Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Aanpassing van de Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek en andere wetten aan de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (30928).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Duthler (VVD):

Voorzitter. Het wetsvoorstel oneerlijke handelspraktijken is een een-op-een-implementatie van de Europese richtlijn. Hierdoor zal in alle lidstaten hetzelfde niveau van consumentenbescherming gaan gelden. Het wetsvoorstel bevordert hiermee de vrije concurrentie in alle lidstaten van de EU. De leden van de VVD-fractie zijn een groot voorstander van vrije concurrentie en staan positief tegenover dit wetsvoorstel. Zij hebben nog wel enkele vragen.

Eerst nog een positief aspect van dit wetsvoorstel dat tot nu toe onderbelicht is gebleven. Immers, met dit wetsvoorstel verbetert mogelijk de effectiviteit van andere wetten. Ik doel specifiek op de Wet elektronische handel en de Wet koop op afstand. Die wetten bevatten bepaalde regels die bij elektronische handelspraktijken in acht moeten worden genomen, zoals de publicatie van het handelsregisternummer, vermelding van het btw-nummer van de ondernemer op een toegankelijke plaats op zijn website en het gemakkelijk vindbaar zijn van de algemene voorwaarden die ook nog eens begrijpbaar moeten zijn. Niet eerder mag de koop worden gesloten dan nadat de consument de gelegenheid heeft gekregen om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.

Bij de verschillende webwinkeliers op het internet zijn er nogal wat handelaren die er een potje van maken en die zich niets van deze informatieverplichtingen aantrekken. Met het onderhavige wetsvoorstel kan er geen misverstand bestaan en is duidelijk dat in zulke gevallen sprake is van oneerlijke handelspraktijken. Mogelijk zal dit wetsvoorstel een stimulans zijn voor webwinkeliers om de wettelijke regels beter in acht te nemen. Dit wilde ik maar gezegd hebben.

De mogelijkheid voor consumenten om in geval van een oneerlijke handelspraktijk een overeenkomst te vernietigen, is met dit wetsvoorstel, helaas, omslachtig geregeld. De consument moet daarvoor de weg van het wilsgebrek van boek 3 van het BW volgen. Dat is niet praktisch en het komt de rechtszekerheid niet ten goede. Liever had mijn fractie gezien dat met deze wet rechtstreeks de koppeling werd gelegd tussen oneerlijke handelspraktijk en de vernietigbaarheid van een overeenkomst.

Nu schrijft de minister in zijn nadere memorie van antwoord weliswaar dat hij bereid is om de ontwikkelingen te volgen en om zo nodig de wet op basis van opgedane ervaringen aan te passen, maar dat is te vrijblijvend. Hij gaat pas een jaar na inwerkingtreding van deze wet beoordelen of met de wet voldoende ervaring is opgedaan om een evaluatieonderzoek te starten. Op basis van welke criteria beoordeelt de minister of voldoende ervaring is opgedaan. In België is met de wet al ervaring opgedaan. Kent de minister deze ervaringen? Waarom niet gebruik maken van deze ervaringen? Is de minister bereid om dit evaluatieonderzoek na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gewoon te starten?

Mevrouw de voorzitter. Ook met de regeling van de handhaving van dit wetsvoorstel is mijn fractie minder gelukkig. Wij zijn ons ervan bewust dat dit het gevolg is van een amendement dat in de Tweede Kamer is aangenomen, maar toch! Het wetsvoorstel kent zogenaamde open en gesloten normen. Met het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat afhankelijk van de aard van de overtreden norm privaatrechtelijk of bestuursrechtelijk gehandhaafd kon worden. Als het gaat om open normen is de civiele rechter de instantie om de concrete omstandigheden van het geval te beoordelen. Als het gaat om gesloten normen, waarvan de overtreding eenvoudig is vast te stellen, zijn de Consumentenautoriteit en de AFM de aangewezen instanties om bestuursrechtelijk op te treden. Als gevolg van het amendement kunnen onafhankelijk van de aard van de norm de Consumentenautoriteit en de AFM tegen alle oneerlijke handelspraktijken bestuursrechtelijk optreden.

