5 Frequentiebeleid 2005

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (31412).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van harte welkom in de Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Ik spreek uiteraard namens mijn eigen fractie maar mede namens de fractie van de Partij van de Arbeid.

Mijn gehele bijdrage gaat over marktmacht en het onderscheid tussen "redelijke prijzen" en "efficiënte prijzen". Dit is een nogal specialistische kwestie met niettemin belangrijke consequenties voor bedrijven en consumenten. Ik beperk me bij de behandeling van dit wetsvoorstel tot de artikelen 3.24 en 12.2. Deze hebben onder andere betrekking op zogenoemde aanmerkelijke marktmacht. Het kan daarbij gaan om de macht van een monopolie of van oligopolies.

De betreffende artikelen zijn bij amendement gewijzigd en, met het wetsvoorstel, door de Tweede Kamer met algemene stemmen aangenomen. De minister heeft het amendement ontraden en dit zou ik in zijn plaats ook gedaan hebben. Ik houd het erop dat de Tweede Kamer de consequenties van het amendement niet geheel overzag. Deze stelling ga ik toelichten.

Aanmerkelijke marktmacht kan ontstaan doordat private bedrijven concurrenten uitschakelen of ermee fuseren. Aanmerkelijke marktmacht kan echter ook ontstaan om redenen van algemeen belang. Dit algemeen belang speelt bij de genoemde wetsartikelen. Het gaat in het bijzonder om de opstelling van zeer hoge antennemasten die zodanig aan overheidsvergunning gebonden is dat marktmacht ontstaat.

De mededingingswetgeving regelt dat bij dergelijke aanmerkelijke marktmacht zogenoemde redelijke prijzen gehanteerd moeten worden. De markautoriteit, in dit geval de OPTA, ziet daarop toe, onder andere in het geval van conflict. Uitspraken van de marktautoriteit kunnen vervolgens aan een college van beroep voorgelegd worden. Daarbij is van belang dat de marktautoriteit, en eventueel de beroepsrechter, invulling geeft aan de term "redelijke prijzen". Mededingingsrechtelijk is ook van belang dat we daarmee in Nederland ruime ervaring hebben, en zo rechtszekerheid.

Na deze inleidende opmerkingen behandel ik drie punten, ten eerste de strekking van efficiënte prijzen in de mededingingswetgeving, ten tweede het casuskarakter van het genoemde amendement en ten derde de invulling van de term "efficiënte prijzen". Voor het vervolg van mijn betoog geef ik aan dat waar ik de term "prijs" of "prijzen" gebruik, daaronder mede verstaan moet worden de in de onderhavige wetstekst, c.q. het onderhavige wetsvoorstel, gebezigde term "vergoeding".

Ten eerste. Bij amendement is in het onderhavige wetsvoorstel voor een specifiek geval de term "redelijke prijzen" vervangen door, c.q. nader ingevuld door, "efficiënte prijzen". Waarschijnlijk, en anders dan tenminste een deel van de Tweede Kamer veronderstelde, liggen "efficiënte prijzen" hoger dan "redelijke prijzen". Ik ga daar later uitgebreid op in.

Als het bij dit amendement om een "nadere invulling" zou gaan, heeft dit mogelijk consequenties voor alle bedrijven met marktmacht die aan redelijke prijzen gebonden zijn. Wij kunnen dan in diverse sectoren binnenkort bovengebruikelijke prijsstijging verwachten. Hiermee kom ik meteen op mijn belangrijkste punt. In het nader voorlopig verslag vroeg mijn fractie of de minister het redelijkerwijs uitgesloten acht dat de onderhavige invulling van redelijke prijzen door efficiënte prijzen repercussies heeft voor andere terreinen uit de mededingingswetgeving in brede zin, en wel zodanig dat een rechter eventuele aanspraken daarop zou toewijzen. Het antwoord van de minister in de nadere memorie van antwoord stelt mij niet gerust. Hij stelt dat hij dit "niet waarschijnlijk" acht en dat hij er niet van uitgaat.

Voor de wetsgeschiedenis wil ik hier graag uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever op dit punt vastleggen; de wetgever, dat wil zeggen regering en parlement en de Eerste Kamer spreekt hier voor het parlement als laatste. Ik wil hier vaststellen dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat redelijke prijzen nader ingevuld worden als efficiënte prijzen, behoudens mogelijk in het onderhavige geval van artikel 3.24, lid 4 en artikel 12.2, lid 4 van de Telecommunicatiewet, dat wil zeggen deze artikelen uit het wetsvoorstel. Ik vraag de minsister dit straks voor de Handelingen nog eens uitdrukkelijk te bevestigen. Ik neem aan dat, zolang het tegendeel in deze eerste of in de tweede termijn niet blijkt, de gehele Eerste Kamer dit ondersteunt.

Ik kom bij mijn tweede punt. Uit de toelichting bij het betreffende amendement (31412, stuk nr. 42) en uit de brief van de minister van 18 april 2011 (31412, stuk nr. 44) alsmede de memorie van antwoord blijkt dat de achtergrond van het amendement een specifieke casus is. Het betreft namelijk een conflict tussen een monopolist enerzijds en twee oligopolisten anderzijds: drie partijen met aanmerkelijke marktmacht die, via via, uiteindelijk de consument bedienen. Ik weet intussen dat partijen onenigheid hadden met de OPTA en dat de zaak in een beroepsprocedure belandde.

Het stuit mij tegen de borst dat de Tweede Kamer gemeend heeft om voor een specifieke casus twee specifieke wetsartikelleden, c.q. een onderdeel daarvan, in te moeten lassen: dit betreft artikel 3.24, lid 4 en artikel 12.2, lid 4. De minister heeft dit terecht ontraden. Het casuskarakter blijkt duidelijk uit de van de gehele wet afwijkende systematiek in het onderhavige geval, en de minister beaamt dit in de nadere memorie van antwoord. De wetgever dient zich echter verre te houden van specifieke conflicten tussen, in dit geval drie, specifieke partijen. Daarvoor hebben we nu juist de marktautoriteit en zo nodig een beroepsrechter of beroepscollege. Het amendement zweemt naar gelegenheidwetgeving. Ik ga voor de definitie daarvan af op het proefschrift en een artikel van mevrouw dr. Anna Jasiak, thans juriste bij de Raad van State; de specifieke verwijzing is door ons genoemd in het nader voorlopig verslag. Formeel heeft de minister in de nadere memorie van antwoord gelijk dat de betreffende wetsartikelleden ook gelden voor andere dan deze drie partijen, dat wil zeggen als er andere partijen zouden zijn.

Democratisch gezien ben ik ingenomen met het standpunt van de minister dat, hoewel hij het amendement heeft ontraden, hij zich erbij neerlegt omdat de Tweede Kamer het zo gewild heeft. Ik leg de minister het volgende voor. Stel dat de Eerste Kamer dit wetsvoorstel aanvaardt. Is de regering dan bereid om, gehoord onze argumenten, bij de Tweede Kamer een wijzigingswet in te dienen die het betreffende amendement op stuk nr. 42 er weer uitlicht? We zijn dan terug bij redelijke prijzen in het algemeen. De Tweede Kamer moet dan maar zien of zij wil volharden in naar gelegenheidswetgeving zwemende wetsartikelen. Indien de regering hiertoe bereid is, zal mijn fractie voor het geheel van het wetsvoorstel stemmen.

Mijn derde en laatste punt betreft de invulling van de term "efficiënte prijzen" uit het amendement. Deze is relevant indien de Tweede Kamer volhardt, maar ook voor de tijd die ligt tussen nu en het eventuele aanvaarden van een wijzigingswet, zo de minister daartoe bereid zou zijn. Hoe gaan we deze term invullen?

Door ons gevraagd naar de invulling ervan stelt de minister in de nadere memorie van antwoord dat in mededingingsrechtelijke zin een efficiënte prijs een prijs is "die tot stand komt op een concurrerende markt". In het geval van aanzienlijke marktmacht is echter geen sprake van een concurrerende markt. De minister stelt vervolgens dat de OPTA voor het vaststellen van de efficiënte prijs op twee manieren te werk kan gaan. Voor de wetsgeschiedenis zie ik mij helaas genoopt daarbij de door de minister gebezigde Engelse termen over te nemen. Wellicht kan de regering in het vervolg Nederlands bezigen, want dat begrijpen wij allemaal. Buiten de Kamer mag de minister mij in het Engels of zelfs in het Limburgs aanspreken.

De OPTA kan in de eerste plaats te werk gaan via benchmarking, door te kijken naar de kosten bij bedrijven die overeenkomstige producten of diensten aanbieden. Ik citeer: "Hiervoor kunnen de laagste kosten worden gehanteerd of bijvoorbeeld het gemiddelde van een industrie." Terzijde wijs ik erop dat hetgeen in de nadere memorie van antwoord staat, mogelijk strijdig is met een eerdere zinsnede die gewag maakt van de term "meest efficiënte speler". Mij dunkt dat we voor de wetsgeschiedenis het woordje "meest" beter kunnen laten varen, mede omdat in het wetsartikel de term "efficiënt" en niet "meest efficiënt" wordt gebruikt. Het gaat dus om "gemiddeld" ten opzichte van "meest".

De OPTA kan in de tweede plaats een bottom-upmethode hanteren door via daarvoor ontworpen kostenmodellen zélf de efficiënte kosten te berekenen. Ik neem aan dat daar voor de prijsstelling dan nog een winstopslag overeenkomstig een redelijk rendement bij komt.

Graag hoor ik van de minister of hij het met mij eens is dat, om de volgende redenen, de bottom-upmethode de voorkeur heeft. Bij de eerste methode, benchmarking, zou dan eerst moeten worden vastgesteld of de referentiebedrijfstak zélf voldoende concurrerend opereert. Uiteindelijk moet daarvoor dan toch ten minste één bottom-upoperatie bij die andere bedrijfstak uitgevoerd worden. Dat is dubbel werk. Maar bovendien blijft ook dan het probleem spelen van de mate van overeenkomst tussen de bedrijfstakken. Ik stel hier nog vast, eveneens voor de wetsgeschiedenis, dat de minister in de nadere memorie van antwoord bij prijsstelling op basis van efficiënte prijzen aansluit bij hetgeen de SP-fractie in het nader voorlopig verslag stelde over niet-bruikbare capaciteit. Bij redelijke maar ook bij efficiënte prijzen vormt de niet-bruikbare capaciteit dus kosten. Deze zijn bij de efficiënte prijzen ingecalculeerd. Tot zover mijn constatering naar aanleiding van de nadere memorie van antwoord. Dit is reden te meer om de bottom-upmethode toe te passen, omdat in andere bedrijfstakken de niet-bruikbare capaciteit geheel anders kan liggen. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.

Ten slotte op dit derde punt. Ik heb tot nu toe geprobeerd het enigszins eenvoudig te houden. In mijn laatste twee minuten lukt dit niet. Een laatste kwestie betreft de prijscalculatie op basis van vervangingswaarde versus boekwaarde van de productiemiddelen. Hier heeft het amendement waarschijnlijk door de Tweede Kamer niet-vermoede gevolgen. Dit is een reden temeer voor een wijzigingswet. Het lijkt mij juist dat een bedrijf dat marktmacht om redenen van algemeen belang heeft, gehouden wordt aan prijsstelling op basis van boekwaarde. Zo gebeurt het ook bij wettelijk redelijke prijzen. Dat kan uiteraard leiden tot aanzienlijke prijsvariatie, namelijk als qua waarde afgeschreven productiemiddelen op een bepaald moment fysiek vervangen worden. Dan stijgt de afzetprijs immers.

Over de tijd gemiddeld genomen liggen de redelijke prijzen echter lager dan zogenoemde "efficiënte prijzen". Dit komt omdat in een efficiënte markt gecalculeerd wordt op basis van vervangingswaarde. Bij boekwaarde zouden immers de bedrijfsindividuele kosten uiteenlopen. In een inflatoire omgeving dekt de opbrengst tegenover deze kosten de vervanging niet. Bij algemene prijsinflatie liggen efficiënte prijzen dus gemiddeld hoger dan redelijke prijzen. Als de wetgever consistent is – en dat dient hij te zijn – dan is het één van tweeën: redelijke prijzen op basis van boekwaarde dan wel zogenoemde "efficiënte prijzen" op basis van vervangingswaarde. Het is niet consistent om hierin te mengen. Graag hoor ik hierover het standpunt van de minister. Ik zie ook met belangstelling de antwoorden van de minister op mijn overige vragen tegemoet.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Het debat over dit wetsvoorstel is tot op heden alleen door de heer Reuten gevoerd. Omdat hij scherpzinnig en vasthoudend zijn onderzoek verricht, heb ik natuurlijk goed van zijn stellingen kennisgenomen. Ik geloof echter dat hij in de nu aanhangig gemaakte kwestie geen doorslaggevend punt heeft.

Het gaat erom of het aannemen van het amendement-Schaart/Verburg een bedrijf – kort gezegd – dwingt om onder de kostprijs producten of diensten af te leveren. Het betreft hier NOVEC, het bedrijf dat is ontstaan na de privatisering van Nozema. NOVEC exploiteert hoge zendmasten. Zulke masten hebben als consequentie dat de exploitant daarvan in het geografische gebied waarin de mast zich bevindt, een monopoliepositie verwerft. Daarom kent de Telecommunicatiewet de mogelijkheid tot medegebruik op "redelijk verzoek" tegen een "redelijke vergoeding".

Bij lezing van het op initiatief van de heer Atsma tot stand gekomen amendement dat door de Tweede Kamer met algemene stemmen is aanvaard, kan ik de stelling van de heer Reuten niet onderschrijven. NOVEC is en blijft gerechtigd tot het rekenen van een redelijke vergoeding die de werkelijke kosten van het medegebruik van de masten afdekt en een redelijk rendement garandeert. NOVEC wordt wel verplicht de vergoedingen efficiënt, transparant en non-discriminatoir te berekenen. We moeten er dus van uitgaan dat hiermee aan de in het telecommunicatierecht geldende proportionaliteitseis wordt voldaan. Graag ontvang ik de bevestiging van de minister in dezen.

De heer Reuten (SP):

Ik wil hierover ook graag opheldering van de minister krijgen. In de toelichting bij het amendement staat dat efficiëntie een minimumvoorwaarde is voor redelijke vergoeding. Graag hoor ik van de minister op welke wijze hij dit interpreteert. De heer Franken zegt dat er altijd een redelijke vergoeding gevraagd kan worden, ongeacht de efficiëntie. Als efficiënte prijzen echter het minimum zijn, lijkt mij dat dit wringt.

De heer Franken (CDA):

De heer Reuten stelt deze vraag eigenlijk aan de minister en die is zelf mondig genoeg om daarop te antwoorden. Ik heb echter het idee dat dit niet het punt is hier. Het gaat om een redelijk rendement dat moet voldoen aan de proportionaliteitseis. Dat zijn wat abstractere begrippen dan degene die de heer Reuten hanteert. De heer Reuten is een knap bedrijfseconoom en specificeert dit allemaal. Ik houd het echter liever op een iets hoger niveau van abstractie. Wij zullen dit nog van de minister horen en daarna kunnen wij zeggen of wij het daarmee eens zijn of niet.

Voorzitter. Daarnaast wordt de OPTA voorzien van een adequaat instrumentarium om controle uit te oefenen. De OPTA moet daarbij ook de partijen die van de monopolietarieven afhankelijk zijn, raadplegen om alle relevante beschikbare kennis mee te nemen bij haar besluitvorming en zo tot een rechtvaardige belangenafweging te komen. Dit zou eigenlijk ook mijn antwoord op de vraag van de heer Reuten zijn. Als ik kijk naar artikel 12 van de kaderrichtlijn van 7 maart 2002, waarop de site-sharingbepaling in artikel 3.24 Telecommunicatiewet straks is gebaseerd, dan constateer ik dat het opgelegde systeem voor de kostenomslag niet in strijd is met het criterium "objectief, transparant, niet-discriminerend en evenredig". Als de minister de proportionaliteitsvraag positief beantwoordt, kan volgens mijn fractie het wetsvoorstel inclusief het amendement-Verburg/Schaart worden aanvaard.

De heer Bröcker (VVD):

Voorzitter. Ik kan het kort houden. De heer Franken heeft al een groot aantal punten die mijn fractie in deze discussie wilde inbrengen, behandeld. Ik vond het wel goed om zelf nog een paar woorden te zeggen. De heer Reuten en ik hebben regelmatig bespiegelingen gehouden over begrippen als "redelijke prijs" en "efficiënte prijs". Uiteindelijk moeten wij het terugbrengen naar de praktische casus die voorligt.

Ik kom graag terug op een aantal punten van de heer Reuten, waaronder dat van gelegenheidswetgeving. Ik wijs erop dat slechts een beperkt aantal partijen in deze markt opereert. Tussen die partijen lopen al lange tijd juridische procedures. Zonder dit wetsvoorstel lopen die misschien tot in lengte van dagen door. Het is dan ook de bedoeling om een handreiking te doen voor de praktijk. De OPTA kan daarmee waarschijnlijk goed uit de voeten. Het zijn bestaande partijen. In de casus speelt ook wat er gebeurt als een binnenlandse of buitenlandse partij een van die 100 meter hoge masten in Nederland zou overnemen. Ook dat soort bespiegelingen zijn er geweest. Ik denk dat het ook voor dat soort situaties belangrijk is om helderdere en scherpere regels te krijgen rond de invulling van het begrip "redelijke prijs". Met het wetsvoorstel wordt niet gesuggereerd dat het woord "redelijk" wordt vervangen door "efficiënt". Bedrijfseconomisch is efficiency, zeker in een monopoliemarkt, echter een heel redelijke toetssteen om tot een redelijke prijs te komen.

Ik heb nog even, bij toeval, gekeken naar een ander onderdeel, namelijk het Besluit markt en overheid, waarin ook sprake is van de kostendoorberekeningen vanuit overheidsbedrijven of aan overheid gerelateerde bedrijven naar marktpartijen. Dat is weliswaar een wat andere casus, met een wat andere context, maar daarin wordt uitdrukkelijk verwezen naar bedrijfseconomische principes waarbij naar mijn mening ook efficiency een rol speelt. Er wordt verder verwezen naar wat er voor de kostprijsberekeningen moet worden meegenomen. De heer Reuten stipte dat ook aan. Worden die afschrijvingskosten bepaald op basis van de waarde die in de boeken staat of op basis van de vervangingswaarde? Ook dat wordt opengelaten. Er wordt verwezen naar de boekhoudsystemen van het bedrijf. Een overheidsbedrijf zal heel goede gronden moeten hebben om van systeem te veranderen. Ik zou zeggen: laat dat over aan de praktijk. Mijn fractie vindt dat het wetsvoorstel zoals het er ligt, zal voldoen aan de behoeften in de praktijk. Ik ben geïnteresseerd naar het antwoord van de minister op de vraag over het doorwerken van het element "efficiënte prijzen" op andere terreinen. Ik laat dat graag over aan de minister. Mijn fractie kan in elk geval dit wetsvoorstel steunen.

Mevrouw Faber-van de Klashorst (PVV):

Je kunt afschrijven op historische aankoopwaarde of op vervangingswaarde. De PVV-fractie is van mening dat het kostenopdrijvend werkt als wij gaan afschrijven op vervangingswaarde. Dat is ook nadelig voor de consument. Hoe ziet de heer Bröcker dat?

De heer Bröcker (VVD):

Zoals de heer Reuten al aangaf, zal het een ander kostenbeeld geven als je uitgaat van de historische kostprijs of de boekwaarde dan wanneer je uitgaat van vervangingswaarde. Er wordt ook gewezen op wat gangbaar is in de praktijk. Er moet een goede reden zijn om van het ene naar het andere systeem over te stappen. Ik denk niet dat het zin heeft om daarover een uitgebreide theoretische verhandeling te houden in deze Kamer. Laten wij de juiste instrumenten aan de OPTA geven; die kan daar in de praktijk prima mee uit de voeten.

Mevrouw Faber-van de Klashorst (PVV):

Ik heb begrepen dat de tarieven moeten worden afgesteld op wat een redelijke prijs is en dat de consumenten er ook voordeel bij moeten hebben. Daarvoor zijn indertijd al die bedrijven gesplitst. Minister Brinkhorst heeft toen gezegd dat er zou moeten afgeschreven op historische aankoopprijs. Bij dezen kan ik concluderen dat de VVD-fractie de consument liever in het ongewisse laat dan dat zij hierover een uitspraak doet.

De heer Bröcker (VVD):

De VVD doet hier helemaal geen uitspraak over. Gezien het beperkte aantal partijen wil ik hier geen gelegenheidsdiscussie over voeren, maar als ik de casus goed begrepen heb, zal de invoering van het begrip efficiëntie in de huidige systematiek leiden tot lagere prijzen. Dat is een van de zorgpunten van de sector. Mijn partij doet geen uitspraak over wat het meest verstandige systeem is. Zij laat dat graag over aan de OPTA.

De heer Reuten (SP):

Dit is een kernpunt. In de wet wordt de term "redelijke prijzen" gehanteerd. De OPTA vult dat in als prijzen op basis van historische aanschafwaarde dan wel boekwaarde van het restant daarvan. Het gebruik van de term "efficiënte prijzen" is iets nieuws. Zulke prijzen komen tot stand in een concurrerende markt. Als je in een concurrerende markt zou afschrijven op basis van historische aanschafwaarde of boekwaarde, zou je fluctuerende prijzen krijgen, afhankelijk van het tijdstip waarop de productiemiddelen zijn aangeschaft. Dat gebeurt dus niet in een concurrerende markt. Daarin wordt afgeschreven op basis van vervangingsprijzen, zodat je een continue, gelijkmatige prijs krijgt. De efficiënte prijs in een inflatoire omgeving zal gemiddeld hoger liggen dan de redelijke prijs. Dat is een kernpunt.

De heer Bröcker (VVD):

Nogmaals, de heer Reuten is zeer volhardend in zijn suggestie dat het begrip "redelijke prijzen", zonder dat hij dit nader definieert, wordt vervangen door "efficiënte prijzen". Met dit wetsvoorstel en het amendement wordt beoogd dat er bij de invulling van een redelijke prijs ook rekening wordt gehouden met efficiency. Er wordt primair gekeken naar de efficiency en naar de manier waarop een bepaald bedrijf wordt gerund. Accepteren wij een integrale kostprijs-plusbenadering, waarbij wij de prijs berekenen op basis van de kosten plus een winstopslag, of willen wij ook nadrukkelijk toetsen hoe efficiënt een bedrijf wordt gerund? De heer Reuten trekt dit door naar vervangingswaarde, wat meer naar een concurrerende markt gaat. Dat is mij een stap te ver. Ik ga hier ook geen uitspraak over doen. De winst van dit wetsvoorstel is dat er bij de bepaling van een redelijke prijs ook wordt gekeken naar efficiency. De vraag of je de kosten berekent op basis van de historische kostprijs of op basis van de vervangingswaarde, laat ik graag aan de OPTA over.

Mevrouw Faber-van de Klashorst (PVV):

Voorzitter. Draadloze communicatie is niet meer weg te denken uit de huidige maatschappij. De PVV is verheugd te vernemen dat ook de minister vindt dat het wetsvoorstel over de regulering van de hoge radarzendmasten moet worden aangenomen. Niet voor niets is dit wetsvoorstel unaniem door de Tweede Kamer aangenomen.

De hoogte van de hoge zendmasten varieert van 100 tot 350 meter. Deze hoge masten zijn volgens de minister van EL&I "ontwijfelbaar niet-dupliceerbare infrastructuur" en in de woorden van OPTA "essential facility", waarvan de gebruikers volgens OPTA volledig afhankelijk zijn. De publieke en commerciële omroepen hebben deze zendmasten nodig voor hun uitzendingen. De zendoperators zijn formeel de huurder van de mastruimte en berekenen de kosten van de huur, samen met de overige kosten van hun dienstverlening, door aan de betrokken omroepen. In Nederland zijn er drie aanbieders van deze hoge masten, te weten TenneT, NOVEC en Alticom. TenneT en NOVEC zijn staatsbedrijven.

De masten zijn onderling vergelijkbaar qua infrastructuur, bouw en belang voor de markt, maar niet uitwisselbaar. Elke mast dekt de eigen regio af. Een frequentie die in Groningen gepland staat op een mast van NOVEC, kan dus niet naar Leeuwarden verplaatst worden als Alticom daar toevallig een mast heeft. Iedere zendmast is in feite een monopolie op zich. De genoemde drie aanbieders bevinden zich niet in een concurrerende markt. Er is dus sprake van een monopolie. Dit maakt misbruik mogelijk en helaas gebeurt dit ook. Er is sprake van kostprijsstijgingen door inefficiëntie en te hoge tariefstelling door non-transparantie en discriminatie.

De masten kennen een stabiele kostenstructuur. Er wordt in de masten geïnvesteerd en daarna worden die over een periode van dertig jaar afgeschreven, zoals is voorgeschreven door OPTA, en tegen een vaste kapitaalslast. De PVV-fractie gaat ervan uit dat de afschrijving gebaseerd blijft op basis van de historische kostprijs. De historische kostprijs is een gebruikelijke grondslag voor kostprijsbepaling, niet alleen in deze sector, maar ook in vergelijkbare monopolieachtige sectoren. Een eventuele overstap naar afschrijving op basis van vervangingswaarde lijkt vooral goed voor de masteigenaar en zal de kosten voor de afhankelijke gebruikers verhogen. Graag verneem ik van de minister of de afschrijving op basis van de historische kostprijs gehandhaafd blijft.

Kosten voor onderhoud doen zich nauwelijks voor, zodat de kosten van het mastbeheer beperkt zijn. Desondanks zijn de tarieven voor het gebruik van de masten van staatsbedrijf NOVEC in zeven jaar tijd verdrievoudigd. Het lijkt erop dat er een financiële luchtbel in het bedrijf gepompt wordt, waardoor het aantrekkelijk wordt om dit bedrijf in de etalage te zetten. Gezien de financiële situatie kan dit lucratief zijn. Stel dat NOVEC verkocht wordt, dan betaalt de consument tweemaal: eerst voor te hoge tarieven en daarna voor te hoge tarieven, daar de investeerder het geïnvesteerde kapitaal wil terugverdienen. Graag verneem ik van de minister of de verkoop van NOVEC op de rol staat.

De twee andere partijen blijken in tegenstelling tot NOVEC wel in staat te zijn om efficiënt te werken en zo een stabiel tarief neer te leggen. Dat tarief ligt maar liefst 50% lager dan het tarief van NOVEC, terwijl de masten vergelijkbaar zijn. NOVEC ondervindt geen prikkel voor kostenbesparing. De kostenstructuur zit zo in elkaar dat alle door NOVEC gemaakte bedrijfskosten, ongeacht aard, omvang en oorzaak, op de van NOVEC afhankelijke gebruikers worden afgewenteld. Masten waarvoor geen emplooi bestaat, houdt NOVEC in de lucht, omdat de kosten toch betaald worden. Ook voelt NOVEC zich niet geroepen een extra inspanning te leveren om de lage meters onderaan de zendmast te verhuren. NOVEC vindt het gemakkelijker om alle kosten bij de afhankelijke gebruikers neer te leggen. De zendoperators hoog in de mast betalen in feite alles.

De huidige wetgeving biedt OPTA geen instrumenten om hier iets aan te doen. OPTA krijgt geen ruimte om de kosten te toetsen aan doelmatigheid. Door aanpassing van artikel 3.11 van de Telecommunicatiewet – dat wordt straks artikel 3.24 – wordt OPTA bevoegd en verplicht om de kosten van mastgebruik te toetsen op efficiency.

Regulatie van de tarieven is dringend gewenst. Efficiency, transparantie en non-discriminatie moeten toegepast worden voor de bepaling van het tarief. Het is dus logisch dat OPTA op dit punt actief optreedt en te hoge prijzen tegengaat. Daarvoor is OPTA opgericht en daarom mag van haar een actieve rol gevraagd worden, die dwingt tot de hoogste efficiency en dus lage kosten voor de van de masten afhankelijke gebruikers. De PVV-fractie is voornemens het wetsvoorstel te steunen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. Mijn fractie wil in een korte bijdrage met name een aantal vragen onderstrepen die de heer Reuten heeft gesteld. De heer Reuten is tot dusverre in deze Kamer zeer actief geweest bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel en heeft naar het idee van mijn fractie een aantal terechte vragen gesteld over de mogelijke gevolgen van het amendement dat in de Tweede Kamer is ingediend, waarbij is geregeld dat de term "redelijke vergoeding" een nadere invulling zal krijgen, namelijk een invulling via de normen efficiency, transparantie en non-discriminatie.

Mijn fractie deelt deze zorg van collega Reuten en hoort graag van de regering dat het absoluut is uitgesloten dat de invulling van dit amendement ook bij andere toepassing en uitvoering van mededingingsregelgeving kan leiden tot oprekking van het begrip "redelijke vergoeding".

Ook vinden wij de vraag op welke wijze straks efficiency en efficiënte prijzen zullen worden bepaald, van groot belang. Mijn fractie benadrukt dat het belangrijk is dat de minister hier klip-en-klaar aangeeft op welke wijze naar zijn idee de OPTA het begrip "efficiënte prijzen" zal moeten invullen en toetsen. Wij wachten met belangstelling zijn antwoorden af.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven