3 Wet bankenbelasting

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Invoering van een bankenbelasting (Wet bankenbelasting) (33121).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Financiën van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Sent (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Economie is emotie en vertrouwen is een belangrijke economische motor. Dit vertrouwen heeft nu juist de afgelopen jaren een enorme knauw gekregen. Zijn de banken nog wel te vertrouwen? Is de kerk nog wel te vertrouwen? Zijn de pensioenfondsen wel betrouwbaar? Is de politiek betrouwbaar? Accountants? Verzekeraars? De overheid? Zoals het kabinet op pijnlijke wijze ondervindt, schaadt een afname van het consumentenvertrouwen de consumptie en daarmee de economische groei op de korte termijn. Evenzo schaadt de afname van producentenvertrouwen de investeringen en daarmee ook de economische groei op de korte termijn. Op lange termijn is het zo dat in een samenleving waarin mensen elkaar en hun instituties vertrouwen, niet elk onderdeel van een transactie bekeken, beklopt en vastgesteld hoeft te worden. De kosten die samenhangen met het bekijken, bekloppen en vastleggen in een economie met "laag vertrouwen" zijn de transactiekosten samenhangend met wantrouwen. Meer transactiekosten impliceert minder transacties, minder transacties betekent een slechtere allocatie van schaarse middelen, en dat impliceert weer minder economische groei op de korte termijn.

Op meerdere manieren probeert het kabinet het geschonden vertrouwen in de financiële sector te herstellen. Daartoe heeft het maatregelen genomen, of is het voornemens deze te nemen, om ten eerste de financiële instellingen meer solide te maken, ten tweede het institutionele kader te versterken, ten derde de positie van de consument te verstevigen en ten vierde de benodigde gedrags- en cultuurverandering in de financiële sector (inclusief beloningen) te realiseren. De wet bankenbelasting die wij op deze late avond behandelen, past bij die doelstellingen.

De wet bankenbelasting kent één hoofddoelstelling en twee nevendoelstellingen. In de eerste plaats wordt door middel van het beprijzen van de impliciete overheidsgarantie als gevolg van de bankenbelasting een bijdrage van de bancaire sector gevraagd omdat de Nederlandse overheid in het recente verleden, noodgedwongen, fors heeft moeten investeren in de stabiliteit van de sector. Ten tweede wordt met de bankenbelasting beoogd om, naast voornoemd hoofddoel, door middel van twee nevendoelen een bijdrage te leveren aan de risicobeheersing van de bancaire sector en het tegengaan van perverse prikkels in het beloningsbeleid.

Graag loop ik namens de fracties van de PvdA en GroenLinks de drie doelstellingen van het voorliggende wetsvoorstel langs. De hoofddoelstelling, zoals gezegd, betreft het vragen van een financiële bijdrage van de bancaire sector. De Nederlandse overheidsfinanciën zijn immers enorm uit het lood geslagen, deels als gevolg van de vertrouwenscrisis in die sector. In de schriftelijke behandeling heeft mijn fractie evenwel aandacht gevraagd voor de economische effecten van deze bijdrage. De Nederlandsche Bank (DNB) schetst twee scenario's voor de economische effecten. In het gunstigste scenario, waarin de banken de belasting volledig doorberekenen aan klanten, komt DNB uit op een afname van het kredietvolume van ongeveer 0,05% ten opzichte van de situatie zonder bankenbelasting. Dit komt neer op een afname van de kredietverlening over tien jaar cumulatief van ongeveer 10 mld. In het somberste scenario, waarin de belasting volledig ten koste gaat van het eigen vermogen van de banken, komt DNB uit op een afname van het kredietvolume van 20 mld. per jaar ten opzichte van de situatie zonder bankenbelasting. De staatssecretaris geeft aan dat DNB geen nadere duiding kan geven aan de waarschijnlijkheid van beide scenario's. In de memorie van antwoord schrijft hij bovendien: "Het kabinet maakt geen zelfstandige analyse. Er kan dan ook niet worden aangegeven welk van de analyses het kabinet het meest realistisch beschouwt." In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de staatssecretaris dat het "bijzonder moeilijk is om de effecten van de invoering van de bankenbelasting op betrouwbare wijze te voorspellen".

Zorgvuldig beleid vraagt naar de mening van mijn fractie en die van GroenLinks een zo helder mogelijk inzicht in de mogelijke effecten ervan. Deelt de staatssecretaris deze mening? Zo ja, waarom heeft hij zich dan niet meer moeite getroost om tot een helder inzicht in de mogelijke effecten van het onderhavige wetsvoorstel te komen? Zo nee, waarom niet?

De staatssecretaris schrijft in zijn memorie van antwoord dat het kabinet DNB heeft gevraagd de effecten op de kredietverlening van het onderhavige wetsvoorstel alsmede die van de andere maatregelen betreffende de financiële sector te monitoren, zodat – indien nodig – tijdig en accuraat kan worden ingegrepen. Op de vraag wat het kabinet onder tijdig en accuraat ingrijpen verstaat, antwoordt de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag: "Het kabinet kan (...) geen concreet antwoord geven en kan niet anders dan nogmaals verzekeren dat het kabinet nadrukkelijk een vinger aan de pols zal houden."

Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie en die van GroenLinks dit een uiterst onbevredigend antwoord vinden. Daarom leggen wij de vraag graag in dit plenaire debat nogmaals aan de staatssecretaris voor: bij welke omvang van negatieve effecten op de kredietverlening is het kabinet voornemens in te grijpen? En hoe is het kabinet dan voornemens in te grijpen? De staatssecretaris schrijft in zijn nota naar aanleiding van het verslag: "Het ligt dan voor de hand dat het kabinet voor een dergelijke ingreep als eerste zal kijken naar verlaging van de druk van instrumenten waarop het kabinet direct invloed heeft en waarvoor geen internationale verplichtingen gelden." Het Centraal Planbureau (CPB) schrijft evenwel in zijn notitie van 31 mei jongsleden met "Nadere informatie doorrekening verkiezingsprogramma's" over de bankenbelasting dat "de overheid zich zou moeten committeren om de tarieven, na deze vastgesteld te hebben, in de toekomst ongemoeid te laten". Graag ontvangen wij een reactie op deze aanbeveling van het CPB en vernemen wij van de staatssecretaris hoe deze zich verhoudt tot zijn suggestie van mogelijke ingrepen.

Zorgvuldig beleid vraagt naar de mening van mijn fractie en die van GroenLinks ten slotte om een afweging van de alternatieven voor het onderhavige wetsvoorstel. Deze zijn, onder andere, een financiële transactiebelasting (FTT), een financiële activiteitenbelasting (FAT), een gecoördineerde bankenbelasting, een btw-heffing op financiële diensten, een stapsgewijze invoering van een FTT en een Stamp Duty. In zijn brief van 12 juni jongstleden aan de Tweede Kamer schrijft de minister van Financiën met betrekking tot deze alternatieven: "Gezien de grote complexiteit van alle alternatieven is het niet mogelijk geweest om nu reeds te komen met een diepgaande analyse." Mag ik hieruit concluderen dat alternatieven voor de bankenbelasting niet diepgaand geanalyseerd zijn door het kabinet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert de staatssecretaris dan zijn kennelijke voorkeur voor een bankenbelasting?

De Minister van Financiën schrijft voorts in voornoemde brief dat de volgende criteria in ogenschouw dienen te worden genomen: 1. het alternatief moet zo min mogelijk marktverstoring tot gevolg hebben; 2. het alternatief moet een gelijk speelveld binnen de EU bewerkstelligen; 3. het alternatief moet redelijk makkelijk uitvoerbaar zijn; 4. het alternatief moet zo min mogelijk administratievelastenverzwaring tot gevolg hebben; 5. het alternatief mag geen significant negatief effect op de Nederlandse economie hebben, waaronder de kredietverlening.

Graag krijgen mijn fractie en die van GroenLinks van de staatssecretaris een beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel op basis van deze vijf criteria.

Ik kom bij de eerste nevendoelstelling. Deze betreft het leveren van een bijdrage aan de risicobeheersing van de bancaire sector. De prikkel om banken te stimuleren meer langetermijnfinanciering aan te trekken, zo schrijft de staatssecretaris in zijn memorie van antwoord, past bij de doelstelling om banken meer solide te maken. Mijn fractie en die van GroenLinks onderschrijven deze doelstelling, laat daar geen misverstand over bestaan.

De staatssecretaris licht in zijn memorie van antwoord toe dat de voorgestelde bankenbelasting eensluidend aangrijpt bij de risico's die banken nemen. Daarnaast geeft de staatssecretaris aan dat de eerste nevendoelstelling ook door middel van andere wet- en regelgeving wordt nagestreefd. Waarom maakt het dan ook onderdeel uit van de wet bankenbelasting?

Voorts vernemen mijn fractie en die van GroenLinks graag van de staatssecretaris of hij van mening is dat hiermee de risico's afdoende worden aangepakt en dat de prikkels effectief zullen zijn om de financieringsmix aan te passen ten gunste van meer langlopende financiering. Zo ja, waarom? Zo nee, welke additionele maatregelen is het kabinet dan voornemens om te nemen?

De tweede nevendoelstelling betreft het tegengaan van perverse prikkels in het beloningsbeleid. De belasting van variabele beloningen, zo schrijft de staatssecretaris in zijn memorie van antwoord, past bij de doelstelling om de benodigde gedrags- en cultuurverandering in de financiële sector te realiseren. Mijn fractie en die van GroenLinks onderschrijven deze doelstelling, laat daar geen misverstand over bestaan. De staatssecretaris licht in zijn memorie van antwoord toe dat "het tegengaan van excessieve beloningen in de financiële sector een brede en stevige aanpak vereist". Daarnaast geeft de staatssecretaris aan dat de tweede nevendoelstelling ook door middel van andere wet- en regelgeving wordt nagestreefd. Waarom maakt het dan ook deel uit van de wet bankenbelasting?

Voorts vernemen de leden van mijn fractie en die van GroenLinks graag van de staatssecretaris of hij van mening is dat het tegengaan van excessieve beloningen in de financiële sector hiermee voldoende breed en stevig wordt aangepakt en of perverse prikkels in het beloningsbeleid hiermee afdoende worden weggenomen. Zo ja, waarom? Zo nee, welke additionele maatregelen is het kabinet dan voornemens om te nemen?

Ik vraag ook graag aandacht voor de procedure rondom de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel.

De heer Reuten (SP):

De tarievendifferentiatie vind ik prachtig in het wetsvoorstel. Zegt u nu dat u dat niets vindt, of zegt u dat u het liever niet binnen dit wetsvoorstel had gezien? Ik vind het prachtig vanwege de risicobeperking.

Mevrouw Sent (PvdA):

Het gaat dus niet om de variabele beloningen, maar om de eerste nevendoelstelling. Ik was in mijn betoog al bij de tweede nevendoelstelling beland. Zoals ik al zei, wij onderschrijven die eerste nevendoelstelling. Wij vragen ons af of het verstandig is om dit onderdeel te laten uitmaken van een wet bankenbelasting, maar wij worden daarvan graag overtuigd door de staatssecretaris. Daarnaast vragen wij ons af of een en ander hiermee, naast de andere wet- en regelgeving die op dit terrein wordt vastgesteld, afdoende is geregeld of afgedekt.

Ik was aangekomen bij de vraag om aandacht voor de procedure rondom de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. Zo is het kabinet voornemens om de wet bankenbelasting in te voeren voordat zij het voorstel crisismanagement van Eurocommissaris Barnier, dat voorziet in de oprichting van een afwikkelingsfonds in elke lidstaat dat gevoed wordt door een heffing op de banken, heeft beoordeeld. Deelt de staatssecretaris de mening van mijn fractie en die van GroenLinks dat dit een uiterst onzorgvuldige wijze van handelen betreft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt hij daaraan?

Bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel door de Tweede Kamer is aandacht gevraagd voor het effect van de bankenbelasting op de kredietverlening. DNB heeft haar bevindingen op 15 mei jongstleden per brief aan de staatssecretaris doen toekomen. De Tweede Kamer heeft op 22 mei jongstleden over het wetsvoorstel bankenbelasting gestemd zonder op de hoogte te zijn van de inhoud van deze brief. De reden is dat de staatssecretaris DNB enkele verhelderingsvragen heeft gesteld. Waarom heeft de staatssecretaris, zo vragen de fracties van de PvdA en GroenLinks zich af, de Tweede Kamer niet in kennis gesteld van de bevindingen van DNB? Hij had de brief van DNB toch inclusief de verhelderingsvragen aan de Tweede Kamer kunnen sturen?

Mijn fractie heeft het kabinet gevraagd om een onderzoek van DNB naar het gezamenlijke effect van meerdere maatregelen waarmee de financiële sector wordt geconfronteerd. In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordt de staatssecretaris: "Het onderzoek van DNB waarnaar deze leden verwijzen, zal nog voor aanvang van het plenaire debat in uw Kamer worden aangeboden, zodat die bevindingen van DNB mee kunnen wegen bij de beoordeling van dit voorstel van wet." Welnu, dit onderzoek over de effecten van verschillende maatregelen op balansen en kredietverlening van banken bereikte ons vanavond, om precies te zijn om 18.06 uur. Hoe kan de staatssecretaris van ons verwachten hiervan zorgvuldig kennis te hebben genomen?

Graag sluit ik af door terug te keren naar het betoog waarmee ik mijn plenaire inbreng begon, namelijk dat vertrouwen een belangrijke economische motor is. De memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag geven mijn fractie en die van GroenLinks niet het vertrouwen dat het kabinet op zorgvuldige wijze tot de invulling van de wet bankenbelasting is gekomen. Echter, nog belangrijker is het herstel van het vertrouwen in de financiële sector. Daartoe hebben wij een stabiele en robuuste financiële sector voor ogen, die bijdraagt aan een economie die de mens dient zonder daarbij zijn leefmilieu uit te putten. Graag bied ik de staatssecretaris in dit plenaire debat nogmaals de gelegenheid om mijn fractie en die van GroenLinks ervan te overtuigen dat het kabinet op dit terrein belangrijke stappen zet, dat het effectieve invloed uitoefent op de Europese besluitvorming hieromtrent en dat het onderhavige wetsvoorstel hier een wezenlijk onderdeel van vormt.

Wij wachten de reacties van de staatssecretaris dan ook met zeer veel belangstelling af.

De heer Ester (ChristenUnie):

Voorzitter. Mijn fractie kan de idee van een bankenbelasting billijken. Het heeft een zekere redelijkheid, gezien de ongekend hoge overheidsteun aan de banken tijdens de kredietcrisis. De wijze waarop het kabinet de bankenbelasting vormgeeft, vinden wij creatief. De bancaire sector heeft ten tijde van deze crisis en daarna forse financiële steun van de overheid ontvangen, die nodig was om het geslonken vertrouwen te herstellen. ING ontving 32,2 mld. en ABN AMRO 30,2 mld.; bedragen die het voorstellingsvermogen van de meesten van ons verre te boven gaan, bijna € 15.000 per Nederlands huishouden. Noodlijdende banken is in ongekende proporties de helpende hand geboden. De kapitaalinjecties van de overheid hebben zeker bijgedragen aan de financiële stabiliteit van de Nederlandse bancaire sector. Het is dan ook oorbaar dat nu van de banken een bijdrage in de vorm van een bankenbelasting wordt gevraagd die de impliciete overheidsgarantie beprijst. Ook van banken mag verlangd worden dat zij maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen in deze crisistijd.

Het wetsvoorstel heeft in de ogen van mijn fractie een heldere aanvliegroute. Het is daarom wat verwarrend dat het kabinet twee additionele doelstellingen toevoegt; te weten: het bevorderen van langlopende financiering ten opzichte van kortlopende financiering van ongedekte schulden en het tegengaan van perverse prikkels in het beloningsbeleid. Voor ieder van deze maatregelen is veel te zeggen, heel veel zelfs, maar het vervuilt wel een beetje de eenduidigheid van het wetsvoorstel. Waarom, zo wil ik de staatssecretaris vragen, is er gekozen voor deze drievoudige argumentatie in de memorie van toelichting?

Daarbij komt, om maar één voorbeeld te noemen, dat dit huis nog onlangs de wet op het bonusverbod aan staatsgesteunde ondernemingen aannam. Dit maakt de zaken er niet duidelijker op. Ik kom op het bonusverbod verderop nog te spreken. De inhoudelijke aanvliegroute wordt verder getroebleerd door de constatering dat de bankenbelasting ook bedoeld is om de vermindering van de overdrachtsbelasting te financieren, zoals het kabinet verwoordt in de brief over het spoedeisende karakter van de invoering van de bankenbelasting. Dat zijn wel erg veel doelstellingen voor één wetsvoorstel.

Dan de tariefheffing zelf. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de heffing te laten bestaan uit een hoger tarief voor langlopende schulden en een lager tarief voor kortlopende schulden. Mijn fractie begrijpt en onderschrijft deze redenering, vooral gezien het feit dat de herfinanciering van kortlopende schulden de liquiditeitsproblemen van de banksector tijdens de kredietcrisis aanzienlijk heeft aangescherpt en het interbancair vertrouwen snel deed eroderen. Dit betekent overigens niet dat er aan financiering van langlopende schulden geen nadelen kleven. Dit gezegd zijnde, zou mijn fractie graag willen vernemen welke expliciete redenering ten grondslag ligt aan de hoogte van de heffing. Het aantal cijfers achter de komma doet een heel precieze rekensom vermoeden. Welke parameters zijn hiervoor precies gebruikt en waarom? De som zelf zal niet al te rigide zijn, aangezien de heffing in de Tweede Kamer met weinig politieke stootkracht kon worden verdubbeld. Het daartoe strekkende amendement-Braakhuis werd met algemene stemmen aangenomen. Hierdoor wordt de budgettaire opbrengst verhoogd van 300 mln. naar 600 mln.

De bankensector zelf heeft zich in niet mis te verstane bewoordingen uitgelaten over de bankenbelasting. Boele Staal, voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Banken, sprak van "symboolpolitiek" gestuurd door "onderbuikgevoelens". Hij voorziet een rem op investeringen door ondernemingen. De voormalige senator karakteriseert de besluitvorming als "onzorgvuldig". Ook Gerrit Zalm, oud-minister van Financiën en voorzitter van de raad van bestuur van ABN AMRO, mengde zich in het debat en voorspelt dat de belastingheffing gewoon aan de klant zal worden doorberekend. Hij stelt met nauwelijks verholen sarcasme waaraan de bankenbelasting hem doet denken: "alsof je een hekel hebt aan pomphouders en daarom de accijns op benzine verhoogt. Dan zul je zien dat al die pomphouders overeind blijven en de automobilist uiteindelijke de prijs betaalt." Deze prominente partijgenoot van de staatssecretaris verkondigt kort en bondig de stelling: bankenbelasting is onderbuikbelasting. Een ferme uitspraak van een financiële topman wiens bank door de Nederlandse overheid werd gesteund met een kapitaalinjectie van 30 mld. Ook Piet Moerland, bestuursvoorzitter van de Rabobank, luidde de noodklok. Hij concludeert dat de bankenbelasting "de economie en het broodnodige economische herstel ernstige schade berokkent". Hij sprak samenvattend uit dat de heffing "maatschappelijke onaanvaardbaar" is en "desastreuze gevolgen" voor Nederland heeft. VNO-NCW en MKB-Nederland, ten slotte, betitelden de bankenbelasting als "onverantwoord"; het zal de vermogenspositie van banken verzwakken en doet op korte termijn afbreuk aan de stabiliteit in de financiële sector. Ook zij wijzen op de negatieve gevolgen voor de kredietverlening door banken.

Dit zijn, al met al, onverbloemd afwijzende bewoordingen van Nederlandse topbankiers en belangrijke financiële stakeholders. Ik wil de staatssecretaris graag om een reactie vragen op deze publieke uitlatingen. Wat vindt hij van deze uitlatingen en hoe evalueert hij deze uitspraken als bijdragen aan het debat? Het gaat per slot van rekening niet om de eersten de besten. Hoe ziet hij de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bestuursvoorzitters van Nederlandse banken in dit opzicht? Dragen hun publieke uitingen over de bankenbelasting bij aan de kwaliteit van het debat of doen ze er afbreuk aan? Mijn fractie is benieuwd naar de visie van de staatssecretaris op de rol die de banken spelen in dit toch wezenlijke debat.

De onverholen kritiek van bankiers en stakeholders op de bankenbelasting doet, hoe je deze kritiek ook weegt, de vraag rijzen hoe het overleg met de sector zelf is geweest. De memorie van toelichting is bepaald karig op dit punt. Dat geldt ook voor de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van mijn fractie hierover. Veel verder dan een toegenomen begrip voor elkaars positie komt de staatssecretaris niet, en dat is een beetje een nietszeggende samenvatting. Ik vraag de staatssecretaris dan ook om de senaat meer inzicht te bieden in de consultatie van de bancaire sector rond deze bepaald belangrijke wet over de invoering van een bankenbelasting. Was er sprake van een intensieve consultatie? Hoe geharnast staan de banken in hun afwijzende oordeel? Is er sprake van een unaniem negatief oordeel? Hoe evalueert de staatssecretaris dit voortraject en de externe communicatie erover?

Mijn volgende punt is de kwestie rond het vermoede negatieve effect van de bankenbelasting op de kredietverlening. Mevrouw Sent ging daar al uitgebreid op in. De verwachting van de sector zelf is helder: men verwacht een rem op kredietverlening. Indien dit in de bedrijvensector op grote schaal zou plaatsvinden, dan belemmert dit noodzakelijke investeringen in onder andere de innovatieve product- en dienstenontwikkeling. Het zal vooral ook het mkb treffen en dat is slecht voor de Nederlandse economie. De Nederlandse economie moet immers dringend innoveren. De vraag is natuurlijk wat de brandbreedte is van dit negatieve effect. De schattingen lopen nogal uiteen. Het is op zichzelf goed dat de staatssecretaris de Nederlandsche Bank nog eens heeft gevraagd om het nodige rekenwerk te verrichten, zowel naar het effect op consumptie als naar het effect op bedrijfsinvesteringen. De uitkomsten zijn bepaald onbevredigend. Uiteraard begrijpt mijn fractie dat de effecten van de bankenbelasting slechts bij grove benadering zijn te kwantificeren.

DNB reikt ons twee scenario's aan. In het eerste scenario is er sprake van een relatief beperkte daling van consumptie en investeringen in de orde van grootte van maximaal 1% à 2%, ofwel cumulatief 10 mld. minder bankenkrediet over een periode van tien jaar. In het tweede scenario gaat het echter om ongemeen forse effecten op de reële economie: 20 mld. minder uitstaand bankenkrediet per jaar. DNB verwacht dat de werkelijkheid ergens tussen deze twee scenario's in zal liggen. De scenario's zijn echter nogal extreem, dus wat betekent het als de werkelijkheid ertussenin zal liggen? Ook wijst DNB op het feit dat de bankenbelasting de prudentiële risico's zal verhogen. Al met is DNB weinig positief gestemd over de invoering van een bankenbelasting in ons land. Overigens wil mijn fractie wel gezegd hebben dat een afname van consumptief krediet en hypotheekverstrekking natuurlijk ook voordelen heeft in een tijd waarin Nederlanders tot de grootste private schuldenaars ter wereld behoren.

Het valt dus op dat de twee DNB-scenario's wel zeer uiteen liggen. Dit bemoeilijkt een politieke afweging. Dit alles roept wel de vraag op hoe de staatssecretaris zelf in dit speculatieve krachtenveld staat. Waar liggen voor hem de grenzen? Welke marge is voor hem nog aanvaardbaar en welke niet? Stel dat de kredietverlening aan bedrijven achterblijft. Is de staatssecretaris dan bereid om in de fiscale sfeer investeringsmogelijkheden uit te breiden? Wat wordt zijn handelswijze indien de geraamde opbrengst van de bankenbelasting significant minder is dan de afname van de kredietverlening aan het bedrijfsleven?

Ik heb nog een korte opmerking over de bonusregeling die onderdeel is van de wet bankenbelasting. Hoe verhoudt deze regeling zich tot de regeling die we een maand geleden met algemene stemmen in de Eerste Kamer aannamen, te weten het bonusverbod voor staatsgesteunde ondernemingen (33058)? Die regeling werd met verve door de minister van Financiën verdedigd. Daarbij ging het ook om het beperken van vaak buitensporige variabele beloningen. In het kader van deze laatste wet is het bonusverbod door de Tweede Kamer opgerekt tot de categorie "dagelijkse beleidsbepalers". Het verbod geldt dus niet alleen voor leden van de raad van bestuur en dergelijke. Deze categorie zie ik niet terug in het onderdeel van het huidige wetsvoorstel dat betrekking heeft op beloningsbeleid. Artikel 10, lid 2, spreekt nadrukkelijk van "bestuurder". Hoe sporen deze twee wetten op dit toch essentiële punt met elkaar? Mijn fractie krijgt graag uitsluitsel op beide punten.

Wat de Europese context van de bankenbelasting betreft, hoort mijn fractie graag van de staatssecretaris hoe hij de relatie ziet tussen deze heffing en de maatregelen rond Basel III en de opbouw van een ex-ante-depositostelsel.

Dan nog de actualiteit. Op de Europese top eind vorige week maakten de regeringsleiders afspraken over verscherping van het bankentoezicht in de eurozone. Hoe ziet de staatssecretaris de relatie tussen zijn wetsvoorstel over de bankenbelasting en deze Europese afspraken? Een reflectie van zijn kant stellen wij op prijs.

Mijnheer de voorzitter, ik rond af. De ChristenUnie-fractie ziet de billijkheid in van de wet bankenbelasting. Het wetsvoorstel beprijst de rol van de overheid in de bancaire sector en draagt bij aan de financiële bestendigheid. Daar is een nadrukkelijk publiek belang mee gemoeid. Ook van banken mag een betrokkenheid op de res publica verwacht worden. Ook van hen mag een inspanning verlangd worden in deze crisistijd. Wel heeft mijn fractie een aantal wezenlijke vragen, vooral over de kredietverlening aan bedrijven. We zien uit naar de antwoorden van de staatssecretaris en zullen dan de eindbalans opmaken.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. De leden van de SP-fractie danken het kabinet en de ambtenaren voor de in de tijd geconcentreerde adequate interactie in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel. Mijn fractie ondersteunt de drie doelstellingen van dit wetsvoorstel. De uitwerking van deze doelstellingen wordt echter sterk gedomineerd door de drie randvoorwaarden die het kabinet zichzelf oplegt. Ik organiseer mijn bijdrage in eerste termijn in zeven punten aan de hand van de drie doelstellingen en de drie randvoorwaarden en ik zal afsluiten met opmerkingen over de mogelijke afwenteling van een bankenbelasting op anderen dan waarvoor deze bedoeld is.

Punt 1. De hoofddoelstelling van het wetsvoorstel is om via deze bankenbelasting een prijs te zetten op de bereidheid van de staat om noodlijdende banken te "steunen als dit nodig is om financiële stabiliteit te waarborgen". Op vragen van mijn fractie erkent het kabinet in de memorie van antwoord dat "aan het verband tussen de grootte van de impliciete overheidsgarantie en de hoogte van de belasting" geen berekening ten grondslag ligt. De prijs van circa 300 mln. uit het aanvankelijke voorstel is dus nattevingerwerk. Vriendelijker gezegd: die prijs wordt eigenlijk gedomineerd door de visie van het kabinet op de randvoorwaarden. Daar zal ik straks op ingaan. Ook de thans voorliggende prijs van 600 mln. is nog erg laag gesteld, namelijk op 0,03% van het balanstotaal van banken in 2010. Dat is laag, temeer omdat de regering in de memorie tevens erkent "dat de maatschappelijke kosten van het falen van banken velen malen groter kunnen zijn dan de kosten van het overeind houden van banken". Mijn fractie steunt de hoofddoelstelling maar zet dus vraagtekens bij het gehalte van de beprijzing.

Punt 2. Een nevendoelstelling van het voorstel is om door de wijze van de tariefstelling langlopende financiering ten opzichte van kortlopende financiering te stimuleren. Op dit punt steunt mijn fractie het kabinet voluit. Het gaat hierbij om de disproportionaliteit tussen enerzijds lange uitleningen, dat wil zeggen aan de actiefzijde van de bankbalans, en anderzijds korte inleningen, dat wil zeggen aan de passiefzijde van de balans.

Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat deze disproportionaliteit een belangrijke bijkomende rol speelde in de financiële crisis van 2008, doordat bij herfinancieringsproblemen – dat is de passiefzijde – prijsdaling van activa bij gedwongen verkopen van activa, tussen banken een neergaande spiraal van kettingreacties veroorzaakte.

De tariefdifferentiatie uit het voorstel, hoog voor korte financiering en laag voor lange financiering, levert een belangrijke bijdrage aan veiliger financiering en verdient alle lof; de differentiatie had mijns inziens nog scherper mogen zijn. De afwentelingsproblemen waar ik straks over te spreken kom, gelden niet voor dit onderdeel en ik zie dit dan ook als de kroon van het wetsvoorstel.

Punt 3. Een volgende nevendoelstelling van het voorstel is het redresseren van het variabele beloningsbeleid van banken. Zoals we weten, speelde ook de bonuspolitiek van banken een rol bij het ontstaan van de bankencrisis. En ook hier stuurt het wetsvoorstel, namelijk met een tariefopslag. Het had nog scherper gekund maar voor de eenvoud uit het wetsvoorstel is voorlopig ook wat te zeggen. Bij deze doelstelling en uitwerking steunt mijn fractie het kabinet eveneens, omdat het voorstel een bijdrage levert aan risicoverlaging en dus de veiligheid.

Vervolgens formuleert het kabinet in de memorie van toelichting drie randvoorwaarden bij de doelstellingen. Het probleem daarvan is dat deze randvoorwaarden in hun formulering de doelstellingen dreigen te domineren. Dit is ook gebleken in de schriftelijke behandeling van het voorstel door de Kamer. Ik bespreek nu de drie randvoorwaarden onder de punten 4 tot en met 6.

Punt 4. Een eerste randvoorwaarde die het kabinet stelt is dat de belasting Europees gecoördineerd moet zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer meet het kabinet de zogenoemde coördinatie kwantitatief af aan de opbrengst van de bankenbelasting als percentage van het bbp voor het jaar 2010. Zoals wij in het voorlopig verslag aangaven is op die maatstaf nogal wat af te dingen, onder andere omdat voor de concurrentie tussen banken tevens de diverse winstbelastingen in landen relevant zijn. Bezien we de bankenbelasting als percentage van de winst na belastingen voor het jaar 2010, dan is de Nederlandse bankenbelasting van 600 mln. ruim hoger dan in Frankrijk, doch lager dan in Duitsland en minder dan de helft van die in het Verenigd Koninkrijk. Meten over een jaar is niet voldoende, doch de cijfers duiden erop dat de maatstaf die het kabinet hanteerde, aanvulling vergt. Overigens is volgens de regering voldaan aan de coördinatie, dat wil zeggen in haar definitie van coördinatie.

Punt 5. De tweede randvoorwaarde luidt: geen onnodige stapeling van maatregelen. De formulering "niet onnodig" laat ampele ruimte voor ad-hocontsnappingen aan een criterium. Dat gezegd hebbende, lijkt er aan dit criterium te zijn voldaan door de belastingen uitsluitend te heffen op zogenaamde ongedekte schulden, dat wil zeggen op alle passiva behalve de gedekte deposito's en het eigen vermogen. Dat het om deze elementen gaat, is op zich weer een prachtig onderdeel van het wetsvoorstel.

Ik voeg toe dat de term "ongedekte schulden" hoogst misleidend is. In beginsel staat er immers dekking aan de activakant van de bankbalans, tenzij een bank te grote risico's genomen heeft die verkeerd uitpakken. Dan zijn er ongedekte schulden. De term "niet-gegarandeerde inleningen" is een mogelijk alternatief. Ik vraag de staatssecretaris toe te zeggen de termen "ongedekte schulden" en "ongedekte passiva", zoals gebruikt in de memorie van toelichting en volgende documenten, uit het kabinetsjargon te schrappen.

Punt 6. De derde en laatste randvoorwaarde is dat de bankenbelasting geen substantiële negatieve invloed op de kredietverlening mag hebben. De schriftelijke discussie tussen de Eerste Kamer en het kabinet was sterk geconcentreerd op dit punt. Een belangrijke reden voor de genoemde concentratie was dat, nadat het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aanvaard was, het kabinet een nadere analyse van de Nederlandsche Bank presenteerde. Die analyse, kort gezegd, opperde bedenkingen bij een bankenbelasting van 600 mln. thans, wat betreft het effect op de kredietverlening. DNB leverde hiermee een opmerkelijke herziening van de analyse die hij een halfjaar eerder maakte.

Hiermee kom ik meteen op mijn belangrijkste kritiekpunt. Het kabinet heeft niet duidelijk kunnen maken waarom DNB naast het scenario dat hij een halfjaar eerder presenteerde, zes weken geleden een fundamenteel verschillend scenario presenteerde. Het kabinet, c.q. DNB, kan hiervoor slechts één argument geven, namelijk dat het bankwezen "in de huidige situatie te maken heeft met kapitaalschaarste". Het kabinet, c.q. DNB via het kabinet, onderbouwt dit in de nota slechts met één grafiek. Die laat zien dat de koersindex van de aandelen van Europese banken gedaald is van 60 à 50 indexpunten ten tijde van de eerdere analyse van DNB tot 40 indexpunten thans. Op dit feit ding ik niets af. Waar ik wel op afding is de relevantie van de index van Europese banken voor de Nederlandse banken. Zo is bijvoorbeeld de trend van de index van ING in de eerste drie kwartalen van 2011 niet fundamenteel verschillend van de trend nadien. Het meest recente dieptepunt van die koers ligt ook niet lager dan het dieptepunt dat aan het begin van het tweede kwartaal 2011 lag.

Nog belangrijker is dat deze koersmutaties helemaal niets zeggen over de mate van kapitaalschaarste. Voor institutionele beleggers kan een lage koers juist extra reden zijn om bij nieuwe aandelenuitgifte in te stappen. Ik maak hier bij mijn volgende punt nog een opmerking over. Een andere kwestie is dat het parlement weinig kan met een analyse van DNB waar het geen inzage in heeft. Afgaande op de indirecte informatie die wij wél kregen, kan ik niet anders dan constateren dat DNB voor het tweede scenario slechts een eenvoudige vuistregel hanteert. Ik ben daar niet van onder de indruk. Ik constateer ook dat noch DNB's hoofdmodel DELFI noch andere modellen van DNB zelfs niet het effect op de kredietverlening van een wijziging in het vennootschapsbelastingtarief modelleren. Op onze vraag hierover meldt de regering dit in de nota. Wij krijgen sterk de indruk dat de bancaire sector nauwelijks substantieel in DELFI geïntegreerd is, wat verwonderlijk zou zijn voor het hoofdmodel van een centrale bank. Kan de staatssecretaris dit bevestigen? Niet dat dit verwonderlijk zou zijn, maar dat de bancaire sector nauwelijks in dat model substantieel is geïntegreerd. Als dat het geval is, zou het erop wijzen dat de conclusies die DNB zowel in het eerste als het tweede scenario trekt, partieel zijn. Deelt de staatsecretaris deze opvatting?

Zes weken geleden kwam DNB met een tweede scenario. Vandaag, rond 18.00 uur, ontvingen wij via de staatssecretaris wederom een brief van DNB, gedateerd 2 juli 2012. Daarin stelt DNB de berekeningen van zes weken geleden bij, door in de eerdere analyse de effecten van het depositogarantiestelsel op te nemen. Dat is merkwaardig, want het gaat om heel verschillende zaken. Het effect is dat er daardoor een bijstelling komt van de effecten met 40% voor ieder van de twee scenario's. De onderliggende berekeningen zijn er echter wederom niet.

Het verwachte effect van de bankenbelasting zou ergens tussen de twee scenario's in liggen. Volgens de berekeningen die wij vandaag kregen ligt het effect tussen 1,4 mld. per jaar en 28 mld. per jaar. Nu zal er in ieder van die twee scenario's een foutenmarge zitten, maar als ik het midden van de twee scenario's neem, kom ik op een geschatte foutenmarge uit van 100%, zelfs als er in de twee scenario's op zich geen foutenmarge zou zitten. Waarschijnlijk zit er wel een foutenmarge in, zodat wij uitkomen op een foutenmarge die ver boven de 100% ligt. Dat wekt niet ogenblikkelijk vertrouwen.

Afsluitend op dit punt merk ik nog het volgende op. Wat precies het effect van dit wetsvoorstel op de kredietverlening is of gaat worden, weten wij niet. Wat wij wel weten, is dat de uitwerking van de derde en vooral de tweede doelstelling van het wetsvoorstel de veiligheid van het bancaire stelsel bevordert. Het is acceptabel dat veiligheid een prijs heeft. Deelt de staatssecretaris deze opvatting? Mijn fractie zou echter liever zien dat de banken of hun eigenaren de hoofdprijs betalen. Daar kom ik nu op.

Mijn zevende en laatste punt betreft de afwenteling van de bankenbelasting op anderen dan aanvankelijk waarschijnlijk beoogd werd. Daarmee kom ik terug bij de hoofddoelstelling en de appreciatie daarvan.

De bankenbelasting is primair een prijs voor de financiële overheidssteun aan banken indien waarborging van de financiële stabiliteit deze zou vergen. Dat is de hoofddoelstelling van de regering. Men zou dan verwachten dat deze prijs niet slechts betaald doch ook gedragen wordt door de banken of hun eigenaars. Maar nee. Hoewel het punt niet genoemd wordt in de memorie van toelichting, blijkt het kabinet nu, onder andere in de memorie van antwoord, te verwachten dat vrijwel alle banken de bankenbelasting in meer of mindere mate zullen afwentelen op verschillende afwentelkanalen, dus zowel naar klanten, werknemers als aandeelhouders. Het kabinet zegt niet te willen ingrijpen in die beslissing. Een bepaling inzake een verbod op afwenteling aan andere personen dan aandeelhouders is daarnaast voor de Belastingdienst niet uitvoerbaar en evenmin handhaafbaar, zo stelt het kabinet. Dat begrijp ik. Voorts verwacht DNB in elk van zijn twee scenario's dat de bankenbelasting vooral zal worden afgewenteld op de kredietnemers c.q. de potentiële kredietnemers, degenen dus die van de bank willen lenen.

Het kabinet incasseert zo weliswaar middelen, doch lijkt de hoofddoelstelling van het beprijzen van financiële overheidssteun bij banken grotendeels voorbij te schieten. Deelt de staatssecretaris deze opvatting? Veel mensen willen die bankbelasting, maar die heeft niet het effect dat banken of de eigenaren van banken erdoor getroffen worden.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Ik heb een vraag aan de heer Reuten over de afwenteling. Hij toont zich tevreden over de tariefdifferentiatie en zegt dat de afwentelingsproblemen daarbij niet spelen. Dat snap ik niet, want ook al financier je langlopend, je moet toch altijd een, zij het lager, tarief betalen. Dat kan worden afgewenteld.

De heer Reuten (SP):

De bankenbelasting kan worden afgewenteld, maar daarbinnen zullen ze de tariefdifferentiatie verwerken en meer langlopend gaan financieren, omdat hun dat altijd voordeel zal opleveren, tenminste voor zover het tarief van de bankenbelasting daarvoor voldoende stimulans is.

De heer Essers (CDA):

Desalniettemin zullen de banken proberen ook die nog af te wentelen.

De heer Reuten (SP):

Ja, maar als zij het geheel afwentelen, hebben zij niettemin belang bij verwerkte tarifering en lange financiering. Daarom vind ik dat de kroon van het wetsvoorstel.

De afwenteling is dus een probleem. Hoe moet het dan wel? De SP-fractie probeert altijd constructief te zijn. Ik ga het kabinet dan ook een voorstel doen. Dat is geen voorstel voor nu, maar het kan misschien aan de orde komen als de negatieve effecten naar voren komen waarover senator Sent sprak.

In het voorlopig verslag vroeg de SP-fractie daarom de opvatting van het kabinet over het heffen van de bankenbelasting in de vorm van bankaandelen, dus uitbreiding van het aandelenkapitaal naar rato van de belastingheffing. Dit heeft de volgende effecten: 1. de kredietnemers worden niet getroffen; 2. deze vorm van belastingheffing gaat niet ten koste van de kapitaalversterking van banken omdat er onder andere geen effect op de winst is (vergelijk scenario 2 van DNB); 3. de overheid kan al dan niet besluiten deze aandelen te verkopen; verkoop heeft uiteraard geen effect op de kapitaalversterking; 4. door de zogenoemde verwatering, dat wil zeggen méér aandelen die delen in dezelfde toekomstige winst, komt het effect van de belasting als beprijzing precies terecht bij degenen die dat zouden moeten dragen.

De staatssecretaris voert in de memorie van antwoord een aantal bezwaren aan waarvoor ik alle waardering heb, maar die mijns inziens vooral het gehalte hebben van terecht gesignaleerde problemen die nadere bestudering vergen. Ik noem de volgende vijf bezwaren, waarbij het woord "maar" steeds mijn repliek inluidt.

Ten eerste zou het een ongewenst precedent scheppen. Maar de bankenbelasting is een specifieke belasting voor een specifieke sector.

Ten tweede gaat het tevens om banken waarvan de aandelen niet beursgenoteerd zijn. Je kunt dan denken aan coöperatieve banken. Maar dat neemt niet weg dat er een onderhandse waardebepaling kan komen en dat deze aandelen ook onderhands verkocht kunnen worden. Het gaat bijvoorbeeld voor een pensioenfonds als belegger om aanzienlijke volumes, 600 mln. of een deel daarvan.

Ten derde zou de waarde van aandelen sterk kunnen fluctueren waardoor de waarde van de belastinginkomsten sterk zou fluctueren. Dat is juist. Maar de Belastingdienst zou de aandelen vrijwel onmiddellijk kunnen verkopen. Bij incourante aandelen kunnen daarover met institutionele beleggers tijdig afspraken gemaakt worden.

Ten vierde zou bij deze belastingvorm afwenteling op anderen dan aandeelhouders niet uitgesloten zijn, omdat aandeelhouders ter compensatie van de verwatering bij het bankbestuur alsnog een hoger rendement zouden kunnen vragen met effect op het eigen vermogen van de bank, en met effect op de kredietverlening. Maar de heffing in aandelen heeft bij een constante dividendsom door verwatering uiteraard een initieel koersdalend effect. Bij die gedaalde koers zal in een zogenaamde efficiënte markt het rendement constant zijn. Het potentieel verlies zit dan in de gedaalde koers. In iedere omstandigheid van koersdaling kunnen aandeelhouders hogere dividenden afdwingen, dit gaat echter tegelijkertijd ten koste van verdere koersdaling. Die afweging is er altijd voor aandeelhouders en heeft niet specifiek van doen met deze belasting.

Ten vijfde zal bij volledige afwenteling op de aandeelhouders die hiervoor niet gecompenseerd worden – de staatssecretaris gaat hier dus mee in de redenering van de SP-fractie – de heffing in aandelen nog, zo stelt de staatssecretaris, gevolgen hebben voor de kapitaalversterking van banken doordat de daling van de aandelenwaarde van de bank het moeilijker zou maken op private wijze de kapitaalbuffers te versterken. De staatssecretaris redeneert in deze laatste verdedigingslinie vanuit de bestaande aandeelhouders en niet vanuit de markt als geheel. Uiteraard is het zo dat bij een gedaalde koers de uitgifte van ieder extra nominaal aandeel minder kapitaal oplevert. Waar het hier echter om gaat, is de hoeveelheid extra kapitaal die opgehaald wordt ongeacht het aantal extra nominale aandelen dat daarvoor moet worden uitgegeven.

Ik zie graag dat de staatssecretaris morgen beknopt op deze repliek reageert ter verduidelijking van de wederzijdse standpunten. Vervolgens stel ik het op prijs als de staatssecretaris in een brief of een korte notitie de voor- en nadelen van een bankenaandelenheffing nader uiteen zou zetten. Dit is van belang omdat deze belastingvorm de belangrijkste problemen van het wetsvoorstel, met name het effect op de kredietverlening, lijkt te kunnen ondervangen.

Voorzitter. Het spijt mij dat ik iets over mijn tijd heen ben gegaan. Ik zie uit naar de antwoorden van de staatssecretaris.

Mevrouw Sent (PvdA):

De heer Reuten geeft aan dat hij verwacht dat de Nederlandsche Bank in ieder van de scenario's de bankenbelasting zal afwentelen op de kredietnemers. Is het niet zo dat in het somberste scenario de belasting volledig ten koste gaat van het eigen vermogen van de banken en niet wordt afgewenteld in de vorm van hogere tarieven?

De heer Reuten (SP):

Dat klopt. De bank redeneert dat het daarom ten koste gaat van de kredietverlening. Eigenlijk gaat in beide scenario's de afwenteling alleen via de kredietnemers.

De heer Van Rey (VVD):

Voorzitter. Ik begin met een woord van dank aan de staatssecretaris en de ambtenaren van het ministerie van Financiën voor de snelle beantwoording van de vele, vele vragen die zijn gesteld in de laatste twee weken.

De crisis leidt bij de Nederlandse media af en toe zowaar tot pogingen om origineel voor de dag te komen en niet alleen mee te surfen op de golf van negatieve en zwartgallige berichtgeving. Zo stootte ik enige tijd geleden in het avondblad NRC Handelsblad op het crisisalfabet. Ik vond dat leerzaam, leuk en lezenswaardig. Onder de letter B stond uiteraard de bankentaks vermeld met de volgende omschrijving: "Geliefde belasting bij politici. Bedoeld als straf voor de banken en een poging de kosten van de crisis op de vermeende veroorzakers ervan terug te halen."

Veel politici hebben een voorliefde voor verhoging van belastingen en het instellen van nieuwe belastingen. De VVD behoort over het algemeen niet tot die categorie politici. Maar het zijn uitzonderlijke tijden met uitzonderlijke omstandigheden. Daarom heeft de VVD begrip voor de invoering van de bankentaks. Met die belasting neemt de overheid immers als het ware een voorschot op het moment dat er opnieuw moet worden bijgesprongen om Nederlandse banken overeind te houden. Ofschoon de kans daarop klein is, met alle extra financiële eisen die aan de banken worden gesteld, kan niemand garanderen dat die steun van de overheid nooit meer nodig is. De VVD-fractie schaart zich dan ook achter de opmerking van de staatssecretaris dat het beprijzen van die impliciete overheidsgarantie de hoofddoelstelling van dit wetsvoorstel is. Met andere woorden: de banken leveren een bijdrage voor een mogelijke hernieuwde financiële steun in de toekomst.

De beoogde opbrengst van de bankenbelasting is verhoogd van 300 naar 600 mln. per jaar. Dit is een van de onderdelen van het begrotingsakkoord 2013. Dat is een verdubbeling van de oorspronkelijk afgesproken opbrengst. Daarmee is trouwens in het politieke krachtenveld nog voor een gulden middenweg gekozen, want er hebben ook geluiden geklonken om de opbrengst van de taks op te schroeven naar 1 mld. Ik stel de staatssecretaris de volgende concrete vraag: wordt met die verdubbeling naar 600 mln. de internationale concurrentiepositie van de banken geen geweld aangedaan? Met andere woorden: is er nog wel sprake van een level playing field? Dat is immers een van de drie randvoorwaarden voor de invoering van de bankenbelasting. Deze randvoorwaarden zijn vanavond al uitvoerig door anderen besproken.

Net als bij elk ander wetsvoorstel wil de VVD ook de invoering van de bankenbelasting toetsen en beoordelen op de kwaliteit. Rechtmatigheid, handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en effectiviteit zijn daarbij de vaste aandachtspunten. Maar in dit geval moet ook worden gekeken naar de samenhang tussen dit wetsvoorstel en de overige maatregelen waarmee de sector wordt geconfronteerd. Bijna vanzelfsprekend heeft de invoering van de belasting tot soms scherpe kritiek uit de bancaire sector geleid. Ik kom niet met citaten, maar de Nederlandse Vereniging van Banken concludeerde zelfs meteen dat het economisch herstel niet gediend is met die maatregel en dat hij vooral tot gevolg zal hebben dat de kredietverlening aan particulieren en bedrijfsleven verder zal worden beperkt. Binnen het bankwezen wordt ook de vraag gesteld waarom één bedrijfstak apart moet worden belast. Het antwoord op die vraag is natuurlijk dat er ook maar één bedrijfstak is die impliciet kan rekenen op overheidsgarantie, de bancaire sector.

Een van de belangrijkste vragen waar de VVD-fractie helderheid over wil hebben, is het effect voor de banken van de stapeling van alle maatregelen. Om het nog maar even kort op een rijtje te zetten: de kapitaaleisen voor de banken worden verhoogd, voor sommige banken zelfs met een extra opslag, het garantiestelsel voor de deposito's moet ex ante gefinancierd worden, en dan is er ook nog de interventiewet. De meningen over die effecten lopen sterk uiteen, evenals over de informatie die ons daarover bereikt. De Nederlandsche Bank is gevraagd om de effecten van de stapeling van maatregelen in beeld te brengen. Tevens is aan de Nederlandsche Bank gevraagd de houding van de banken rond de kredietverlening na de invoering van de bankenbelasting te monitoren. De staatssecretaris heeft laten weten dat de eerste resultaten van de monitoring van de kredietverlening in het begin van 2013 mogen worden verwacht. Ik dank de staatssecretaris voor die toezegging, want er is snel helderheid nodig over die kredietverlening met het oog op onze economische en financiële ontwikkeling.

Vanavond hebben wij de toegezegde brief van de Nederlandsche Bank en van de staatssecretaris gekregen. Zojuist is ook al door de heer Reuten over de verschillende scenario's gesproken. Na een snelle lezing begrijp ik dat ook wordt erkend dat de stapeling ten koste gaat van de kredietverlening. Ik heb het nog niet over de monitoring, dat komt later nog. Ik citeer de laatste regel van de brief van heden: De bankenbelasting bemoeilijkt echter de opbouw van buffers en verkleint zodoende de weerbaarheid van de financiële sector. Voorzitter. Dat is een ander woordgebruik om te zeggen dat een bankenbelasting van 600 mln. misschien toch aan de hoge kant is.

In de nadere memorie van antwoord kondigt het kabinet aan, de vinger aan de pols te houden als het gaat om de ontwikkeling van de kredietverlening na de invoering van de bankenbelasting. In de medische wereld is dat het meest simpele onderzoek om het hartritme vast te stellen. Zo'n diagnose zegt ook niets over mogelijk hartfalen. Wij vragen de staatssecretaris in elk geval om voor de jaren na 2013 de budgettaire opbrengst van de bankenbelasting niet als automatisme te beschouwen maar de resultaten van de onderzoeken af te wachten. De staatsecretaris wil, zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag lazen, drie jaar de tijd nemen om een beeld te krijgen van alle effecten van de bankenbelasting. De VVD beschouwt zo'n periode niet als tijdig, passend en accuraat om maar eens enkele termen van de staatssecretaris te citeren.

Voorzitter, er is veel discussie ontstaan over de mogelijke inperking van de kredietverlening na de invoering van de bankentaks. De Nederlandsche Bank heeft op verzoek van de staatssecretaris – ik grijp nu terug op de oude brief van de Nederlandsche Bank – een grove inschatting gemaakt van het effect van de taks op de kredietverlening. De Nederlandsche Bank schetst daarbij twee scenario's. In het ene geval vermindert de kredietverlening over een periode van tien jaar cumulatief met 10 mld. en dalen investeringen, consumptie en huizenprijzen met 1% tot 2%. De Nederlandsche Bank beschouwt dit scenario als minder realistisch. In het andere geval daalt de kredietverlening het eerste jaar na de invoering al met 20 mld. en het tweede jaar zelfs met 40 mld. De gevolgen voor de Nederlandse economie zijn fors: investeringen en consumptie dalen met 5% en de huizenprijzen tot maximaal 19%. De Nederlandsche Bank verwacht dat het werkelijke effect ergens tussen beide scenario's in ligt. Feitelijk betekent dit dat de Nederlandsche Bank uitgaat van een scenario van een vermindering van de kredietverlening van 13 mld. Concrete vraag aan de staatssecretaris: beschouwt hij die 13 mld. niet als een substantieel negatief effect op de kredietverlening? Dat is immers ook een randvoorwaarde voor de invoering van de bankenbelasting.

Hoe grof de schattingen van de Nederlandsche Bank van zes weken geleden en van heden ook mogen zijn; ze baren de VVD-fractie grote zorgen. Het is immers een publiek geheim dat de kredietverlening door banken nu al stagneert, ondanks andersluidende gegevens die door de banken worden gepubliceerd. Onze fractie krijgt uit alle regio's veel signalen dat met name de kredietverlening aan het mkb hapert. Waar deze bankenbelasting in elk geval niet toe mag leiden, is nóg grotere terughoudendheid bij de kredietverlening voor het midden- en kleinbedrijf. Het kan niet zo zijn dat de motor van onze economie, die het mkb nog altijd is, door de invoering van de bankenbelasting zonder smeerolie komt te zitten.

Het is echter niet alleen het midden- en kleinbedrijf dat steeds meer in de kou staat. De aangescherpte rekenregels voor pensioenfondsen en de hogere kapitaaleisen voor verzekeraars zorgen eveneens voor een dreigende opdroging van kredieten. Bovendien is er ook nog het wetsvoorstel dat gemeenten en provincies verplicht tot schatkistbankieren. Daardoor dreigt het risico dat de Bank Nederlandse Gemeenten niet meer in staat is, haar belangrijke rol van kapitaalverschaffer te vervullen voor maatschappelijke organisaties als woningcorporaties en zorginstellingen. De VVD-fractie vraagt dan ook aan de staatssecretaris om na te gaan of en op welke wijze de kredietverlening in Nederland met deze partijen nieuw leven ingeblazen kan worden. Ook met pensioenfondsen, verzekeraars en andere financiële instellingen moeten afspraken te maken zijn om de kredietverlening in ons land weer perspectief te bieden.

In het Financieele Dagblad heeft Jeroen Kremers, verantwoordelijk voor het risicomanagement bij de Royal Bank of Scotland, opgeroepen voor het gezamenlijk optrekken van banken, verzekeraars, overheid en toezichthouders in Nederland. Die partijen moeten volgens Kremers ook gezamenlijk een route uitzetten voor de toekomst van de Nederlandse financiële sector. Er is nu te veel onderling geruzie, zo concludeert deze oude topambtenaar van het ministerie van Financiën en huidig bankmanager.

De VVD-fractie steunt die oproep voor innige samenwerking in de financiële sector van harte. Alleen de juiste teamspirit leidt tot prestaties. Die samenwerking is voor de sector ook broodnodig om internationaal een belangrijke rol te blijven spelen en nationaal een klimaat te creëren waar het mkb, maatschappelijke organisaties en ook de consument wel bij varen. De VVD-fractie hoopt dat de financiële sector wijze lessen trekt uit het debacle met het Nederlandse elftal dat door gebrek aan samenwerking niet alleen kansloos was, maar ook veel krediet bij de achterban heeft verspeeld. De VVD-fractie roept de staatssecretaris op om met de totale financiële sector te overleggen en te bespreken hoe de dialoog met de samenleving kan worden opgepakt en het wederzijdse vertrouwen – collega Sent sprak er al over – kan worden hersteld. Dit staat echter los van de instelling van een commissie toekomst bancaire sector, waarover ik las in de nota naar aanleiding van het verslag.

Voorzitter, ik ga afsluiten. De crisis noodzaakt tot een andere basishouding van de financiële wereld. De Nederlandse economie is niet gebaat bij het opwerpen van alsmaar meer drempels voor het bedrijfsleven. Banken moeten weer meegaan in de dynamiek en aspiraties van ondernemers, mét een gezamenlijke strategie en met een financiële dienstverlening die de consument weer vertrouwen biedt. Alleen zó krijgen we de juiste, gezonde en krachtige hartslag terug in onze economie.

De heer Reuten (SP):

Ik vond het een interessante bijdrage, maar ik heb een vraag. Wij willen het bankensysteem veiliger maken. Dat betekent uiteindelijk dat er ten opzichte van de totale kredietverlening relatief meer eigen vermogen in een bank moet zitten. Het kan niet anders dan dat een veiliger bancair systeem ten koste gaat van de kredietverlening, hoe vervelend wij allemaal dat ook vinden. Het is van tweeën één: of doorgaan op de oude voet of meer veiligheid. Ziet u het ook zo dat het een van tweeën is? Ziet u ook die spagaat tussen veiligheid en kredietverlening?

De heer Van Rey (VVD):

Ik ben niet zo van die keuze dat het een van tweeën is. Ik ben meer voor en-en. Collega Sent begon erover. Ik denk dat er momenteel bij de consument en bij de andere organisaties die ik heb genoemd, te weinig vertrouwen is en dat nog meer dan het instellen van een bankenbelasting het doel zou moeten zijn dat er door de bancaire sector samen met het kabinet en de andere instellingen die ik heb genoemd, verzekeraars en pensioenfondsen, een klimaat ontstaat dat het vertrouwen terug is. Ik denk dat wij dan meer hebben gewonnen dan de keuze die u mij voorlegt van of het een of het ander.

De heer Backer (D66):

Voorzitter. Het is inmiddels 3 juli. Ik heb u beloofd kort te spreken. Daar probeer ik mij aan te houden.

Wij bespreken vandaag als medewetgever de bankenbelasting – het is al een aantal keren aan de orde gesteld door vorige sprekers – ter financiering van een impliciete overheidsgarantie. Dat als gevolg van de laatste financiële crisis niet alle banken die garantie hoefden in te roepen, dankzij prudent beleid, doet aan dat beginsel niet af, al zal het door sommige wellicht onrechtvaardig worden gevonden.

Ik laat in mijn korte bijdrage vanavond de twee andere doelstellingen onbesproken, te weten: de risicobeheersing en de variabele beloningen. Dit niet omdat zij niet belangrijk zijn, maar omdat wij niet alle drie de onderwerpen in dit korte bestek recht kunnen doen. Er zijn ook al voldoende verstandige dingen over gezegd waarmee mijn fractie kan instemmen. De gevolgen van de financiële crisis zijn in dit huis natuurlijk al een aantal keren aan de orde geweest, ook bij de bespreking van de Interventiewet. D66 meent dat er gestreefd dient te worden naar een dienstbare en robuuste financiële sector met gezonde concurrentie en duidelijke klantgerichtheid. Mijn fractie constateert dat het accent vaak te veel heeft gelegen op het maximaliseren van aandeelhouderswaarde en dat het publieke belang te licht gewogen werd. De bankenbelasting is een krachtig signaal aan bestuurders om die maatschappelijke oriëntatie van de bank een beetje bij te stellen. Of het effectief is, daar zal ik het later in mijn betoog nog even over hebben. Dus op deze doelstelling beoordelen wij dit wetsvoorstel.

Hierbij dient te worden aangetekend dat de 600 mln. die deze belasting mogelijk zal opleveren onderdeel is van het begrotingsakkoord 2013 en dat deze opbrengst zal worden gebruikt om de overdrachtsbelasting permanent te verlagen naar 2%. Een gedachte die wij als fractie gesteund hebben. Ook onder dat onderdeel van het Lenteakkoord hebben wij onze handtekening gezet.

Dit alles neemt niet weg dat het invoeren van een belasting altijd verstorend kan werken. Dat zou ook hierbij kunnen. Ik weet niet of het zo is, zoals de heer Reuten stelde, dat als je er kosten aan de bovenkant bij krijgt het betekent dat het doorgezet wordt naar beneden, naar de kredietverstrekking. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt, maar er zijn natuurlijk allerlei andere manieren waarop banken kunnen innoveren en creatief kunnen zijn, waarbij ze kunnen kijken of ze hun businessmodel al dan niet moeten aanpassen. Maar de eerste reacties waren voorspelbaar, namelijk dat het niet moest gebeuren.

Ik denk dat er ook wel een aantal goede grondslagen voor zijn. Er zijn een aantal vertrouwelijke en andere rapporten over kredietverlening, met name kredietverlening door triple-B-banken. Dan komt inderdaad het mkb in de gevarenzone. Dat zijn zaken die bekeken moeten worden. Ik verwacht niet dat de staatssecretaris al deze onzekerheden kan wegnemen. Dat kon de Nederlandsche Bank ook niet en dat kon ook niet met de brief van vanavond. Wellicht heeft de staatssecretaris nog wel een aantal observaties die nog niet aan de orde zijn geweest.

Mijn fractie vindt ook dat de uitkomsten van de monitoring moeten worden meegenomen en ook heel tijdig, in ieder geval voor het Belastingplan 2014. Ik zou het zeer belangrijk vinden als de staatssecretaris daarin ook nog iets duidelijker zou willen aangeven wat voor hem de maatstaf zal zijn bij die beoordeling. We zullen in het voorjaar 2013 nog niet precies kunnen weten wat er gebeurt, maar er zal vast een trend zijn. Ik denk dat het belangrijk is om die trend te kunnen vaststellen. Als die trend gaat in de richting van het tweede scenario van de Nederlandsche Bank dan ligt de niet-voortzetting, de discontinuering van een dergelijke belasting voor de hand, maar we zullen het zien. Ik zou ook graag het omgekeerde willen weten. Wanneer vindt de staatssecretaris het een geslaagde belasting?

Wij bekijken dit ook in het kader van de ontwikkelingen in Europa. Vormen van bankenbelasting in Europa zijn niet uniek. Wat wel enige zorgen baart, is dat ze op zeer verschillende wijzen worden opgesteld. Harmonisering daarvan zou toe te juichen zijn. Ik hoop dat de staatssecretaris zich daarvoor zal inzetten. Ik zou graag willen weten of dit onderwerp bij de laatste Eurotop aan de orde is geweest bij het spreken over versterking van het bankentoezicht.

Met het oog op de tijd sla ik een aantal stukken van mijn tekst over. Ik wil eigenlijk afronden met nog even te markeren dat wij bij de voorbereiding van de begroting 2013 opnieuw willen kijken naar de ontwikkelingen. Ik zou hopen dat de staatssecretaris nu al een aantal observaties heeft die mij geruststellen dat dit een buitengewoon gunstig effect heeft op de reële economie in ons land. Maar we zullen het moeten afwachten. Wij denken dat in het totale pakket van het begrotingsakkoord 2013 dit te billijken is. Als dit zou kunnen bijdragen aan een maatschappelijker en duurzamer ondernemen van de bankensector dan zou dat een goede bijdrage zijn. Ik wacht het antwoord van de staatssecretaris af alvorens mijn fractie te adviseren. Verwijzend naar het Franse gezegde "bien étonnés de se trouver ensemble", steunen wij met de SP en de VVD het kabinet op dit punt voorshands.

De heer Essers (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Uit de schriftelijke behandeling van dit voorstel voorafgaande aan dit plenaire debat zal duidelijk zijn geworden dat mijn fractie op zijn zachtst gezegd niet enthousiast is over dit wetsvoorstel. Op zich kunnen wij ons iets voorstellen bij de voor deze belasting aangedragen rechtvaardiging, namelijk dat de impliciete garantie van de overheid dat zij net als in het verleden ook in de toekomst borg zal staan voor noodlijdende systeembanken, de bancaire sector uniek maakt. Dit kan een rechtvaardiging zijn om die sector daarvoor een prijs te laten betalen in de vorm van een bankenbelasting. Ook ligt het voor de hand om bij de vaststelling van de hoogte van die belasting aansluiting te zoeken bij de mate waarin banken risico's lopen. Hoe meer risico's een bank loopt, des te groter is immers het risico dat die bank in de toekomst in de problemen komt en dat de overheid zal moeten bijspringen. Moeilijker te begrijpen is de koppeling van de bankenbelasting aan het bonusbeleid van een bank. Hooguit kan men zich voorstellen dat de combinatie van een bank die grote risico's loopt en daarnaast hoge bonussen uitkeert, de kans dat deze bank door de overheid moet worden geholpen, vergroot.

Behalve een aantal fiscaaltechnische bezwaren, waar ik aan het slot van mijn bijdrage op zal ingaan, is het grootste probleem dat wij met deze belasting hebben, dat het volstrekt onzeker is of aan de door de regering zelf gestelde randvoorwaarden bij de invoering van een bankenbelasting is voldaan. Deze randvoorwaarden zijn: geen aantasting van de concurrentiepositie van het Nederlandse bankwezen, geen onnodige stapeling van maatregelen en geen substantieel negatief effect op de kredietverlening.

Na de verdubbeling van de tarieven van de bankenbelasting in het Lenteakkoord leidt de bankenbelasting tot een hogere druk dan die welke met Nederlandse banken vergelijkbare concurrerende banken in Frankrijk en Duitsland ervaren. Nadat de regering aanvankelijk in de memorie van toelichting had vastgesteld dat de bankenbelasting volgens de op dat moment voorgestelde tarieven in lijn lag met de druk van de bankenbelasting in Frankrijk en Duitsland, hetgeen van groot belang werd geacht voor de toetsing van deze voorwaarde, geeft het kabinet in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat de druk van de Nederlandse bankenbelasting "bij voorkeur" in lijn moet liggen van de druk in Frankrijk en Duitsland. Dat impliceert dat die druk ook hoger mag liggen. Na de verdubbeling van de bankbelastingtarieven in het Lenteakkoord, acht het kabinet het drukverschil met Duitsland en Frankrijk "nog net aanvaardbaar en daarom acceptabel". Waar dit op is gebaseerd, wordt niet duidelijk. Het enige wat het kabinet aangeeft, is dat een verdere verhoging van de tarieven vanuit het oogpunt van het level playing field "onwenselijk" zou zijn. Het lijkt er sterk op dat deze randvoorwaarde aanzienlijk is opgerekt ten faveure van het behalen van de begrotingsdoeleinden. Graag krijgen we hierop een reactie van de zijde van de regering.

De heer Reuten (SP):

Belastingdruk is een macro-economisch iets, dus belasting als aandeel van het bbp. Als je kijkt naar de sector, lijken er toch andere indicatoren relevant, zoals het aandeel van de winst of het aandeel van het balanstotaal. Dat lijkt relevanter dan het aanvankelijke cijfer dat de regering verstrekte. In de memorie van antwoord zijn nog een aantal andere cijfers genoemd die, naar mij lijkt, belangrijker zijn voor de sector. En dan komen die verhoudingen heel anders te liggen.

De heer Essers (CDA):

Ik heb in de bijdrage van de heer Reuten gezien wat de effecten zijn van bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting. Je moet van een ceterisparibusvergelijking uitgaan. Wij hebben nu een bepaalde concurrentiepositie ten opzichte van Duitsland en Frankrijk. De vraag is welk effect de invoering van de bankenbelasting heeft op de concurrentiepositie. Ik volg dan de redenering van het kabinet, omdat ik geen andere cijfers heb. Ik moet dan constateren dat verdubbeling van die tarieven tot een verslechtering van die positie leidt. Dat kan het kabinet ook niet ontkennen, want in de vorige ronde toen de tarieven nog gehalveerd waren, zei men: het is redelijk in lijn met wat er in Duitsland en Frankrijk gebeurt. Nu zegt men: wij moeten bij voorkeur in de buurt blijven van Duitsland en Frankrijk, maar per saldo gaan wij er natuurlijk wel op achteruit. Die andere variabelen moet je nu even constant veronderstellen.

De heer Reuten (SP):

Ik begrijp wat de heer Essers zegt, maar als je de opbrengst van de bankenbelasting als aandeel van het balanstotaal van banken neemt, dat is eigenlijk een ceterisparibusmaatstaf, dan ligt het toch ook niet zo ver van elkaar af. De belasting in Nederland is dan ieder geval lager dan in het Verenigd Koninkrijk en ligt dicht bij die in Duitsland en Frankrijk.

De heer Essers (CDA):

Ja, maar het kabinet is ook van mening dat het Verenigd Koninkrijk een slechte vergelijkingsmaatstaf is, omdat daar een heel andere samenstelling van de banken bestaat. Je moet vooral vergelijken met Duitsland en Frankrijk en dan zie je toch een verslechtering. In ieder geval daag ik de staatssecretaris uit om daarop nog eens in te gaan. Natuurlijk, het Lenteakkoord is gesloten, maar je moet ook consequent zijn ten opzichte van je beginrandvoorwaarden. Dan kun je zeggen: die moeten wij laten lopen vanwege de budgettaire doeleinden, maar dat wil ik dan hier een keer duidelijk gezegd hebben. Of valt het inderdaad mee en klopt de stelling van de heer Reuten dat de concurrentiepositie per saldo helemaal niet zo verslechtert? Dan hoor ik dat ook graag.

De meeste zorgen maakt mijn fractie zich over de derde randvoorwaarde: er mag geen substantieel negatief effect uitgaan van de bankenbelasting op de kredietverlening. Hier is iets merkwaardigs mee aan de hand. In de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer staat dat met deze voorwaarde rekening was gehouden bij de vaststelling van de destijds voorgestelde tariefstructuur en de daaruit volgende budgettaire opbrengst van 300 mln. Daarbij wees de regering expliciet naar de bevindingen van de Nederlandsche Bank, ik citeer: "Immers, op verzoek van het kabinet heeft DNB het (geïsoleerde) effect van de in dit voorstel van wet opgenomen bankenbelasting op de kredietverlening bezien. DNB komt tot de conclusie dat de bankenbelasting naar verwachting een relatief beperkte negatieve impact op de kredietverlening aan Nederlandse huishoudens en bedrijven zal hebben." Er staat nadrukkelijk, zij het tussen haakjes "het geïsoleerde effect" van de bankenbelasting op de kredietverlening. In latere stukken beroept echter zowel het kabinet als de Nederlandsche Bank zich er regelmatig op dat het bijzonder moeilijk, "zo niet onmogelijk" is om het geïsoleerde effect van de bankenbelasting te meten. Dat roept de vraag op wat dan de waarde is van de aangehaalde passage in de memorie van toelichting waarin het kabinet zich beriep op het geïsoleerde effect. Was dat een slag in de lucht, of kan DNB toch het geïsoleerde effect bepalen? Op deze vraag ontvang ik graag een duidelijk antwoord van de regering.

Het is evident dat de verdubbeling van de tarieven een extra nadelig effect zal hebben op de kredietverlening. Aangezien de regering zelf als randvoorwaarde voor dit wetsvoorstel heeft gesteld dat er geen substantieel negatief effect van mag uitgaan, ligt het voor de hand dat zo wat alle fracties in deze Kamer, waaronder ook de mijne, van de regering willen weten wanneer nu van dit substantieel negatief effect sprake is. Tot dusverre wil of kan de regering hierop echter geen antwoord geven. De reden daarvoor is, wederom, dat het moeilijk is om het geïsoleerde effect van de bankenbelasting te meten. Er is alleen de toezegging dat het kabinet de ontwikkeling van de kredietverlening zal monitoren en dat het kabinet "nadrukkelijk een vinger aan de pols zal houden". Maar daarmee is deze randvoorwaarde geen ex ante voorwaarde meer, maar een ex post voorwaarde geworden. Wij stappen dus als het ware in het duister en wij zullen na verloop van tijd zien of wij de juiste stappen hebben gezet. Kan de regering dit bevestigen?

Als dit zo is, achten wij dat in strijd met de gewenste gang van zaken bij voorgenomen fiscale wetgeving: voorafgaand aan het invoeren van een belasting dient een gedegen onderzoek plaats te vinden naar de effecten van die belasting. Nu dat kennelijk niet heeft plaatsgevonden, hoopt de regering dat het meevalt en zal ze eventueel achteraf ingrijpen. Wij zetten hierbij de nodige vraagtekens.

In de eerste plaats hebben wij moeite met de timing van de monitoring. Zo zegt het kabinet in de memorie van antwoord dat de eerste bevindingen van deze monitoring "niet eerder dan in de loop van 2013" te verwachten zijn en dat van de zijde van het kabinet geen bezwaar bestaat tegen het betrekken van deze bevindingen bij de behandeling van het Belastingplan 2014. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt dit herhaald, met de aanvullende opmerking dat "met een blik op slechts één jaar niet kan worden beoordeeld of sprake is van een incidenteel of een structureel effect". Niettemin is de regering bereid om "een vinger aan de pols te houden". Alsof we niet midden in de ernstigste crisis sedert de jaren dertig zitten! "De vinger aan de pols houden" kunnen wij ons simpelweg niet permitteren. Collega Van Rey zei het ook al. We kunnen het ons niet permitteren om pas over een paar jaren te evalueren.

Ook het aanbod van de regering om bij het Belastingplan 2014 eventueel bij te sturen, vinden we veel te laat. Dat zou betekenen dat pas met ingang van 1 januari 2014 compenserende maatregelen zouden kunnen worden ingevoerd om de nadelige effecten op de kredietverlening weg te nemen. Daarbij moeten we ons realiseren dat in de raming van DNB de range van de impact op de kredietverlening tussen de 10 mld. en 200 mld. in tien jaren is! Dit is vandaag al weer bijgesteld tot een range van 14 mld. en 280 mld. in tien jaren. Je kunt met allerlei foutenmarges rekening houden, maar dit is natuurlijk niet niks. Zowel bij het minst slechte scenario als bij het meest slechte scenario is dit buitengewoon ernstig voor onze economie. Bovendien is het bijzonder dat deze raming niet is betrokken bij de behandeling in de Tweede Kamer.

Naar onze mening dient de evaluatie door de Nederlandsche Bank uiterlijk in het voorjaar van 2013 te zijn afgerond, waarna de regering nog vóór het zomerreces van 2013 direct ingaande maatregelen moet kunnen nemen als de resultaten van het onderzoek van de Nederlandsche Bank inderdaad een substantieel negatief effect op de kredietverlening uitwijzen. Zo verstaan wij ook de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat het kabinet "tijdig en accuraat" wenst te kunnen ingrijpen.

De heer Reuten (SP):

Ik deel de zorgen van de heer Essers. Ik deel ook dat het heel merkwaardig is dat je niet meer ex ante precies kunt aangeven wat de effecten zullen zijn. De oorzaak is dat het model van de Nederlandsche Bank kennelijk nogal gebrekkig is. Ik was verwonderd toen de staatssecretaris liet weten dat het model zelfs niet kan uitwijzen wat het effect is van een verandering van het tarief in de vennootschapsbelasting. Wij zijn het erover eens dat dit raar is.

De heer Essers zegt nu: wij zullen dit over twee of drie jaar evalueren. Ik verwacht niet dat wij dan verder komen. Het zit niet in het model. Als de kredietverlening over drie jaar is afgenomen, weten wij niet waardoor dit komt. Het kan aan van alles en nog wat liggen. Het kan zijn veroorzaakt door de conjunctuur in die tijd, door deze belasting, door Basel, enzovoort. Wij kunnen die effecten niet isoleren over drie jaar doordat ze niet adequaat in het model zitten.

De heer Essers (CDA):

Is de heer Reuten het met mij eens dat wij misschien helemaal niet aan die bankenbelasting moeten beginnen? Als wij geen modellen hebben om de effecten van zo'n belasting te meten en als wij dus maar in het donker tasten en zelfs de Nederlandsche Bank daarmee onvoldoende rekening kan houden, waar beginnen wij dan aan?

De heer Reuten (SP):

Ik benadruk dat er ook een veiligheidsaspect in zit wat ik bijzonder belangrijk vind, namelijk de korte en de lange kredietverlening. Ik vind het fantastisch dat dit wordt bereikt met het wetsvoorstel.

De heer Essers (CDA):

Ik ben dat met u eens, maar dat zou je wellicht ook op een andere manier kunnen bewerkstelligen dan met een belasting. We denken altijd dat belastingen een oplossing voor alles zijn, maar je zou dit bijvoorbeeld ook kunnen opnemen in de Baselakkoorden. Het gaat mij er niet om dat die doelstellingen fout zijn, want die onderstreep ik volledig; de vraag is of een bankenbelasting de meest proportionele en doelmatige oplossing is. En als wij dan toch die weg willen opgaan, vinden wij wachten op het Belastingplan 2014 in ieder geval onverantwoord lang. Anderhalf jaar wachten is in deze tijden van crisis niet verantwoord. Mijn fractie vraagt van de regering dan ook een uitdrukkelijke toezegging op dit punt. Verder herhalen wij onze oproep aan de regering om op zijn minst een indicatie te geven van wat zij verstaat onder "een substantieel negatief effect op de kredietverlening". Wanneer is daarvan sprake in de range van de Nederlandsche Bank? Is dat bij 10 mld., is dat bij 20 mld., is dat bij 50 mld.? Er moet toch worden nagedacht over wanneer wij willen ingrijpen. En welke andere reacties, behalve het intrekken of mitigeren van de bankenbelasting, heeft de regering voor ogen als er moet worden ingegrepen?

Wij zouden graag van de staatssecretaris vernemen of in het onderzoek van de Nederlandsche Bank ook andere potentiële effecten van de bankenbelasting worden bezien. Wij denken hierbij bijvoorbeeld aan het effect dat grote ondernemingen aan het eind van een jaar grote sommen geld bij banken kunnen onderbrengen, wat meteen een zeer grote aanslag van de bankenbelasting zou betekenen.

In het verslag hebben wij gewezen op diverse fiscaaltechnische onvolkomenheden die naar onze mening in dit wetsvoorstel zitten. De meeste daarvan worden door de regering in de memorie van antwoord bevestigd. Zo erkent de regering dat kortlopende financiering niet per definitie slechts is en dat deze kan passen bij een gediversifieerd financieringsprofiel. Ook bevestigt de regering dat er, als gevolg van de doelmatigheidsvrijstelling, banken zijn die geen effect ondervinden van de tariefsdifferentiatie en derhalve ook geen prikkel ondervinden om meer langetermijnfinanciering aan te trekken. Evenmin ondervinden deze banken last van de bonustaks, die immers aan de bankenbelasting is gekoppeld. Ook wordt niet ontkend dat derivaten aan de actiefzijde van de balans voor de toepassing van de bankenbelasting buiten schot blijven. Verder wordt bevestigd dat het aantal bestuurders dat een variabele beloning ontvangt die hoger is dan 25% van het vaste salaris, niet van invloed is op de hoogte van de extra belasting die moet worden betaald. Zelfs wordt, zij het na enig aandringen van onze kant, toegegeven dat er mogelijk sprake is van materieel terugwerkende kracht in dit wetsvoorstel, omdat voor de berekening van de bankenbelasting in dit jaar wordt teruggegrepen naar de balanspositie vóór de invoering van deze wet. Ten slotte geeft het kabinet toe dat de koppeling van het beloningsbeleid aan de bankenbelasting en daarmee aan de passiefzijde van de balans – ik citeer – "vanuit wetgevingsoogpunt bijzonder en wellicht zelfs ongebruikelijk is". "Bijzonder en wellicht zelfs ongebruikelijk", ik ben het er geheel mee eens.

Wat de regering bij de meeste van deze bezwaren als nuancering naar voren brengt, is dat dit wetsvoorstel weliswaar niet op al deze terreinen volkomen is, maar in combinatie moet worden beschouwd met andere maatregelen die zijn bedoeld om risicobeheersing en terughoudendheid in het beloningsbeleid te bewerkstelligen. Dat moge zou zijn, maar het neemt onze twijfel omtrent de doelmatigheid en proportionaliteit van dit voorstel niet weg.

Tot slot vragen wij de regering naar de laatste stand van zaken omtrent de haalbaarheid van en het beoogde tijdspad voor de invoering van een Europese bankenbelasting. Wij kijken met belangstelling uit naar de antwoorden van de regering.

De voorzitter:

Wenst een van de leden nog het woord in eerste termijn? Dat is niet het geval.

Ik schors de beraadslaging tot morgen en sluit de vergadering.

De beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 0.50 uur.

Naar boven