Een consument zal niet zoveel hebben aan een boete als hij is gedupeerd door een oneerlijke handelspraktijk. Ook lijkt het mij voor ondernemers niet gewenst dat zij uit verschillende hoeken betalingsverplichtingen opgelegd krijgen, of in de vorm van boetes of in de vorm van schadevergoedingsverplichtingen. In beide gevallen moeten zij betalen. Is de minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat terughoudend moet worden omgegaan met het bestuursrechtelijk instrumentarium en dat het uitgangspunt moet zijn dat ondernemers en consumenten zoveel mogelijk zelf regelen wat zij kunnen regelen. Wij krijgen graag een expliciete uitspraak van de minister op dit punt.

Al met al zijn de leden van de VVD-fractie niet ongelukkig met dit wetsvoorstel. Wel ziet zij uit naar heldere antwoorden van de minister op de gestelde vragen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Vorige week maandag verscheen in Het Financieele Dagblad een artikel van twee advocaten, verbonden aan een groot kantoor, die het voorliggende wetsvoorstel bekritiseerden, omdat het een middel biedt aan consumenten om ook bij uitgifte van aandelen of in het geval van woekerpolissen verhaal te halen. Daarmee zou de wet oneerlijke handelspraktijken een onnodig strenge aanvulling van bestaande regels vormen. Beide schrijvers riepen de Eerste Kamer op om in te grijpen. Dit laatste illustreert dat de omvang van een advocatenkantoor niet garant staat voor een juridisch en rechtspolitiek juist inzicht. Het wetsvoorstel betreft immers de implementatie van een richtlijn die bovendien totale harmonisatie beoogt. Voor deze Kamer valt dan weinig in te grijpen, te meer daar het voorstel geen nationale kop bevat, behoudens een kleinigheidje – enkele buiten de richtlijn vallende wetstechnische verbeteringen – dat de minister bij dezen en voor deze keer wordt vergeven. Niet alleen qua procedure zaten beide schrijvers met hun standpunt op het verkeerde spoor, ook inhoudelijk en rechtspolitiek. Er is geen enkele reden om deze wet buiten toepassing te laten wanneer het om oneerlijke handelspraktijken gaat rondom financiële producten. Integendeel: de ervaringen van de afgelopen tien jaar, leidend tot een gestage uitbouw van normstelling waar de financiële sector zelf tekortschoot, hebben de noodzaak daartoe alleen maar onderstreept. Momenteel bevindt de financiële sector zich in een wereldwijde crisis, zij het vooral made in the USA. Dat is echter geen reden om ons zelf te sussen met de gedachte dat het in Nederland of Europa zoveel beter is geregeld. Op zichzelf wel, maar niet zo dat daarmee ook grootschalige affaires zijn uitgesloten. De Dexia- en woekerpoliszaken illustreren dat.

Ook wanneer het om de fundamenten van het bankstelsel gaat, zijn er redenen tot zorg. Toen de crisis rond de subprime-Ieningen uitbrak volgde in Europa na korte tijd de weerslag ervan, ook in Nederland. Het leidde onder andere tot het aftreden van de bestuursvoorzitter van de NIB Capital, de vroegere Nationale Investeringsbank. In een interview met Het Financieele Dagblad zei deze bankier: ik wist niet dat wij voor 0,5 mld. aan deze leningen op de balans hadden staan en als ik het wel geweten had, had ik niet geweten wat subprime-leningen zijn. Hij voegde eraan toe dat hij zijn hand ervoor in het vuur durfde te steken dat dit voor het overgrote deel van zijn Europese en Amerikaanse collega's gold. Nu kan men zeggen dat de financiële instrumenten die de laatste decennia zijn bedacht te ingewikkeld zijn voor een bankvoorzitter, maar men kan ook zeggen dat het bijna misdadig is om zo onwetend te zijn. Het heeft mij verbaasd dat de openhartige uitspraken van deze bankman niet tot enig weerwoord uit de hoek van de bancaire sector hebben geleid. Sterker, in de Miljoenennota vind ik een citaat van de heer Maas, de vroegere thesaurier-generaal en ING-bestuurder, die dit ronduit bevestigt. Daaruit kan slechts de conclusie worden getrokken dat die uitspraken volkomen juist zijn. Als dan deze wet ertoe leidt dat de financiële sector nog eens wordt ingescherpt dat men gewoon zijn werk naar behoren moet doen zonder alleen acht te slaan op beurskoersen, rendementen en bonussen, dan is dat echte winst.

Dit neemt niet weg dat wij nog wel enkele opmerkingen en vragen aan de minister zouden willen voorleggen, op een punt daartoe recent aangemoedigd door de Nederlandse Vereniging van Banken, waarvan de woordvoerder in een gesprek met mij toegaf dat men wel wat eerder wakker had mogen worden, niet alleen op het terrein van woekerpolissen en Dexia-zaken, maar ook op dat van deze wetgeving. Het betreft hier overigens een vraag die mijns inziens vrij eenvoudig kan worden beantwoord, namelijk in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel de eisen die voortvloeien uit de in de Wet financieel toezicht geïmplementeerde prospectusrichtlijn verzwaart, een vraag die mogelijk ook de achtergrond vormde van het artikel van de eerder genoemde advocaten. Dit spitst zich voor de banken toe op de thans toegestane praktijk waarbij in plaats van terhandstelling van het gehele prospectus gebruik wordt gemaakt van de algemene verkrijgbaarstelling en de prijsvorming van het bookbuildingsysteem. Dit laatste houdt in dat het prospectus wordt gehanteerd als uitnodiging tot het doen van een aanbod, daarin een bandbreedte is aangegeven voor de prijsvorming en bij inschrijving de consument zich vastlegt op de prijs die uiteindelijk binnen die bandbreedte ligt. Ik ben geneigd om de mening te huldigen dat alles wat het prospectus zelf en zijn inhoud betreft, met inbegrip van de algemene verkrijgbaarstelling en de prijsvorming, de prospectusrichtlijn als lex specialis prevaleert. De vraag is vervolgens of de wet oneerlijke handelspraktijken wél geldt in het geval van lacunes in de prospectusrichtlijn respectievelijk de Wet financieel toezicht. In dat verband wijs ik op overweging 10 bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, die spreekt over bescherming waar specifieke, sectorale wetgeving op communautair niveau ontbreekt. Dat zou erop kunnen duiden dat wat het prospectus betreft sprake is van een uitputtende regeling in de desbetreffende richtlijn, dus zonder aanvullende betekenis van de wet oneerlijke handelspraktijken. Dat lijkt mij een logische gedachtegang, omdat anders systematisch gezien de prospectusrichtlijn een aanvulling zou zijn geworden op de latere richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Voor die conclusie is in de teksten geen enkel aanknopingspunt te vinden. Ik teken daarbij aan dat mijns inziens de wijze van presenteren van een prospectus weer wel valt onder de werking van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en die richtlijn dus ook moet gelden voor alle overige communicaties, buiten het prospectus sec, van een uitgevende instelling rond een financieel product, met inbegrip van omissies. Gaarne verneem ik de visie van de minister hieromtrent, opdat deze omissie van de Nederlandse bankwereld in ieder geval wordt weggenomen. Vanzelfsprekend ben ik mij ervan bewust dat het laatste woord aan het Hof van Justitie is. Niettemin kan de minister vandaag wellicht enig houvast voor de rechtspraktijk scheppen.

Ik kom nu bij een onderwerp dat steeds de bijzondere aandacht van onze fractie geniet, namelijk de bewijslastverdeling. Op zichzelf kan ik daar kort over zijn, aangezien de minister, ondersteund door zijn voortreffelijke ambtenaren, daar al uitgebreid op is ingegaan in de schriftelijke voorbereiding. Ons standpunt was dat een bijzondere bewijsregel niet nodig is in dit wetsvoorstel, omdat de consument enkel de feitelijkheid van een oneerlijke handelspraktijk hoeft te stellen – de consument moet die feitelijkheid nog steeds bewijzen – en het aan de handelaar is om dit te ontzenuwen, en wel in zijn feitelijke verschijningsvorm. Onzes inziens ligt dat besloten in de normstelling zelf, die feitelijk omschreven praktijken omvat. In zijn recente artikel in het Tijdschrift voor Ondernemingsrecht ondersteunt mr. Pijls deze stelling door zijn analyse dat in de vaststelling van de gedraging van de handelaar niet alleen de normoverschrijding, maar ook al de causaliteit besloten ligt. Graag verneem ik een reactie van de minister, wellicht ook in samenhang met de opmerkingen die collega Haubrich nog zal maken over de civielrechtelijke consequenties voor een beroep op dwaling, respectievelijk misbruik van omstandigheden. Als de minister namelijk blijft bij zijn standpunt, is de consequentie dat de consument voor de civielrechtelijke handhaving moet terugvallen op de hoofdregel van bewijsrecht en dan de hulp moet ontberen van de bijzondere bewijsregel die hem wel ten dienste staat bij een onrechtmatige-daadsactie.

Tot slot twee punten, beide inzake de strafrechtelijke handhaving. Uit overleg met de Consumentenbond is mij gebleken dat in die kring de gedachte leeft dat Justitie handhaving van consumentenrecht vooral een zaak van civiel- en bestuursrecht acht. Als dat al zo is, zou ik willen pleiten voor een gerichte inzet van het strafrecht, met name waar het gaat om grote aantallen kleinere financiële belangen. Bij het optreden tegen bijvoorbeeld bedrieglijke bankbreuk wordt regelmatig door het OM bij de eis van een voorwaardelijke vrijheidsstraf de bijzondere voorwaarde gesteld dat de benadeelde schadeloos wordt gesteld, waarbij zelfs een concreet bedrag of concrete bedragen worden genoemd als onderdeel van de bijzondere voorwaarde. Ik kan uit ervaring als advocaat van benadeelden zeggen dat dit een uiterst effectief en relatief snel middel is om verhaal te halen.

Zoals de minister in de memorie van antwoord al opmerkte, kunnen wij veel gedragingen uit dit wetsvoorstel ook kwalificeren als strafbare feiten. Het lijkt mij gewenst dat de ministeries, het Openbaar Ministerie en de Consumentenbond overleg plegen over criteria waaraan met name grootschalige oneerlijke handelspraktijken moeten voldoen om strafvervolging in te zetten, ook als redres voor de benadeelden via bijzondere voorwaarden. Zijn de minister en de staatssecretaris bereid zulk overleg te bevorderen?

Ten leste een ander dierbaar kindje van onze fractie: de verhouding tussen de bestuurlijke boete en de OM-afdoening. Overigens is dit ook een oplossing voor het probleem dat door collega Duthler aan de orde is gesteld. De minister kondigt in de nadere memorie van antwoord aan dat de overheveling van bestuurlijke boetes naar OM-afdoening medio 2008 in een notitie aan de Staten-Generaal uit de doeken zal worden gedaan. Misschien is het aan mijn aandacht ontsnapt, maar ik meen die notitie nog niet te hebben gezien. Is dit juist? Zo ja, wanneer kunnen wij die notitie verwachten?

De voorzitter:

Het woord is aan mevrouw Haubrich-Gooskens, die haar maidenspeech zal houden.

Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Ik mag vandaag mede het woord voeren namens de SP-fractie.

Wij spreken hier vandaag opnieuw over een stuk consumentenwetgeving. Het lijkt om onbelangrijke wetgeving te gaan, want je leest of hoort er zelden over. Hooguit "Kassa!" wil er nog wel eens aandacht aan besteden. Maar alles wat er mis kan gaan bij de aanschaf van goederen of diensten is nu precies een onderwerp dat heel veel emoties oproept bij gewone mensen in gewone huizen en met gewone levens. Eigenlijk zouden alle wetsvoorstellen, en zeker consumentenwetgeving, vanuit die invalshoek bekeken moeten worden.

Wat heeft mijn collega-Kamerlid aan deze nieuwe wet als zij een nieuwe printer koopt? Wordt het internetverkeer van mijn buurman door deze wet makkelijker gemaakt? Schiet mijn neef, die koikarpers houdt, hier iets mee op, als hij zich opgelicht voelt door een koikarperhandelaar? Ik kom daar dadelijk nog op terug.

Dit is een redelijk goed wetsvoorstel. De hoge bestuurlijke boete die door de AFM en de Consumentenautoriteit kan worden opgelegd, kan een effectief instrument zijn, met de vereiste afschrikwekkende werking. De Consumentenbond kan in kort geding op basis van artikel 3:305a BW snel en effectief stopzetting van een louche handelspraktijk vorderen. Maar dit wetsvoorstel had wel beter gekund. Daar kunnen wij als senaat helaas niets meer aan doen. Ik moet zeggen: dat valt mij niet mee.

Ik wil het vandaag niet hebben over het feit dat het consumentenrecht zo langzamerhand een lappendeken is geworden, waarbij de lapjes vaak niet tegen, maar over elkaar heen zitten vastgenaaid. Wie heeft nog overzicht? Een duidelijk voorbeeld daarvan zijn de vandaag aan snee zijnde titels 6.3.3A en 6.3.4.

Ik wil het evenmin hebben over de vrij beperkte afschrikwekkende werking die van deze manier van implementatie van de richtlijn uitgaat. Ook al wil ik het daar vandaag niet over hebben, toch vragen de fracties van PvdA en SP, en naar ik begrijp ook de VVD-fractie, of beide Kamers begin 2009 geïnformeerd kunnen worden over de ervaringen in België, waar dan ondertussen al een heel jaar, namelijk sinds 1 december 2007, praktijkervaring is opgedaan met ontbinding van de overeenkomst door de misleide consument, met de mogelijkheid tot behoud van de prestatie als afschrikwekkende boete.

Ik wil het ook niet hebben over de mogelijkheid dat de rechter het beroep van een door de Consumentenautoriteit beboete handelaar gegrond zou kunnen verklaren omdat de boete niet is gebaseerd op een "duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige wetsbepaling", maar op een "open norm" als "een gebrek aan professionele toewijding", zoals vermeld in artikel 6:193b, lid 2, BW. Is een dergelijke overtreding dan wel eenvoudig vast te stellen? Dat lijkt in strijd met artikel 7 EVRM. En als een dergelijk beroep dan gegrond wordt verklaard door de rechter, ligt het dan niet voor de hand dat de Consumentenautoriteit en de AFM in gevallen van open-normovertreding er verder wel voor zullen waken om nog eens op basis van een dergelijke open norm een bestuurlijke boete op te leggen?

Ook willen wij niet uitspreken dat kleine ondernemers, zoals zzp'ers, aan dit wetsvoorstel heel weinig hebben. Wij willen dus ook niet vragen wat de minister daaraan denkt te gaan doen.

Wij willen het vooral hebben over de gewone consument. Wordt het hogere doel van deze wet bereikt, namelijk het doeltreffend beschermen van de consument tegen ernstige bedreigingen en risico's waar hij individueel machteloos tegenover staat? Natuurlijk heeft de gewone consument er baat bij als de Consumentenautoriteit via bestuurlijke boetes verdere oneerlijke handelspraktijken voorkomt. Natuurlijk heeft de consument er baat bij als door bijvoorbeeld de Consumentenbond collectieve acties worden ondernomen. Maar wat te doen als het kwaad al is geschied? Wat te doen als de koikarperverzamelaar de bijzondere koikarpers al heeft besteld en ontdekt dat hij daar veel meer voor moet betalen dan hij dacht? Wat te doen als het Kamerlid al weken met haar printer heeft geprint en voor de eerste keer een vervangende cartridge gaat kopen, die exorbitant duur blijkt te zijn? Deze consumenten hebben niet zo veel aan een schadevergoedingsactie. Zij zullen veel vaker behoefte hebben aan vernietiging van de al gesloten overeenkomst. Als mijn buurman de breedbandovereenkomst niet zou hebben afgesloten, zou hij zich gelukkig prijzen dat hij niet in de val is getrapt van een misleidende provider en afzien van het vorderen van schade. Dit laatste staat trouwens nog los van het feit dat die schade meestal ook moeilijk te begroten zal zijn.

De minister zegt geruststellend dat als er sprake is geweest van een misleidend aanbod, er ook wel voldoende grond zal zijn voor een succesvol beroep op een wilsgebrek. Ik heb een tweetal tegenargumenten. Allereerst moet de consument voor een succesvolle vernietiging van de overeenkomst de causaliteit tussen het misleidende aanbod en het sluiten van de overeenkomst aantonen. Het Kamerlid moet dus aantonen dat als zij had geweten dat de vervangende cartridges zo duur waren, zij de printer van dit merk niet had aangeschaft. Ten tweede zal de consument moeten bewijzen dat juist hij is bedreigd of dat juist hij dwaalde en daar terecht een beroep op doet. Immers, oneerlijke handelspraktijken zien op de gemiddelde consument, terwijl het leerstuk van de wilsgebreken, zoals dwaling, ziet op die ene, individuele consument. Als mijn neef de koop van koikarpers wil vernietigen wegens dwaling, dan zou het verweer van de verkoper wel eens doel kunnen treffen dat de gegeven informatie weliswaar niet de uiteindelijk te betalen prijs bevatte, maar dat in deze specialistische branche iedereen pleegt te weten wat er aan bijkomende kosten moet worden betaald, zodat hij gevoeglijk mocht aannemen dat mijn neef de aankoop ook zonder het noemen van deze all-inprijs zou hebben gedaan.

Voor beide problemen, de causaliteit en de individuele versus gemiddelde consument, zijn best oplossingen te bedenken. Een gewone consument zou zeer geholpen zijn met de grondregel dat in geval van een oneerlijke handelspraktijk van de zwarte lijst, de causaliteit tussen de oneerlijke handelspraktijk en het wilsgebrek als een gegeven wordt beschouwd, tenzij het tegenbewijs wordt geleverd. De minister stelt in de nadere memorie van antwoord dat invoering van deze grondregel aanpassing van de wet vereist. Wij zijn dat met hem eens, maar met de zojuist gegeven voorbeelden hoop ik duidelijk gemaakt te hebben dat een vastgestelde oneerlijke handelspraktijk niet altijd één op één zal leiden tot een succesvol beroep op een wilsgebrek.

Wij vragen heus niet om een novelle. Deze wet, met al zijn kleine gebreken, moet echt heel snel worden ingevoerd. Wij willen wel de toezegging van de minister en de staatssecretaris dat bij de eerstvolgende wetswijziging op het gebied van het consumentenrecht een nieuw artikel 6:228A wordt ingevoerd, waarbij een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in 6.3.3A voor een consument altijd een grond tot vernietiging van de overeenkomst oplevert.

Er is een andere, minder verstrekkende oplossing die wij van de minister vragen. Een "richtlijnconforme interpretatie" van dit wetsvoorstel kan de civiele rechter nopen om 6:193j BW toe te passen in een vernietigingsprocedure wegens een wilsgebrek. Van Boom spreekt in zijn artikel in het Tijdschrift voor consumentenrecht ook wel van kruisbestuiving vanuit de wet OHP naar het leerstuk van de wilsgebreken. Dit kan dus zonder verdere wetswijziging. Indien de minister onomwonden uitspreekt dat artikel 6:193j BW niet alleen toepasbaar is in geval van schadevordering door een individuele consument, maar dat de rechter ook in een vernietigingsprocedure de handelaar het bewijs kan opdragen dat het wilsgebrek van de consument niet door zijn oneerlijke handelspraktijk kan zijn ontstaan, dan helpt hij ongetwijfeld de rechter bij zijn richtlijnconforme interpretatie van de wet.

Samenvattend zou ik graag drie zaken door de minister beantwoord zien:

  • - Komt de minister de Kamer tegemoet door een evaluatie van het punitieve Belgische systeem toe te zeggen voor het eerste kwartaal van 2009?

  • - Wil de minister meer dan vrijblijvend toezeggen dat serieus naar een wetswijziging à la het door mij voorgestelde artikel 6:228A zal worden gekeken?

  • - Als de minister deze toezegging (nog) niet wil doen, wil hij dan bevestigen dat niets de civiele rechter tegenhoudt om in een richtlijnconforme interpretatie van deze wet de handelaar te belasten met het bewijs dat het beweerde wilsgebrek niet door zijn oneerlijke handelspraktijk kan zijn ontstaan?

Ik zie met belangstelling uit naar het antwoord van de minister en de staatssecretaris.

De voorzitter:

Mevrouw Haubrich-Gooskens, ik feliciteer u van harte met uw maidenspeech. U hebt zojuist onder andere voor de fractie van de PvdA het woord gevoerd. Voor deze partij bent u al lang actief. Vanaf 1973 fungeerde u zeven jaar lang als secretaris van de partijafdeling Geldermalsen. Uw partij en het lokale bestuur hebben u niet losgelaten. Want naast en tijdens uw loopbaan als jurist en advocaat was u vanaf 1986 dertien jaar lid van de gemeenteraad van Geldermalsen, waarvan zeven jaar tevens wethouder. Dat was uiteraard nog voor het dualisme. Aansluitend, in 1999, werd u lid van provinciale staten van Gelderland voor de duur van acht jaar, waarna u lid werd van deze Kamer.

U heeft zich niet beperkt tot advocatuur en politiek. Zo was u in de regio onder andere bestuurlijk actief in het Waterschap Rivierenland, was u voorzitter van de Unie Van Vrijwilligers en bekleedde u onder andere het vicevoorzitterschap van de raad van toezicht van de stichting Zorgcentra De Betuwe. Tot op de dag van vandaag wendt u uw deskundigheid in het patiënten- en cliëntenklachtrecht nog aan als voorzitter van verschillende klachtencommissies.

Uw ervaring in het lokale en provinciale bestuur brengt u nu ook op nationaal niveau in deze Kamer in. Daarbij bent u ook internationaal actief. Ik wijs graag op al uw inspanningen als waarnemer bij verkiezingen in Kosovo, in Guatemala en in Georgië. Het zijn gebieden waar, zoals u deze zomer in Lokaal Bestuur schreef, democratie minder vanzelfsprekend is dan in Nederland. In dat artikel maakte u tevens gewag van het feit dat ook deze Kamer, veel vaker dan de gemiddelde Nederlander denkt, Europese regelgeving beoordeelt. U stelt: "Menige gemeente en provincie zal zelfs oordelen: het gaat te vaak om Europese regelgeving (...) waar bemoeit Europa zich mee." Verderop vervolgt u: "Mensenhandel, internetcriminaliteit, broeikasgas en schending van mensenrechten, daartegen helpen geen nationalisme, geen ijsmuts en geen klompen meer." Ik weet niet of het toeval is dat het onderwerp van uw maidenspeech vandaag de implementatie van een Europese richtlijn betreft, maar u bent bepaald niet onkritisch geweest. Een goed kritisch vermogen om wetsvoorstellen te beoordelen, is een wezenskenmerk van Eerste Kamerleden. Ook daarom wens ik u van ganser harte geluk met uw maidenspeech en succes met uw werkzaamheden.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Wenst een van de leden nog het woord in eerste termijn? Dat is niet het geval.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven