Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet milieubeheer en enkele daarmee verband houdende wetten (modernisering van de regelgeving over de milieueffectrapportage) (31755).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Voorzitter. Over het wetsvoorstel 31755, kortweg modernisering van de regelgeving MER, kan de VVD-fractie kort zijn. Ik dank de regering voor de duidelijkheid over deze memorie van antwoord. Voor ons resteert slechts het stellen van een enkele vraag en het maken van enkele opmerkingen.

De VVD-fractie steunt vereenvoudiging of modernisering van regelgeving van harte, zeker in de Wet milieubeheer. Dat Nederland met deze modernisering meer in de pas gaat lopen met de Europese standaard, is een stap in de goede richting. Het is in dat licht te betreuren dat niet nog een stap verder voorwaarts is gezet en dat de klassieke indiening van zienswijzen door amendering wordt aangemerkt als participatie in de voorfase. De VVD-fractie zou liever de consistentie handhaven van het oorspronkelijke wetsvoorstel ten aanzien van de participatievereisten. Daarmee werd immers daadwerkelijk participatie bedoeld, ofwel echte betrokkenheid van burgers in plaats van het insturen van een formeel briefje. Dat was wat de commissie-Elverding voor ogen had. Wij troosten ons met de wetenschap dat de modernisering over vijf jaar geëvalueerd zal worden en vertrouwen erop dat datgene wat nu modern lijkt, dan ouderwets zal blijken.

Tot slot maak ik een opmerking terzijde over de Spoedwet wegverbreding, waarbij in de memorie van antwoord uitgebreid wordt stilgestaan. In deze context vragen wij ons af waarom het wel mogelijk is om voor dertig specifiek aangemerkte projecten de regelgeving voor de MER nog verder te vereenvoudigen. Het is maar een verzuchting. Waarom geldt dat niet generiek, tijdens het gehele wetgevingstraject ter modernisering? Welke rol speelt de ervaring van deze voor de VVD-fractie ideale vereenvoudiging in de bedoelde evaluatie van de modernisering van de regelgeving over de MER over vijf jaar? De VVD-fractie kijkt uit naar de reactie van de minister, al doet zij dat weinig gespannen.

De heer Putters (PvdA):

Voorzitter. Op de gebieden milieu, bouwen en asfalt is een grondige herziening van onze regelgeving gaande: de bestuurlijke lus, de Tracéwet, de Spoedwet wegverbreding, de Crisis- en herstelwet, het NSL, de Wabo, het omgevingsrecht, versimpeling van de MER-procedures, herziening van veel inspraakprocedures en zorgvuldigheidsvereisten. Besluitvorming moet sneller en simpeler plaatsvinden. Dat is een doelstelling waar je op zichzelf niet echt tegen kunt zijn. Sneller en simpeler is echter niet altijd hetzelfde als sneller en beter. Een goede overheid erkent en verkent de belangen van burgers en organisaties. Zij hecht waarde aan inspraak en tegenspraak. Zij schakelt onafhankelijke deskundigheid in, omdat zij ervan overtuigd is dat die checks and balances de effectiviteit en de legitimiteit van de besluitvorming ten goede komen. We moeten te snelle en te simpele oplossingen voorkomen.

We moeten willen weten of projecten, zoals wegverbreding of de aanbouw van woonwijken in gevoelige gebieden, gevolgen hebben voor het milieu, de leefkwaliteit en de gezondheid. Met de voorliggende wijziging van de Wet milieubeheer inzake de modernisering van de regelgeving over de MER, wordt een nieuwe balans gezocht tussen zorgvuldigheid en snelheid van besluitvorming in geval van MER-plichtige en MER-beoordelingsplichtige projecten. De PvdA-fractie kan meegaan met de afbouw van te zware procedures voor relatief eenvoudige projecten, al is het niet eenvoudig om vast te stellen wat onder eenvoudig moet worden verstaan. Het kenmerkende is nu juist dat we vaak niet precies weten wat de mogelijke effecten zijn op het milieu en de gezondheid. Dat stelt ook het Europese Hof van Justitie, waar het gaat om het wegvallen van drempelwaarden die bij de MER-beoordeling zijn vastgelegd in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage. De minister meldt in de brief van 11 november jongstleden aan de Tweede Kamer dat het Europese Hof vraagtekens plaatst bij deze Nederlandse aanpak. Het Europese Hof van Justitie stelt Nederland in gebreke in die situaties waarin het bevoegd gezag zelf de inschatting maakt of als er sprake is van een situatie waarin aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Het Hof is van oordeel dat Nederland zich daarmee onttrekt aan het maken van een zorgvuldige beoordeling. Met de voorliggende regels over MER-beoordelingsplichtige activiteiten wordt vooral rekening gehouden met de omvang van een project en niet met zaken als de nabijheid van gevoelige locaties en de frequentie van potentiële effecten op de lucht- en de bodemkwaliteit.

We willen ook een concreet voorbeeld voorleggen en vragen of dat een illustratie is van datgene wat het Europese Hof bedoelt. Ons kwam de casus onder ogen van de vestiging van een intensieve geitenfokkerij en -melkerij met 4000 fok- en melkgeiten en 1700 lammeren, waarvoor geen MER gold. Dat zou, kijkend naar de lijsten van de activiteiten die bij het Besluit milieueffectrapportage horen, niet noodzakelijk zijn voor kleinere intensieve pluimveehouderijbedrijven en varkenshouderijbedrijven. Klopt dat? Is dit een voorbeeld van een relatief eenvoudige activiteit? Gezien de intensiteit van de activiteiten en de risico's die te maken hebben met de Q-koorts, vragen wij ons af of dat terecht is. Wij vragen ons ook meer in algemene zin af of dit type activiteiten steeds meer buiten de MER-plicht gaat vallen en of dat in overeenstemming is met de Europese regels. Kortom, het Hof kan onze definitie van "eenvoudige projecten" nog niet goed volgen. Als wij dit voorbeeld in gedachten houden, begrijpen wij die definitie ook niet helemaal. Kan de minister aangeven wat er moet gebeuren? Ze schrijft de Tweede Kamer dat ze het Besluit milieueffectrapportage zal aanpassen op het punt van de drempelwaarden. Is dat afdoende?

Bij enkele van deze eenvoudige projecten kunnen natuurwaarden in het geding komen. Dat brengt mij op het punt van de koppeling tussen de MER en de passende beoordeling. Het wegvallen van de koppeling tussen het Besluit milieueffectrapportage en een passende beoordeling, zoals bij het plan milieueffectrapportage, is belangrijk. Een eenduidige koppeling van beide instrumenten binnen het wettelijk kader van de MER, zowel in de tijd als inhoudelijk, voorkomt namelijk dat er later in het traject vertraging optreedt. In de memorie van antwoord geeft de minister haar argumenten om niet te kiezen voor een verplichte koppeling en voor het regelen van de passende beoordeling via de Natuurbeschermingswet. Volgens de regering gaat dat sneller, maar dat is volgens ons niet in alle gevallen juist.

Er wordt een voorbeeld aangehaald om aan te tonen dat uit de MER blijkt dat er geen passende beoordeling voor een alternatief behoeft te worden opgesteld en dat op basis van de MER een Wm-vergunning wordt aangevraagd voor een andere variant dan de aanvankelijk gekozen variant. Kennelijk bedoelt de minister dat in deze situatie de MER voor één of meerdere varianten of alternatieven aangeeft dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. De MER geeft in een dergelijke situatie voldoende informatie voor zowel de Wm-vergunning als de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet. De verplichting om in de MER een passende beoordeling op te nemen, is dan echter geen extra last, omdat er dan geen passende beoordeling hoeft te worden opgesteld. Daardoor zal er dus geen vertraging optreden.

De route op grond van de Natuurbeschermingswet kan eerder vertraging en onzorgvuldigheid met zich brengen. Indien in de MER voor de onderzochte alternatieven significante gevolgen niet zijn uitgesloten, is voor de Wm-vergunning alle relevante informatie weliswaar aanwezig, maar dan is nog niet duidelijk of een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet kan worden verkregen. Als dan uit de beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet blijkt dat er gekozen moet worden voor een ander alternatief dan de alternatieven die in de MER zijn onderzocht, vergt dit ook aanpassing van de eerder afgegeven Wm-vergunning. Het is wenselijk dat alle informatie voor dat project direct beschikbaar is ten behoeve van de besluitvorming. Zonder koppeling via het wettelijk kader van de MER bestaat namelijk het risico op herhaling van procedures, dubbel werk en tegenstrijdige conclusies.

Dit heeft ook consequenties voor de te volgen procedure. Zonder passende beoordeling kan de beperkte MER-procedure worden gevolgd. Met passende beoordeling is de uitgebreide MER-procedure van toepassing. Zonder koppeling wordt mogelijk ten onrechte voor een beperkte MER-procedure gekozen. De uitgebreide procedure moet opnieuw worden doorlopen, indien achteraf blijkt dat er toch een passende beoordeling op grond van "bredere" milieueffecten noodzakelijk is. Juist door de verplichte koppeling met een eenduidige procedure, wordt vertraging als gevolg van procedurefouten voorkomen. De minister van VROM ziet de oplossing in integratie via de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarnaast zal de minister van LNV de bevoegde gezagsinstanties informeren over de voordelen om de passende beoordeling, ook in geval van projecten, deel uit te laten maken van de MER. Integratie via de Wabo is echter louter een procedurele zaak en een weinig inhoudelijke zaak. Het bevoegd gezag heeft geen bevoegdheid om integratie af te dwingen. Bij particuliere initiatiefnemers, waarvan in geval van projecten veel sneller sprake zal zijn dan bij plannen, kan dat dus problematisch zijn. In de praktijk zal dus, ondanks de mogelijkheid daartoe, integratie van een passende beoordeling naar verwachting niet bij particuliere initiatiefnemers plaatsvinden. Kortom, is het voor alle betrokkenen, omwille van heldere en snelle besluitvorming, niet beter om te kiezen voor integratie van de passende beoordeling in de MER-wetgeving?

Deze kwestie heeft mogelijk ook gevolgen voor de projecten die onder de Crisis- en herstelwet moeten vallen en die met nieuwe drempelwaarden uit het Besluit milieueffectrapportage te maken krijgen. In de schriftelijke beantwoording op onze vragen geeft de minister al aan dat in de Crisis- en herstelwet, in de Tracéwet en in de Spoedwet wegverbreding, de verplichte advisering door de Commissie voor de m.e.r. niet meer zal plaatsvinden, of dat daarvan alleen in bepaalde gevallen sprake zal zijn. Door de Crisis- en herstelwet zijn ongeveer dertig relatief eenvoudige wegverbredingsprojecten van de verplichte advisering uitgezonderd. De lijst kan bij AMvB worden uitgebreid. Je bent geneigd om je af te vragen waarvoor we met al die eenvoud nog een Crisis- en herstelwet nodig hebben. Wordt wel voldoende rekening gehouden met de criteria die de MER stelt, alsmede met de gevoeligheid van locaties? Welke rol zullen de MER-criteria spelen om voor plaatsing op die lijst in aanmerking te komen? Als we naar de nu bestaande lijst kijken, zijn daar nogal wat MER-plichtige projecten bij. Er is ook een tiental dat de MER-toetsing nog niet heeft doorlopen, zoals de luchthaven Eindhoven, de verbreding van het Lekkanaal, de verdieping van de A6, de uitbreiding van rijstroken van de A27 en de integrale gebiedsontwikkeling van de westflank van de Haarlemmermeer. Kortom, het zijn ingewikkelde gebieden en complexe projecten. Kan de minister aangeven of, en zo ja op welke wijze, bij dergelijke projecten een integrale afweging van alternatieven nog aan de orde is? Hoe eenvoudig zijn die projecten eigenlijk?

Ik ga kort wat dieper in op twee onderwerpen, die alles met de passende beoordeling te maken hebben. Het betreft het verkennen van milieuvriendelijker alternatieven en de inspraak van belanghebbenden. Het formuleren van het meest milieuvriendelijke alternatief wordt geschrapt. Het feit dat dit een kop op de wetgeving is, wordt daarvoor door de regering als eerste argument gebruikt. Gegeven de historie van discussies over koppen in deze Kamer, begrijpen wij best dat de minister dat doet. Het kan echter niet zo zijn dat we ons daardoor niet meer op de inhoud concentreren. Een kop is niet goed of slecht. Het is pas verkeerd als de regering deze Kamer als medewetgever buitenspel zet door het plaatsen van een kop in één wetsvoorstel. We moeten dus niet steeds net doen alsof een kop per definitie verkeerd is.

Het tweede argument van de regering om het meest milieuvriendelijke alternatief te schrappen, is daarom interessanter. Dat leidt namelijk vaak tot niet-haalbare alternatieven. Kan de minister aangeven in hoeveel gevallen dat in de achterliggende periode het geval is geweest, alsmede in hoeveel situaties het benoemen van het zogenaamde meest milieuvriendelijke alternatief wel tot een verandering in de afweging over projecten heeft geleid? Wij onderschrijven dat we elkaar niet bezig moeten houden met onzinnige en oneindige exercities naar mogelijke milieueffecten van toch al irrealistische alternatieven. Als er echter realistische alternatieven bestaan, behoren die wel op tafel te liggen voordat het bevoegd gezag een besluit neemt. Voor ons is met name de eis van belang dat op locaties die al gevoelig zijn voor geluid, leefkwaliteit en gezondheid, niet een onnodige belasting ontstaat. Belanghebbenden kunnen bovendien door middel van inspraak alternatieven inbrengen waarmee op deze zaken positiever kan worden gescoord. Wij vinden dat de alternatieven die worden ingebracht, bestudeerd en gewogen moeten worden, ook al besluit het bevoegd gezag geen alternatieven te bekijken. Is de minister dat met ons eens?

Ik kom op de inspraak door belanghebbenden. Evenals de regering, hechten wij daaraan veel waarde. Het gaat om projecten die direct kunnen ingrijpen in de leefwereld en in de gezondheid van mensen. De commissie-Elverding benadrukt het belang van een goede voorbereiding van complexe projecten, inclusief het betrekken van belanghebbenden bij planontwikkeling. Dat voorkomt aan het einde en in de uitvoering vertraging en obstructie. Het amendement-Boelhouwer/Wiegman stelt de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen in de vroege fase verplicht. Tegenover het vervallen van de startnotitie in de MER-procedure en de mogelijkheid voor belanghebbenden om daarop een zienswijze in te dienen, wilde de regering een vormvrije participatieplicht invoeren, waarbij het bevoegd gezag achteraf verantwoording af zou leggen over de wijze waarop belanghebbenden betrokken werden. Het amendement legt nu het indienen van zienswijzen vast in de vroege fase van de besluitvorming, bij het voornemen tot een plan. Dat is een goede zaak, maar daardoor blijft tegelijk onduidelijk wat er verder met de inspraak gebeurt. Naar ons idee is niet zeker gesteld dat waardevolle tussentijdse inbreng van invloed kan zijn op de inhoud van het besluit.

Zienswijzen bij het ontwerpbesluit worden ook niet meer meegenomen in de beoordeling door de Commissie voor de m.e.r. Het zou ons inziens beter zijn om de binnengekomen reacties op een voornemen of ontwerpplan ook door de commissie voor de m.e.r. mee te laten nemen, zodat het bevoegd gezag vervolgens gericht kan en moet aangeven wat het met deze inspraak doet. Dat zorgt mogelijkerwijs voor enige vertraging in het begin, maar voorkomt dat participatie meer een ritueel instrument wordt, en dat achteraf alsnog beroepsprocedures worden opgestart. Is de minister dit met ons eens? Zo ja, waarom is niet verankerd in de wet dat participatie juist ook tijdens de planontwikkeling moet plaatsvinden? Wat behelst de aangekondigde handreiking in dit opzicht? Wij steunen in dit licht ook de wens van de Tweede Kamer om de aanbevelingen van Elverding over participatie wettelijk te verankeren. Wij vernemen graag hoe de regering dat gaat doen.

In feite komt mijn betoog samen in twee kernpunten. De PvdA-fractie vindt de integratie van een "passende beoordeling" in de MER de beste oplossing, dus niet alleen in de Natuurbeschermingswet, omdat dan enkel natuurwaarden in eerste aanleg worden meegenomen en mogelijke alternatieven dan in een later stadium mogelijk alsnog op bredere milieueffecten beoordeeld moeten worden. We pleiten daarmee niet in alle gevallen voor een groot opgetuigde MER, maar wel voor een zorgvuldige en passende beoordeling daarvan in alle gevallen. Op dit punt overwegen wij een motie in te dienen afhankelijk van de vraag of de minister ons kan toezeggen dat zij voor het integreren van de passende beoordeling een opening ziet. Daarnaast vinden we de zorgvuldige omgang met participatie door belanghebbenden in de vroege fase van besluitvorming van belang, maar ook daarna tijdens de planontwikkeling. Ook op dit punt vernemen wij graag van de regering welke mogelijkheden zij ziet om dit wettelijk te verankeren. Wij overwegen om in tweede termijn een motie hierover in te dienen.

Wij menen dat het uitvoeren van een MER, en de onafhankelijke advisering door de Commissie voor de m.e.r. bijdraagt aan checks and balances in besluitvorming over vele belangen; niet alleen die van overheden, projectontwikkelaars, bedrijven en bouwondernemers, maar ook van burgers en belangengroepen. In de memorie van antwoord geeft de regering aan dat de meerwaarde van de Commissie voor de m.e.r. moet worden afgemeten aan de beantwoording van de vraag hoe het bevoegd gezag vindt dat de adviezen bijdragen aan de kwaliteit van de besluitvorming. Daar zit 'm nu precies de kneep. De Commissie voor de m.e.r. is van meerwaarde omdat zij alle belangen in kaart brengt, ook als die niet meteen in lijn liggen met wat het bevoegd gezag wenselijk vindt. Checks and balances zorgen voor draagvlak en legitimiteit van beleid en kunnen bestuurders corrigeren op blinde vlekken. Wij eindigen daarmee bij het begin van onze inbreng: sneller en minder is niet altijd sneller en beter. Wij wachten de antwoorden van de regering met belangstelling af.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, beoogt te komen tot minder en eenvoudiger regels en meer samenhang in het systeem van milieubeoordelingen voor plannen en projecten. In het vervolg worden bij milieueffectrapportages twee procedures onderscheiden: de beperkte en de uitgebreide procedure.

Onder de beperkte procedure komen projecten te vallen waarvoor een milieuvergunning – op grond van de Wet milieubeheer, de Mijnbouwwet, de Grondwaterwet, de Ontgrondingenwet, de Kernenergiewet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren – nodig is en geen passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet van 1998 vereist is. Een passende beoordeling moet plaatsvinden als het voorgenomen project of plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. De uitgebreide procedure gaat gelden voor alle plannen en projecten die complex zijn of waarvoor een milieuvergunning en een passende beoordeling vereist is.

Hoewel bij beide procedures altijd door de initiatiefnemer een milieurapport moet worden opgesteld, ligt het verschil tussen de beperkte en de uitgebreide procedure onder andere in het feit dat voor de beperkte procedure de Commissie voor de m.e.r. vrijwillig kan, maar niet meer moet worden ingeschakeld. Bij de uitgebreide procedure blijft die verplichting bestaan. Alternatieven behoeven bij de beperkte procedure niet te worden aangereikt en bij de uitgebreide procedure wel, hoewel de verplichting om het meest milieuvriendelijke alternatief te beschrijven, verdwijnt.

De SP-fractie heeft in de Tweede Kamer voor het wetsvoorstel gestemd. In het algemeen juichen we vereenvoudiging van regelgeving en meer samenhang toe. Wij vinden echter dat de vereenvoudiging van de regels en daardoor versnelling van procedures niet ten koste mag gaan van de zorgvuldigheid. Daarom heeft mijn fractie uitgebreid gebruikgemaakt van de gelegenheid om vragen te stellen in de voorbereiding op dit plenaire debat. De memorie van antwoord heeft ons niet op alle punten gerustgesteld en daarom zal ik achtereenvolgens ingaan op een aantal onderwerpen die mijns inziens een nadere verduidelijking/toelichting van de minister behoeven.

Voordat ik daaraan begin, moet mij van het hart dat bestudering van de materie mij heel wat hoofdbrekens heeft gekost. Het is lastig om te doorgronden wat abstracte begrippen zoals "plan/Besluit MER", "project al of niet complex" in de praktijk betekenen of, nog basaler, wie nu een MER of passende beoordeling opstelt: een projectbureau of de afdeling RO of Milieu van de gemeente. Vervolgens moet je doorgronden of het bevoegd gezag – gemeente of provinciaal bestuur – zijn eigen MER of passende beoordeling goedkeurt en hoe het dan met de onafhankelijkheid zit. Dat soort informatie is voor een relatieve buitenstaander, zoals ik, lastig te verkrijgen. Het wekt de indruk alsof het adagium is: waarom makkelijk als het ingewikkeld kan? Ik vraag me af of mijn persoonlijk probleem niet veeleer een algemeen probleem is, waarbij de afstand tussen de maatschappij en deze minister met haar ministerie groot is. En dan zwijg ik nog maar over de samenhang met allerlei bestaande wetgeving zoals de Wro, de Wabo, de integrale Waterwet, de Natuurbeschermingswet en het NSL en nog aanhangige wetgeving, zoals de Crisis- en herstelwet. Het is een lappendeken en ik vraag me echt af of een minister van Milieu én ook Ruimtelijke ordening het overzicht nog heeft. Ik ben er oprecht bezorgd over en verwacht dat de minister in haar beantwoording hierop ingaat.

Dan ga ik nu achtereenvolgens in op de rol van de Commissie voor de m.e.r., de integratie van de passende beoordeling en de MER, de relatie van dit wetsvoorstel met de hier nog te behandelen Crisis- en herstelwet en de aanbevelingen van de commissie-Elverding met betrekking tot participatie van betrokkenen. Ik heb al gemerkt dat ik niet erg origineel ben, want collega Putters heeft dit allemaal al genoemd. Zoals ik hiervoor al stelde, is mijn fractie van mening dat snelheid niet ten koste van zorgvuldigheid mag gaan. Bovendien vinden wij waarborging van milieubelangen en overigens ook draagvlak belangrijke uitgangspunten. De Commissie voor de m.e.r. heeft in de loop der jaren een grote deskundigheid op dit gebied opgebouwd en adviezen door de commissie verbeteren – blijkens een audit onder het bevoegd gezag – de kwaliteit van het MER-plan.

Volgens dit wetsvoorstel verdwijnt verplichte advisering in de voorfase van plannen en projecten; vrijwillige advisering blijft wel mogelijk. Door verschillende fracties is erop gewezen dat het onduidelijk is hoe dit zal uitpakken. De memorie van antwoord vermeldt dat het aantal verplichte adviezen met 50% zal afnemen. Hoe is men tot deze berekening gekomen? Hoeveel vrijwillige adviezen zullen hiervoor in de plaats komen, want vrijwillige advisering, zowel in de voorfase als in de toetsingsfase, blijft toch mogelijk en vaak ook wenselijk? Wil de minister nog eens bevestigen dat het helemaal geen uitgemaakte zaak is dat een vrijwillig advies van de Commissie voor de m.e.r. in de voorfase de procedure zal vertragen? Advisering kan toch ook leiden tot versnelling van de procedure en verbetering van de kwaliteit van de MER? Kan de commissie voor de m.e.r. overigens ook ongevraagd besluiten om een advies te geven?

In de discussie over dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is erop gewezen dat de MER-procedure en de passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet na elkaar lopen en dat integratie voor de hand zou liggen. De minister heeft in de Tweede Kamer toegezegd, verplichte koppeling te zullen onderzoeken. Zij komt op deze toezegging terug in de memorie van antwoord. De minister wijst erop dat in de Natuurbeschermingswet is opgenomen dat de passende beoordeling van een plan deel uitmaakt van de ter zake van dat plan voorgeschreven milieueffectrapportage, integratie dus van plan-MER en passende beoordeling. Zij geeft vervolgens aan dat er in tegenstelling tot plannen voor projecten geen wettelijke verplichting bestaat tot koppeling van MER en passende beoordeling en zij voegt daaraan toe dat het aan de initiatiefnemer van het project is om af te wegen of integratie van beide toetsen in zijn situatie al dan niet voordelen heeft. Het bevoegd gezag kan de mogelijke voordelen van integratie onder de aandacht van de initiatiefnemer brengen. Al met al vinden wij deze argumentatie niet erg overtuigend en zelfs wat vrijblijvend. De minister geeft vervolgens aan dat zij er niet voor is om de passende beoordeling, ook in het geval van projecten, deel uit te laten maken van de MER. Wij vragen de minister, dit besluit nog eens toe te lichten en mogelijk zelfs te heroverwegen. Argumenten voor verplichte koppeling zijn vermindering van de onderzoekslast, versnelling van de procedure – die er bovendien duidelijker van wordt – en borging van de kwaliteit door de Commissie voor de m.e.r. omdat zowel de MER als de passende beoordeling onafhankelijk wordt beoordeeld op volledigheid en kwaliteit. Graag een reactie van de minister.

De bedoeling van dit wetsvoorstel, dat overigens in lijn is met EU-regelgeving, is om te voorkomen dat voor activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor het milieu toestemming wordt verleend zonder voorafgaande beoordeling van de milieueffecten; een nastrevenswaardig doel voor een minister van milieu, lijkt mijn fractie. Des te merkwaardiger is het dat, als het wetsvoorstel 32127, de Crisis- en herstelwet, in deze Kamer aangenomen zou worden, voor een aantal projecten – deels bij name genoemd, deels nog per AMvB uit te breiden – onderdelen van voorliggende wetsvoorstel niet zullen gelden. Dat betreft met name de verplichte advisering van de Commissie voor de m.e.r. en het laten vervallen van het vereiste om alternatieven te onderzoeken. In de nog komende discussies over de CHW zal vast ook nog wel gesproken worden over het feit dat het in dat wetsvoorstel wordt voorgesteld alsof de lijst alleen projecten en geen plannen bevat. Dat zal discutabel blijken te zijn en uitsluiten van alternatieven bij een plan-MER is in strijd met MER-wetgeving van de EU, waarin dit onderzoek expliciet wordt voorgeschreven. Zonder op die discussie vooruit te lopen, is mijn fractie er toch nieuwsgierig naar op welke manier een minister met milieu in haar portefeuille zich verdedigt tegenover wetgeving die een van haar eigen wetsvoorstellen overruled.

Tot slot en ook in samenhang met het voorgaande: draagvlak is belangrijk om vertraging bij de uitvoering van projecten/plannen te voorkomen. De commissie-Elverding, die geadviseerd heeft over besluitvorming infrastructurele projecten, heeft er in haar rapport van 18 april 2008 sterk voor gepleit om in een vroegtijdig stadium en op ruime schaal participatie van betrokkenen mee te nemen bij de opstelling van plannen en projecten. De commissie adviseerde positief over de aanvankelijk in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen participatieplicht. Deze plicht is echter door het amendement-Boelhouwer/Wiegman vervangen door de verplichting voor het bevoegd gezag om bij de start van het MER-traject voor plannen en complexe projecten belanghebbenden gelegenheid te geven tot het indienen van zienswijzen en tevens is de plicht tot verantwoording achteraf uit het voorstel gehaald. In onze ogen is dit het uitkleden van het begrip "participatie". Klopt het dat de commissie-Elverding niet meer om advies is gevraagd nadat het wetsvoorstel geamendeerd is? Graag een reactie van de minister. Kan zij dan misschien direct ook ingaan op de beoogde handreiking voor het bevoegd gezag waarin voorbeelden zullen worden gegeven van participatievormen? Mijn fractie hoopt dat deze handreiking niet een draaiboek voor een rituele dans zal blijken te zijn, want de wijze waarop het begrip "participatie" wordt ingevuld, speelt een belangrijke rol in de relatie tussen de burger en de overheid en het vertrouwen dat de burger in de overheid heeft. Daarom tot slot het advies van mijn fractie dat het adviesbureau waaraan de productie van de handreiking wordt uitbesteed, het onderzoek en de aanbevelingen van de Nationale ombudsman naar de uitgangspunten voor behoorlijke burgerparticipatie met als titel "We gooien het de inspraak in" van 17 september 2009, zal gebruiken als handreiking voor haar eigen product. We zien uit naar beantwoording door de minister.

De heer Janse de Jonge (CDA):

Mijnheer de voorzitter. De leden van de CDA-fractie beschouwen het wetsvoorstel als een heroriëntatie op de rol en betekenis van de milieueffectrapportage. Mijn fractie heeft met veel waardering kennisgenomen van dit voorstel van de regering. Wij zijn in de schriftelijke voorbereiding al uitvoerig ingegaan op een aantal aspecten van dit wetsvoorstel. Vanmorgen wil ik graag, ook in reactie op de antwoorden van de regering, nog wat nader ingaan op een aantal onderdelen van dit voorstel. Ik zal daarbij met name ingaan op een aantal recente ontwikkelingen en het verband tussen dit wetsvoorstel en de Crisis- en herstelwet.

De regering geeft in het voorstel aan dat de tijd rijp is voor een heroriëntatie. Het gaat hierbij, naar mijn fractie heeft begrepen, om een tweede tranche van de stelselherziening van het instrumentarium voor milieubeoordeling. De eerste tranche is verwerkt in de Wet strategische milieubeoordeling uit 2006. Het onderhavige wetsvoorstel zet een stap verder en heeft tot doel om met behoud van de milieudoelstelling te komen tot een eenvoudiger en snellere besluitvorming van de MER bij plannen en projecten. Tevens worden zo veel mogelijk "koppen" in deze wetgeving afgeschaft. De CDA-fractie kan van harte instemmen met deze aanpak.

Wij zien, met deze minister, op basis van ruim twintig jaar ervaring met de MER de noodzaak om tot "opschoning" te komen en dan ook nog met behoud van de doelstelling dat de milieubelangen volwaardig blijven meewegen bij plannen en projecten die belangrijke gevolgen hebben voor het milieu. Deze ontwikkeling geeft aan dat milieubeleid inmiddels is verinnerlijkt – zoals dat zo mooi heet – bij alle bevoegde gezagen en dat milieubelangen al vele jaren volwaardig onderdeel zijn van het ruimtelijke beleid in brede zin.

Bezien wij een aantal recente ontwikkelingen, dan willen wij de minister graag nog een aantal vragen voorleggen. In de eerste plaats vraagt mijn fractie zich af of uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 15 oktober jongstleden afgeleid dient te worden dat voorliggend wetsvoorstel wellicht enige aanpassing behoeft. Het Hof laat zich met name in de rechtsoverwegingen 28 en 29 kritisch uit over de introductie van drempelwaarden door het bevoegd gezag in ons land. Het Hof stelt onder meer dat door de gekozen drempelwaarden ons land zich bij voorbaat onttrekt aan de verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren, zonder dat is aangetoond dat deze projecten geen aanzienlijke milieueffecten konden hebben; een ingewikkelde zin. Deze drempels slaan op de omvang van het hele project, en laten andere criteria uit de MER-richtlijn van de EU verder buiten beschouwing. Onze conclusie is dat deze benadering van het Hof tot heroverweging van wetgeving zou kunnen leiden door de regering. Wat betekent deze uitspraak voor dit wetsvoorstel? Graag vernemen wij daarop de reactie van de minister.

Kan de minister ons tevens meedelen in aansluiting op haar brief van 11 november 2009, stuk nr. 33, hoe de regering een en ander gaat aanpakken, met name gelet op de overige aanhangige wetgeving? Vraag is of er wel sprake is een voldoende wettelijke grondslag om bij de verwerking van de opvattingen van het Hof in een nieuw Besluit MER moet worden vastgelegd of dat dit bij wet in formele zin moet gebeuren. In dit verband vragen wij ons tevens af welke effecten de uitspraak van het Hof heeft op voorschriften van de Crisis- en herstelwet. Naar wij hebben begrepen, behoeft in elk geval artikel 2.9 e.v. van de Crisis- en herstelwet aanpassing omdat hier de drempel van de MER-beoordelingsplicht is overgenomen voor versnelde uitvoering van woningbouwprojecten. En daarop richtte zich nu juist de kritiek van het Hof. Mijn fractie ziet graag, in elk geval tijdig, gelet op de behandeling van de Crisis- en herstelwet in deze Kamer, een voorstel van de regering tegemoet.

Dan het onderdeel MER en de Natuurbeschermingswet, waarover een aantal collega's al sprak. Het wetsvoorstel legt geen verband tussen de MER en het regime van de Natuurbeschermingswet. Het gaat daarbij concreet om de samenloop van de zogenaamde "passende beoordeling" die in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 moet worden uitgevoerd en de MER. Naar de mening van mijn fractie is hier sprake van een forse overlap, zoals wij ook al in de schriftelijke ronde stelden. De regering geeft in de memorie van antwoord aan dat zij zich wil inzetten voor een betere "afstemming" tussen de project-MER-procedure en de Natuurbeschermingswetprocedure – ik citeer – "in die gevallen, dat het zinvol is". Ik vind dat een wel erg vrijblijvende formulering. Bezien wij de huidige situatie waarin op veel fronten wettelijke voorschriften worden aangepast aan de crisis en bezien wij tevens het thans in deze kamer voorliggende voorstel betreffende de Crisis- en herstelwet, dan is de vraag of de regering verdere stappen zal moeten zetten richting de integratie van de MER en de Natuurbeschermingswet. Hiernaast wijzen wij erop dat een integrale herziening van de natuurwetgeving in ons land noodzakelijk is. Kan de minister aangeven welk beleid de regering in dezen voert en op welke wijze en wanneer de Tweede en Eerste Kamer de vruchten mogen zien van de noodzakelijke en verdergaande integratie van wettelijke kaders en richtlijnen?

En dat alles zal ook nog eens moeten gebeuren binnen de Europese kaders en richtlijnen. De uitspraak van het Hof van Justitie zet wat ons betreft aan tot een daadkrachtige aanpak. Wij zien met belangstelling uit naar de antwoorden van de regering.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Deze bijdrage is tevens namens de fractie van de SGP. Onze fracties willen beginnen met de minister hartelijk te danken voor de beantwoording van de door onze fracties gestelde vragen, maar, zoals niet ongebruikelijk, er blijven nog enkele vragen over. Maar allereerst willen we de beoordeling van dit wetsvoorstel plaatsen in het bredere kader van de noodzaak van goed milieubeheer. De memorie van toelichting op het wetsvoorstel heeft daar ook aandacht voor, als deze meteen al start met de mededeling dat dit wetsvoorstel wil komen met minder en eenvoudiger regels, echter met behoud van de milieudoelstelling. Wie kan daar nu tegen zijn? Vervolgens wordt gesteld dat de MER als belangrijk milieu-instrument al in zo toenemende mate in de besluitvorming inzake het milieu wordt betrokken, dat er ruimte is gekomen voor heroverweging van de wettelijke bepalingen voor de MER. We lezen deze passage toch wel als: het gaat goed met de MER, we kunnen dus de touwtjes van strakke MER-procedures wel wat laten vieren.

Om echter niet te snel in een hoerastemming te komen, willen we als voorbeeld toch aandacht vragen voor enkele situaties inzake het bereiken van milieudoelstellingen die wat ons betreft tot het standpunt leiden dat een stevige MER absoluut noodzakelijk blijft. Daarna kom ik op het wetsvoorstel, maar eerst enkele voorbeelden. Zo willen we als voorbeeld attenderen op een rapport van de Algemene Rekenkamer van maart 2009, het rapport Milieueffecten wegverkeer, waaruit onomstotelijk blijkt dat beoogde resultaten van uitstoot van CO2 voor de periode 1999 tot 2007 in ieder geval lang niet gehaald zijn en ook tot 2010 absoluut niet gehaald zullen worden. Ik doel daarbij op de gegevens die tabel 2 in het genoemde rapport als samenvatting van de effecten van beleidsmaatregelen aanreikt. En zijn er nu signalen dat op andere terreinen van het milieubeleid de beoogde doelstellingen wel breed gehaald worden? Natuurlijk, er is onmiskenbaar vooruitgang, denk maar aan de vermindering van fijnstofconcentraties. Er wordt via het instrument van belastingen – wij hopen daar deze maand nog over te spreken – nadrukkelijk beleid gevoerd voor milieuvriendelijker auto's. En er zou ruimte zijn om de vliegtaks af te schaffen. Dat komt ook nog deze maand. Maar is het niet zo dat mede door de economische terugslag die we thans ondervinden, milieudoelstellingen binnen bereik komen en dat het bereiken daarvan weer als sneeuw voor de zon, of voor de broeigassen, kan verdwijnen bij weer toenemende economische groei?

Ik wil als voorbeeld ook nog wijzen op een recent ingediende initiatiefnota Beter wonen op het platteland, waarin wordt geprobeerd, een oplossing te vinden voor een ook voor onze fracties herkenbaar probleem: de leefbaarheid van het platteland, die echter op gespannen voet kan staan met milieubeheer en milieuwetten.

We wilden het bovenstaande wat uitvoeriger aan de orde stellen, omdat we in de samenleving een voortdurende discussie zien tussen enerzijds de roep om handhaving en verbetering van het milieu, en anderzijds eisen die economie, platteland, financiële mogelijkheden stellen om de leefbaarheid en de welvaart in ons land op peil te houden of nog te laten groeien. Dat gezegd hebbende, komen wij terug het onderhavige wetsvoorstel. Waar stoelt de mening van de minister op dat het beoogde vooroverleg zelfs een positief effect zal hebben op de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid van de regelgeving voor de MER, zoals de memorie van toelichting stelt? Welke garantie kan de minister geven dat het in deze wet neergelegde vereenvoudigde stelsel van milieubeoordelingen inderdaad handhaving betekent van de positieve effecten van de huidige milieueffectrapportage? En wat is de monitoring van deze wijzigingen? Hoe kan de minister eventuele negatieve effecten van dit vereenvoudigde stelsel corrigeren? Pas reageren na een evaluatie vijf jaar na inwerkingtreding duurt rijkelijk lang. Dan ben je zo royaal meer dan vijf jaar kwijt.

Een extra aandachtspunt voor onze fracties is hierbij de vraag wat er gebeurt als de voorstellen van de commissie-Elverding verder geïmplementeerd worden en als dat gevolgen heeft voor dit wetsvoorstel. Dan wachten we toch zeker niet vijf jaar of meer voordat we daar iets mee gaan doen? Hoe stelt de minister zich dat voor?

Onze fracties zijn zeer content met de aanname in de Tweede Kamer van het amendement-Boelhouwer/Wiegman-van Meppelen Scheppink. Met name het verplichtende karakter van participatie in de vroege fase van projecten en plannen is van belang. Dat geeft burgers en organisaties helderheid over wat hun rechten zijn.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Ik heb in mijn bijdrage al gezegd dat het een ingewikkelde materie is. Door het amendement-Boelhouwer/Wiegman-van Meppelen Scheppink is de vormvrije participatieplicht er uitgehaald. In plaats daarvan is er de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen. Vindt u het indienen van zienswijzen een betere vorm van participatie dan wat er in eerste instantie was voorgeschreven, met daarbij overigens nog de verantwoording achteraf, die er ook uit is gehaald? Ik begrijp uw argumentatie niet helemaal.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Ik vervolg mijn betoog, want daarin zit een deel van het antwoord op deze vraag. Wij hebben ook nog wel wat vragen over het vervolg. Mijn opmerking dat wij positief zijn over het amendement heb ik ook gekoppeld aan de opmerking dat dit de burgers en organisaties helderheid geeft over hun rechten. Het is goed dat de overheid daarin transparant is. Juist transparantie werkt als regel niet vertragend, maar juist versnellend als het om projecten gaat. Een vraag toch nog: wat zijn de in het amendement genoemde "complexe" projecten en plannen? Hoe zijn die gedefinieerd? Bovendien: zien onze fracties het juist dat de commissie-Elverding juist pleit voor een integrale en brede afweging van alternatieven met intensieve participatie van maatschappelijke partijen en onafhankelijke kwaliteitsborging in het begin van het planproces en dat inhoudelijke tekortkomingen tussentijds hersteld kunnen worden waardoor juist tijdwinst kan worden behaald, en dus niet door schrappen van advies van de Commissie voor de m.e.r.? De route die wij volgen, is dus helderheid, duidelijkheid geven aan het begin van het project, ook over de participatie, maar ga, wat de commissie-Elverding ook aanreikt, een stap verder en zet de Commissie voor de m.e.r. niet aan de kant.

De heer Putters (PvdA):

Betekent dit dat het vastleggen van de zienswijze bij een voornemen tot een plan op zichzelf niet voldoende is om tegemoet te komen aan wat Elverding verstaat onder participatie in het planontwikkelingsproces?

De heer De Boer (ChristenUnie):

De commissie-Elverding geeft aan dat ook geprobeerd moet worden tussentijds tekortkomingen te herstellen, juist om versnelling in het proces te brengen. Dat heeft naar onze mening een positief effect.

Regelmatig wordt in de stukken aangegeven dat bij het beoordelen van plannen en het geven van vergunningen een zorgvuldige afweging plaats zal vinden van belangen van natuur, milieu en cultuurhistorisch erfgoed. De voorstellen overziende, vragen onze fracties zich toch af of de borging van met name cultuurhistorische belangen voldoende is. Tijdens een discussie in de Tweede Kamer is onderscheid gemaakt tussen grotere en kleinere MER-projecten wat de borging van de cultuurhistorische belangen betreft. We achten dit een niet-voldoende onderscheid. Het kan heel goed voorkomen, sterker: het komt voor dat een relatief klein MER-project gevolgen heeft voor een grote cultuurhistorische waarde. Wat heeft dan het primaat? En hoe wordt dan de grote cultuurhistorische waarde bepaald en hoe is die voldoende geborgd? De minister verwijst dan naar een handreiking die ze heeft laten opstellen voor overheden en adviesbureaus. Is dit ook een handreiking ten behoeve van kleine MER-projecten? En is er ook een handreiking voor betrokken burgers en anderen om in de vroege fase van projecten en plannen op te komen voor aanwezige cultuurhistorische belangen? En zo nee, moet die er niet komen? Het grote manco van een handreiking is echter dat die geen verplichtende status heeft. Ook verwijzen naar de praktijk – volgens de minister wordt nu op de steiger bepaald hoe een cultuurhistorisch belang wordt geborgd – die volgens de minister de plaats van de cultuurhistorie in kleinere MER-projecten voldoende veiligstelt, is geen garantie voor de toekomst. Dat moet de minister toch weten. Daarom vraag ik nogmaals: hoe is de borging van cultuurhistorische belangen in de zogenaamde kleine MER-projecten? Wil de minister in ieder geval toezeggen om bij de komende evaluatie dit punt van de borging van cultuurhistorische belangen in kleinere MER-projecten nadrukkelijk mee te nemen en dat overheden kenbaar te maken? Want wie het kleine niet eert ...

Een laatste punt dat we willen aansnijden betreft de reeds door de fractie van de PvdA in de schriftelijke vragenronde aangesneden functie van de Commissie voor de m.e.r. De minister heeft in haar beantwoording aangegeven dat eind van dit jaar, nu dus, de regering een visie klaar zal hebben inzake de kennisfunctie waarin de Commissie voor de m.e.r. en ook anderen een rol zouden kunnen spelen. Wij achten het merkwaardig dat pas nu, nu deze wet op het punt staat te worden aangenomen – daar ga ik tenminste van uit – nog, zoals de minister zelf zegt, fundamentele vragen met betrekking tot het verstrekken van informatie en kennis aan andere partijen moeten worden beantwoord. Overigens constateren we uit de schriftelijke beantwoording door de minister dat op dit moment de adviezen van de Commissie voor de m.e.r. slechts van invloed zijn, indien het bevoegd gezag dat in concrete situaties gewenst vindt. Een voor verbetering in aanmerking komende situatie, lijkt ons. Is de minister dat met ons eens? En zo ja, wat wil ze daaraan doen?

Mijnheer de voorzitter. Wij wachten de reactie van de minister met grote belangstelling af.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Voorzitter. Mijn bijdrage vandaag spreek ik uit mede namens de Partij voor de Dieren.

Het zal de minister zeker niet verbazen dat onze fracties evenals de GroenLinks-collega's aan de overkant zeer kritisch zijn ten aanzien van de voorgestelde wetswijzigingen. Uiteraard zijn wij, wanneer het noodzakelijk en zinvol is, voorstander van vereenvoudiging van regels en van het meer in verband brengen van regelgeving. Maar – dat is een belangrijke "maar" – eenvoud mag nooit en te nimmer ten koste gaan van de kwaliteit van wetgeving. In het geval van het onderhavige wetsvoorstel mag eenvoud niet ten koste gaan van milieubescherming. Eenvoud is namelijk geen doel op zichzelf. Een snelle besluitvorming is niet per se ook een betere besluitvorming, zeker als het het milieu betreft. Anders gezegd, vereenvoudiging van regels is voor ons alleen dan zinvol, indien met minder regels hetzelfde beoogde resultaat kan worden bereikt. Hier wringt precies volgens onze fracties de schoen. Het wetsvoorstel bevat een groot aantal wijzigingen die een voor een reden voor bezorgdheid zijn. Ik noem heel kort het schrappen van de startnotitie, het wegvallen van het vragen van de zienswijzen op die startnotitie, het wegvallen van de verplichting het meest milieuvriendelijke alternatief te schetsen en ten slotte de beperking van de rol van de Commissie voor de m.e.r. Desondanks stelt de minister dat de milieudoelstellingen door de nieuwe wet niet worden aangetast. In haar memorie van toelichting zegt zij hierover het volgende:

"Het Nederlandse systeem voor milieueffectrapportage (MER) heeft in de afgelopen jaren een aanzienlijke bijdrage geleverd aan het meer en beter betrekken bij de besluitvorming van de gevolgen voor het milieu door overheden. Gesteld kan worden dat overheden inmiddels over het geheel genomen vertrouwd zijn met de MER als belangrijk milieu-instrument en afwegingen met betrekking tot milieu, natuur en in toenemende mate ook cultuurhistorisch erfgoed in de besluitvorming betrekken. Zoals verwoord in de beleidsbrief MER is er mede daarom ruimte ontstaan voor heroverweging van de wettelijke bepalingen."

Kort gezegd komt het erop neer dat de minister van oordeel is dat de overheid inmiddels heeft geleerd op het milieu te letten en dat dus ook met minder regels goed zal doen. Wij vragen ons af waarop deze veronderstelling is gebaseerd. Welke argumenten kan de minister aandragen voor de aanname dat de overheid het ook zonder regelgeving goed zal blijven doen? Ons inziens is de minister tot nu toe het antwoord op deze vraag schuldig gebleven. Wij nodigen haar dan ook nadrukkelijk uit om op dit punt helderheid te verschaffen. Met name willen wij graag weten hoe zij in de toekomst zal toetsen dat de overheid inderdaad voldoet aan haar aanname dat zij het goed zal blijven doen.

Het moge in ieder geval duidelijk zijn: wij zijn er niet gerust op. De huidige regels zijn er namelijk niet voor niets. De minister geeft in de zojuist geciteerde passage van de memorie van toelichting zelf aan dat de huidige MER een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de verbetering van de milieubescherming. Maar uit de memorie van toelichting noch uit de behandeling in de Tweede Kamer en evenmin uit de schriftelijke vragenronde in deze Kamer blijkt ons dat de huidige regels overbodig zijn.

De minister geeft met deze wetswijziging volgens ons ook een verkeerd signaal. Het lijkt er naar onze mening te veel op dat bestaande regels met betrekking tot de MER als lastpost worden gezien en milieubeschermingsregels als overbodig worden beschouwd en als bron van vertraging worden bestempeld. Meer in het algemeen achten wij het niet gepast dat de inspraak van belanghebbenden puur als vertragingselement wordt beschouwd en dat belanghebbenden, bijvoorbeeld milieuorganisaties, eigenlijk alleen nog maar de rol van spelbreker en vertrager krijgen toebedeeld.

Terzijde merk ik op dat wij niet alleen staan in onze kritische beoordeling van het wetsvoorstel. Dat blijkt niet alleen uit de veelheid van vragen die in de schriftelijke ronde door deze Kamer zijn gesteld. Ook belangrijke organisaties zoals de Stichting Natuur en Milieu delen de bezorgdheid van onze fracties ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen.

Terug naar het wetsvoorstel. Een belangrijk punt is dat volgens ons niet is aangetoond dat een wijziging van de wet noodzakelijk is. De vertraging die met het wetsvoorstel dient te worden verholpen, is namelijk vaak te wijten aan de overheid zelf en niet aan bijvoorbeeld de inspraakmogelijkheden van belanghebbenden. Ik verwijs in dit verband, zoals collega's al hebben gedaan, naar het rapport van de commissie-Elverding, waarin dit punt heel helder aan de orde komt. Was het niet beter geweest om eerst orde op zaken te stellen bij de overheden alvorens de wet te wijzigen? Graag verneem ik een reactie van de minister op de stelling dat de overheid zelf de voornaamste bron van vertraging is. Wij willen in dit verband ook graag weten hoe zij de werkwijze van de overheid denkt te verbeteren.

Bij projecten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het milieu en de leefomgeving, is draagvlak een belangrijk element, juist om vertraging in de uitvoering te voorkomen. Daarom vinden wij advisering, participatie en inspraak in de beginfase van groot belang. Wij begrijpen de visie van de minister op dit punt niet. Hoe wil zij draagvlak creëren, als zij door de nieuwe wetgeving de weg om vanaf het begin betrokken te zijn juist afsnijdt?

Overigens terzijde: er wordt de laatste tijd wel vaker in bestuurlijke wetgeving getornd aan de mogelijkheid tot inspraak of tegenspraak door de burger. Dat lijkt wel een beleidsdoel te zijn van dit kabinet.

Terug naar het wetsvoorstel. Er komt nog bij dat wij er geenszins van overtuigd zijn dat de nieuwe regelgeving daadwerkelijk voor versnelling zorg zal dragen. Wij bedoelen hiermee dat door de wijzigingen weliswaar de fase van de besluitvorming waarschijnlijk wordt versneld, als wij er tenminste van uitgaan dat de minister gelijk heeft, maar dat dit niet betekent dat noodzakelijkerwijze ook de uitvoering van projecten sneller zal gaan. De fractie van de PvdA heeft in de schriftelijke voorbereiding vragen hierover gesteld en onder meer gesteld dat belanghebbenden, indien zij niet voldoende betrokken zijn in de begin- of voorfase van een traject, later bij de rechter alsnog hun rol weten af te dwingen. Dit kan ertoe leiden dat van versnelling uiteindelijk geen sprake is, doordat de uitvoering langer duurt dan wanneer men de belanghebbenden van het begin af aan bij de belangenafweging had betrokken. Kan de minister ons nog eens uitleggen waarom zij van mening is dat dit niet zal gebeuren? Het gaat om de vertraging in de latere fase, waarmee wij bedoelen dat de vertraging is verplaatst van de beginfase naar de uitvoeringsfase.

Vergelijkbare vragen over de effectiviteit van de nieuwe wetgeving rijzen bij ons ook, als wij kijken naar de gewijzigde rol van de Commissie voor de m.e.r. Wij begrijpen niet goed waarom de minister advisering door de commissie in de beginfase van een project onwenselijk acht. Voorts vragen wij ons af of het schrappen van de adviesplicht in de beginfase niet precies hetzelfde probleem met zich brengt dat ik net al heb geschetst, namelijk dat in een latere fase van het project aanvullend onderzoek nodig is om fouten te voorkomen of te herstellen, wat wederom in een latere fase tot vertraging leidt. Graag vragen wij de minister om haar standpunt hieromtrent nog eens toe te lichten.

In dit verband willen wij ook graag van de minister weten of en, zo ja, waarom zij van mening is dat de Commissie voor de m.e.r. in haar huidige functie niet goed heeft gefunctioneerd. Welke aanwijzingen heeft de minister dat de bestaande werkwijze van de commissie veelvuldig tot vertraging heeft geleid?

In aanvulling hierop: de minister stelt dat door de wetswijziging voortaan maatwerk kan worden geleverd. Hoe moeten wij deze stelling interpreteren? Betekent dit dat met de huidige wet geen maatwerk werd geleverd? Als dit zo is, waaruit blijkt dat dan?

Ik heb nog een enkel woord over de verhouding tussen het wetsvoorstel en de regelgeving van de EU. Op veel vragen waarom bepaalde regels in de huidige wet overbodig zijn, heeft de minister geantwoord dat de desbetreffende regels een kop zijn op de EU-regels. Dat mag zo zijn, maar dat is op zichzelf nog geen argument om de aanvullende nationale regels af te schaffen. In aanvulling op datgene wat mijn collega Putters hierover heeft gezegd, wil ik toch nog eens benadrukken dat het een groot verschil is voor deze Kamer of de minister bij nieuwe wetgeving een kop zet op EU-richtlijnen waardoor de Kamer niet de mogelijkheid heeft om die kopwetgeving apart te behandelen en dus ook in haar rol beperkt is. Dat is iets heel anders dan dat EU-richtlijnen na de nationale wetgeving komen, wat de minister als excuus gebruikt om bepaalde koppen in de huidige wetgeving af te schaffen. EU-richtlijnen zijn toch niet meer dan minimumnormen, de kleinste gemene deler? Of is de minister van mening dat, als Nederland meer wil doen dan door de EU wordt geëist, dit per definitie overbodig is? Wij horen van haar graag een toelichting op dit punt.

Tot slot. Door het amendement-Boelhouwer/Wiegman is de verplichte participatie bij complexe projecten weer in de wet opgenomen. Kennelijk was een meerderheid van de Tweede Kamer er niet gerust op dat milieubescherming ook zonder deze verplichting gewaarborgd zal zijn. Dit is winst. De fracties van GroenLinks en de Partij voor de Dieren zijn er blij mee. Dit is evenwel vooralsnog niet voldoende om onze bezwaren tegen dit wetsvoorstel weg te nemen. Maar voordat wij tot een eindoordeel komen, wachten wij eerst de antwoorden van de minister af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven