Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (30143).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie van harte welkom.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, is erop gericht het slachtoffer in het strafproces een sterkere positie te geven. Door de ontwerpers van het Wetboek van Strafvordering van 1926 werd het slachtoffer voornamelijk gezien als getuige die behulpzaam moest zijn bij de waarheidsvinding. De verdachte en de inbreuk op de rechtsorde stonden centraal.

In die opvatting is met name de laatste twee decennia verandering gekomen in de zin dat aan het slachtoffer een eigen rol en positie en daarbij behorende rechten binnen het strafproces toekomen. Met dit wetsvoorstel worden de reeds bestaande beleidsregels van het Openbaar Ministerie en de politie die erop gericht zijn het slachtoffer die eigen rol en positie te geven en die zijn vastgelegd in de Aanwijzing slachtofferzorg van het College van procureurs-generaal, gecodificeerd. Het wetsvoorstel geeft daarmee uitvoering aan het Kaderbesluit van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. De Europese Commissie constateerde namelijk dat de in Nederland bestaande beleidsregels onvoldoende zijn om de vereiste reële en passende rol voor het slachtoffer in de strafprocedure te waarborgen.

De VVD-fractie is er verheugd over dat dit wetsvoorstel, mede ter uitvoering van het Kaderbesluit en het daarop volgende rapport van de Europese Commissie van 16 februari 2004, thans een formele rechtsbasis biedt voor de versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Die formele rechtsbasis komt het slachtoffer toe. In de hedendaagse opvattingen over de strafprocedure is het niet meer dan vanzelfsprekend dat aan het slachtoffer een aparte titel in het Wetboek van Strafvordering is gewijd. De amenderingen van het oorspronkelijke wetsvoorstel door de Tweede Kamer hebben de positie van het slachtoffer, naar het oordeel van mijn fractie terecht, nog verder versterkt.

Mijn fractie heeft nog drie vragen aan de minister. De eerste vraag betreft de positie van het comateuze slachtoffer, de tweede vraag betreft de verschillen in de huidige praktijk tussen de arrondissementen en de derde vraag betreft de brief van de Raad voor de rechtspraak aan de minister van 16 september jongstleden.

Ik kom bij mijn eerste vraag. In het wetsvoorstel worden aan het slachtoffer verschillende rechten toegekend, zoals het spreekrecht, het recht om kennis te nemen van de processtukken en het recht voor het slachtoffer dat rechtstreeks schade heeft geleden om zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij te voegen in het strafproces. In al deze gevallen komt het recht niet alleen toe aan het slachtoffer, maar ook aan zijn nabestaanden casu quo zijn erfgenamen onder algemene titel. Ik verwijs onder andere naar de artikelen 51d, 51e, 51f en 260 van het wetsvoorstel.

In de memorie van antwoord stelt de minister, in antwoord op een vraag van de VVD-fractie daarover, dat het wetsvoorstel niet voorziet in een afzonderlijke regeling voor het behartigen van de belangen van slachtoffers die in een comateuze toestand verkeren. Ik verwijs naar pagina 4 van de memorie van antwoord. De minister verwijst naar het Burgerlijk Wetboek en stelt dat er voldoende mogelijkheden zijn voor het waarnemen van de belangen van personen die tevoren geen bijzondere voorzieningen hebben getroffen. Op welke mogelijkheden doelt de minister? Doelt hij op mogelijkheden om de belangen van het slachtoffer waar te nemen die tevens de opening bieden om gebruik te maken van de rechten die aan een slachtoffer op grond van het wetsvoorstel toekomen en, zo ja, welke mogelijkheden zijn er dan nu in het wetsvoorstel nergens wordt gesproken over comateuze slachtoffers?

Bij minderjarige kinderen die slachtoffer zijn en in coma, kunnen de ouders als wettelijke vertegenwoordiger optreden, stelt de minister. Ik lees dat overigens niet in het wetsvoorstel, behalve in artikel 51f, lid 4, waar het gaat over de voeging van de vordering tot schadevergoeding in het strafproces. Er zou dan toch minstens een passage als "het slachtoffer of bij ontstentenis van deze diens wettelijke vertegenwoordiger" in de artikelen 51a tot en met 51e van het wetsvoorstel moeten staan? Maar hoe staat het met meerderjarige comateuze slachtoffers? Dat de nabestaanden van een overleden slachtoffer rechten krijgen, is niet meer dan terecht, maar waarom kunnen de rechten van een comateus slachtoffer niet worden uitgeoefend, bijvoorbeeld door de echtgenoot of een bloedverwant in rechte lijn?

De minister oppert de mogelijkheid van het verzoek om mentorschap van artikel 451, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek, namelijk het verzoek om mentorschap door het Openbaar Ministerie of de zorginstelling. Afgezien van het feit dat het verzoek om mentorschap een uitspraak van de kantonrechter vergt – ik verwijs naar artikel 450, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek – vraagt mijn fractie zich af waarom artikel 451, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, waarin vermeld staat dat het mentorschap kan worden verzocht door onder anderen de echtgenoot, de geregistreerde partner, de levensgezel enzovoort, niet in aanmerking zou kunnen komen en de minister spreekt van de situatie dat er "geen wettelijke vertegenwoordiger aanwezig is en de belangen van het comateuze slachtoffer zo zwaar wegen dat zonder uitstel optreden noodzakelijk is". Waar in het wetsvoorstel staan deze vereisten vermeld?

Mijn fractie is van mening dat juist ook van een slachtoffer dat in coma verkeert de belangen behartigd moeten kunnen worden. Ook ten behoeve van het comateuze slachtoffer is het van belang dat zijn naasten bijvoorbeeld van de processtukken kennis kunnen nemen. Zoals de regeling nu luidt, valt het comateuze slachtoffer tussen de wal en het schip. Wij horen graag van de minister hoe hij de door ons gesignaleerde problematiek denkt te benaderen.

Ik ben aangekomen bij mijn tweede vraag. In het voorlopig verslag heeft mijn fractie het WODC-rapport "De praktijk van schadevergoeding voor slachtoffers van misdrijven" van juli 2007 aangehaald. In dit rapport wordt geconstateerd dat er geen eenduidigheid is bij de schadebemiddeling bij politie en Openbaar Ministerie. Er ontbreekt ook eenduidigheid bij voeging, er is verschil in de hoogte van vervangende hechtenis, er wordt door rechters verschillend gedacht over de posten die voor vergoeding in aanmerking komen enzovoort. In de memorie van antwoord schrijft de minister dat in het kader van de uitvoering van de beleidsnota "Slachtoffer centraal" aandacht aan de problematiek zal worden besteed. Kan de minister concreter aangeven welke maatregelen hij van plan is te nemen en op welke termijn, zeker nu hijzelf stelt dat het tot zijn verantwoordelijkheid behoort om maatregelen te nemen om te waarborgen dat de rechten van slachtoffers zoveel mogelijk gelijkelijk worden veilig gesteld?

Naar het oordeel van de VVD-fractie kan het niet zo zijn dat het nemen van de noodzakelijke maatregelen op de lange baan geschoven wordt. Als wij nu het wetsvoorstel aannemen waarin de positie van het slachtoffer in het strafproces wordt versterkt, dienen op de kortst mogelijke termijn de verschillen tussen de arrondissementen te worden opgeheven. Daarmee kan niet worden gewacht. Ik hoor hier graag een reactie van de minister op.

Mijn derde vraag. Bij de post van afgelopen weekend ontvingen wij door tussenkomst van de vertegenwoordiger van de SP, mevrouw Quik, een brief van de Raad voor de rechtspraak aan de minister van 16 september jongstleden, meer precies een advies van de Raad voor de rechtspraak aan de minister, waarin de raad opmerkt dat aan hem geen advies is gevraagd over het in de Tweede Kamer met algemene stemmen aangenomen amendement op stuk nr. 11. Ik merk overigens op dat deze brief nogal laat komt, gezien het feit dat het wetsvoorstel al op 18 december 2007 door de Tweede Kamer is aanvaard. Amendement nr. 11 wijzigt artikel 496 Wetboek van Strafvordering in die zin dat, kort gezegd, de ouders van de minderjarige verdachte verplicht aanwezig zijn bij de terechtzitting. Uit de brief van de raad kan worden opgemaakt dat de raad meent dat aan hem op grond van artikel 95 Wet RO ten tijde van de behandeling van het amendement om advies daarover had moeten worden gevraagd, nu het amendement gevolgen heeft voor de rechtspraak. Is die opvatting juist of beperkt de advisering door de raad zich tot het stadium voordat een wetsvoorstel door de Tweede Kamer in behandeling wordt genomen?

Aan het slot van zijn brief vraagt de raad de minister, meer duidelijkheid te geven onder welke omstandigheden de rechter kan afzien van de verplichting, de zitting aan te houden en geen bevel van medebrenging hoeft uit vaardigen. De opvatting van de raad over het bij amendement gewijzigde artikel 496 Wetboek van Strafvordering is duidelijk: de nieuwe regeling is onwerkbaar en is gezien het belang van het kind, de minderjarige verdachte, eerder contraproductief dan bevorderlijk. De Tweede Kamer beoogt echter met het amendement, het besef bij de ouders van de verantwoordelijkheid voor hun kind, de minderjarige verdachte, aan te scherpen. Mijn fractie kan zich daarin vinden. De vraag van mijn fractie aan de minister is of hij de gevraagde duidelijkheid aan de raad kan verschaffen zonder op enigerlei wijze af te doen aan hetgeen de Tweede Kamer met het amendement beoogd heeft. Is te zijner tijd een evaluatie van de wetswijziging die door het wetsvoorstel tot stand gebracht wordt, voorzien?

Mevrouw de voorzitter, zoals ik al aan het begin van mijn bijdrage gezegd heb, staat de VVD-fractie positief tegenover het wetsvoorstel. Desalniettemin wachten wij met belangstelling de beantwoording door de minister van onze vragen af.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Mevrouw de voorzitter. Wij bespreken vandaag een goed wetsvoorstel. Gedeeltelijk is er sprake van codificatie van de bestaande praktijk. Waar daar nog geen sprake van is, wordt het hoog tijd dat de in dit voorstel beschreven rechten aan slachtoffers verleend worden. Het is daarom des te moeilijker om te moeten constateren dat een, in wezen aan dit voorstel wezensvreemd element, de verschijningsplicht van ouders van de minderjarige verdachte, maakt dat de SP dit voorstel niet zonder meer kan steunen.

Ik geef toe: het is een sympathiek amendement geweest van twee goede, op de jeugd betrokken juristen. In eerste instantie heb ik daar dan ook geen vragen over gesteld. Maar het veld, zowel de praktijk als de wetenschap, heeft overtuigend van zich laten horen, waarvoor dank. Ik kom hierop terug.

Mijn fractie ziet zonder meer het belang van een goede rol en rechtspositie van ouders tijdens het hele strafrechtelijke traject. Helaas ontbreekt het daaraan in de wet op vele fronten. Ik noem het feit dat ouders niet bij het verhoor op het politiebureau aanwezig mogen zijn en dat niet wettelijk vastgelegd is dat zij bij het verhoor van de rechter-commissaris ter verlenging van de voorlopige hechtenis, mogen zijn. Zo zijn er nog meer punten die zeker voor verbetering van de positie van ouders in aanmerking komen. Ik denk ook nog aan uitleg vooraf en aan een tolk. Verder verwijs ik naar het desbetreffende artikel van professor Weijers in het tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (FJR) 2008, pagina 61.

Is de minister bereid om de (rechts)positie van ouders in de strafrechtelijke procedure in haar geheel onderwerp van wetgeving te maken? De al dan niet verplichte medebrenging van ouders zou daarin meegenomen kunnen worden. De Raad van State zou dan zijn licht over het geheel kunnen laten schijnen en de gebruikelijke adviesronde zou alsnog kunnen plaatsvinden.

Ondertussen moeten wij toch iets met dit wetsvoorstel. Deze Kamer hecht aan de kwaliteit van wetgeving. Een van de elementen waar wij naar kijken, is de vraag of er een probleem is en of wetgeving dit probleem wel oplost. Het antwoord op beide vragen is onzes inziens niet zonder meer: ja.

De eerste vraag: is er een ernstig probleem? Volgens de Raad voor de rechtspraak in zijn reeds genoemde brief aan de minister van 16 september jongstleden, verschijnt in 80% van de zaken ten minste een ouder. Dit percentage is gebaseerd op een enquête onder alle rechtbanken. Het onderzoeksproject verbetering betrokkenheid Marokkaanse ouders, opgezet onder leiding van professor Weijers, van 28 april 2008 noemt een percentage van 75. Het verschil is zonder meer te verklaren doordat in het project van professor Weijers de OTP, oproeping ten parkette, is meegenomen. Over het algemeen is daar iets minder belangstelling voor; dat is immers nog maar een voorfase. Op grond van deze cijfers zijn er vraagtekens te zetten bij de dringende noodzaak van wetgeving. Is de minister het hiermee eens? Graag een reactie.

De tweede vraag is: als er dan al een probleem is, moet dat probleem door wetgeving opgelost worden? Dat is een prangender vraag. Het reeds genoemde onderzoeksproject "verbeteren betrokkenheid Marokkaanse ouders" ziet er solide en veelbelovend uit. De aanpak die daarin beschreven is, sluit volledig aan bij de bevindingen van de rechters, zoals beschreven in genoemde brief van de Raad voor de rechtspraak. Blijkens deze brief was de opkomst van alleen Marokkaanse ouders tijdens dit project 90%! Marokkaanse ouders verschijnen het minst en zijn het moeilijkst bij de zaak te betrekken. Deze ouders maken ook deel uit van de genoemde 80%. Leggen wij dit resultaat naast de te verwachten winst van dit voorstel tot wijziging van artikel 496 van het Wetboek van Strafvordering, dan vraag je je af wat de winst is. Er moet toch niet van uitgegaan worden dat 100% verschijning van ouders haalbaar is. Immers, ouders zwerven of de GBA-registratie klopt niet, waardoor zij niet kunnen worden opgeroepen, ouders kunnen psychiatrisch patiënt zijn of verslaafd of zij kunnen in het buitenland verblijven, noem maar op. Er zal altijd een veelheid van redenen zijn waarom ouders niet verschijnen en misschien niet kunnen verschijnen. Volgens mij zijn er dus heel weinig mogelijkheden in de marge tussen 90% en 100%. Dit wetsvoorstel zou dus niet nodig moeten zijn. Het zou eerder nodig zijn om in de praktijk ouders te helpen, te begrijpen wat er gaat gebeuren op de zitting en om daarop in te spelen, alsook om de ouders te voorzien van een tolk, als dat nodig is. Hoe ziet de minister dit?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

U doet het voorkomen dat het "of/of" is: of de wettelijke verplichting ingevolge artikel 496 van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat in het wetsvoorstel staat, of een project, zoals professor Weijers beschrijft, waarbij er groot succes geboekt wordt. Is het niet juist "en/en"? Het is én een dergelijk project om te bevorderen dat de ouders aanwezig zijn bij de terechtzitting én dat zij de verantwoordelijkheid voor hun minderjarig kind, de verdachte, op zich nemen, waarbij als ultimum remedium natuurlijk artikel 496 van het Wetboek van Strafvordering als stok achter de deur dient. Je bereikt dan precies wat de Tweede Kamer heeft beoogd met het desbetreffende amendement.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Aan het slot van mijn betoog zal ik aangeven dat ik het wel eens ben met het vastleggen van de verplichting, maar niet in de vorm zoals het in deze wet is opgenomen. Wij hebben al gesproken over de complexiteit van de wetgeving en de visitatiecommissie. Je vraagt je soms af of het nodig is om een wet te wijzigen, als het ook op een andere manier opgelost kan worden. Maar goed, baat het niet, dan schaadt het ook niet om het erin te zetten.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik wacht even het eind van uw betoog af.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Zijn er andere dan numerieke voordelen te noemen van de verschijningsplicht zoals die nu geformuleerd is, dus beide ouders, verplichte medebrenging en verplichte aanhouding? In de beschikbare reacties op het voorstel heb ik geen enkel voordeel gelezen. Ik kan er zelf ook geen bedenken, misschien op één na. Er kunnen omstandigheden zijn waarin de rechter eraan behoefte heeft een ouder te laten verschijnen en dus van het bed te lichten, want dat is de enige mogelijkheid.

Die behoefte bestaat niet alleen in strafzaken. Die bestaat ook in de praktijk van de ondertoezichtstelling. Je zegt dan: nu is het welletjes geweest, nu moeten de ouders echt eens een keer komen opdraven want ik moet echt eens me ze praten. In die zin zou de mogelijkheid om een bevel tot medebrenging te geven in civiele én in strafzaken een welkome aanvulling zijn. Wat vindt de minister daarvan? Welke reden heeft de minister – misschien moet ik zeggen: de samenstellers van de motie, nu de minister deze immers heeft ontraden – om de medebrenging verplicht te stellen? Ik kan er één bedenken, namelijk dat rechters vaak te weinig oog zouden hebben voor, of te weinig waarde zouden hechten aan de verschijning van ouders. Als dat de reden zou zijn doemt wederom de vraag op of dit probleem door wetgeving is op te lossen.

Zou niet eerder het specialisatie- en roulatiebeleid van de rechterlijke macht op de helling moeten? Dit is uiteraard de eigen verantwoordelijkheid van de rechterlijke macht c.q. van de Raad voor de rechtspraak. Deze laatste heeft echter in mei 2006 het rapport Positionering Jeugdrechter het licht doen zien, waarin deze problemen met name ten aanzien van minderjarigen worden gesignaleerd. Is de minister bereid om de aandacht van de raad te vragen voor het implementeren van de uitgangspunten van hun eigen rapport? Hoe denkt de minister over het pedagogische effect van het van het bed laten lichten en in de cel opsluiten van ouders? Zouden ouders daardoor gemotiveerd raken om hun kind beter ter zitting te ondersteunen? Zouden ouders zich daardoor gesteund voelen in hun opvoedende taak? Wat is het effect op de jeugdige van deze beschamende vertoning? Want dat is het.

Voor zover de minister, evenals mijn fractie, deze vragen ontkennend beantwoordt, erkent deze dan wel dat juist de morele steun van de ouders voor het kind ter zitting en ondersteuning van de ouders in hun opvoe­dende taak, de grondslag vormen voor het recht van het kind op aanwezigheid van zijn ouders ter zitting, zoals dit terecht geformuleerd is in artikel 40 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind? Is de minister het met mijn fractie eens dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder het niet in het belang van de minderjarige is dat de behandeling van de strafzaak wordt aangehouden, om de ouders onder dwang op de zitting te laten verschijnen? Erkent de minister dat medebrenging gelasten, als dit niet in het belang van de jongere is, strijd oplevert met de artikelen 3 en 40 van het Internationaal Verdrag? Dit bevel tot medebrenging kan, als het even tegenzit, een vrijheidsbeneming van meer dan tien uur met zich meebrengen. Wat is de rechtsgrond van deze vrijheidsbeneming ? Is er wel sprake van proportionaliteit?

In de behandeling van het amendement is tot nu toe veel aandacht besteed aan de gevolgen van aanhouding. Aanhouding is namelijk altijd verplicht volgens de huidige tekst, ook als de rechter op grond van bijzondere omstandigheden geen bevel tot medebrenging geeft. Wat is dan de zin van die aanhouding? De Kalsbeeknorm wordt dan niet meer gehaald, voor zover deze nu wel gehaald wordt. Het lik-op-stukbeleid is ook van de baan. Moet ik daarover verder uitweiden? Iedereen begrijpt wat het betekent als jeugdzaken aan de lopende band worden aangehouden. Is de minister van mening dat het middel wellicht nog erger is dan de kwaal? En is dit nog proportioneel?

Dan nog de tekst van het voorgestelde artikel 496 Strafvordering. In lid 1 staat: "de ouders". De vraag is: welke ouders en waarom beide ouders? Ik neem aan dat men bedoelde: de ouder met gezag. Vroeger werd, om te weten welke ouder het gezag had, bij iedere strafzaak een uittreksel uit het voogdijregister – tegenwoordig heet dat het gezagsregister – opgevraagd. Tegenwoordig heeft niemand daarvoor nog tijd en worden de ouders opgeroepen op het adres van de minderjarige. Maar de rechter moet er dan wel rekening mee houden dat het kan gaan om een ouder die het kind niet heeft erkend of om een ouder die wel juridisch ouder is, maar het gezag niet heeft. Als de ouder met gezag er wel is, moet de zaak dan ook worden aangehouden om de andere ouder zonder gezag op te roepen? Dit artikel is onduidelijk.

In de literatuur is veel aandacht gevraagd voor het feit dat heel wat ouders, juist bij de categorie jongeren die voor de rechter komt, gescheiden zijn. Het zijn dan lang niet altijd goede scheidingen, met ruziënde ouders op de zitting. De niet-verzorgende ouder kan de zaak gaan traineren om de jongere die niet vaak genoeg komt, of de verzorgende ouder te pesten. Hierover is voldoende geschreven. Ik verwijs nogmaals naar de brief van de Raad voor de rechtspraak en eveneens naar het artikel van de drie hoogleraren Weijers, Bruning en De Jonge in nr. 61 van het tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 2008. Het is evenwel goed dat beide met gezag beklede ouders worden opgeroepen, gewezen op hun verschijningsplicht en geattendeerd op het feit dat de rechter er onder omstandigheden geen genoegen mee hoeft nemen dat een ouder of de ouders er niet zijn. Laat het verder alsjeblieft aan de rechter over!

Lid 2 dat lid 5 wordt, bevat een toevoeging in lijn met het wetsvoorstel. Daartegen is geen enkel bezwaar. De imperatieve opdrachten aan de rechter in het nieuw voorgestelde lid 2, zowel om een bevel tot medebrenging te geven als om de zaak aan te houden, zullen echter veel ellende veroorzaken. Het zou zo maar kunnen gebeuren dat de rechtspraak eigen criteria gaat ontwikkelen met betrekking tot die "bijzondere omstandigheden". Ten slotte is de memorie van toelichting niet bindend; het gaat om de tekst van de wet. Ik voorzie dat er per rechtbank uiteenlopende interpretaties van die bijzondere omstandigheden zullen komen en dat deze uiteindelijk zo opgerekt worden dat het voorgestelde lid 2, voor wat betreft het bevel tot medebrenging, een dode letter zal worden. Maar ook dan is aanhouding steeds verplicht, volgens de voorgestelde tekst. Lid 2 is voor mijn fractie niet acceptabel. De voorgestelde leden 3 en 4 hebben geen zin meer als lid 2 zou verdwijnen. De rechter kan immers te allen tijde, zonder wetswijziging, de behandeling van de zaak aanhouden.

Om kort te gaan: een verschijningsplicht is een mooi ideaal en de mogelijkheid om een bevel tot medebrenging van de verzorgende ouder te gelasten is een steuntje in de rug voor aarzelende, angstige, recalcitrante, of zich schamende ouders. De rechter kan er baat bij hebben dat die mogelijkheid bestaat. Laten we het daarbij laten. Onze fractie vindt dat de wet er met de voorgestelde wijziging van artikel 496 Strafvordering niet mag komen en wij zullen – hoe spijtig ook wat betreft de positie van het slachtoffer – tegenstemmen als de voorgestelde leden 2, 3 en 4 in deze vorm gehandhaafd blijven. Is de minister bereid om eventueel terug te gaan naar de Tweede Kamer? Ik zou mij ook kunnen voorstellen dat de wet in werking treedt met uitzondering van dit artikel. De Raad van State kan er dan nog eens naar kijken. Ik ben benieuwd naar het antwoord van de minister.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Eeuwenlang vormde het slachtoffer een vergeten partij in het strafproces, in elk geval sinds wij de inquisitoire procesvorm kennen. Daarin is gelukkig in de afgelopen decennia verandering gekomen. Hier en daar bestaat zelfs de vrees dat de balans zal doorslaan, in die zin dat de grote aandacht voor het slachtoffer zal leiden tot een verminderde aandacht voor de bestraffing van de veroordeelde. De VVD-fractie was daarentegen in het voorlopige verslag juist beducht dat de onschuldpresumptie van de verdachte in het gedrang zou komen door het toekennen van expliciete rechten aan het slachtoffer. Hoe het ook zij, voor onze fracties staat in elk geval voorop dat het in het strafproces voor alles gaat om de berechting van de verdachte. Echter, ook na eventuele aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel gaat de versterking van de positie van het slachtoffer niet zover, dat daardoor verandering wordt gebracht in de elementaire systeemkenmerken van het Nederlandse strafprocesrecht, zoals bijvoorbeeld het vervolgingsmonopolie dat aan het Openbaar Ministerie is toegekend. Intussen kan niet voorbij gezien worden aan het feit dat de behoeften van slachtoffers van delicten verder gaan dan waarin de huidige wetgeving voorziet, zoals onder andere bleek uit een WODC-onderzoek dat dit jaar door de Universiteit van Tilburg werd verricht, althans werd gepubliceerd. Ook iemand als de heer Van Dijk, hoogleraar slachtofferkunde aan dezelfde universiteit, bepleit in Trouw van 16 mei jongstleden een verruiming van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden. Wij wachten het tegen het voorjaar van 2010 aangekondigde evaluatieonderzoek naar de invoering en werking van het spreekrecht graag af.

Wat de verklaring van de positie van het slachtoffer betreft, staan onze fracties bepaald positief ten opzichte van onder andere het voorstel dat de schadevergoedings­mogelijkheid voor slachtoffers, naast andere voorzieningen ter zake, wil uitbreiden door uitbreiding van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van ouders voor kinderen beneden de veertien jaar die als gevolg van een strafbaar feit schade hebben toegebracht. Daarbij sluiten wij ondertussen niet de ogen voor het feit dat in gevallen waarin de verhaalsmogelijkheden vrijwel nihil zijn, ook deze uitbreiding weinig soelaas zal bieden.

Wij willen onze bijdrage aan de behandeling van dit wetsvoorstel beperken tot een belangrijk aspect waarvoor onze uitdrukkelijke aandacht is gevraagd. Ik doel dan evenals andere woordvoerders op de brief van de Raad voor de rechtspraak van 16 september jongstleden die tevens als advies ter kennis van de minister is gebracht. Het betreft de materie die is geregeld in het voorgestelde artikel 496 Wetboek van Strafvordering: de afdwinging van de aanwezigheid bij het strafproces van de ouders of voogd van de verdachte minderjarige. De vraag mag gesteld worden of de indieners van het amendement op stuk nr. 11, alsook natuurlijk degenen die het amendement destijds hebben gesteund, hebben overzien welke de onbedoelde en ongewenste gevolgen zouden kunnen zijn voor de behandeling van jeugdstrafzaken. Een maximale berechtingstermijn van zes maanden zou onder druk komen te staan in gevallen waarin de ouders niet vrijwillig verschijnen.

Laat ik voorop mogen stellen dat ook onze fracties er groot belang aan hechten dat de ouders worden betrokken bij het strafproces van hun kind of pupil, al was het alleen maar om de ouders te doordringen van de noodzaak van het treffen van opvoedende maatregelen. Ook achten wij het alleszins verdedigbaar dat de rechter met de houding en de mogelijkheden van ouders rekening houdt bij de strafrechtelijke reactie.

De minister is op de hoogte van de problemen van de afdwinging van de verschijnplicht en de aanhoudingsverplichting die daarmee gepaard gaat. Eerder al hebben de organen van de strafrechtspleging hun bedenkingen op dat punt geuit. Maar ook de minister heeft zijn bezwaren tegen het amendement al eerder kenbaar gemaakt. Onze vrees is in de eerste plaats dat een bevel tot medebrenging, door de politie dus, dat wij nu slechts kennen voor verdachten, getuigen en deskundigen, weinig effectief zal zijn, zo niet averechts zal werken. In elk geval zal de procedure van de lik-op-stukbenadering bij jeugdige daders door de voorgestelde voorschriften van artikel 496 niet worden versneld, om over de consequenties voor een eventueel supersnelrecht maar te zwijgen. Aanhouding leidt tot ongewenste vertraging, waarmee zeker het slachtoffer niet is gediend en dat daarom in onze ogen ook zo veel mogelijk voorkomen zou moeten worden.

Wat de aanhoudingsplicht betreft, zijn wij sterk geneigd de Raad voor de rechtspraak bij te vallen in zijn stelling dat de tekst van artikel 496, zoals die ten gevolge van het amendement is komen te luiden, de rechter nauwelijks enige afwegingsruimte biedt. Ten minste zouden de in lid 2 van dit artikel gebezigde woorden "bijzondere omstandigheden" niet al te restrictief uitgelegd moeten kunnen worden. In de wetsgeschiedenis zie ik tot dusverre onvoldoende aanknopingspunten voor de door de minister geuite visie dat de wet en de toelichting daarop de rechter desgewenst ruimte bieden voor maatwerk. Aanpassing van het wetsvoorstel op dit onderdeel zou helderheid kunnen scheppen.

De criteria voor afwijking van de afdwinging van de verschijningsplicht van de ouders, en dus voor afhandeling van de zaak buiten tegenwoordigheid, moeten intussen wel zo helder mogelijk worden. Wij zijn het volledig eens met de stelling van de Raad voor de rechtspraak dat de aanwezigheid van de ouders op de strafzitting zo veel mogelijk gestimuleerd moet worden. Maar de vraag is hoe dat moet of kan gebeuren. Hoe anders dan door een persoonlijke uitnodiging, c.q. een vriendelijk doch dringend verzoek? Tegelijkertijd zal niet iedere afwezigheid zonder gegronde reden te accepteren zijn. Vandaar mijn vraag naar criteria voor afwijking van de verschijningsplicht.

Met belangstelling zien wij een reactie van de minister tegemoet op onze vragen en opmerkingen alsook op die van de andere woordvoerders.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Ik zal de mij toegemeten spreektijd niet gebruiken om heel veel zaken die hier al besproken zijn nog een keer dunnetjes over te doen. Ik denk dat de minister wel een redelijke overeenstemming van bezwaren en waarderingen van alle kanten te horen krijgt, dus ik sluit mij kortheidshalve aan bij het historische relaas van de VVD-fractie en bij de waardering voor het feit dat er nu een volgende stap gezet wordt in de versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, en dat het ook een goede zaak is dat dat gebeurt.

Tegelijk stel ik vast dat wij hier eigenlijk te oordelen hebben over twee heel verschillende wetsvoorstellen. Wij hebben hier het wetsvoorstel ter versterking van de rechten van het slachtoffer en het wetsvoorstel ter versterking van de ouderlijke verantwoordelijkheid in het jeugdstrafrecht. Dat maakt het niet zo simpel om die twee aan elkaar te knopen.

Ik zal die twee onderdelen hier afzonderlijk behandelen, waarbij ik ten aanzien van beide begin met de opmerking dat mijn fractie de strekking van beide wetsvoorstellen in elk geval van harte kan ondersteunen, ware het niet dat.

Ik ben ook heel benieuwd naar het antwoord van de minister op de vragen van de VVD-fractie over het comateuze slachtoffer. Dat is inderdaad een interessante kwestie, waarvan ik benieuwd ben hoe de minister daarop gaat antwoorden. Ik voeg daaraan de vraag toe over het recht van het slachtoffer om kennis te nemen van de processtukken. Met dit recht – de woordvoerder van de ChristenUnie gaf dat ook al aan – zijn verschillende belangen gemoeid, soms ook strijdige belangen. Wij hebben aan de ene kant het gerechtvaardigde belang van de verdachte in het strafproces, dat niet alles wat in het kader van het proces over hem naar voren wordt gebracht onder de aandacht hoeft te komen van derden, ook niet als de derden mogelijk door hem benadeeld zijn. Ten slotte is de verdachte op dat moment nog niet meer dan dat. Hij is een verdachte en ook hij heeft op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Aan de andere kant is daar het belang van het slachtoffer of zijn of haar nabestaanden waaraan, naarmate het gepleegde delict ernstiger is, eveneens niet licht getild mag worden. Het slachtoffer heeft er belang bij te weten en te begrijpen waarom de dader tot zijn daad is gekomen en hij heeft het recht om daarover zijn zegje te doen.

Anderzijds is het slachtoffer niet rechter naast de rechters of aanklager naast de aanklagers en zijn recht beperkt zich dan ook tot inzage van de stukken waarbij hij belang heeft. Wie bewaakt echter deze door de wetgever getrokken lijn en hoever strekt in dat opzicht de beslismacht van de officier van justitie of in de cassatiefase die van de AG? Uit het antwoord van de minister in de schriftelijke voorbereiding heb ik namelijk begrepen dat waar de wet het woord officier gebruikt, daarvoor ook het woord AG gelezen kan worden.

De volgende casus is mij in de praktijk voorgehouden en vind ik belangrijk genoeg om op tafel te leggen. De AG onthoudt het slachtoffer of zijn raadsman kennisneming van delen van het procesdossier doordat die worden weggelakt, onder de mededeling dat deze voor het slachtoffer niet van belang zijn. De raadsman kan vervolgens niet anders dan aan zijn cliënt meedelen dat hij de terechtheid van die stelling niet kan beoordelen, omdat hij daarvoor eerst de niet beschikbaar gestelde stukken moet zien. Ik vind dit een wat Kafkaiaanse situatie. Het is ook een heel traumatische gebeurtenis als wij bedenken dat wij het hier hebben over de versterking van de rechten van het slachtoffer en dat het met name voor het slachtoffer ontzettend belangrijk kan zijn om te weten en te begrijpen wat er gebeurt. Wij hebben gevraagd of in een dergelijke situatie bezwaar kan worden gemaakt en zo ja, hoe dat kan. Het gaat hier niet om een beslissing zoals bedoeld in het derde lid van artikel 51b, maar het gaat om een weging door de staande magistratuur, de officier of de AG, of dit nu "van belang is". Deelt de minister onze visie dat het met de weigering door die official voor het slachtoffer niet einde oefening zou mogen zijn? Dit is dus geen academische vraag, want hij komt voort uit de praktijk. De raadsman kreeg het door de AG achtergehouden deel niet te zien. Uit het oordeel van de Hoge Raad is ook nooit duidelijk geworden wat er precies aan de hand was, waardoor de raadsman zijn cliënten dus ook geen opheldering kon geven over het hoe of waarom van deze beperking. Ik moet, om de zaak wat pregnant neer te zetten, misschien nog zeggen dat de cliënten van deze raadsman de ouders waren van een om het leven gebracht slachtoffer. De minister kan zich misschien voorstellen dat een dergelijke procedure niet spoort met de doelstelling van dit wetsvoorstel. Welke oplossing ziet hij voor dit probleem? Je zou het mogelijk kunnen maken dat de raadsman in vertrouwen inzage van stukken krijgt met de mededeling dat dit echt in vertrouwen gebeurt. Is dat een optie?

De tweede kwestie waarover mijn fractie vragen wil stellen, betreft de verschijningsplicht van de ouders van de minderjarige verdachte. Voor dit "vermaledijde" artikel is door anderen reeds aandacht gevraagd. De strekking van de wetsbepaling die deze verschijningsplicht introduceert en met sancties verstevigt, kan mijn fractie onderschrijven. Ik denk dat wij wat meer op de lijn zitten van de bewoording van de VVD-fractie dan die van de SP-fractie. Ik ben wel benieuwd naar het antwoord van de minister op de vraag van de SP-fractie naar de grondslag van deze bepaling. Ik denk dan ook aan de eerder ontvangen brief waarin staat: in wiens belang is dit? Is dit in het belang van de jeugdige verdachte? Ik ben benieuwd wat de minister ziet als de grondslag van een bepaling, in het kader van het jeugdstrafrecht, die de verschijningsplicht van de ouders in de wet vastlegt, sancties stelt op het niet verschijnen en zelfs het bevel tot medebrenging bevat.

Wij hebben nog enige aarzelingen over het voorgestelde wetsartikel, vooral over de strikte formulering. Ik wil aan de bezwaren die anderen al hebben ingebracht, toevoegen dat ik het een wat lastige zaak vind als de wetgever op die manier de professional zo weinig ruimte wil geven om naar bevind van zaken te handelen. Dit heeft de rechterlijke macht toch niet verdiend? Ik vind het een goede zaak als er in de wet wordt vastgelegd dat er sprake is van een verschijningsplicht. Dat is ook een uiting van vertrouwen. Ik heb ook niet zo'n probleem met bijzondere omstandigheden. Ik vind het punt van de SP-fractie, dat er misschien rechtsongelijkheid zal optreden tussen de verschillende arrondissementen, ook geen groot probleem. Dat kan best en het gebeurt wel vaker met bevoegdheden. Ik zou zeggen: laat die professional naar bevind van zaken handelen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Het was de VVD die sprak over rechtsongelijkheid. Ik maak bezwaar tegen de strikte manier waarop de plicht om altijd medebrenging te gelasten, is geformuleerd. Ik maak nog meer bezwaar tegen de plicht om altijd aan te houden, ook als je afziet van medebrenging vanwege bijzondere omstandigheden. Ik heb in mijn toespraak gezegd dat ik geen bezwaar had tegen het formuleren van een verschijningsplicht en evenmin tegen het geven van een mogelijkheid om een bevel tot medebrenging af te geven. Het gaat mij veel te ver om de rechter in alle omstandigheden te verplichten om aan te houden en een bevel tot medebrenging uit te vaardigen. Het sluit aan bij wat u zegt, namelijk dat wij de rechter enige ruimte moeten geven.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Mooi. Dan is dat misverstand uit de wereld. Dan ligt deze vraag nu weer bij de minister. Wij zijn benieuwd naar het antwoord.

Ik sluit af. Mijn fractie heeft er problemen mee met dit wetsvoorstel in te stemmen als er geen goed antwoord komt op de problemen die door de professionals zijn aangegeven. Het gaat niet aan dat het wettelijke systeem de problemen die er in het jeugdstrafrecht toch al in hoge mate zijn extra verzwaart met onnodige bureaucratische voorwaarden.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat er de laatste jaren meer aandacht is gekomen voor de positie van het slachtoffer, ook in het strafproces. Dit wetsvoorstel codificeert deels een bestaande praktijk en introduceert daarnaast enkele nieuwe rechten. Zoals wij tijdens de schriftelijke behandeling al hebben verwoord, scharen wij ons met overtuiging achter de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel waar het de positie van het slachtoffer versterkt. Wij danken de minister voor de beantwoording van de in het verslag gestelde vragen.

Wij stippen nog een tweetal punten aan. Het eerste betreft de financiële-voorschotregeling voor slachtoffers. In antwoord op onze vragen daarover stelt de minister dat hij, ondanks de bij amendement geïntroduceerde ruimere mogelijkheden, bij zijn voornemen blijft om de voorschotregeling voorlopig in elk geval te beperken tot de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen die zijn opgelegd bij zeden- of geweldsmisdrijven. Wij steunen zowel de mogelijkheid van een voorschotregeling als de beperkte toepassing ervan voor de genoemde categorieën van ernstige delicten.

Het tweede punt betreft de bereidheid van de minister om na te gaan of het wenselijk of nodig is om bij AMvB nadere regels te stellen om te verzekeren dat aan het slachtoffer verstrekte gegevens niet worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze zijn verstrekt. Graag herinneren wij de minister daaraan.

Een heel ander punt betreft het bij amendement voorgestelde nieuwe artikel 496 Strafvordering. Dit bevat de regeling van de verplichte aanwezigheid ter zitting van de ouders of voogd van een minderjarige verdachte. Daarover willen wij iets uitvoeriger met de minister van gedachten wisselen. De minister was zelf niet erg enthousiast over dit amendement. Hij heeft de aanneming ervan zelfs ontraden. De bepaling zal al snel averechts werken op het lik-op-stukbeleid en het verkorten van doorlooptijden in jeugdzaken. Het bevel tot medebrenging van ouders of voogd is een uiterst zwaar middel. Het toepassen ervan – ik citeer de minister – "zonder dat enige indicatie over de onwil bestaat, is een belangrijke afwijking van de huidige wijze van bejegening van niet verdachte personen". De Raad voor de rechtspraak beschrijft in zijn brief beeldend dat dit ook kan inhouden dat de ouders in alle vroegte door de politie van hun bed worden gelicht. Het slachtoffer noch de minderjarige verdachte zal altijd met een dergelijke regeling gebaat zijn. Sterker nog, het kan voor deze procesdeelnemers ook belastend zijn. Een probleem is dat de bepaling weinig ruimte laat voor interpretatie en paradoxaal genoeg ook ongelukkig is geformuleerd, waardoor veel onduidelijk blijft. In het verslag hebben wij daarover enkele vragen gesteld. Inmiddels heeft de Raad voor de rechtspraak bij brief van 16 september forse kritiek op de regeling geuit. Dat is wel erg laat, maar aan de inhoud ervan kunnen wij moeilijk voorbijgaan. Hoe moeten wij nu met dit amendement omgaan?

Het voorgestelde artikel maakt een onderscheid tussen verdachten van overtredingen en verdachten van misdrijven. Ik wil eerst even kijken naar de overtredingen. Volgens de toelichting van de indieners van het amendement kan de rechter bij het niet verschijnen van ouders of voogd zowel besluiten om de zitting gewoon doorgang te laten vinden, als besluiten om de zitting uit te stellen. Het ligt dan ook voor de hand dat uitstel zonder last tot medebrenging van een van beide ouders of de voogd ook mogelijk is. Uit de tekst van het tweede lid is dit niet helemaal duidelijk, maar wij zouden vandaag gezamenlijk kunnen bevestigen dat de interpretatie van dit artikellid overeenkomstig de bedoeling van de indieners geïnterpreteerd moet worden als een bepaling die de rechter keuzevrijheid biedt met betrekking tot uitstel en eventuele last tot medebrenging. Onze vraag is: is de minister bereid om deze lezing te onderschrijven? Blijkens de brief van de Raad voor de rechtspraak lijkt deze interpretatie de raad niet voor ogen te staan, maar ook al is de formulering van dit artikellid niet helder, in ieder geval wordt een deel van de inhoudelijke bezwaren hiermee weggenomen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Even voor mijn begrip, mevrouw Van Bijsterveld. U had het over overtreding en vervolgens noemde u lid 2. Bedoelt u inderdaad lid 2 of bedoelt u lid 3?

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Sorry, ik bedoel lid 3.

In het geval van een verdenking van een misdrijf ligt het wat lastiger. Als wij in dit geval tot een werkbare uitleg proberen te komen, zal deze al snel strijdig zijn met de letter van de wet en/of met hetgeen de indieners ervan voor ogen stond. Daarom een staatsrechtelijke vraag aan de minister: is er vandaag ruimte in het gesprek tussen minister en Eerste Kamer om tot een interpretatie van het artikel te komen waarmee de tekst in ieder geval op het eerste oog op gespannen voet staat?

Wat ons betreft zijn met betrekking tot misdrijven in hoofdzaak drie kwesties aan de orde. Ten eerste: betreft een last tot medebrenging, als het zover komt, in beginsel altijd beide ouders? Ten tweede: is uitstel van de zitting altijd verplicht bij niet verschijnen van één van de ouders? Ten derde: kan uitstel achterwege blijven indien duidelijk is dat een van de uitzonderingssituaties voor een last tot medebrenging zich voordoet? Ik ga heel kort op ieder van deze drie kwesties in.

Wat de eerste kwestie betreft, wanneer wij strikt kijken naar de letter van de voorgestelde tekst, dan lezen wij dat ten aanzien van verdachten van een misdrijf bij het niet verschijnen van de ouders of van de voogd de zitting altijd wordt uitgesteld en een last tot medebrenging wordt gegeven. In de toelichting op het amendement wordt vermeld dat beide ouders verplicht zijn om te verschijnen, maar dat een last tot medebrenging beperkt kan worden tot een van hen. De bedoeling van de indieners biedt ruimte voor interpretatie, maar lijkt in dit geval strijdig met de letter van de wet die steeds in het meervoud spreekt, van "ouders" dus.

Dan de tweede kwestie. De vraag is of uitstel van de zitting ook achterwege kan blijven als slechts één ouder aanwezig is. Het kan dan gaan om een puur praktische reden, maar bijvoorbeeld ook om verstoorde verhoudingen tussen beide ouders. In beide gevallen zal het belang van de minderjarige en ook van de overige procesdeelnemers niet met uitstel gebaat zijn. Volgens de tekst van het wetsvoorstel en de bedoeling van de indieners gaat het toch steeds om beide ouders. Positieve beantwoording van de vraag is volgens ons gewenst, maar lijkt dus strijdig met de bedoeling van de indieners en de letter van de wet.

Vervolgens de derde kwestie. De uitzondering ingeval geen woon- of verblijfplaats bekend is ofwel sprake is van bijzondere omstandigheden, slaat taalkundig gezien alleen op de last tot medebrenging en niet op de aanhouding van de zitting. Dit betekent naar de letter van de wet, ook in dit geval, dat aanhouding altijd vereist is, ook al is van tevoren al duidelijk dat de ouders niet ter zitting zullen verschijnen en daartoe ook niet gedwongen zullen worden of kunnen worden. De minister heeft zich ook in deze zin uitgelaten. Tegelijkertijd heeft de minister echter ook de opvatting verwoord dat als duidelijk is dat "het gelasten van medebrenging niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij verblijf in het buitenland, het denkbaar is dat de zitting aanstonds wordt voortgezet". Graag ondersteunen wij deze interpretatie. Volgens ons is hierbij echter wel de vraag aan de orde, staatsrechtelijk gezien, hoever wij hier kunnen gaan vandaag. De vraag is ook of dit geldt voor andere gevallen waarin uiteindelijk wordt afgezien van een last tot medebrenging van een van beide ouders.

Ten aanzien van misdrijven wil ik tot slot nog het volgende opmerken. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister de vraag opgeworpen of uitzonderingen voor de last tot medebrenging gelegen kunnen zijn "niet alleen in de gezinssituatie, maar ook in de behoefte om het strafproces voortgang te doen vinden". Hierop is, als wij het tenminste goed hebben gezien, geen reactie gekomen van de zijde van de indieners. De vraag van ons aan de minister is hoe hij deze vraag zelf beantwoordt.

Ik kom tot een afronding. Wij staan op het standpunt dat aanwezigheid van ouders van minderjarige verdachten geen vrijblijvende aangelegenheid is en ondersteunen daarom ook de dieper achterliggende idee achter dit amendement. Maar zelfs als het staatsrechtelijk mogelijk en in het licht van de tekst van het wetsvoorstel verdedigbaar is om te komen tot een interpretatie als zo-even voorgesteld, neemt dit niet weg dat aan de bepaling inhoudelijke en redactionele bezwaren kleven. Het amendement heeft in beginsel vergaande consequenties voor de rechtspraktijk, is intrinsiek onduidelijk geredigeerd en het interfereert, zoals gezegd, met lopend beleid. Graag vernemen wij de reactie van de minister op onze inhoudelijke punten en op de vraag of hij staatsrechtelijk ruimte ziet om tot een oplossing te komen, gelet op de doelstelling van de indieners en de tekst van de regeling. Hoe kijkt de minister aan tegen het doen van een verzoek tot nadere advisering op dit punt door de Raad van State?

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven