Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Mediawet 2008 en de Tabakswet ter implementatie van de richtlijn Audiovisuele mediadiensten (31876).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Asscher (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Onze fractie heeft kennisgenomen van dit wetsontwerp. Enerzijds is er een beperkte verbetering en verruiming, anderzijds wordt dit wetsontwerp ingehaald door technologische ontwikkelingen, gaat het deels verder dan de Europese richtlijn en is het een zeer ruime interpretatie van de Grondwet. Wij hebben op onze vragen voldoende antwoord gehad van de minister, hoewel wij daar niet altijd mee kunnen instemmen. Vandaag dus enkele hoofdzaken over het mediabeleid in het algemeen en deel III van dit drieluik van wetgeving op het gebied van de omroepen.

Het is verleidelijk om deze minister uit zijn tent te lokken en hem te vragen naar zijn visie op de media en de publieke omroep, maar ik vermoed dat het antwoord zal lijken op zijn antwoorden bij het vorige debat: ik wacht op de initiatieven uit de omroepwereld zelf. Wel, dat was nog voordat de omroepwereld werd opgeschud en wij hebben wat dat betreft nog op tijd de Erkenningswet hier behandeld. Daarom ditmaal geen schilderij om met ferme strepen de toekomst van medialand neer te zetten, maar wel een principiële benadering die verder gaat dan de inhoudelijke toepassing van de Europese richtlijn voor audiovisuele diensten.

Onze fractie beschouwt het als een primaire taak van de senaat om aangeboden wetten te toetsen, zowel aan de Europese wetgeving als aan de eigen Grondwet. Ik weet dat andere fracties in het algemeen daar net zo over denken. In de schriftelijke voorbereiding over dit wetsontwerp zijn door meerdere partijen daarover vragen gesteld. Voor mijn partij was dat in de Tweede Kamer uiteindelijk de belangrijkste reden om tegen deze wet te stemmen.

De minister heeft in zijn memorie van antwoord een poging gedaan om de verschillende vragen over dit onderwerp te beantwoorden. Onze fractie vindt die antwoorden onbevredigend. Een ruime interpretatie van de Grondwet, omdat die op het punt van de digitale voortschrijdende technieken verouderd zou zijn, achten wij onjuist. Wij moeten geen wetten aannemen die de Grondwet oprekken omdat die verouderd is of zou kunnen zijn.

Het is bekend dat de discussie erover gaat of het juist is om niet-lineaire diensten, mediadiensten op aanvraag, onder artikel 7, lid 2, van de Grondwet te brengen. Immers, artikel 7, lid 2, bepaalt dat bij wet regels voor radio en televisie gesteld kunnen worden. Lid 3 gaat over alle andere vormen van meningsuiting, behoudens de persvrijheid die in het eerste lid wordt gegarandeerd en reclame-uitingen waarvoor het vierde lid ruimere bevoegdheden voor regulering biedt. De grondwettelijke basis voor mediawetgeving, zo schrijft de minister, is gelegen in artikel 7, tweede lid. De richtlijn Audiovisuele diensten breidt de werking uit van lineaire naar non-lineaire diensten. De minister schrijft dat het onderscheid tussen lineair en non-lineair voor de consument, de kijker dus, moeilijk te maken is. En zijn conclusie is dat de diensten die de richtlijn wenst te regelen alle televisiediensten zijn en dat daarom non-lineaire diensten ook onder de werking van artikel 7, lid 2, moeten worden gebracht. Onze fractie is echter van mening dat deze argumentatie geen steek houdt. In de eerste plaats gaat het niet om wat de bedoeling is van de richtlijn. Het gaat er in de eerste plaats om wat de bedoeling is van onze Grondwet. En deze is glashelder op dit punt. Het geeft geen pas om non-lineaire diensten op deze manier onder lid 2 te betrekken, terwijl de Grondwet naar onze mening ze duidelijk onder lid 3 laat vallen. Wij hebben er onoverkomelijke bezwaren tegen dat de minister een eigen interpretatie geeft aan de Grondwet omdat het hem beter uitkomt in de verwerking van een richtlijn uit Brussel.

De minister schrijft ook dat de opvatting dat clausuleringen van grondrechten zo beperkt mogelijk gehouden dienen te zijn bij de afweging tussen subsumptie onder het tweede of derde lid, geen rol heeft gespeeld. Aangezien ik de minister probeerde te volgen in zijn redenering, hetgeen niet altijd eenvoudig is, heb ik geprobeerd uit te zoeken wat hij bedoelt met het begrip "subsumptie". Snel opgezocht met non-lineaire diensten blijkt het woord subsumptie in het Nederlands uitsluitend voor te komen in de wiskundige logica. Ik zal het daarbij laten. Ik hoor graag van de minister wat hij daarmee bedoeld heeft.

Dat de onlangs benoemde Staatscommissie Grondwet op de hoogte zal worden gebracht van de discussies in beide Kamers over de richtlijn Audiovisuele diensten in het digitale tijdperk begrijpen wij. Maar een grondwetswijziging duurt zeer lang en daar gaan bovendien verkiezingen overheen van de Tweede Kamer. Dat ontslaat noch de minister noch deze Kamer ervan om wetten aan déze Grondwet te toetsen. Sterker nog, dat in de toekomst de Grondwet mogelijk zou kunnen worden aangepast aan het digitale tijdperk doet nu niet ter zake bij het toetsen van deze wet.

De minister schrijft ook dat daar waar mogelijk hij een liberale toepassing van de richtlijn heeft gebruikt. Misschien verstaat hij dan toch wel iets anders onder een liberale toepassing dan wat de VVD daarbij voor ogen heeft. Door het brengen van non-lineaire diensten onder lid 2 is daar immers geen sprake van. Of bedoelde hij hier een andere liberale interpretatie van de richtlijn? Wij horen dat graag.

Verder vinden wij het argument dat de consument niet in de gaten heeft naar welke dienst hij of zij kijkt, ook heel ver gezocht. Men kijkt immers via een decoder op aanvraag of via het internet. Dat laatste kan ook op de televisie gebeuren maar er zijn op dit moment nauwelijks consumenten die het internet zonder enig probleem op de televisie bekijken. Of is het de bedoeling om consumenten die televisie kijken op het internet te reguleren?

Op tal van schriftelijke vragen heeft de minister antwoord gegeven. Ter verduidelijking wil ik nog graag twee onderwerpen onder zijn aandacht brengen, opdat de diverse partijen in het veld exact weten waar zij aan toe zijn. Het betreft in de eerste plaats de flitsregeling. Het gaat om de verplichting dat aanbieders van omroepdiensten die exclusieve rechten hebben verworven ten aanzien van evenementen van groot belang, op verzoek van omroepdiensten in de EU flitsen afstaan. In zijn toelichting en tevens in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer stelt de minister dat waar het betreft exclusief verworven rechten er slechts bij uitzondering een plafond geldt van 180 seconden en niet van de 90 seconden zoals die bepaald zijn voor wedstrijdbepalende momenten. Ik nodig de minister graag uit hier nogmaals kort uiteen te zetten wanneer er flitsen van 90 seconden en wanneer er flitsen van 180 seconden mogen worden gemaakt, opdat dit ook helder is samengevat voor zowel de verwervers respectievelijk bezitters van exclusieve uitzendrechten als de omroepgemachtigden die flitsen willen uitzenden. Kan hij daarin meenemen of en, zo ja, welke richtlijnen het Commissariaat voor de Media meekrijgt?

De commissie is er ook nog op gewezen dat er een onduidelijkheid is ten aanzien van productplaatsing voor zover dat aanbod geproduceerd is na de datum waarop deze wet in werking zou kunnen treden. Zou de minister hier duidelijk willen maken wat hij bedoelt met geproduceerd? Is dat het moment waarop de productie gereed is of het moment waarop de productie is begonnen? Is hij het met ons eens dat dit het moment van aanvang moet zijn en dat het verbod dus geldt voor productplaatsing in het programma-aanbod waarvoor met het tot stand brengen geen aanvang is gemaakt voordat de wet in werking gaat treden?

Mijnheer de voorzitter. Ter afsluiting is de conclusie van onze fractie dat dit wetsontwerp op gespannen voet staat met onze Grondwet. Wij zien de antwoorden van de minister dan ook met zeer gemengde gevoelens maar met grote belangstelling tegemoet.

De heer Dölle (CDA):

Voorzitter. Na de aanvaarding van de Mediawet en de inwerkingtreding van de Erkenningswet gaat nu waarschijnlijk het derde luik open waardoor een vrij volledig zicht wordt geboden op het toekomstig medialandschap. De implementatie van de richtlijn Audiovisuele mediadiensten vindt keurig op tijd plaats en dat feit is op zich een bescheiden felicitatie waard.

Onze fractie liet reeds bij de schriftelijke voorbereiding blijken dat zij deze overigens vrij beleidsarme implementatie welwillend tegemoet treedt. Het is een juridische verdiscontering van technologische ontwikkelingen en van daaraan gekoppelde Europeesrechtelijke initiatieven. Maar de CDA-fractie had nog wel enkele vragen. Die hebben we gesteld in het voorlopig verslag en we hebben de antwoorden op deze en op de door andere fracties opgeworpen kwesties uiteraard aandachtig gelezen. Er is in de memorie van antwoord gelukkig een scherper licht gevallen op een aantal aspecten van het wetsvoorstel dat tot dan toe wat in de schaduw lag. Maar nog niet alles is kristalhelder wat de CDA-fractie betreft. Daarom benutten we deze plenaire bespreking van het wetsvoorstel om ook op die punten meer helderheid te vragen.

Ten eerste de grondwettelijke aspecten van het voorstel. In de memorie van antwoord op pagina 3 schrijft de regering dat de CDA-leden abusievelijk veronderstellen dat de regering de reikwijdte van de Grondwet via de Mediawet zou willen oprekken. Het CDA is zich op dit punt van geen kwaad bewust. Beschuldigingen dat de regering de reikwijdte van de Grondwet zou willen oprekken zouden ook wat onlogisch klinken. De Grondwet is immers per definitie op onze hele rechtsorde van toepassing. Nee, wat wij zeiden is dat wij vragen hadden bij de classificatie in de memorie van toelichting van de non-lineaire audiovisuele diensten op grond van een zogenoemde functionele grondwetsuitleg, als een materie die valt onder artikel 7, lid 2, van de Grondwet en dus niet onder artikel 7, lid 3, van de Grondwet. Met de regering zien wij natuurlijk ook de grote overeenkomst tussen lineaire en non-lineaire mediadiensten. Maar er zijn ook verschillen. De hele richtlijn vooronderstelt die verschillen ook. De literatuur signaleert ze eveneens :Van Eik, Chavannes, Hins en zelfs een speciaal aan de richtlijn gewijd nummer van het op dit terrein toonaangevende blad Mediaforum wijzen op die verschillen. Maar de regering zelf bij haar standpuntbepaling ten aanzien van het bekende rapport van de commissie-Franken heeft dat ook eerder gedaan. Waar de CDA-fractie in het voorlopig verslag op doelde, was dat er een voluntatief moment, een keuzemoment kan zitten in interpretatie, een teleologisch moment als het ware. Een uitleg gericht op het doel dat men wil bereiken. Wij kijken in dat verband dan naar de volgende feiten.

Artikel 7, lid 2, van de Grondwet verschaft de overheid een ruimere reguleringsbevoegdheid ten aanzien van de daar genoemde uitingsvormen – kortweg is dat televisie – dan artikel 7, lid 3, dat doet ten aanzien van de in dat laatste lid genoemde uitingen. Dit is historisch verklaarbaar vanwege het indertijd geldende schaarstemotief. De regering wijst ook op de maatschappelijke impact van massamedia. Is de regering het met ons eens dat grondrechten dus ook de uitingsvrijheid in onze Grondwet, neergelegd in artikel 7 en in het EVRM in artikel 10, niet verder dienen te worden ingeperkt dan noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bevordering van met name genoemde doelcriteria zoals artikel 10 EVRM die bevat, dus dat het moet gaan om beperkingen die nodig en proportioneel zijn? Wanneer nu voor de zwaardere inbreukmogelijkheid van artikel 7, lid 2, wordt gekozen, dus als aan de overeenstemmende karakteristieken van beide uitingsvormen de voorkeur wordt gegeven boven de minder zware inbreukmogelijkheid van artikel 7, lid 3, dan lijkt het de CDA-fractie nodig dat de regering wel expliciet uitlegt waarom nu het schaarstemotief in dit verband geen rol speelt en het dus kennelijk gaat om de maatschappelijke impact van non-lineaire diensten, toch voor het zwaardere inperkingsregime uit artikel 7, lid 2, is gekozen. Wij zijn het overigens met de regering eens dat voor de implementatie van deze richtlijn het er op dit moment niet zo toe doet, maar de kwalificatie "artikel 7, lid 2" kan natuurlijk voor toekomstige nationale regelgeving wel relevant zijn, bijvoorbeeld bij de eventuele introductie of verandering van vergunning, licentie en registratieverplichtingen. Of ziet de regering dat anders? Dan krijg ik daarover graag uitsluitsel.

Het moge, dit punt afsluitend, duidelijk zijn dat de CDA-fractie niet op voorhand tegen de conclusie van de regering, dus de keuze voor artikel 7, lid 2, en niet voor artikel 7, lid 3, is, maar wel meent dat de afwegingen helderder zouden moeten zijn. Dat is het eerste punt.

Een tweede punt is het recht op weerwoord. De regering zegt dat het recht op weerwoord in Nederland niet gewijzigd hoeft te worden, niet naar aanleiding van deze richtlijn, maar sowieso niet. Dat zei ze eerder al in de Persbrief. De burger die ernstig wordt geraakt door valse berichtgeving moet maar naar de Raad voor de Journalistiek gaan of de tijdrovende dure en gecompliceerde gang naar de rechter maken. De Raad voor Journalistiek is overigens een orgaan dat regelmatig met hoon wordt overladen door mediamensen en waaraan een deel van de media, zoals de Telegraaf en Nova, in het geheel geen boodschap heeft. Dit systeem van of naar de Raad voor Journalistiek stappen of naar de rechter, zou volgens de regering voldoende zijn. Onze fractie heeft dat bij herhaling ernstig in twijfel getrokken. We laten dit punt in dit debat rusten, maar vragen de regering nog wel hoe het staat met het volgens onze herinnering toegezegde onderzoekje naar "weerwoordsystemen" in met Nederland vergelijkbare Europese landen. Onze voorlopige indruk, maar die kan gefalsificeerd worden bij zo'n onderzoekje, blijft dat op dit punt goedwillende burgers in landen als het Verenigd Koninkrijk en Duitsland beter beschermd zijn.

Een derde punt is de flitsenregeling, waarover de heer Asscher het ook had. De CDA-fractie vroeg in de schriftelijke voorbereiding naar de uitzonderingen op de negentigsecondenregeling. In die situaties, zo heeft onze zusterkamer artikel 5.4 geamendeerd, kunnen bij uitzondering in algemene nieuwsprogramma's ter borging van de vrije nieuwsgaring flitsen van maximaal drie minuten (dat is wel een ruime interpretatie van het begrip "flits", zogezegd) worden uitgezonden. Zo worden eigenlijk minisamenvattingen mogelijk. Het moet dan wel gaan om "wedstrijdbepalende sportmomenten". De memorie van antwoord neemt onze zorg over deze mogelijke erosie van exclusieve uitzendrechten niet weg. Dit amendement zou tot forse problemen aanleiding kunnen gaan geven en tot een uitgebreide casuïstiek. Het Commissariaat voor de Media valt hier dan ook niet te benijden wanneer publieke en commerciële aanbieders van algemene nieuwsprogramma's, zeker aanvankelijk, de grenzen gaan opzoeken van een en ander.

Ik dacht dat de heer Asscher ook al zei dat de minister hier andermaal benadrukt dat het om "echte uitzonderingen" moet gaan. Het kan, zo bezweert de regering, om "hooguit een enkel geval per jaar" gaan. Zo schrijft zij over een beslissende speelronde in de eredivisie, als die nog zo heet, en over meerdere Nederlandse medaillewinnaars op één dag in de Olympische Spelen. Het volgende vraag ik niet om flauw te zijn, maar wat te denken van bijvoorbeeld evenementen als de koninginnenrit in de grote wielerrondes, van de finale van mondiale hockeytoernooien,van Wimbledonfinales,van spectaculaire schaatswedstrijden met veel Nederlanders, van wereldkampioenschappen zwaargewicht profboksen of K-1, heb ik nu ook begrepen, enzovoort? Tevens blijft de na aanname van het bewuste amendement niet onbelangrijke vraag over wat onder "wedstrijdbepalende momenten" dient te worden begrepen. Wel wordt gezegd dat deze wedstrijdbepalende elementen in cultuurevenementen niet voorkomen. Dat zal inderdaad kloppen. Wat zijn echter de wedstrijdbepalende momenten in de beslissende voetbalronde bijvoorbeeld? Doelpunten? Ja. Rode en gele kaarten en de opstootjes eromheen? Misschien. Zware blessures? Gemiste strafschoppen? Wordt dit allemaal neergelegd bij het commissariaat? De CDA-fractie vraagt de regering hier toch te proberen nog concreter te worden! Dan heb ik het vooral over de uitleg van het intrigerende bijvoeglijke naamwoord "wedstrijdbepalende". Misschien zucht de minister nu, maar ik hoop toch dat hij zich daaraan wil wagen. Hoe werkt overigens een en ander uit naar de non-lineaire audiovisuele mediadiensten op aanvraag? Of moet ik zeggen: on demand? Vooral naar deze drie punten is mijn fractie benieuwd.

De heer Slager (SP):

Voorzitter. Je zou het misschien niet verwachten van een kabinet van deze samenstelling en zeker niet van deze PvdA-minister van Cultuur en Media, maar de feiten spreken helaas voor zich: er waait een neoliberale wind door medialand. De minister heeft zojuist twee nieuwe rechtse omroepen letterlijk in zijn armen gesloten en toegelaten tot het publieke bestel. De oude rechtse omroep TROS mag blijven ondanks vele overtredingen van de reclameregels, maar de wat onhandig opererende linkse debutant LLink krijgt niet hetzelfde krediet als de TROS en wordt uit het bestel gegooid. De minister schudt met zijn hoofd, maar dit is mijn waarneming. En alsof dat allemaal nog niet genoeg is, mogen we vandaag een Europese richtlijn implementeren die de commerciële zenders nog meer ruimte geeft om hun programma's te doorspekken met reclame. Deze richtlijn houdt ook volgens deze minister – ik citeer hem: "een liberalisering in ten opzichte van de vorige". Het vervelende van die richtlijn is dat het een kwestie van slikken of stikken is. Ruimte voor een nationale invulling ervan wordt gefrustreerd door de combinatie van twee zaken. In de eerste plaats gebeurt dit door het Land van oorsprongbeginsel en in de tweede plaats door het gelijke speelveld.

Laten we het om te beginnen eens hebben over dat land van oorsprong. Voor de RTL-zenders is dat Luxemburg. Niet dat RTL ooit de bedoeling had om zich op Luxemburg te richten, maar het kwam beter uit omdat commerciële zenders daar vrij spel hadden. Van daaruit kon en kan men de Nederlandse markt bestoken. Tijdens één diepnachtelijk uur zendt RTL 5 inderdaad een programma uit in een taal die kennelijk in Luxemburg wordt gesproken. Het programma heet Hei elei kuck elei of zoiets. Zo wil RTL ons doen geloven dat we met een Luxemburgse zender te maken hebben. Die schaamlap is te doorzichtig om te denken dat iemand het serieus neemt. Op tijden dat normale mensen naar de televisie kijken, brengen de RTL-zenders uitsluitend Nederlandse programma's. Dat weet iedereen, maar dankzij het Land van oorsprongbeginsel mag RTL blijven uitzenden als een Luxemburgse zender en dus zonder eventueel beperkende reclameregels. Zo dicteert de Luxemburgse wet de Nederlandse wet. Er kan dan namelijk wel in de richtlijn staan dat het elk land vrijstaat om strengere regels in te voeren, maar dat dóét dit kabinet niet, omdat dat strijdig zou zijn met het gelijke speelveld. Dus krijgen ook de andere Nederlandse commerciële zenders dezelfde nietszeggende Luxemburgse regels opgelegd als die voor RTL gelden. Vindt de minister het vreemd dat de SP dit Europa afwijst als een instituut dat vooral de belangen van het bedrijfsleven dient?

Ik zeg dat met des te meer overtuiging omdat in de considerans van de richtlijn letterlijk staat – ik citeer: "het land van oorsprongbeginsel heeft zijn nut bewezen". Kennelijk zijn dit soort machinaties, waarmee de nationale wetgever voor het blok kan worden gezet door de lidstaat met de minste regelgeving, de bedoeling van de EU. Men vindt ze nuttig. De vraag is alleen: nuttig voor wie? Op onze schriftelijke vraag heeft de minister geen antwoord gegeven. Daarom vraag ik het hem vandaag nog eens: welk nut heeft dat beginsel ons concreet opgeleverd? Nu weet ik wel dat hij te kennen heeft gegeven, ook niet zo gelukkig te zijn met dat beginsel, want hij heeft, zo schrijft hij in zijn antwoord, gepoogd om een apart criterium op te laten nemen voor zenders die zich hoofdzakelijk of uitsluitend richten op een andere lidstaat. Die poging is mislukt. De meerderheid in Europa wil er niet aan. Stel eens dat het wél gelukt was. Had deze minister dan ook gebruik gemaakt van de ruimere mogelijkheid om strengere reclameregels te maken? Ik vrees eigenlijk van niet. Tijdens het debat in de Tweede Kamer noemde hij zichzelf immers een minister die – ik citeer de Handelingen – "überhaupt geen behoefte heeft aan beperking van reclame in wat voor zin dan ook". "Geen beperking van reclame in wat voor zin dan ook". Dat is duidelijke taal. Dus ook niet als het gaat om alcoholreclame of reclame voor te vette en te zoete zaken rondom kinderprogramma's. De minister heeft er geen behoefte aan, die zo makkelijk te beïnvloeden groep kijkertjes te beschermen tegen reclame die hun gezondheid kan schaden. De regering beperkt zich tot het stimuleren van een gedragscode – ik citeer – "betreffende ongeschikte commerciële communicatie, die kinderprogramma's vergezelt inzake voedingsmiddelen en dranken die stoffen bevatten waarvan een overmatig gebruik in het algehele dieet niet aanbevolen is". De regering erkent dus het gevaar wel, maar beperkt zich tot een oproep tot een gedragscode, terwijl ze hier zelf grenzen moet stellen. De treurigmakende conclusie moet wat mij betreft dan ook zijn dat dit kabinet eerst de commercie de ruimte geeft om kinderen te verleiden tot het consumeren van verkeerde zaken om vervolgens een smak gemeenschapsgeld uit te geven aan reclamespotjes waarin wordt gewaarschuwd tegen het consumeren van diezelfde zaken. Die spotjes worden dan natuurlijk weer vrolijk uitgezonden door de commerciële zenders en zo snijdt het mes daar aan twee kanten. Er zijn EU-landen waar de regering de reclame die zich richt op kinderen wel aan banden legt. Op onze schriftelijke vragen geeft de minister er zelf voorbeelden van. Denemarken en Zweden kennen een totaal verbod op reclame gericht op kinderen onder de 12 jaar. En in het Verenigd Koninkrijk is reclame voor producten met een hoog vet-, zout- of suikergehalte zelfs verboden bij programma's waar kinderen tot 15 jaar naar kijken.

Mag ik de minister vragen naar zijn argumenten om niet ook dat Scandinavische of Engelse voorbeeld te volgen? Kan hij ons uitleggen wat er verkeerd is aan hun aanpak? Nederland doet alleen iets meer dan de richtlijn voorschrijft via het overigens al bijna een jaar bestaande verbod op alcoholreclame op televisie vóór 21.00 uur 's avonds. Dat is inderdaad iets, maar het is te weinig. Bovendien wordt die beperking tot 21.00 uur steeds minder effectief. Immers, de groep jeugdigen die de wet zo wil beschermen, kijkt steeds minder tv. Zij surft wel steeds meer op internet. Daar is geen enkele wettelijke belemmering tegen alcoholreclame. Vorige maand werden de jongste cijfers bekend over het kijkgedrag van jongeren. Daaruit bleek dat 13- en 14-jarigen nu gemiddeld meer dan twee uur per dag van hun vrije tijd achter de computer zitten. Dat is beduidend langer dan ze tv kijken. Dat weten de producenten van alcohol ook, dus ze zorgen er wel voor dat hun reclame de jeugd via internet bereikt. Als je als jongere in voetbal bent geïnteresseerd en inlogt op www.voetbal.nl, wat toch een onverdacht adres lijkt, dan kom je op een nadrukkelijk door Amstel gesponsorde site terecht. Vervolgens ben je met één muisklik op een site van Heineken. Daar moet je wel aangeven dat je 18 jaar of ouder bent, maar er is geen enkele controle op of je dat ook bent. Vervolgens kun je kiezen uit sportprogramma's natuurlijk, muziekprogramma's en spelletjesprogramma's, kortom een complete audiovisuele dienst op aanvraag. Bovendien kun je leuke prijsjes winnen.

Enkele weken geleden publiceerde STAP (Stichting Alcohol Preventie) het resultaat van een onderzoek naar het bereik van minderjarigen door alcoholreclame via internet. Het bleek dat een vijfde van de jeugd tussen 12 en 17 jaar regelmatig een van de 59 websites bezoekt die door alcoholproducenten zijn opgezet of door hen worden gesponsord. Bijna de helft van die jeugdige bezoekers had via die website cadeautjes gekregen met het logo van een alcoholmerk. We hebben het nu over kinderen tussen de 12 en 17 jaar. Onderzoek heeft allang aangetoond dat verhoogde blootstelling aan alcoholreclame tot verhoogde consumptie leidt, met alle soms desastreuze gevolgen van dien. Dit soort websites valt niet onder de richtlijn, waarover we het vandaag hebben. Zij vallen, zo schrijft de minister ons, onder de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. Dat is geen wet, maar een gedragscode, waarvan de regels zijn opgesteld door de alcoholproducenten zelf. En ja, wat daar dan van terechtkomt, ontdekt elke 13-jarige die zo'n alcoholsite bezoekt en die daarop vermeldt dat hij geen 13 maar 30 jaar is. De leugen wordt grif geaccepteerd.

Die Reclamecode heeft ook enkele aanbevelingen uit de richtlijn waarover we het hebben, overgenomen, bijvoorbeeld dat – ik citeer – "audiovisuele commerciële communicatie voor alcoholische dranken zich niet specifiek mag richten op minderjarigen en niet mag aanzetten tot overmatig gebruik van alcoholische dranken". Kortom: dit zijn aanbevelingen die bewust te ruim zijn geformuleerd. Het gaat immers niet om specifiek op de jeugd gerichte reclame, het gaat om reclame die óók voor jongeren aantrekkelijk is. En natuurlijk kun je niet hard maken dat een website aanzet tot overmatig gebruik, maar dat mensen die al heel jong aan alcohol beginnen, vaker probleemdrinkers worden, is een feit. Daarom is de SP-fractie niet alleen voor een totaalverbod op alcoholreclame op tv, maar onderschrijft zij ook de conclusie van STAP dat alcoholreclame op internet wettelijk verboden zou moeten worden. Wat denkt de minister concreet te doen aan die hele wildwest situatie die nu op internet heerst? Wil hij het advies van STAP overnemen of wil hij dat overwegen of vindt hij dat er al genoeg wordt gedaan aan het beschermen van de jeugd tegen het alcoholprobleem? En is zijn collega van Volksgezondheid het daarover dan met hem eens of wordt zo'n zaak niet afgestemd binnen het kabinet?

Ik weet het en ik memoreerde het al: in de Tweede Kamer verklaarde de minister afgelopen zomer nog dat hij überhaupt niet voor beperking van reclame in wat voor zin dan ook is, maar je moet altijd blijven hopen op voortschrijdend inzicht. Daar wacht ik nu dan maar op.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Als gevolg van een samenloop van omstandigheden vindt deze behandeling niet eerder plaats dan vandaag. Het voordeel daarvan is dat zeer recent relevante debatten aan de overzijde hebben plaatsgevonden over de reactie van de minister op het rapport van de commissie-Brinkman en op die over de regionale omroep van de hand van een nota van de heer Atsma van de CDA-fractie. Verder heeft er een debat plaatsgevonden over de begroting van OCW, het onderdeel media. Waarschijnlijk is het de minister tot voor kort ontgaan dat tijdens de financiële beschouwingen door deze Kamer, de motie-Schouw aan de orde was over bezuinigingen bij de Nederlandse publieke omroep, de NPO. De PvdA-fractie heeft eraan bijgedragen dat die motie is verworpen, maar in de stemverklaring heeft zij aangegeven dat zij behoefte heeft aan een gedachtewisseling met de minister over zijn visie op de NPO. Als referentiekader voor de concrete voorstellen over de audiovisuele mediadiensten is deze behandeling voor ons de geëigende gelegenheid voor een dergelijke beschouwing.

Een belangrijk onderdeel van de EU-richtlijnen is het creëren van een gelijk speelveld binnen de EU. Collega Slager van de SP-fractie sprak daar ook over. De PvdA-fractie stelt enkele vragen aan de minister over een gelijk speelveld binnen de grenzen in relatie tot de positie van de publieke omroep ten opzichte van commerciële omroepen en andere media, waaronder de schrijvende pers.

Mede naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de commissie-Brinkman over de positie van de dagbladpers is immers veel publieke discussie gaande over de positie en het functioneren van de media. Voor het debat van vandaag over deze richtlijn door deze Kamer is de wijze relevant waarop audiovisuele diensten gereguleerd zijn, mede gelet op de gevolgen voor de ontwikkelingen van kranten en de overige schrijvende pers in de huidige vorm. De uiteindelijke consequenties zijn immers relevant voor het functioneren van de samenleving als zodanig en met name voor de functie van de journalistiek daarbinnen. In de aanloop naar het debat van de Tweede Kamer over het rapport van de commissie-Brinkman is een open brief gepubliceerd in het dagblad Spits van 19 november jongstleden. Daarin heeft Frank Volmer, directeur van Telegraaf Media Nederland, zware kritiek geuit op het mediabeleid van deze regering. Ik citeer: "Er komt ooit een tijd waarin kranten, zoals we ze nu kennen, niet meer bestaan. Dat is in beginsel niet erg, als uitgevers de behoefte bij het publiek aan wat ze werkelijk doen maar kunnen invullen. Dat zal niet lukken als de publieke omroep, gefinancierd met belastinggelden, met een alsmaar groeiend aanbod van websites, digitale themakanalen en mobiele applicaties waarop door de STER ook nog overal advertenties worden verkocht, ongebreideld blijft concurreren." Kennelijk wordt hier uitgegaan van een gelijk speelveld voor de publieke en de commerciële media. De vraag is of dat de realiteit is en vooral of dat het geval zou moeten zijn. Wat vindt de minister daarvan? Moet het publieke speelveld zich van het commerciële speelveld onderscheiden? Zo ja, wat zijn dan de onderscheidende criteria? Wie bewaakt dat onderscheid en wie zorgt ervoor dat de publieke media zich herkenbaar onderscheiden van de commerciële media? Wat komt daarvan volgens de minister in de praktijk terecht?

De PvdA-fractie vraagt de minister naar zijn visie op de kernfunctie van de NPO, die immers ten grondslag ligt aan de visie op het gewenste gelijke speelveld. Voor haar is dat een fundamentele vraag. Op welke wijze komt de taak van de NPO als instelling ten behoeve van het publieke belang tot uitdrukking in haar producten? Welke criteria en afwegingen liggen ten grondslag aan de keuzes voor uitzendingen van bijvoorbeeld sportevenementen in verhouding tot informatie over het functioneren van publieke instellingen? Op welke wijze komt de specifieke publieke functie van de NPO in de programmering tot uiting in vergelijking met die van de commerciële zenders? Is de minister bekend met de publicatie in Het Parool van 10 november 2009 met de kop "Niemand weet toch wie wat uitzendt"? Acht de minister de uitkomst van de beschreven steekproef herkenbaar voor het Nederlandse publiek? Is dit niet illustratief voor het ontbreken van herkenbare publieke programmering? Recent ontstond enige publieke commotie over de ingrijpende keuzes van de netcoördinatoren over de voortzetting van programma's dan wel het tijdstip van uitzending. Het gaat om besluiten die de schijn wekken dat ze betrekkelijk willekeurig zijn genomen en dat daar nauwelijks kwalitatief inhoudelijke argumenten aan ten grondslag liggen. Wat is de rol van de kijkcijfers daarbij, alsmede de effecten daarvan op de STER-inkomsten? Krijgen die niet te veel de overhand op het moment dat dit soort keuzes wordt gemaakt? Wat is de indruk van de minister en op welke wijze laat hij zijn opvattingen tot uitdrukking komen in de prestatieafspraken met de NPO?

Commerciële omroepen, zoals SBS 6, zijn naar verluidt actief met het ontwikkelen van een verantwoordingssysteem naar het publiek, inclusief de bescherming van jeugdigen. Hoe verhoudt dit zich tot de ontwikkelingen bij de NPO, waarvoor geldt dat eerdere verzoeken van de PvdA-fractie om colofons van programma's op teletekst nog niet eens een gevolg hebben gekregen? Dreigt hier geen scheefgroei wat het belang betreft dat de omroepen hechten aan publieke verantwoording? Ook het op termijn afhaken door de NPO met financiële steun aan een zelfreguleringsinstantie als Mediadebat lijkt in die richting te wijzen. Wat is de mening van de minister daarover?

Ten slotte de functie van de NPO als het gaat om de kwaliteit van de journalistiek in Nederland en de effecten daarvan op kwaliteit, inhoud en toon van het publieke debat. Wat is de reactie van de minister op de passage over de media in de publicatie van Geert Mak in de NRC van 17 oktober, waarin hij de moordende concurrentie in medialand als oorzaak ziet van polarisatie in het publieke debat? Is de publieke omroep dan niet bij uitstek in de positie om met minder tucht van de markt de inhoudelijke kwaliteitsstandaarden van de journalistiek hoog te houden? In hoeverre wordt dat in de praktijk waargemaakt en op welke wijze kan de NPO daar nadrukkelijker op worden aangesproken? Kortom, wat is de visie en wat zijn de concrete voornemens van de minister?

Ter afsluiting enkele specifieke vragen over de voorgestelde wettekst. De kwestie van artikel 7, lid 2, van de Grondwet in plaats van artikel 7, lid 3, is uitgebreid aan de orde gesteld door de heer Asscher van de VVD en de heer Dölle van het CDA. De heer Dölle heeft verwezen naar de commentaren van onder anderen prof. dr. Van Eijk van het Instituut voor Informatierecht. De keuze voor lid 2 in plaats van lid 3 kan audiovisuele diensten onderwerp maken van gedetailleerde regulering, terwijl de richtlijn juist een lichter stelsel voorstaat. Deze keuze kan in de hand werken dat de toch al te lang uitgestelde aanpassing van de Grondwet nog langer op zich laat wachten. Aansluitend op de vragen van de collega's krijg ik hierop graag een reactie van de minister. Bovendien roept deze benadering bij ons vragen op in relatie tot hetgeen de minister eerder in de memorie van antwoord aangeeft over zijn keuze voor het geldende regime bij de diensten op aanvraag. Hij zegt nadrukkelijk het onderscheid tussen lineaire en non-lineaire diensten wel te willen handhaven, omdat de diensten op aanvraag eerst de gelegenheid moeten krijgen om zich verder te ontwikkelen en om een gelijk speelveld binnen de lidstaten te bereiken. Waarom wordt dit onderscheid wel aangebracht bij het regime, maar niet bij de keuze voor lid 2 in plaats van lid 3 van artikel 7 van de Grondwet?

In aansluiting op het betoog van de SP over mediadiensten die mogelijk minderjarigen kunnen schaden, vraag ik naar de achtergrond van het onderscheid in 4.6 van de Mediawet 2008 waardoor de NPO onder een strenger regime valt dan de commerciële omroepen wat betreft de bescherming van minderjarigen tegen mogelijk schadelijke non-lineaire diensten.

De PvdA-fractie zal instemmen met dit wetsvoorstel, maar wil naar aanleiding hiervan met nadruk haar zorgen over de invulling van de publieke functie van de publieke omroep aan de minister kenbaar maken. Wij zien met extra belangstelling uit naar de reactie van de minister.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 11.45 uur tot 13.15 uur geschorst.

Naar boven