikt, omdat deze cijfers inzicht geven in een essentieel aspect van de openbare orde en de maatschappelijke kosten van het handhaven van de openbare orde. Graag verneem ik of de minister bereid is de Kamer alsnog inzicht te geven in deze kosten.

Onlangs heeft de Stichting Maatschappij Veiligheid en Politie (SMVP) in een artikel haar zorgen verwoord over de nationale politie. Met name vraagt de SMVP zich af wat de burgers van de nationale politie mogen verwachten. Ook merkt de SMVP op dat er in ons land een bonte verzameling van bijzondere opsporingsambtenaren actief is. In Zaltbommel vindt volgens de SMVP een pilot plaats waarbij boa's winkeldieven mogen aanhouden, omdat volgens het ministerie van Veiligheid en Justitie het de politie aan reguliere tijd ontbreekt om zich met winkeldiefstal bezig te houden. Ook merkt de SMVP op dat de politie al eerder te kennen heeft gegeven toezichthoudende taken liever aan anderen over te laten. Ik meen dat die taak bij de politie hoort. Ik verneem graag van de minister of de politie inderdaad het genoemde standpunt heeft en wat hij daarvan vindt.

De SP-fractie wil in dit verband ook graag van de minister vernemen of de SMVP deze pilot juist heeft weergegeven en, zo ja, of het ministerie het juist acht dat boa's de bevoegdheid hebben of krijgen om winkeldieven aan te houden.

Ook merkt de SMVP op dat boa's vooral worden gefinancierd uit de opbrengst van bekeuringen. Ik verneem graag van de minister of dit juist is.

Vanuit verschillende bestuursniveaus en door verschillende organisaties in de provincies Overijssel en Gelderland, waaronder ook de Politie Regio Twente, is aangegeven dat men grote bezwaren heeft tegen de vorming van de regio Oost. Anderen hebben hierover al uitvoerig verteld vandaag. Men vreest met name dat de te grote regio de slagvaardigheid van de politie op lokaal niveau aantast. De SP-fractie stelt vast dat de minister kennelijk niet in staat is gebleken om de betrokken regionale bestuurders te overtuigen van de noodzaak van de instelling van regio Oost zoals de minister dit ziet. Mijn fractie verzoekt de minister daarom nogmaals met steekhoudende argumenten aan te tonen waarom de voorgestelde schaal van regio Oost noodzakelijk is en waarom een regio met een beperktere omvang het functioneren van de politie onoverkomelijke schade zou toebrengen.

Naar aanleiding van vragen van de kant van de SP-fractie over het ICT-dossier antwoordde de minister dat hij in de door hem toegezegde halfjaarlijkse voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer het parlement voor de zomer zal informeren over het bijgestelde jaarplan 2012, de aanbevelingen van de Review Board en de door de minister getroffen maatregelen. Als het correct is dat de rapportage er al is, zoals ik van de heer Knip heb begrepen, zou ik het prettig vinden dat wij dit ook vandaag of morgen kunnen krijgen zodat wij het bij de beraadslagingen kunnen betrekken.

Ik waardeer het bijzonder als de minister serieus wil nadenken op zo kort mogelijke termijn met een novelle te komen zodat wij hiermee verder kunnen.

De heer Reynaers (PVV):

Voorzitter. Meestal begin ik mijn inbreng in de plenaire vergadering met woorden in de trant van "voor ons ligt het wetsvoorstel zus of zo ..." gevolgd door een hele korte samenvatting van de inhoud van dat wetsvoorstel. Vandaag doe ik dat niet, want wij spreken vandaag niet alleen over de wetsvoorstellen die op de agenda staan, maar ook over een elftal aangekondigde wijzigingen op een van die wetsvoorstellen. Een bijzondere situatie en niet een waar wij direct gelukkig mee zijn. Als ik de woordvoerders van de overige fracties goed heb beluisterd, leeft dat gevoel veel breder in deze Kamer. De fractie van de Partij voor de Vrijheid hecht eraan op te merken dat de rol van deze Kamer wat ons betreft een beperkte is. Een belangrijke rol weliswaar, maar niettemin een beperkte. Het uitgangspunt dient dan ook steeds te zijn dat een wetsvoorstel zodra het deze Kamer bereikt, in principe zijn definitieve vorm heeft, waarover, na de voorbereidingen in commissieverband en de daarop volgende plenaire behandeling, kan worden gestemd. In de sfeer van moties en toezeggingen valt er in dat proces nog wel eens wat te finetunen, maar daarbij blijft het dan ook, behoudens de bijzondere situaties waarin het tot een novelle komt. Of dat in dit geval noodzakelijk zal zijn, zullen wij waarschijnlijk morgen weten. Dat bij nadere memorie van antwoord op de valreep nog even elf wijzigingen worden aangekondigd, past eigenlijk niet in de normale gang van zaken in deze Kamer.

Daar staat tegenover dat deze minister, zelfs nadat de Tweede Kamer het onderhavig wetsvoorstel unaniem heeft aangenomen, alles op alles zet om de bedenkingen in deze Kamer weg te nemen. Daarbij is deze minister ontegenzeggelijk tot het uiterste gegaan en mijn fractie waardeert het enorm dat de minister zich zo inzet om de nationale politie definitief van de grond te krijgen. Om die reden heeft de PVV-fractie besloten, te accepteren dat vandaag een wetsvoorstel plenair wordt behandeld dat op enkele cruciale punten nog zal wijzigen, althans naar het zich laat aanzien nog zal wijzigen. In het navolgende zal ik het wetsvoorstel dan ook bespreken alsof de elf wijzigingsvoorstellen van de minister daar reeds onderdeel van zijn.

Alvorens in te gaan op enkele specifieke aspecten van het wetsvoorstel, merk ik in de eerste plaats graag op dat de fractie van de Partij voor de Vrijheid de invoering van een nationaal politiebestel van harte toejuicht. Eindelijk, zouden we bijna zeggen, want het idee van een nationale politie gaat al wat langer mee. De contouren voor een landelijk politiebestel zijn reeds in 2005 gevormd en besproken. Daarna stond de nationale politie op het wensenlijstje in het PVV-verkiezingsprogramma van 2010, maar ook in het regeer- en gedoogakkoord was voorzien dat er een nationale politie zou komen. Nu, nadat jaren geaarzeld is, is het dan eindelijk zo ver. En hoewel de gedoogconstructie inmiddels ter ziele is, is er aan de opvattingen van mijn fractie over de wenselijkheid van een nationaal politiebestel in de tussentijd niets veranderd.

De heer Koole (PvdA):

De heer Reynaers sprak over de procedure, over het uitzonderlijke karakter van de elf wijzigingsvoorstellen in de nadere memorie van antwoord. Hij zei erbij dat wij moeten afwachten en morgen waarschijnlijk weten of er een novelle komt. Wat vindt de heer Reynaers hier zelf van? Hoewel de Eerste Kamer in de ogen van de PVV klein moet zijn en een kleine, maar wel belangrijke taak heeft, wat is dan in zijn ogen wenselijk? Is het niet ook voor de PVV van belang dat je het wetsvoorstel in zijn geheel kunt beoordelen en dat je om die reden een integrale afweging wilt kunnen maken aan de hand van zowel de wijzigingsvoorstellen als het voorliggende wetsvoorstel en dat je daarom dus een novelle zou moeten hebben? Ik hoor toch in zijn woorden dat we eigenlijk een novelle zouden moeten hebben.

De heer Reynaers (PVV):

Ik hink wat dat betreft een beetje op twee gedachten. Wij zijn voorstander van het doordrukken van dit wetsvoorstel, om er vervolgens met een wijzigingswetsvoorstel nog wat aan te sleutelen. Wij zijn ook voorstander van een novelle. Wij hebben zojuist nog de heer Ruers gehoord die daar zeer expliciet op aandrong. Ik geef eerlijk toe dat mijn voorkeur zou uitgaan naar een novelle, maar ik wil deze minister wel in de gelegenheid stellen om straks uitgebreid toe te lichten waarom hij vindt dat die wellicht niet nodig is. Daarbij zullen natuurlijk ook alle vragen die in deze Kamer gesteld zijn en alle bedenkingen die hier geuit zijn, meegenomen moeten worden. Ook de politieke constellatie die zich op dit moment aan het wijzigen is, speelt mee. Het veld wacht op duidelijkheid. Dat moeten wij in deze Kamer niet vergeten. Als PVV-fractie hechten wij wel aan een praktische oplossing. Last but not least, hoe snel is zo'n novelle te regelen? Ik heb daar weinig ervaring mee. Dat is jammer, maar daar moet ik het wel mee doen. Mijn lichte voorkeur gaat uit naar een novelle, maar als het niet hoeft, laat ik mij daarvan graag overtuigen door deze minister en eventueel door andere fracties in deze Kamer.

De heer Koole (PvdA):

U zegt: als het niet hoeft. Die wijzigingsvoorstellen zijn er.

De heer Reynaers (PVV):

Ja.

De heer Koole (PvdA):

Als die er op dit moment zijn, is de koninklijke weg ook volgens u – u spreekt er een voorkeur voor uit – een novelle. U zegt er echter bij dat het er wel van afhangt hoe snel dat kan. Wij hebben net gehoord, waarbij allerlei varianten zijn genoemd, dat het heel snel kan. Als het snel kan en op een zodanige manier dat de wet per 1 januari 2013 toch kan ingaan, ook via de weg van een novelle, geeft u dan de minister mee dat dat uw voorkeur heeft?

De heer Reynaers (PVV):

Ik houd die weg nadrukkelijk open. Ik wil echter absoluut beide wegen open houden.

Mijn fractie is van mening dat de tijd rijp is voor een nationale politie. De samenleving stelt – terecht – hoge eisen aan de overheid als het gaat om veiligheid. Om aan die veiligheidsvraag te kunnen voldoen en te kunnen blijven voldoen, is een politieorganisatie nodig die er optimaal op toegerust is om Nederland veiliger te maken. Hoewel de fractie van de Partij voor de Vrijheid van mening is dat daar primair vooral extra agenten voor nodig zijn, is mijn fractie er van overtuigd dat ook een nationaal politiebestel daaraan substantieel kan bijdragen. Zeker nu die extra agenten er helaas even niet zijn – en wij weten allemaal waarom – dient efficiënter en effectiever te worden omgegaan met de bestaande capaciteit, zodat de politie meer tijd kan besteden aan haar operationele taken. Het onderhavige wetsvoorstel ziet er op dat punt veelbelovend uit en mijn fractie heeft dan ook goede hoop dat die verwachtingen onder een nationaal politiebestel kunnen worden waargemaakt. Een waarschuwing is daarbij wel op zijn plaats. Want de beloftes zijn niet mis. Ik noem er een paar: meer ruimte voor de professional, minder bureaucratie, minder bestuurlijke drukte, een veiliger leefomgeving en een effectievere opsporing. Ga er maar aan staan, aan ambities geen gebrek. Mijn fractie ziet het wetsvoorstel hoe dan ook als een belangrijke stap in de goede richting, met alle mitsen en maren die er nog aan kleven, temeer nu in het verleden is gebleken dat de samenwerking tussen en het gemeenschappelijk functioneren van de korpsen in het huidige bestel onvoldoende uit de verf kwam, ondanks verwoede pogingen om die samenwerking en het als eenheid opereren alsnog te realiseren.

De grootste winst van de vorming van een nationale politie is wat mijn fractie betreft de stroomlijning van de politieorganisatie als geheel. De structuur van de organisatie wordt er een stuk overzichtelijker op en het kan haast niet anders dan dat dit vroeg of laat ook het functioneren van de politie positief zal beïnvloeden.

Nu het lokale gezag echter op grotere afstand komt te staan van het beheer, neemt ook de invloed van dat gezag op het beheer naar verwachting af. Of dat problematisch is, kan mijn fractie op dit moment niet overzien, maar door twee extra burgemeesters toe te laten tot het overleg als bedoeld in artikel 19, zoals wordt voorgesteld in wijzigingsvoorstel 8 in de nadere memorie van antwoord, lijkt een eventueel probleem op dit punt in ieder geval gedeeltelijk ondervangen. Mijn fractie gaat er overigens van uit dat dit overleg per regio plaatsvindt en dat dus uit iedere regio behalve de regioburgemeester twee extra burgemeesters aan het overleg deelnemen. Graag krijgt mijn fractie dat nog even van de minister bevestigd.

Het gezag over de politie blijft overigens waar het nu ook al ligt, bij de burgemeester wat de openbare orde en hulpverlening betreft en bij de officier van justitie wat de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en taken ten dienste van justitie betreft. De burgemeester legt verantwoording af aan de gemeenteraad.

De heer Thom de Graaf (D66):

De heer Reynaers sprak zojuist over het gezag dat gedeeltelijk zou worden geholpen met de twee burgemeesters die bij het overleg met de regioburgemeester zouden mogen aansluiten. De voorstellen van de minister zien echter op het overleg van de tien regioburgemeesters met de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de minister in aanwezigheid van de korpschef. Daar mogen die twee nader aan te wijzen burgemeesters op voordracht van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters bij aansluiten en niet per regio. Ik weet niet precies waar u dat vandaan haalde.

De heer Reynaers (PVV):

Dan heb ik het misschien verkeerd begrepen. Ik krijg daarop dan nog graag een toelichting van de minister.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dan is dat uit de wereld, want ik begreep het al niet helemaal. Maar dan resteert mijn vraag of u denkt dat het gezag ermee is versterkt als die twee burgemeesters van de 440 bij dat overleg in Den Haag mogen aanschuiven.

De heer Reynaers (PVV):

Het ging mij overigens om de invloed van het gezag op het beheer. Dat is waarop ik doelde, niet zozeer dat het gezag versterkt wordt als wel dat het gezag nog enige invloed heeft op beheer. Die scheiding is natuurlijk heel duidelijk.

Voorzitter. De fractie van de Partij voor de Vrijheid kan zich vinden in de gemaakte keuzes, maar hecht eraan te benadrukken dat de burgemeester wel te allen tijde in de gelegenheid gesteld moet worden om zijn rol van gezagsdrager waar te maken. Hij is er immers ten volle voor verantwoordelijk, ook politiek. In de verdeling van de beschikbare politiesterkte zal dus elke betrokken gemeente moeten krijgen wat die gemeente toekomt. In die zin is het conceptinrichtingsplan redelijk geruststellend. Overigens nog dank aan de minister voor toezending van het concept ervan. Niettemin wijst de fractie van de Partij voor de Vrijheid erop dat de handhaving van de openbare orde en veiligheid volgens haar primair een taak is van de politie. Reeds nu is een tendens zichtbaar dat gemeenten naar creatieve oplossingen zoeken om in het tekort aan politiecapaciteit te voorzien. Meer en meer wordt daarbij een beroep gedaan op buitengewone opsporingsambtenaren (boa's), stadswachten en in uitzonderlijke gevallen ook particuliere beveiligingsbedrijven, maar bijvoorbeeld ook vrijwilligers bij de politie. Mijn fractie heeft begrip voor de wijze waarop in het tekort aan politiecapaciteit wordt voorzien teneinde aan de maatschappelijke veiligheidsvraag te kunnen voldoen. Mijn fractie zal zich daar dan ook niet gauw tegen uitspreken, maar aan die substituten is wel een zeker risico verbonden. Dat is namelijk dat er naast de echte politie steeds vaker een soort pseudopolitie ontstaat, waarvan de bevoegdheden niet voor iedereen altijd even duidelijk zijn en waarvan de beschikbaarheid ook niet overal even goed geregeld is. Zeker waar de werkzaamheden van de buitengewone opsporingsambtenaar die van de politie dicht benaderen of zelfs overlappen, ontstaan knelpunten. We stippen het toch maar even aan en vragen de minister hier in de toekomst alert op te zijn.

De heer Koole (PvdA):

Ik stel de heer Reynaers dezelfde vraag als die ik zo-even al stelde. Bij de kanttekeningen die hij plaatst bij de ontwikkeling richting de boa's en de problematiek van het toezicht op het gezag van de boa's en de inzet ervan hoorde ik niet dat hij zich de vraag stelde of dit ook niet betekent dat rijkere gemeenten gemakkelijker de veiligheid op straat kunnen garanderen dan armere gemeenten. Misschien wonen Henk en Ingrid wel in die armere gemeenten. Het zou net als voor onze partij toch ook voor de PVV een zorg moeten zijn dat de veiligheid in Nederland niet afhankelijk is van de rijkdom van een bepaalde gemeente. Is de heer Reynaers het daarmee eens?

De heer Reynaers (PVV):

Daar raakt u wel een goed punt. Nog wranger is het zelfs waar een wat minder rijke gemeente juist harder een beroep moet kunnen doen op de veiligheidsvraag en zij die veiligheidsvraag ook beter wil beantwoorden. Dan lijkt mij dat de minder rijke gemeente misschien eerder behoefte heeft aan wat extra capaciteit dan de rijke gemeente. Ik ben dat volledig met u eens. Absoluut.

Met bijzondere belangstelling heeft mijn fractie kennisgenomen van de introductie van de figuur van de regioburgemeester in de Politiewet. Het betreft in enkele opzichten een bijzondere figuur. Meerdere fracties wezen daar in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel al op. Ook eerder in dit debat is het al aan de orde geweest. Op papier stelt de functie van regioburgemeester ogenschijnlijk weinig voor, maar in de praktijk zou het regioburgemeesterschap wel eens tot een belangrijke functie kunnen uitgroeien. Niet zozeer vanwege de bevoegdheden – die zijn er nauwelijks – als wel vanwege de spilfunctie die de regioburgemeester zou kunnen innemen en, als wij het wetsvoorstel goed begrepen hebben, ook zou moeten innemen. Zeker in de grotere regio's klemt dat des te meer. Wij denken bijvoorbeeld aan Oost-Nederland waar maar liefst 81 burgemeesters zitten. Als die het eens moeten worden over een regionaal veiligheidsplan, zou het best wel zo kunnen zijn dat de regioburgemeester daar altijd de knoop zal doorhakken. Hoe dat uitpakt zal de praktijk leren. Mijn fractie meent echter wel dat het verstandig is de praktijk in zoverre voor te zijn, dat reeds nu geanticipeerd wordt op een meer dan gemiddelde invloed van de regioburgemeester. Daarbij past het creëren van een soort van verantwoordingsrelatie, die ik in het wetsvoorstel en in de wijzigingsvoorstellen overigens nog niet helemaal geweldig uit de verf zie komen. Ook wat betreft het geven van een stem aan de burgemeesters bij benoeming en ontslag van hun regioburgemeester kan een slag gemaakt worden.

De heer Koole (PvdA):

Er wordt geschetst dat de regioburgemeester zich kan ontwikkelen tot een belangrijke figuur of een spilfiguur. Hoort daar dan niet ook bij dat zijn bevoegdheden worden versterkt, onder andere door middel van instemmingsbevoegdheid bij de benoeming van de regionale politiechef, zodat die ook echt naar het gezag kijkt op regionaal niveau, dus niet alleen naar boven maar ook naar opzij? Is dat iets waar ook de PVV zich in zou kunnen vinden?

De heer Reynaers (PVV):

Dat kan ik op het eerste gezicht niet beoordelen, maar wij staan wel open voor voorstellen in die richting.

Een andere interessante figuur is de korpschef. Deze zou volgens diverse fracties in deze Kamer op basis van de nieuwe Politiewet een te zelfstandige positie hebben. De fractie van de Partij voor de Vrijheid kan zich bij die zorg wel iets voorstellen en beschouwt een herziening van de positie van de korpschef daarom niet per definitie als overbodig. De versterking van de positie van de minister ten koste van de positie van de korpschef is in dat kader een logische stap. Daar staat wel tegenover dat een versterking van de positie van de minister juist weer kan bijdragen aan het beeld dat de politie "van" de minister is. Op zichzelf ziet de fractie van de Partij voor de Vrijheid niet zozeer een bezwaar bij dat beeld, omdat we weten dat de realiteit een andere is. De minister is altijd nog verantwoording verschuldigd aan de Tweede Kamer.

In het eerste wijzigingsvoorstel bij de nadere memorie van antwoord stelt de minister voor de wettelijke taak van de korpschef ten aanzien van de begroting, de meerjarenraming, de jaarrekening, het beheersplan en het jaarverslag te schrappen en over te hevelen naar de minister. Mijn fractie verneemt graag een nadere toelichting hierop. Betreft het een papieren ingreep waarmee het initiatief slechts formeel verschuift van de korpschef naar de minister of zal het initiatief straks ook feitelijk bij de minister liggen? Hoe ziet de rol van de korpschef er onder die nieuwe bevoegdheidsverdeling uit? Houdt die de facto niet gewoon dezelfde rol?

Het tweede wijzigingsvoorstel bij nadere memorie van antwoord wordt door de leden van de PVV-fractie met instemming begroet. Zien wij het goed dat het hier materieel geen wijziging betreft, maar slechts een verduidelijkende bepaling? De korpschef is toch ook in het wetsvoorstel zoals het hier origineel voorligt al ondergeschikt aan de minister? Wij willen daar absoluut duidelijkheid over hebben. Is die korpschef inclusief de wijzigingen die voorgesteld worden, nu wel of niet ondergeschikt aan de minister? Mijn fractie is van mening dat een ondergeschikte positie van de korpschef wel wenselijk zou zijn.

De heer Koole (PvdA):

Mag ik daaruit begrijpen dat u vindt dat het moet gaan om formele ondergeschiktheid van de korpschef aan de minister?

De heer Reynaers (PVV):

Ik wil eerst duidelijkheid over de positie van die korpschef. Materieel lijkt die ondergeschiktheid geregeld, maar formeel kun je er vraagtekens bij plaatsen. Die vraag stel ik uitdrukkelijk aan de minister. Wat is de positie van de korpschef? Is er op dit moment een formele ondergeschiktheid? Zo niet, is de minister voornemens dat alsnog in de wijzigingsvoorstellen mee te nemen? Zo niet, waarom niet?

De heer Koole (PvdA):

Dan begrijp ik hieruit dat u vindt dat er een formele ondergeschiktheid moet zijn, maar dat u van de minister wil horen of dat al het geval is.

De heer Reynaers (PVV):

Tenzij het niet problematisch is dat er geen formele ondergeschiktheid is omdat het materieel allemaal voldoende afgestemd is.

De heer Koole (PvdA):

Maar wat vindt de PVV hier nu zelf van?

De heer Reynaers (PVV):

Op zichzelf denken wij dat dit wel werkbaar is, maar ik wil eerst alle informatie hebben. Dus misschien dat ik er in tweede termijn een antwoord op kan geven, maar op dit punt ben ik er nog niet uit.

Voor wat betreft de wijzigingsvoorstellen 9, 10 en 11 kan ik kort zijn. Tegen het instellen van een auditcommissie bestaat uiteraard geen bezwaar. Integendeel, het lijkt ons zeer wenselijk dat de minister juist in de periode vlak na de lancering van de nationale politie de vinger aan de pols houdt en waar nodig bijstuurt. Voor wijzigingsvoorstel 10 geldt hetzelfde. De onder wijzigingsvoorstel 11 bedoelde stukken ziet mijn fractie met belangstelling tegemoet.

Ik kom tot een afronding. Al met al is de fractie van de Partij voor de Vrijheid tevreden met de wijze waarop de regering beoogt de nationale politie vorm te geven. We houden nog wel een slag om de arm. De wijzigingsvoorstellen bij nadere memorie van antwoord krijgen, hoewel onzes inziens niet allemaal noodzakelijk, wel onze goedkeuring, maar we verzoeken de regering er geen gewoonte van te maken op deze wijze een wet aan deze Kamer voor te leggen, want we hebben vanavond kunnen merken dat het toch allerminst ideaal is.

De heer Ester (ChristenUnie):

Voorzitter. De verhouding tussen centralisatie en decentralisatie is een continue factor in het naoorlogse debat over de inrichting van ons politiebestel. Vandaag spreken we over de opschaling van 26 politiekorpsen naar één landelijk politiekorps, de nationale politie. Opschaling is al sinds de Politiewet van 1957 onderwerp van discussie. In 1993 kreeg de politie haar huidige organisatiestructuur en werd afscheid genomen van de toenmalige 148 stedelijke korpsen. De memorie van toelichting bij de Politiewet 1993 motiveerde dat twintig jaar geleden zo: "Het inzicht is thans welhaast algemeen geworden dat de kwaliteit en doelmatigheid van de politiezorg onontkoombaar een samenvoeging van de thans nog zo verbrokkelde organisatie van de Nederlandse politie in grotere verbanden vergen." Dat was 1993 en vandaag gelden die overwegingen in een geheel nieuwe context en in wat moderner Nederlands, opnieuw. Voor de fractie van de ChristenUnie staat daarom niet het principe van een landelijk georganiseerde politie ter discussie, maar de specifieke wijze waarop zij wordt ingericht in dit wetsvoorstel. Daar zijn bij mijn fractie de nodige zorgen over.

In 1997 werd de nu geldende Politiewet 1993 geëvalueerd door een commissie onder leiding van de Rotterdamse bestuurskundige prof. Ringeling. Er werden meer dan honderd verbetervoorstellen gedaan. Eén van de belangrijkste conclusies uit de evaluatie was dat "de complexe verhouding tussen bestuur, justitie en politie, zoals geregeld in de Politiewet, te afhankelijk was van goede persoonlijke verhoudingen". Ringeling sprak van een "complexe organisatiewet". Voor de nationale politie nu liggen weliswaar heel andere bestuurlijke verhoudingen voor dan in de Politiewet 1993, maar die zijn zeker niet minder complex of minder afhankelijk van goede onderlinge verhoudingen. Deels is dit eigen aan een organisatie als de politie die in het dynamische en eigensoortige krachtenveld van opsporing, handhaving en openbare orde, complexe taken uitvoert. De fractie van de ChristenUnie heeft niettemin een aantal concrete zorgen over de voorliggende wet die ik aan de minister wil voorleggen.

Ten eerste over de positie van de minister, de burgemeester en de lokale inbedding. Een kernkwestie. De minister wordt verantwoordelijk voor het beheer van de politieorganisatie. De minister is echter meer dan de "materiaalman" van de politie, als u mij de uitdrukking vergeeft. Beheer omvat ook beleid en raakt daarom direct aan de inhoudelijke inrichting van de politietaken. De Raad van State constateert niet voor niets dat in het adagium "beheer volgt gezag" de definitie van beheer wel heel erg is opgerekt de afgelopen jaren. De precieze verhouding tussen gezag en beheer blijft ook in de nieuwe Politiewet te onduidelijk. Mijn fractie vreest nog steeds dat de wet een minister in theorie de gelegenheid biedt om "om het gezag heen" te beheren. Met andere woorden, dat een minister via het beheer en via zijn aanwijzingsbevoegdheid ten koste van lokale wensen een groot stempel kan drukken op de politietaken.

Er wordt dus wel wat gevraagd van het beheersingsvermogen, in letterlijke zin, van de minister, niet alleen van de huidige, maar van alle toekomstige ministers. Om terug te grijpen op de analyse van Ringeling destijds: dat zal niet altijd ideaaltypisch uitvallen en dus is dit een punt van zorg. Het valt daarbij ook te bezien hoe de grotere parlementaire betrokkenheid die de nieuwe rol van de minister gaat genereren, zal uitpakken voor lokale uitgangspunten. Gemeenteraad en burgemeester kunnen lokaal doelen en prioriteiten vaststellen wat ze willen, maar ze zijn daarbij altijd afhankelijk van de ruimte die ze krijgen in de regionale onderhandelingsarena. En de regio is weer afhankelijk van nationale beslissingen over de ruimte die regionaal en lokaal politiewerk krijgt. Dit stelt de vraag naar de checks-and-balances in het krachtenveld tussen de minister en het lokale bestuur. Ik heb snel via Google translate proberen te achterhalen hoe dit in het Nederlands wordt uitgedrukt, maar dat kwam er niet uit. Mijn excuses daarvoor.

Deze kwestie vormde ook de kern van de bijdragen van de deelnemers aan de expert meeting die de commissie voor Veiligheid en Justitie in een eerdere fase over de nieuwe Politiewet organiseerde. Alle deskundigen wezen op het gebrek aan lokale inbedding van het nieuwe politiebestel. Kan de minister nog eens aangeven hoe in zijn optiek deze onderhandelingsarena's zich tot elkaar verhouden, ook in hiërarchische zin? Welke garanties kan hij geven dat de lokale beleidsruimte niet het onderspit delft?

Deze problemen rond lokale verankering spelen des te sterker in de megaregio Oost. Daar zitten straks 81 burgervaders en burgermoeders aan tafel, met 81 veiligheidsplannen, die door 81 verschillende gemeenteraden zijn vastgesteld, met ongetwijfeld meer dan 81 verschillende ambities. Mijn fractie vreest dat om hier tot een regionaal beleidsplan te kunnen komen, een overlegcircuit van forse omvang nodig is. Een beleidsplan dat uiteindelijk te weinig recht doet aan specifieke lokale belangen en een goede lokale democratische inbedding via de gemeenteraden in de weg staat. Bovendien zijn ook hier "goede persoonlijke verhoudingen" – in de eerdere woorden van Ringeling – geen zeker gegeven. De minister kan weliswaar ingrijpen als de regio er niet uitkomt, maar dat is in de ogen van mijn fractie altijd een noodgreep omdat dan de teloorgang van de lokale verankering aan de orde is.

We zijn blij met de ingevoerde evaluatiebepaling voor de regio-Oost, maar het geeft te denken dat nog voor de start van de nationale politie kennelijke twijfels bestaan om een eigenstandige evaluatiebepaling voor de regio-Oost te rechtvaardigen. Is de minister bereid toe te zeggen in de door hem aangekondigde veegwet alsnog tot een splitsing van de regio te komen of tot een andere oplossing voor de schaalgrootte in Oost? Zo niet, dan zijn we benieuwd naar de criteria voor de evaluatie. Wanneer is het volgen van de indeling van de gerechtelijke kaart een succes volgens de minister? Hoe zit dat voor Oost in het bijzonder? Wat mijn fractie betreft gaat de schaar in regio-Oost als de minister van zijn bevoegdheden om in te grijpen gebruik moet maken omdat de bestuurlijke processen stuk lopen. Ik zou dat een teken vinden dat de megaregio niet functioneert. Is de minister dat met mij eens? Hoe wordt gemeten of er voldoende ruimte is voor lokale belangen? Hoe zit het met het vaststellen van de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de politie voor burgers? Is daar een operationeel kader voor? Graag een reactie van de minister.

Ik noem hier ook kort de veiligheidsregio's. Vraagt de nieuwe situatie straks niet om sterkere aanpassingen van het functioneren van de veiligheidsregio's en de leiding daarover? Graag een reactie op dit punt.

De minister heeft in de schriftelijke voorbereiding op dit debat een aantal belangrijke toezeggingen gedaan, met name met betrekking tot de parlementaire betrokkenheid, de figuur van de regioburgemeester en de positie van de landelijke korpschef. Ik duid hier ook op het conceptinrichtingsplan. Dat zijn goeddeels toezeggingen die wij waarderen. Mijn fractie is de minister erkentelijk voor zijn constructieve houding op deze ook voor ons vitale punten. Deze handreiking was ook nodig gezien de bepaald kritische ontvangst van de Politiewet in deze Kamer.

Wel is mijn fractie wat verbaasd over de evaluatiedrift van de minister. De rechtspersoonlijkheid, de positie van de korpschef en de positie van de regioburgemeester worden nu – net als de regio-Oost – onderdeel van een bijzondere evaluatie over drie jaar, die vooruitloopt op de meer algemene evaluatie. Dat wordt wel wat gortig. Evalueren is goed, maar te veel evalueren roept vragen op. We moeten er voor waken problemen of gevoelige punten weg te organiseren in evaluatietrajecten. Dit is immers een wet waarmee politiemensen, gemeenten en justitie straks in ieder geval drie jaar in de huidige vorm moeten gaan werken. Dat moet geen experimenteel karakter krijgen. Kan de minister de verhouding tussen de verschillende evaluaties nog eens uit de doeken doen?

De fractie van de ChristenUnie is kritisch over de weg die gekozen is om de gememoreerde toezeggingen van de minister in de wet op te nemen. De toezegging om met een veegwet te komen, is in een demissionaire periode een hoogst onzekere toekomst beschoren. Waarom is er niet voor een andere route gekozen waardoor de Kamer uiteindelijk over een volledige wettekst kan stemmen? Ons wordt nu gevraagd een wet aan te nemen die op punten gemankeerd is en die in een latere fase opgekuist wordt. Dat vergt veel van de rekkelijkheid van mijn fractie. Kan de minister met ons delen hoe hij dit wetgevingstraject evalueert en welke mogelijkheden hij nog ziet? Hoe beoordeelt hij de staatsrechtelijke merites van een veegwet?

Dan wil ik namens mijn fractie nog een opmerking maken over het departementaal vooruitlopen op wetgeving. Al veel is hierover besproken in de aanloop naar de plenaire behandeling. Ook hier kan ik teruggrijpen op de Politiewet van 1993. Ook toen werd al vóór het voorontwerp van de wet verscheen – van de hand van de Leidse jurist en historicus Fasseur – begonnen met het samenvoegen van de 148 gemeentelijke politiekorpsen. Er is in die zin niets nieuws onder de zon, maar dat neemt niet weg dat ik er hier plenair nog eens tegen wil protesteren. Mijn fractie beseft dat een ferm nee in dit huis tegen de nationale politie een grote strop kan zijn, ook al zijn er geen onomkeerbare stappen gezet. Dat is al met al een onwenselijke situatie, nu er in dit huis nog geen finaal oordeel is geveld over de Politiewet. Staatsrechtelijk is dit een ergernis.

Ik rond af. De organisatiestructuur van de nationale politie moet wat mijn fractie betreft, een tijd mee kunnen. Onze politiemannen en -vrouwen zijn de belangrijkste "gate keepers" in een samenleving waarin veiligheid en rechtvaardigheid centraal staan. Zij kunnen niet zonder een professionele en efficiënte politieorganisatie die evenwichtig wordt aangestuurd en die lokaal voeling en inbedding heeft.

Mijn fractie zal mede aan de hand van de antwoorden van de minister beoordelen of de huidige wet tot een duurzame inrichting van de politieorganisatie zal leiden, waarin alle politiemannen en -vrouwen op een goede manier hun werk kunnen verrichten. Tot een politiebestel waarin lokale, regionale en nationale verantwoordelijkheden een evenwichtig geheel vormen, zowel in termen van beheer als van taakuitoefening. Een bestel dat leidt tot betere politieprestaties, groter vertrouwen van de burgers in de politie en een politiecorps dat herkenbaar als eenheid functioneert.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Aan mij de eer om deze avondlijke reflectie op dit wetsvoorstel af te sluiten. Het onderwerp dat vanavond op de agenda staat is om twee redenen interessant. Enerzijds vanwege de inhoud van het voorstel; de omvorming van de politieregio's in één nationale politie is immers een majeure operatie met veel implicaties. Anderzijds beleven wij vanavond een staatsrechtelijk unicum. Hoewel de minister nog vele ingrijpende wijzigingen van dit voorstel heeft aangekondigd, vangt de plenaire behandeling vandaag toch al aan. Het wetsvoorstel dat we bespreken, is dus een incompleet voorstel, of in elk geval halfbakken. Mijn fractie had de voorkeur gegeven aan een volwaardige behandeling op het moment dat we het hele voorstel voor ons zouden hebben liggen; pas dan viel een goede afweging te maken en waren alle implicaties te overzien. De wijzigingen die in het vooruitzicht zijn gesteld, zijn immers niet bepaald technisch van aard; de inhoud van de wijzigingen bepaalt onder andere het niveau van checks-and-balances. Het gaat bijvoorbeeld om de reikwijdte van de wettelijke taken van de korpschef, de verhouding van de korpschef tot de minister, de mogelijkheden tot parlementaire controle over het beheer van de politie, de wijze van benoeming van de regioburgemeester en diens verantwoording, en de invloed van het gezag op het beheer. Het valt te prijzen dat de minister aan de zorgen van deze Kamer tegemoet heeft willen komen met de aangekondigde wijzigingen, maar de zorgvuldigheid vereist dat wij de voorstellen eerst in concreto kunnen beoordelen, alvorens wij ons eindoordeel over deze wet geven. Wie dat niet wil, acht de bezwaren kennelijk overkomelijk.

Allereerst enkele opmerkingen over het wetsvoorstel zelf. De regering heeft veel en diverse soorten doelstellingen aan dit wetsvoorstel gehangen – dat is al eerder gememoreerd – maar in de nadere memorie van antwoord naar aanleiding van vragen van de PvdA-fractie, heeft de regering deze beperkt tot twee kerndoelstellingen: een politieorganisatie die meer dan nu kan bijdragen aan de veiligheid van Nederland en die meer ruimte geeft aan de professionaliteit van de politie. De vergroting van de effectiviteit en afname van de administratieve lasten zijn daarvoor belangrijke middelen, aldus de minister. Deze kerndoelstellingen brengen duidelijkheid in de discussie. Wij onderschrijven de twee doelen van de regering, maar wij betreuren het dat de betere democratische inbedding niet langer een leidend motief is voor deze wetswijziging. De gebrekkige democratische legitimiteit is immers al als een pijnpunt ervaren zolang het huidige bestel bestaat. De politie moet, als uitvoerder van het geweldsmonopolie van de staat, niet alleen dicht bij de burger staan, maar ook onder controle staan van die burger. Dat hierin verbetering optreedt, is voor onze fractie een belangrijk criterium bij de eindafweging met betrekking tot dit wetsvoorstel. Mijn fractie begrijpt daarom ook niet dat de minister dit doel gaandeweg de behandeling van het voorstel kennelijk heeft gedegradeerd. Bij de indiening was dit namelijk, naast de slagvaardigheid, het hoofddoel. Graag een toelichting van de minister hierop.

Ik ga verder over de grotere effectiviteit. Mijn fractie onderschrijft het standpunt van de regering dat een samenwerking tussen 26 korpsen, ieder met een behoorlijke mate van autonomie, de slagvaardigheid negatief kan beïnvloeden. Het ICT-probleem is het meest in het oog springende probleem. De minister heeft dit terecht naar zich toe getrokken, ook zonder wetswijziging. Meer uniformiteit in werkafspraken en systemen en een betere informatie-uitwisseling kunnen de samenwerking versnellen en effectiever maken. De grote vraag is echter of de sprong naar een nationale politie daarvoor noodzakelijk is. Zou niet kunnen worden volstaan met het verder centraliseren van beheeraspecten? Ik denk hierbij ook aan uitbreiding van het politiedienstencentrum en aan, op deelterreinen, een verdergaande bovenregionale of interregionale samenwerking, bijvoorbeeld bij opsporing of specialismen. Eventueel had in het aantal korpsen gesneden kunnen worden. Welke voordelen heeft de rigoureuze stap naar nationalisatie die de regering nu wil gaan zetten? Zal de veelgelaagde besluitvorming, die het risico van bestuurlijke drukte in zich bergt, wel de gewenste slagvaardigheid realiseren? En is de betrokkenheid van het lokale bestuur bij de politieorganisatie wel te garanderen bij nationalisering van de politie?

Terwijl de lokale betrokkenheid zou kunnen verminderen, heeft de minister een betere lokale inbedding van de politie steeds als belangrijk doel geformuleerd; althans tot het nadere memorie van antwoord. De politie zou dichter bij de burger komen te staan, omdat de lokale doelen en prioriteiten de basis vormen voor de afspraken in de driehoek, en die worden immers door de gemeenteraad vastgesteld, zo stelde de minister. Mijn fractie is er niet van overtuigd dat dit het geval zal zijn. Is niet nu al de praktijk dat de afspraken over de inzet in de lokale driehoek worden gemaakt? De regering wil de burgemeester geen beslissende stem geven over deze inzet, omdat dit ertoe zou kunnen leiden dat de officier van justitie zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving niet zou kunnen waarmaken. Dus wat is nu precies het vernieuwende element?

Mijn fractie ziet zelfs redenen om te vrezen dat de invloed van de burgemeester op de lokale politie-inzet in zijn gemeente zelfs vermindert en dat de lokale inbedding eveneens vermindert. Hoewel de minister aangeeft dat de zeggenschap over de politie-inzet aan het gezag is, mag de burgemeester deze niet volledig bepalen, Wij denken dat dit in grote mate zelfs niet aan de gezamenlijke lokale driehoek zal zijn. Die inzet is namelijk afgeleid uit de veiligheidsplannen, die vooral in het regionaal overleg en uiteindelijk door de minister van Veiligheid en Justitie worden bepaald. Het is mijn fractie nog steeds niet duidelijk hoe de regering meent te kunnen voorkomen dat de landelijke prioriteiten sturend zullen zijn ten aanzien van de besluiten over de capaciteitsverdeling van de politie. De keuzes die in het landelijke beleidsplan worden gemaakt, zullen uiteindelijk toch ook de capaciteit bepalen die wordt toebedeeld aan de verschillende regio's? In de regionale of lokale veiligheidsplannen kunnen dan wel prioriteiten worden gesteld, maar tot op welke hoogte daarnaar kan worden gehandeld, hangt toch af van de toebedeelde capaciteit. Dus ook de mate waarin een officier van justitie gehoor kan geven aan de wens van de burgemeester in de driehoek hangt primair af van de besluiten die de minister neemt over de inzet, en voor een ander deel van de korpschef. Mijn fractie heeft overigens vernomen dat er van een periodiek driehoeksoverleg lang niet altijd sprake is. Kan de minister dit bevestigen? Zo ja, kan hij de redenen daarvoor noemen? Koestert hij de verwachting of wil hij stimuleren dat dit na de aanneming van het wetsvoorstel meer zal gebeuren, vooral ook om de lokale inbedding te garanderen? Is er in elk geval de garantie dat er een driehoeksoverleg plaatsvindt als een burgemeester daarom verzoekt?

De Raad van State heeft een aantal voorstellen gedaan die de democratische inbedding op lokaal niveau naar onze mening wel kunnen verbeteren. Ik noem het behoud van het instemmingsrecht van de burgemeester met de benoeming van de korpschef, een bepaald percentage van de inzet van de capaciteit dat niet door de minister wordt bepaald en de wettelijke waarborg voor de burgemeester met betrekking tot een bepaalde inzet bij evenementen of andere activiteiten. De minister heeft al deze voorstellen niet overgenomen. Wij horen graag een toelichting van de minister hierop.

Over de veiligheidsplannen het volgende. Mijn fractie is positief over de wettelijke verankering van het vierjarige integrale veiligheidsplan dat de gemeenteraad zal vaststellen. Hierbij kunnen de meest uiteenlopende beleidsdoelstellingen die een veiligheidsaspect in zich hebben, met elkaar worden verbonden en kunnen ook preventie en repressie op een inzichtelijke manier met elkaar worden verbonden. Toch is het mijn fractie niet duidelijk hoe groot de manoeuvreerruimte voor een gemeente daadwerkelijk is. De meest bepalende factoren worden ook hier weer immers elders bepaald. Ik noemde al de factor capaciteit, maar ook beleidsprioriteiten worden op andere niveaus gesteld. Volgens de minister hoeven de landelijke beleidsprioriteiten niet door de gemeenteraad in acht te worden genomen bij de vaststelling van het integraal beleidsplan. Maar is dat indirect niet wel degelijk het geval? Die integrale veiligheidsplannen vormen de basis voor het regionale beleidsplan. Hieruit zou de bottom-up approach spreken. Maar het regionale plan wordt wel beïnvloed door de landelijke beleidsdoelstellingen. Wijzigingen in de regionale plannen zullen leiden tot een aanpassing van het regionale veiligheidsplan. Als de gemeentelijke en het regionale veiligheidsplan zo met elkaar verknoopt zijn, dan is toch zeker niet te vermijden dat ook landelijke beleidsprioriteiten via de regionale plannen hun effect hebben op de lokale prioriteiten? Zullen gemeenteraden zich daardoor niet gedwongen kunnen zien om hun prioriteiten halverwege de termijn bij te stellen? Of moeten zij toezien hoe niet al hun prioriteiten waargemaakt kunnen worden? Graag een toelichting op de verhoudingen tussen deze drie niveaus.

De heer Koole (PvdA):

U waardeert het dat de regionale veiligheidsplannen wettelijk worden vastgelegd. Maar bent u het niet met mij eens dat die lokale plannen veel breder zijn dan de fysieke veiligheid die voor de politie van belang is, aangezien een van de elementen van dat plan de sociale veiligheid is? Voor dat element is soms in de organisatie van de politie nu eenmaal relatief weinig aandacht? Zouden wij met andere woorden niet tegelijkertijd wettelijk moeten vastleggen dat de sociale veiligheid naast de fysieke veiligheid uitdrukkelijk ook een doelstelling is van de politie?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Dat is een goed punt. Ik wees er niet voor niets op dat het integrale karakter van de veiligheidsplannen zo belangrijk is. Preventie en repressie moet je inderdaad met elkaar verenigen om het hele proces van de veiligheid te kunnen verbeteren. Ik ben het helemaal met u eens dat ook de politie daarbij een belangrijke rol kan spelen.

Voorzitter. Tot nu toe is het beeld gerezen van een regioburgemeester die ergens halverwege de organisatie zweeft, zonder voldoende verankering in het lokale bestuur en zonder doorzettingsmacht bij de landelijke lijnen. Bovendien wordt deze figuur grote verantwoordelijkheden toegedacht, maar weinig concrete bevoegdheden toebedeeld. De regering heeft aangekondigd te komen met een wetsvoorstel dat de burgemeesters in de regio meer bevoegdheden toekent dan de regioburgemeester. Ze doen een aanbeveling aan de minister over welke burgemeester uit hun midden zou moeten worden aangewezen als regioburgemeester. Verder kan hij of zij op aanbeveling van de burgemeesters van zijn of haar functie worden ontheven. Bovendien legt de regioburgemeester verantwoording af aan de burgemeesters in de regionale eenheid.

Burgemeesters worden op die manier beter in staat gesteld om verantwoording aan hun gemeenteraad af te leggen, maar het voorstel vergroot niet de bevoegdheid van de regioburgemeester zelf. Sterker nog: hij wordt in feite afhankelijker van de andere burgemeesters. Er is daardoor immers altijd de dreiging van een mogelijke ontheffing. Is het dan nog wel een versterking van zijn positie? Mijn fractie denkt in ieder geval van niet, want hij wordt hierdoor nog meer een vooruitgeschoven post met een tijdelijk mandaat. Kan de minister mij schetsen hoe zo'n procedure eruit komt te zien, zowel die voor de voordracht voor een benoeming als die voor een ontheffing?

De mogelijkheid om een andere burgemeester aan te bevelen dan die van de grootste gemeente in de regio lijkt mijn fractie vooral een vorm van papieren democratie. Een andere burgemeester aanbevelen zal immers overkomen als een diskwalificatie van de burgemeester die er volgens de huidige criteria voor in aanmerking zou moeten komen. Dat lijkt mij zo schadelijk voor de verhoudingen dat er niet snel een andere kandidaat naar voren zal worden geschoven. Waarom heeft de minister er niet voor gekozen om de regioburgemeester meer bevoegdheden te geven dan de minister?

Het is een meer algemene conclusie van mijn fractie dat de minister de Kamer vooral tegemoet is gekomen door het afkalven van bevoegdheden van anderen. De meeste voorstellen richten zich op de verhouding tussen korpschef en minister. Er leefden dan ook nogal wat zorgen in de senaat. Wie controleert bijvoorbeeld de korpschef? Kan de minister wel volledige ministeriële verantwoordelijkheid dragen? Moet de minister wel een eigen rechtspersoon worden?

De minister kiest ervoor om de korpschef ook bij zijn leidinggevende taken onder curatele te stellen. De korpschef mag immers niet langer de ontwerpen vaststellen van de jaarrekening, de begroting, het beheersplan, het jaarverslag en de meerjarenraming. Mijn fractie vraagt zich af of dat eigenlijk niet de crux van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het beheer is? Gaat de minister niet al te veel de bedrijfsvoering die de leidinggevende toekomt, naar zich toe trekken? Het is echt een vraag voor mijn fractie waar de grens komt te liggen tussen enerzijds het beheer en de bedrijfsvoering anderzijds. Wanneer kun je spreken over een gezonde verhouding? Hoe moet die taakverdeling eruit komen te zien?

De minister noemt als doelstelling dat de organisatie meer ruimte moet bieden aan de professionals, de vakmensen. Dat geldt natuurlijk ook voor de minister en zijn verhouding tot de politieorganisatie. De wijzigingsvoorstellen roepen dus alleen maar meer vragen op over de ratio en het nut van de keuze voor een eigenstandige rechtspersoon. Tegelijkertijd lossen deze voorstellen niet het probleem op dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor het beheer maar moeilijk kan worden waargemaakt. Ik krijg dan ook graag een toelichting op wat de minister precies beoogt met de door hem aangekondigde voorstellen.

Voor mijn fractie moet het glashelder zijn dat de keuzes bij de capaciteitsinzet van de politie en het gebruik van het geweldsmonopolie bij het gezag liggen. Daarover moet het gezag immers democratische verantwoording afleggen. Voor het overige gaat het mijn fractie niet zozeer om de controle op de bedrijfsmatige aspecten als wel om de wijze waarop de politie invulling geeft aan haar taken. Op welke manier wordt er op kwaliteit gestuurd? Op welke manier kan daarbij de mogelijkheid voor democratische controle op alle niveaus worden geborgd? Is er wel onafhankelijk toezicht op de politie? Ik denk dan bijvoorbeeld aan de manier waarop de politie gebruikmaakt van haar bevoegdheid om dwang toe te passen, de manier waarop de politie omgaat met kwetsbare mensen en de manier waarop de politie omgaat met discriminatie binnen de eigen organisatie.

Het handelen van de politie zou naar mijn mening onderworpen moeten zijn aan een onafhankelijke toets door een onafhankelijk orgaan. Ik denk dan bijvoorbeeld aan een commissie van toezicht zoals die bij de AIVD. Deze commissie van toezicht rapporteert aan de minister en aan de Kamer. Hoe beoordeelt de minister een dergelijke constructie voor de politie? Kan hij ook iets zeggen over de manier waarop de controle op de AIVD is vormgegeven? Dat is immers een organisatie die enige overeenkomst met de politie heeft. Zo vallen beide organisaties onder de verantwoordelijkheid van de minister en hebben ze beide ingrijpende bevoegdheden ten opzichte van burgers.

De heer Thom de Graaf (D66):

Volgens mij is er een fundamenteel verschil met de AIVD. In het geval van de AIVD gaat het immers vaak om werkzaamheden en informatie die niet openbaar kunnen worden gemaakt. De politie moet op haar beurt natuurlijk in beginsel transparant zijn. Daarbij zijn twee controlemechanismes in beeld. De taken onder het gezag van de burgemeester uitgeoefend worden gecontroleerd door de gemeenteraad, een democratisch orgaan dat hier als uw commissie van toezicht functioneert. Het strafrechtelijke optreden wordt via het Openbaar Ministerie en de minister gecontroleerd door de Staten-Generaal. Waarom hebben wij dan eigenlijk nog een aparte commissie van toezicht nodig?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik weet niet of het een commissie van toezicht moet worden. Ik zoek naar een mogelijkheid om onafhankelijk toezicht te organiseren en wel op zo'n manier dat er vervolgens aan de Kamer of aan een lagere volksvertegenwoordiging kan worden gerapporteerd. Ik zoek nu juist naar zo'n mogelijkheid, omdat ik die transparantie zo belangrijk vind. Ik vind het onvoldoende dat alleen de minister een controletaak heeft en daarom zoek ik naar een andere vorm van onafhankelijk toezicht. Die controle heeft dan niet zozeer betrekking op de beheersaspecten als wel op de manier waarop de politie gebruikmaakt van haar bevoegdheden.

De heer Thom de Graaf (D66):

Daarom stel ik mijn vraag ook. Ik heb op zichzelf niets tegen extra toezicht, maar dat komt dan wel bovenop de controle door de inspectie, de gemeenteraden, de gezagsdragers, de minister en het parlement. Volgens mij is dat genoeg en daarom ben ik zo benieuwd naar de redenen waarom u met dit voorstel komt.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

In de huidige constructie neemt de minister een monopoliepositie in. Hij heeft een centrale positie en stuurt de politie eigenlijk in zijn eentje aan. Een onafhankelijk orgaan zou de Kamer dan ook kunnen helpen bij haar controlerende taak, aangezien die andere inzichten kan hebben in de wijze waarop de politie zich van haar taken kwijt. Maar goed, ik ben heel benieuwd naar de reactie van de minister op mijn voorstel.

De heer Koole (PvdA):

In de nadere memorie van antwoord staat het voorstel te komen tot een onafhankelijke auditcommissie. In die commissie komen experts te zitten die de minister moeten adviseren. Ik heb gevraagd waarom die adviezen alleen naar de minister gaan, want dat advies zou natuurlijk ook de Kamer kunnen helpen. Als die adviezen ook naar de Kamer worden gestuurd, is dan niet voldaan aan uw wens?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik weet niet zo goed wat de reikwijdte is van een onderzoek door een auditcommissie. Dat kan ook gaan over bedrijfsmatige aspecten. Mijn fractie is geïnteresseerd in een toets op hoe met bevoegdheden en klachten wordt omgegaan. Als dat allemaal valt onder de reikwijdte van zo'n auditcommissie, dan kan dat een oplossing zijn. Het ligt er dan wel aan hoe onafhankelijk zo'n auditcommissie is.

Dit kabinet heeft er twee jaar geleden voor gekozen om het beheer van de politie bij één minister te leggen. In dit wetsvoorstel wordt dat verder wettelijk verankerd. Verschillende fracties hebben gevraagd naar de risico's en de effecten daarvan. Nu, na twee jaar, zou daarin eigenlijk meer inzicht moeten zijn. De minister lijkt de zorgen over het gebrek aan checks-and-balances niet te delen, wat niet geruststellend is. Critici en de VNG wijzen op het gevaar dat hierdoor het belang van inzet op strafrechtelijke handhaving domineert ten opzichte van het belang van de handhaving van de openbare orde en andere lokale prioriteiten. De minister van Veiligheid en Justitie wordt immers veel meer aangesproken op de strafrechtelijke keten terwijl de minister van BZK alle integrale belangen van de gemeentes behartigt en tegenwicht kan bieden aan de minister van Veiligheid en Justitie. Is de regering bereid om in de evaluatie nadrukkelijk aandacht te besteden aan de gevolgen van de sturing vanuit één ministerie en voor het nodige evenwicht in aandacht voor de verschillende taken van de politiek? Erkent de minister overigens wat vaak wordt geobserveerd, dat in de loop der jaren de nadruk is verlegd naar de strafrechtelijke handhaving? Hoe apprecieert hij dat?

In zijn beantwoording is de minister tamelijk laconiek over de ontwikkeling dat de veiligheid in de openbare ruimte meer en meer wordt bewaakt door niet-politiefunctionarissen, namelijk de gemeentelijke toezichthouders en particuliere beveiligers. De minister zegt dat dit wetsvoorstel hierover niet gaat, maar dat ziet mijn fractie nu juist als een gemiste kans. Een ingrijpende wijziging als deze had de veiligheid van de publieke ruimte veel meer centraal moeten stellen. Nu biedt het wetsvoorstel in feite alle ruimte voor een verdere versterking van deze ontwikkeling. Een herbezinning op de kerntaken van de politie, op het evenwicht daartussen en op de omvang van de capaciteit van de politie, is naar de mening van mijn fractie hard nodig. Hoe vroeger, hoe liever.

Ik hoor graag van de minister hoe hij het verdere pad van de wetsvoorstellen die hij heeft aangekondigd voor zich ziet. Mijn fractie beoordeelt dit wetsvoorstel graag samen met de andere wetswijzigingen. Zij heeft echter ook veel begrip voor het verlangen van de politiewereld om snel duidelijkheid te krijgen. Het is mijn fractie er dan ook veel aan gelegen om spoed te betrachten bij het indienen van die wetsvoorstellen. Verwacht de minister dat die gezamenlijk behandeld kunnen worden, ruim voor de inwerkingtredingdatum van 1 januari?

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven