Aan de orde is de voortzetting van het debat over de Staat van de Europese Unie (30802).

Minister Balkenende:

Mevrouw de voorzitter. Het is goed dat wij dit debat nu kunnen hervatten. Wij stonden al een kwartiertje te wachten en zijn er dan ook helemaal klaar voor. Die krijgt u dus terug!

De voorzitter:

Wij wachten de volgende keer af.

Minister Balkenende:

Mevrouw de voorzitter. De publicatie van de Staat van de Unie door het vorige kabinet ligt al een half jaar achter ons. Niettemin stel ik dit debat zeer op prijs, vooral ook om te kunnen toelichten hoe dit nieuwe kabinet tegenover Europa staat. Bovendien geeft de Europese actualiteit daar alle aanleiding toe.

Ik zal een algemene visie geven en ingaan op een aantal algemene aspecten van de verdragsherziening. Ik zal verder stil staat bij de Verklaring van Berlijn en het thema klimaat en energie mede in het kader van de Europese Raad van vorige week. De minister van Buitenlandse Zaken zal ingaan op de thema's subsidiariteit, het externe beleid, de uitbreiding van de Unie en de Raad van Europa. De staatssecretaris zal ingaan op onderwerpen als migratie, de nadere uitwerking van "Lissabon", administratieve lasten, Europacommunicatie en op enkele onderdelen van het nieuwe verdrag.

Ik zie de huidige periode in zekere zin als een periode van groot onderhoud aan de Europese constructie. Groot onderhoud terwijl het werk gewoon doorgaat. Dit is niet altijd een gemakkelijke situatie, maar ik verwacht dat dit in dit geval tot verbeteringen leidt. Nederland wil een constructieve rol spelen bij het werk aan een beter Europa. De heer Van Gennip en anderen wezen er al op: Europa is voor Nederland zo belangrijk dat wij tot een actieve rol veroordeeld zijn.

Overigens complimenteer ik de heer Van Gennip met zijn betoog. Dit had het karakter van een afscheidsbetoog, maar hij heeft daarin zijn visie gegeven op het Europa van de toekomst. Ik heb hem in een eerdere verantwoordelijkheid indringend meegemaakt en ik weet dat hij altijd twee kenmerkende zinnen gebruikt. De eerste is: wij zijn er nog niet, en de tweede: er zijn dingen die goed gaan. Namens het kabinet kan ik zeggen dat zijn inbreng in ieder geval tot de tweede categorie gerekend kan worden. Ik denk dat ik hem daarmee het beste compliment geef dat ik hem zou kunnen geven.

Het was goed om naar de heer Van Gennip te luisteren, maar dit geldt ook voor de andere sprekers. Zij hebben mooie, indringende betogen gehouden over de toekomst van Europa. Dat is ook de verrijking van dit debat, want de vraag is hoe wij aankijken tegen dit belangrijke onderwerp voor Nederland.

Het beeld dat sommigen proberen neer te zetten van een apathisch Nederland dat werkloos aan de zijlijn staat en door andere landen niet meer wordt opgemerkt, herken ik zeker niet. Al snel na het referendum is de regering aan het werk gegaan. Daarbij stond voor haar – gestaafd door verschillende onderzoeken – de vaststelling centraal dat de neestem niet alleen tegen specifieke teksten uit het grondwettelijk verdrag was gericht. Nee, die neestem betrof evenzeer een afwijzing van de wijze waarop Europa zich in de ogen van de Nederlanders zich ontwikkelde.

Daarom heeft Nederland zich gericht op een aantal verbeteringen in het dagelijks functioneren van de Unie waarmee zonder verdragswijziging een begin kon worden gemaakt. Dit betrof vooral de volgende punten: subsidiariteit, transparantie, een betere toepassing van de afspraken over de uitbreiding, meer balans in de begroting en nadruk op beleid met toegevoegde waarde zoals energie, migratie, terrorismebestrijding en klimaat. Ik denk dat op deze punten veel is bereikt in de afgelopen anderhalf jaar. Dit is natuurlijk niet alleen te danken aan de Nederlandse inzet, maar vooral ook aan andere sleutelspelers zoals mevrouw Merkel, de voorgaande voorzitters van de Europese Raad en Commissievoorzitter Barroso die deze visie delen. Ik noem hier enkele voorbeelden van.

Subsidiariteit is geen vies woord meer voor mensen die Europa een warm hart toedragen. Er wordt veel nauwkeuriger bekeken of nieuwe wetgeving wel nodig is. De onbalans in de bijdrage van vergelijkbare landen aan de Europese begroting is grotendeels gerepareerd. Europa richt zich steeds sterker op de beleidsterreinen waar het echt een toegevoegde waarde heeft, zoals klimaat en energie.

Het is mijn stelling dat de eerste ronde van het grote onderhoud reeds zijn vruchten begint af te werpen en zal bijdragen aan herstel van het draagvlak voor het Europese project. Zie de positieve uitstraling van onze recente besluiten over energie en klimaat.

Een volgende stap is het aanpassen van het verdrag. Anderhalf jaar na de referenda is er in de Europese Raad een klimaat ontstaan waarin daarover weer open en constructief kan worden gediscussieerd. Ik bespeur bij alle collega's de wil om eruit te komen en de bereidheid om mee te denken over oplossingen, die alle lidstaten in staat stellen het verdrag te ratificeren.

Wat is de inzet van het kabinet in de discussie over het verdrag? Vooropstaat dat het grondwettelijk verdrag door een duidelijke meerderheid in Nederland is afgewezen. Het vorige kabinet heeft aangegeven dat het grondwettelijk verdrag niet opnieuw ter ratificatie zal worden voorgelegd. Dit kabinet denkt daar precies hetzelfde over. Bij het opstellen van een nieuw verdrag is het de juiste werkwijze om tekst van het grondwettelijk verdrag opzij te leggen en de bestaande verdragen, het EU-verdrag en het EG-verdrag zoals laatstelijk gewijzigd in Nice, als uitgangspunt te nemen. De heren Hoekzema en Van Gennip zinspeelden op een dergelijke aanpak.

Op basis van onze doelstellingen moet in kaart worden gebracht welke wijzigingen in de bestaande verdragen nodig zijn. Laten wij daar open over zijn: bij het opstellen van zo'n wijzigingsverdrag zullen wij goed kijken naar bruikbare elementen in het grondwettelijk verdrag. Zoals van vele zijden is aangegeven, bevat het grondwettelijk verdrag immers ook nuttige elementen die bijdragen aan meer democratie en slagvaardigheid in Europa.

Aangezien wij aan het begin van de onderhandelingen staan, kan ik niet alle details van de Nederlandse inzet met de Kamer delen. Ik hoop dat daarvoor begrip bestaat. Ik kan wel duidelijk aangeven welke doelen Nederland nastreeft bij het nieuwe verdrag. Tegen diegenen die ingingen op gedetailleerde lijstjes met gewenste wijzigingen in het verdrag, zeg ik: laten wij stap voor stap te werk gaan. Het kabinet beschrijft in deze eerste uitwisseling met het parlement zijn doelstellingen in de onderhandelingen over een nieuw verdrag. Wat willen wij bereiken? Deelt de Kamer deze doelstellingen? Ik meen dat dit de benadering is die onder meer de heer Eigeman bepleitte. De meningen en ideeën van de Kamer neemt het kabinet mee bij de nadere uitwerking van zijn standpunt. Nogmaals: de onderhandelingen zullen geruime tijd in beslag nemen. Daarbij zal de onderhandelingsinzet stapsgewijs nader uitgewerkt worden.

De inhoud, vorm en omvang van het nieuwe verdrag moeten zich overtuigend onderscheiden van die van het grondwettelijk verdrag. Veel mensen zagen de grondwet als de belichaming van het streven om van Europa een superstaat te maken. Het kabinet hecht eraan dat het nieuwe verdrag het beeld neerzet van een Europa dat de nationale overheden aanvult en ondersteunt, en niet in de plaats komt van die nationale overheden. Daarmee beantwoord ik impliciet de vragen van de heren Kox, De Vries en Ten Hoeve over het idee van een federaal Europa, respectievelijk de politieke finaliteit.

Een federaal Europa is zeker niet wat het kabinet nastreeft. Het is ook hier al vaker gezegd: Europa is een sui-generisconstructie, die in de verdragen wordt beschreven. Een poging om daarop in de context van het nieuwe verdrag een etiket te plakken lijkt mij niet tot een vruchtbare discussie leiden. Daarnaast zet Nederland in op verhoging van het democratisch gehalte van de Unie en een verheldering van de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten.

Nederland zet in op een sterkere rol van de parlementen in relatie tot de subsidiariteitsvraag. Meer in algemene zin: het kabinet is een voorstander van een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen. Daarbij kijken wij uiteraard naar ervaringen die reeds in de Unie zijn opgedaan, zoals in Denemarken en Finland. Dat hoeft overigens niet te betekenen dat wij het Deense model zouden moeten overnemen. De staatssecretaris zal daar straks op ingaan.

Bij de toevoegingen aan de bestaande verdragen om de democratie en de bevoegdheidsverdeling te verbeteren kunnen elementen uit het grondwettelijk verdrag met de nodige aanvullingen en wijzigingen van pas komen. Een belangrijk punt dat hiermee samenhangt, is dat er nadere afspraken moeten worden gemaakt over de verenigbaarheid van de internemarktgedachte met de inrichting van publieke voorzieningen. De heer Eigeman sneed dit punt ook aan. Hij benadrukte daarbij dat wij het juiste evenwicht moeten vinden tussen de verschillende bestuurslagen; zwart-witbeelden helpen hier niet. Het kabinet wil heel goed onderzoeken hoe het juiste evenwicht kan worden bereikt. Er ligt hier namelijk een duidelijke relatie met het draagvlak voor Europese samenwerking, zoals ook de heer Platvoet opmerkte.

Het nieuwe verdrag moet de Europese Unie in staat stellen slagvaardig op te treden op terreinen waar een gemeenschappelijke aanpak geboden is, zoals energiebeleid, milieubescherming, klimaat, asiel en migratie, en interne en externe veiligheid. Verder moeten wij de gelegenheid te baat nemen om in het nieuwe verdrag de uitbreidingsregels te verankeren. De uitbreiding van de Europese Unie is gezien de verbreding van welvaart en stabiliteit op het Europese continent een succesverhaal. De perceptie dat wij uitbreiden, zonder de criteria geheel serieus te nemen, ondermijnt echter het draagvlak.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U vindt dus dat de Kopenhagencriteria op de goede manier moeten worden toegepast? Of bent u benauwd om in de toekomst uitbreiding te bepleiten?

Minister Balkenende:

Nederland was in de afgelopen jaren één van de landen die steeds op het belang van de geloofwaardigheid van de criteria hebben gewezen. De uitbreidingscriteria moeten daarom strikt worden nageleefd, overigens wel op basis van fair play.

Mede omdat wij oog hebben voor de gevoelens van de bevolking zijn de criteria en regels voor de uitbreiding aangescherpt. Die aanscherping is neergelegd in de conclusies van de Europese Raad. De regering zou graag zien dat de criteria een plaats krijgen in het nieuwe verdrag. Wij willen met andere woorden de spelregels voor de uitbreiding codificeren.

Voorzitter. Aan het einde van de rit zal de referendumvraag moeten worden beantwoord. Zonder overigens een beeld te hebben van het nieuwe verdrag lijkt het mij voorbarig om daarop vooruit te lopen. Wat het kabinet betreft is de volgorde: onderhandelingen, een goedkeuringswet, advies van de Raad van State over alle aspecten van het nieuwe verdrag. Pas daarna kan worden besloten of er een nieuw referendum moet worden gehouden. uiteraard is dat een politieke beslissing. Die beslissing is niet aan de Raad van State, maar aan de politiek en wij zullen dus moeten afwachten hoe dat proces verloopt. Daarover zal in de Tweede Kamer, in de Eerste Kamer en in het kabinet moeten worden gedebatteerd.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U zegt dus niet dat er nooit een referendum zal komen? Dat is onder andere afhankelijk van het advies van de Raad van State.

Minister Balkenende:

Alle aspecten van een referendum zullen worden besproken, nadat het advies van de Raad van State is uitgebracht. Ik neem op geen enkele manier een voorschot op wat er dan zal gebeuren.

De heer Hoekzema (VVD):

Het kabinet stelt de goedkeuringswet op. Ik neem aan dat daarin staat op welke wijze het kabinet wil dat het nieuwe verdrag wordt behandeld. In de goedkeuringswet moet met andere woorden al de keuze worden gemaakt tussen wel of geen referendum. Daarover vraag je toch zeker de Raad van State niet om advies?

Minister Balkenende:

Daarover wordt de Raad van State natuurlijk niet om advies gevraagd. De Raad zal advies worden gevraagd over alle verdragswijzigingen die de uitkomst zijn van de onderhandelingen.

De heer Hoekzema (VVD):

Dat advies wordt dus opgesteld op basis van de goedkeuringswet?

Minister Balkenende:

Wij stellen in Europees verband vast welke veranderingen noodzakelijk zijn. Ik hoop dat daarover overeenstemming kan worden bereikt. Vervolgens leggen wij de goedkeuringswet voor aan de Raad van State. Nadat het advies is uitgebracht, staan er verschillende wegen open. Deze veranderingen kunnen zodanig van aard zijn dat er überhaupt geen aanleiding is om te spreken over een referendum. Deze conclusie kan ook anders uitvallen, maar het is nu niet het moment om dat aan de orde te stellen. De suggestie is dan ook onjuist dat de beslissing over het wel of niet houden van een referendum in enigerlei vorm bij de Raad van state zou komen te liggen. Dat is niet aan de orde.

De heer Hoekzema (VVD):

Die politieke beslissing kan niet door de Raad van State worden genomen. Die beslissing moet het kabinet nemen.

Minister Balkenende:

Of het parlement! Of niemand! Dat laatste kan natuurlijk ook.

De heer Hoekzema (VVD):

Dat zijn de keuzes?

Minister Balkenende:

Exact. Scherper dan u kan ik het niet formuleren.

De heer Kox (SP):

Misschien klopt mijn herinnering niet, maar volgens mij schreef de Raad van State destijds in zijn advies dat het initiatiefvoorstel elementen bevatte die konden worden beschouwd als een aanvulling op de Grondwet. Dat was de reden dat de Raad stelde dat een referendum over het wetsvoorstel kon worden gehouden. De Raad gaf toen dus wel een oordeel over de vraag of er wel of niet een referendum moest worden gehouden. Dit keer zal een goedkeuringswet aan de Raad van State worden voorgelegd, zonder dat daarbij de vraag aan de orde komt of er wel of niet een referendum moet worden gehouden?

Minister Balkenende:

Dat is een politieke vraag.

De heer Kox (SP):

Die vraag werd de vorige keer door de Raad van State zelf beantwoord.

Minister Balkenende:

Ja, maar toen was er sprake van een heel andere situatie, namelijk de voorbereidingen tot een raadplegend referendum. Die waren bij de Raad van State aan de orde. Nu gaan wij eerst praten over de inhoud. Als alles goed gaat, ronden wij die discussie op enig moment af. Dan komt de inhoud, ook aan de hand van een ontwerpgoedkeuringswet, bij de Raad van State. De politieke vraag is dan of er al dan niet een referendum moet worden gehouden. Die vraag moet door het parlement en het kabinet worden beantwoord.

De heer Kox (SP):

Een goedkeuringswet gaat dus alleen over de goedkeuring van de inhoud van het verdrag? Daar staat niet in of de goedkeuring gebeurt aan de hand van een referendum of wat dan ook? Daarover moet apart besloten worden?

Minister Balkenende:

Dat is een zelfstandig besluit dat pas daarna aan de orde komt.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Het spreekt echter voor zich dat de Raad van State een advies uitbrengt over het verdrag, en de grondwettelijkheid ervan in zijn beschouwing betrekt, inclusief de vraag hoe deze zich verhoudt tot de daaropvolgende besluitvorming.

Minister Balkenende:

De Raad van State meet zich een oordeel aan, zoals altijd het geval is, over de inhoud van een voorliggend ontwerp van een goedkeuringswet. Daarna komt het politieke traject waarin al dan niet besloten wordt tot het houden van een referendum.

De heer Schuyer (D66):

Dit is glashelder. Ik vraag u echter toch waarom dit in het regeerakkoord in een aparte paragraaf is opgenomen als dit allemaal zo gewoon is. U geeft nu aan wat er altijd gebeurt bij de Raad van State.

Minister Balkenende:

Daarom is het ook niet zo bijzonder.

De heer Schuyer (D66):

Nee, maar volgens welke gedachtekronkel is dan besloten om hetgeen sinds 1815 gebeurt in een regeerakkoord op te nemen?

Minister Balkenende:

Op zich hebt u volkomen gelijk: wetsvoorstellen worden voorgelegd aan de Raad van State. Het was dus niet nodig om dit op te merken in het regeerakkoord. Het feit dat dat toch gebeurd is, is niet van staatsrechtelijke betekenis maar had tot doel, helderheid te bieden over het proces. Om die reden is politiek gemarkeerd hoe het zou gaan. Ik ben blij dat u deze vragen hebt gesteld, want daarmee komt de zaak scherper naar voren, ook omdat een zekere verwarring ontstond in de beeldvorming en de algemene discussie over wie er over een referendum gaat. Dat is een politieke vraag. Het is heel goed dat wij daarover op deze manier met elkaar spreken want daarmee wordt helderheid gegeven over de procedure.

Ik kom graag te spreken over de Verklaring van Berlijn waarover door meerdere leden gesproken is. De Verklaring van Berlijn zal op 25 maart 2007 in Berlijn worden vastgesteld ter herdenking van het 50-jarige bestaan van het Verdrag van Rome. In deze politieke verklaring zal worden stilgestaan bij de verworvenheden van 50 jaar Europese samenwerking, bij de gedeelde waarden die daaraan ten grondslag liggen en bij de uitdagingen waarvoor de Europese landen zich gezamenlijk gesteld zien. Het Duits voorzitterschap heeft aangegeven, een korte leesbare tekst te willen opstellen van maximaal twee à drie pagina's. De regeringsleiders hadden op 8 maart een eerste gedachtewisseling over de inhoud van de verklaring. Ik zie de verklaring als een goede mogelijkheid om de verworvenheden van vijf decennia samenwerking voor het voetlicht te brengen. Ook wordt met de verklaring een welkome gelegenheid geboden om nadruk te leggen op gedeelde waarden die aan de Europese samenwerking ten grondslag liggen. Die waarden zijn ook leidend bij het optreden van Europa in de wereld.

Voorts zou het goed zijn als in de verklaring wordt stilgestaan bij de unieke vorm van samenwerking die de EU tot voorbeeld van veel andere regio's heeft gemaakt. Trefwoorden daarbij zijn: de communautaire methode, eenheid in verscheidenheid – ook de heer Eigeman sneed het vraagstuk van culturele diversiteit aan – en subsidiariteit. Mogelijk mondt de verklaring uit in een zinsnede die het belang onderstreept van aanpassingen van de verdragen teneinde de hedendaagse uitdagingen het hoofd te kunnen bieden. Er wordt niet naar het grondwettelijk verdrag verwezen. U zult begrijpen dat het kabinet het daarmee eens is. Het is naar de mening van het kabinet ook niet de bedoeling om in de Verklaring van Berlijn al op de details van de verdragswijziging vooruit te lopen. Overigens zal ook in Nederland een aantal activiteiten rondom vijftig jaar verdragen worden georganiseerd, waaronder een groot evenement in de Ridderzaal op 22 maart. De bewindslieden van Buitenlandse Zaken die het evenement organiseren, gaan daar mogelijk nog op in.

Ik heb aangegeven dat er vorige week een goede bespreking heeft plaatsgevonden; het voorzitterschap zet zich aan deze verklaring. Het zal dan ook een verklaring van eenheid zijn. Om die reden hebben wij gezegd dat de discussie over het grondwettelijk verdrag niet hierin thuishoort. Dat is onze inzet geweest en wij zijn tevreden dat het die kant uitgaat.

De heer Kox (SP):

Ik heb gevraagd of iets van de gedachte van de staatssecretaris om de markt wat meer in de grip te krijgen in die Verklaring van Berlijn wordt opgenomen.

Minister Balkenende:

Wij zijn samen naar mevrouw Merkel geweest en hebben samen gesprekken hierover gevoerd. Misschien kan staatssecretaris Timmermans daar straks even op ingaan. Ik vind het in dit stadium te vroeg om uitlatingen te doen over de inhoud. Ik heb een aantal elementen van de verklaring genoemd: terugblikken, verworvenheden, waarden in Europa. De precieze bewoordingen zijn nog niet aan de orde geweest en ik vind het moeilijk om daar nu al concreet op in te gaan. De staatssecretaris zal daar straks nog een paar opmerkingen over maken.

De heer Hoekzema (VVD):

De minister-president spreekt met name over verworvenheden in het verleden en over wat wij allemaal bereikt hebben. Dat is fantastisch. Ik spoor hem echter aan om zich ook te richten op een doorkijk naar de toekomst. Ik kan mij goed voorstellen dat dat niet wordt uitgewerkt maar dat toch een inspirerende blik op de toekomst wordt geworpen. Daar is die verklaring toch ook heel belangrijk voor?

Minister Balkenende:

Het is mooi om opnieuw te zeggen dat er tussen mijn opvatting en die van de heer Hoekzema geen enkel licht zit. Het punt dat hij naar voren brengt, heb ik donderdagavond bij het werkdiner aan de orde gesteld. Het moet een inspirerend verhaal zijn dat bijvoorbeeld op scholen kan worden besproken. Het moet wat vertellen over de dynamiek in Europa. Dat is het doel; een compacte verklaring die aanspreekt. Ik weet dat het Duits voorzitterschap op die manier tegen de verklaring aankijkt.

Ik kom op het punt van de Europese raad van 8 en 9 maart. Door meerderen is gerefereerd aan de discussie over klimaat en energie in de Voorjaarsraad van afgelopen week. De Europese raad heeft een krachtig signaal afgegeven door historische afspraken te maken in de strijd tegen klimaatverandering. Europa heeft met deze top voor leiderschap gekozen om zo de impasse in de internationale onderhandelingen over een post-Kyotoraamwerk te doorbreken. De raad heeft een CO2-reductiedoelstelling van 20% in 2020 ten opzichte van 1990 vastgesteld. Verder is een ophoging van het percentage ten doel gesteld naar 30 in 2020 naarmate ook andere geïndustrialiseerde landen stappen nemen. Hiermee heeft Europa een ambitieuze aanzet gegeven tot een mondiale aanpak van het klimaatprobleem.

Ook zijn belangrijke afspraken gemaakt over energiebesparing en het aandeel hernieuwbare energie in onze totale energieconsumptie. Energiebesparing en duurzame energie hebben een grote potentie en zijn belangrijke instrumenten in de strijd tegen klimaatverandering. Wij hebben afgesproken 20% energie te besparen in 2020 ten opzichte van 2005 en het aandeel duurzame energie te verhogen tot 20% in 2020. Dit is een zeer ambitieus resultaat waar ik erg tevreden over ben. Ik heb ervoor gepleit om het aandeel duurzame energie bindend vast te stellen. Na discussie in de raad werd er consensus bereikt over het aannemen van een bindende doelstelling voor duurzame energie. Daarnaast zijn wij een bindende doelstelling van 10% biobrandstoffen in 2020 overeengekomen.

Europa neemt het voortouw in de strijd tegen klimaatverandering. Het is zaak om de gemaakte afspraken nu uit te werken. Daarom zal de commissie snel met voorstellen komen om de algehele EU-doelstellingen, waaronder die voor CO2-emissiereductie en hernieuwbare energie, te vertalen in nationale doelstellingen. Internationaal is de G8-top in juni een belangrijke tussenstap. Bondskanselier Merkel wil op deze top de Verenigde Staten en opkomende economieën zoals India en China engageren om gezamenlijk tot een 30% CO2-reductiedoelstelling te komen. Een concreet voorbeeld van de uitwerking is het voorstel waarmee de Europese commissie moet komen om kantoor- en straatverlichting en verlichting in huis energiebesparender te maken. Dat betekent dat wij ook in Europa geleidelijk onze gloeilampen zullen vervangen door spaarlampen. Ik heb in de Europese raad aandacht gevraagd voor de plannen die in Nederland bestaan voor de bouw van een schone kolencentrale. De CO2die bij de energieopwekking vrijkomt, wordt opgeslagen in oude gasvelden. Verschillende bedrijven en regio's hebben al interesse getoond. Nederland ziet dit als een proefproject waarbij technologie kan worden ontwikkeld en beproefd die ook elders haar waarde kan bewijzen.

Al met al ben ik blij dat wij zo ver zijn gekomen. Toen ik een halfjaar geleden met Tony Blair het voorstel deed om klimaat tot hoofdonderwerp te maken van de voorjaarsraad moesten veel collega's nog aan het idee wennen. Dankzij de inspanning van Al Gore en heel veel anderen is het onderwerp in zes maanden tijd veel dwingender op de internationale agenda gekomen. Ik wijs in dit verband graag op de besluiten van deze Europese raad over de vermindering van regeldruk. Ik noemde dit al in mijn inleiding als een belangrijk punt bij de Nederlandse inzet om het draagvlak voor de Europese Unie te verstevigen. Het doet mij deugd dat nu op Europees niveau, op EU-niveau, de in Nederland ontwikkelde methodiek zal worden doorgevoerd. De staatssecretaris zal hier nader bij stilstaan.

Daarmee ben ik aan het eind gekomen van de elementen die ik graag wilde behandelen. De minister van Buitenlandse Zaken zal de beantwoording van de kant van de regering voortzetten.

De voorzitter:

Dan geef ik nu het woord aan de minister van Buitenlandse Zaken. Ik vind het overigens een goed moment om de regering, meer in het bijzonder de voorganger van de huidige minister, te bedanken voor de substantiële financiële bijdrage aan de Ridderzaalbijeenkomst van vorige week, een initiatief van deze Kamer om 50 jaar Verdragen van Europa te markeren, die zo succesvol is geweest. Wij hebben daar al onze dank uitgesproken en dat is schriftelijk eveneens gebeurd, maar ik vind dit een mooie gelegenheid om deze dank ook hier uit te spreken.

Het woord is aan de minister, die zijn betoog mag beginnen met enkele vriendelijke woorden over de Europese gezindheid van deze Kamer.

Minister Verhagen:

Voorzitter. Ik dank u niet alleen voor deze warme woorden van dank – ik denk dat dit ook een eerste invulling geeft aan de wijze waarop wij het publieke debat over de Europese samenwerking kunnen voeren – maar ook voor uw warme woorden van welkom en die van de senatoren. U stelde dat dit mijn eerste optreden zou zijn als minister van Buitenlandse Zaken in deze Kamer. Dat is absoluut waar. Het is overigens niet zo dat ik geheel maagdelijk in deze Kamer sta, aangezien ik al een keer de eer heb mogen hebben om hier een debat te voeren als initiatiefnemer van een wetsvoorstel.

Onder anderen senator Kox noemde het opmerkelijk dat de integratie zo goed geslaagd was dat hier nu twee Limburgers in een Nederlandse regering het Nederlandse volk vertegenwoordigen. Dat is inderdaad heel mooi. Toch was er een omissie in zijn verslag van de geschiedenis van Limburg. Zowel de staatssecretaris als ikzelf zijn afkomstig uit Maastricht en Maastricht verkeerde in de omstandigheid dat er een Hollands garnizoen was. Dat garnizoen heeft er altijd voor gezorgd – zelfs toen er bij de afscheiding sprake van was, eventueel met België mee te gaan – dat Maastricht Nederlands bleef. Vandaar dat ik toch ook in dat historische overzicht nog enige kanttekeningen te plaatsen heb. Ik weet niet of dat Hollandse garnizoen ook voor de integratie gezorgd heeft, maar enige dwang was daar uiteraard wel bij.

Over historische overzichten gesproken: senator Van Gennip verwees naar zijn beginperiode 16 jaar geleden en schetste dat er toen allerlei hoopgevende ontwikkelingen waren zoals het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en de totstandkoming van het Verdrag van Maastricht. Hij meende dat wij daarbij vergeleken nu toch wel in een situatie zitten, waarin wij de euforie voorbij zijn. Ik zat in die tijd in het Europees Parlement en zagen inderdaad allemaal hoopgevende ontwikkelingen. Naast de val van de muur, de vrijlating van Mandela en de totstandkoming van de Osloakkoorden was er echter ook sprake van zwarte maandag en van het uitbreken van de oorlog in de Balkan. Met andere woorden: ook toen was niet alles rozengeur en maneschijn. In de tijd na die mooie vergezichten heeft de Europese samenwerking wel degelijk een discussie ondergaan. Dat is een van de aanleidingen waarom wij zagen dat verdragen niet toegesneden waren op de nieuwe uitdagingen waar wij mee geconfronteerd werden.

Wij hebben hier lang gesproken over de vraag hoe wij moeten omgaan met het nee in het referendum over het grondwettelijk verdrag. Juist de omgang met die nieuwe uitdagingen vereist verdragswijzigingen. De minister-president sprak er al over. Hij sprak er ook over dat het nee van de Nederlandse bevolking in het referendum onder andere te maken had met het gevoel dat Europa zich met te veel zaken bemoeide, te veel zaken die wij best zelf – of zelfs beter zelf – zouden kunnen regelen. Niet altijd wordt begrepen waarom Europese regelgeving nodig is. Velen zien Europa als een wetgevingsmachine die allerlei regels en voorschriften produceert waar wij meer last van hebben dan gemak.

De regering heeft dat signaal opgepakt. Ik acht het belangrijk hier nogmaals te onderstrepen dat subsidiariteit en proportionaliteit niet alleen gaan over minder Europa. Het gaat er vooral om, de kwaliteit van Europese regelgeving te verbeteren en Europese regels beter te laten aansluiten op wat de Nederlandse en Europese burger daadwerkelijk van belang vindt. Verhoogde aandacht voor subsidiariteit en proportionaliteit betekent ook dat duidelijker wordt, waarom Europese regelgeving in veel gevallen goed is of nodig om een antwoord te vinden op de vragen van vandaag.

Wij hebben nationaal maatregelen genomen om in ieder geval ook zelf de discussie over subsidiariteit en proportionaliteit te voeren en om de eerste ambtelijke beoordeling van de subsidiariteits- en proportionaliteitsaspecten van toekomstige Europese regelgeving te vervroegen en te verscherpen. Die maatregelen zijn aangekondigd in een kabinetsbrief van april 2006 en hebben inmiddels tot enig resultaat geleid. Als er twijfel bestaat over de vraag of wij nu eigenlijk wel behoefte hebben aan de voorgestelde regelgeving, dan zal de ministerraad daarover in een vroeg stadium van gedachte wisselen. Het oordeel van de ministerraad wordt ook aan het parlement meegedeeld, waardoor dat debat in openbaarheid kan plaatsvinden.

Ik denk dat ook op Europees niveau enige stappen vooruit zijn gezet op dit terrein. Als gevolg van met name het Nederlandse optreden in de Europese raad van juni 2006 worden nieuwe voorstellen nu immers ook door de Commissie rechtstreeks naar de nationale parlementen gestuurd. De reacties van die parlementen moeten zorgvuldig bij de overwegingen worden betrokken en dat gebeurt dus nu, eigenlijk vooruitlopend op een discussie die wij daarover gehad hebben.

Senator Kox verwees in dit kader naar de Gemengde tijdelijke commissie subsidiariteitstoets en vroeg de regering om een oordeel over het functioneren van die commissie. Laat ik vooropstellen dat het allereerst een zaak is van de Kamers zelf als wij pleiten voor de versterking van de positie van de nationale parlementen en het uitvoeren van zo'n subsidiariteitstoets door de nationale parlementen. Als de positie van de parlementen versterkt moet worden, dan is het allereerst aan de nationale parlementen zelf om te beoordelen op welke wijze zij daarmee om moeten gaan en of het instrumentarium afdoende werkt dat de Kamers zelf, een tijdelijke commissie of een vaste commissie gekozen hebben.

In algemene zin is de regering er een groot voorstander van dat de nationale parlementen in een vroeg stadium betrokken worden bij de Europese regelgeving en dat hun rol dus ook verzwaard wordt. De regering zal zich nadrukkelijk inzetten voor een zwaardere rol en voor de verankering daarvan in de toekomstige verdragswijziging die wij voorstaan. Ik denk dat die gemengde tijdelijke commissie een heel goed, zij het in Europa helaas nog betrekkelijk uniek voorbeeld is van vroegtijdige betrokkenheid van het parlement. Juist als meerdere Europese parlementen in een vroegtijdig stadium al zo'n oordeel uitspreken, geeft dat ons een duidelijk politiek gewicht in de discussie met de commissie of in de raad over de vraag of iets wel of niet op Europees niveau zou moeten plaatsvinden. Het is dus een steun in de rug bij het optreden van de regering in Brussel.

De heer Kox (SP):

Ik ben het met de minister eens: wij zijn goed bezig. Na het referendum is overal het signaal opgevat dat wij daar beter naar moeten gaan kijken. Dat is niet zo zeer een vraag van schuld, maar het ging daarvoor gewoon niet goed. Ik zit zelf namens deze Kamer in de gemengde commissie. Ook daar zijn wij goed bezig. Wij werken hard. Vanaf 's morgens vroeg vergaderen wij, maar – ik heb het al genoemd in mijn betoog – er zijn tussen de 120 en 760 regels uit Brussel gekomen. Wij weten het nog niet eens als gemengde commissie. Het is nog een groot gat. De regering weet het ook nog niet precies, maar van die 120 tot 760 hebben wij er bijna geen kunnen bekijken als gemengde commissie. Wij hebben een lijst gekregen van de Tweede Kamer en een van de Eerste Kamer. Ik denk dat wij er zes, zeven of acht van hebben gedaan. Daar hebben wij onze handen al vol aan gehad.

De regering zelf doet ook een subsidiariteitstoets. Zij heeft er wat meer gevonden. Eigenlijk is de regering succesvoller geweest daarin dan de gemengde commissie. Alles bij elkaar zijn wij wel goed bezig, maar doen wij nog maar heel weinig. Ik ben het eens met de uitspraak dat het parlement en de regering daarover moeten nadenken. Als wij het echt willen doen, moeten wij eigenlijk van elk voorstel kunnen zeggen: dat is op enigerlei wijze gezeefd en dat gaat goed of dat gaat niet goed. Maar wij doen natuurlijk nu maar een klein beetje. Wil de regering ook daar gedachten over ontwikkelen?

Minister Verhagen:

Wij zullen daar uiteraard over nadenken. Het lijkt mij echter ook goed de onderscheiden verantwoordelijkheden overeind te houden. De nationale parlementen moeten er in een vroegtijdig stadium bij worden betrokken, maar de zeef moet niet uitsluitend door de regering plaatsvinden. Gelet op de afspraken in het regeerakkoord is het onze taak de verdeling van bevoegdheden, de subsidiariteitstoets, bij onze eigen afwegingen te betrekken, maar wij moeten ook bezien hoe wij, vanuit onze eigen verantwoordelijkheid, kunnen komen tot een Europa dat doet wat het moet doen en niet meer dan dat. Wat Europees moet, dat moet Europees, maar wat nationaal kan, dat moet nationaal.

De heer Kox (SP):

Het eerste traject loopt inmiddels een klein beetje, maar wij zijn bezig. De gemengde commissie heeft echter ook het volgende opgemerkt. Stel dat het parlement iets een beetje te ver vindt gaan. Er wordt dan een brief aan de Europese Commissie geschreven. Zo'n brief heeft altijd twee componenten. Er wordt aangegeven dat Europa goed bezig is met de subsidiariteit, maar daarnaast wordt gewoon gesteld dat wordt doorgegaan met waar wij mee bezig zijn. Daarvoor mankeert het aan instrumenten, maar dat is dan wel de mening van het parlement geworden. Hoe denkt de regering wat dat betreft te zorgen voor instrumenten om daar iets aan te doen?

Minister Verhagen:

De staatssecretaris gaat er nog nader op in, maar ook daarom staat in het regeerakkoord dat niet alleen de verdeling van bevoegdheden, maar ook de versterking van de positie van de nationale parlementen extra aandacht vraagt, ook met het oog op de komende verdragswijziging, want dan zullen wij een werkwijze moeten hebben die hanteerbaar is, zodat wij over twee jaar niet weer te horen krijgen dat de burger niet begrijpt waarom wij die regelgeving vanuit Europa over ons heen krijgen.

De heer Van Gennip geeft aan dat de subsidiariteit uitdrukking is van het feit dat het bij de Europese eenwording om tweerichtingsverkeer gaat en niet om automatische processen van versterking van de Europese bestuurslaag. Een meer alerte en kritische toepassing van het subsidiariteitsbeginsel draagt ertoe bij dat de regelgeving beter van kwaliteit wordt, maar ook relevanter voor de Europese burger is en ook beter is uit te leggen. In de komende periode wordt dit absoluut een taak.

Wij houden ons vanzelfsprekend ook aan de verdeling van bevoegdheden, zoals die in de loop der jaren tot stand is gekomen. Die bevoegdheidsverdeling is naar het oordeel van de regering niet noodzakelijkerwijs in marmer gebeiteld. Er kunnen zich ontwikkelingen voordoen, die het wenselijk maken bepaalde onderwerpen van het nationale naar het Europese niveau te tillen, maar ook omgekeerd van het Europese naar het nationale niveau.

Een aantal senatoren heeft gesproken over de externe veiligheid. De afgelopen jaren is de politieke rol van de Europese Unie op het wereldtoneel gegroeid. De Europese Unie gaat op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van vooral woorden steeds vaker over op daden, misschien juist vanuit het besef van de afgrijselijke ontwikkelingen destijds in de Balkan, het besef dat je het niet bij woorden kunt laten. De Europese Unie heeft onder de internationale actoren een duidelijk toegevoegde waarde, doordat zij beschikt over een breed palet aan middelen om invulling te geven aan haar buitenlands en veiligheidsbeleid. Het GBVB maakt daarvan deel uit, maar de Europese Unie heeft ook in relatief korte tijd een redelijk goed trackrecord opgebouwd op het gebied van crisisbeheersing, met zowel civiele als ook militaire middelen. De slagvaardigheid neemt toe. De Unie is steeds beter in staat in kortere tijd missies op te tuigen. De Unie heeft met veel succes een belangrijke rol gespeeld bij de monitoring van het vredesproces in Atjeh. De snelle besluitvorming rond de EU-grensmissie bij Rafah en de militaire inzet in de Democratische Republiek Congo tijdens de verkiezingen zijn eveneens sprekende voorbeelden. Wat dat betreft kun je zien dat de Europese Unie toegevoegde waarde heeft en dat wij ertoe doen. Op dit moment is sprake van acht civiele missies en één militaire missie, op meer continenten. Binnenkort komt er de politiemissie in Afghanistan bij. Binnen de Europese Unie bereiden wij ons op dit moment voor op de tot nu toe grootste civiele missie, namelijk in Kosovo. Het kan echter altijd beter. Wij blijven werken aan het bereiken van de headlinegoals die wij onszelf hebben gesteld voor zowel militaire als civiele capaciteiten in respectievelijk 2010 en 2008. Later dit jaar bespreken wij de stand van zaken. Wij gaan vooruit, maar er blijven absoluut zwakke plekken. Ik doel dan met name op het strategisch luchttransport, maar dat probleem is niet uniek voor de Europese Unie.

De civiele operaties vormen de bulk van de GBVB-missies. De heer Solana zal binnenkort plannen presenteren voor de reorganisatie van het Raadssecretariaat. Die moet resulteren in een betere voorbereiding en aansturing van civiele missies. Daarmee kan die professionaliseringsslag tot stand komen. Het belang daarvan is evident. Tijdens de afgelopen bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken is gediscussieerd over de mogelijke rol van de Europese Unie, bijvoorbeeld in het kader van de regionale conferentie rond Irak. Het is van belang, gelet op de opleiding van de rechterlijke macht en van de politie, dat de Europese Unie daar een rol bij speelt. Op die manier kan de Europese Unie een toegevoegde waarde hebben ten opzichte van andere internationale gremia. De Unie doet dat niet alleen vanuit het besef dat Europa een bepaalde verantwoordelijkheid heeft voor het bewaren van vrede en veiligheid, maar ook vanuit het besef dat de ontwikkelingen elders van directe invloed kunnen zijn op onze eigen veiligheid. In die zin hebben wij daar een rechtstreeks eigen belang bij. De Nederlandse regering zal dus actief blijven werken aan een versteviging van de coherentie tussen de inbreng van de Commissie en detweede en derde pijler. Er komt de komende jaren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid meer geld beschikbaar. Dat is hard nodig om de toegenomen taken te kunnen realiseren. Meer nog dan geld speelt ook de beschikbare capaciteit van mensen en materieel bij de lidstaten een rol. Ook Nederland zal daar een bijdrage aan blijven leveren.

Met betrekking tot de snelle inzetbaarheid merk ik op dat wij sinds 1 januari militair beschikken over de EU-battlegroups. Op civiel terrein is een pendant gecreëerd in de vorm van een Civil Response Team. Dat is een pool van 100 civiele experts dat binnen korte tijd kan worden uitgezonden. Het probleem blijft echter dat je militairen gemakkelijker en sneller kunt uitzenden dan rechters of politieagenten.

Er is ook gevraagd naar de visie van de regering op de versterking van een in dubbel opzicht geïntegreerd Europees veiligheidsbeleid. Het is van groot belang – Nederland heeft daar door middel van het eigen beleid het voortouw bij – dat er een geïntegreerde aanpak komt. Dat betekent dat ook reconstructie en ontwikkeling moeten worden meegenomen. Afghanistan is een heel goed voorbeeld van hoe Nederland dit ziet. Die NAVO-operatie moet de voorwaarden creëren voor wederopbouw. Ik noem daarbij de drie d's: defense, diplomacy en development. Ook dat proberen wij in Europees verband. Het moet niet blijven bij de EVBD-politiemissie die ook is voorzien voor Afghanistan, maar er moet ook een gerichte inzet zijn van OS-middelen. Wij hebben ons daar ook in Europees verband sterk voor gemaakt, opdat op deze manier de eerste en tweede pijler van de Europese Unie, alsmede de NAVO in Afghanistan samen onder de paraplu van de VN een geïntegreerde aanpak kan worden gerealiseerd.

De heer Van Gennip (CDA):

Dit klinkt heel goed. Wie dezer dagen in Brussel komt, gelooft zijn ogen niet als hij ziet hoeveel militaire en, in het grensgebied, civiele activiteiten worden ondernomen. In de civiele bureaus in Brussel kom je veel Europese militairen tegen. Is het verhaal echter niet iets te rooskleurig? Bij mijn bezoeken spreek ik mijn waardering uit, maar ik krijg dan constant twee verwijten te horen, namelijk dat Europa als totaal absoluut onvoldoende doet om de capabilities op te bouwen en dat Nederland wel goed bezig is, maar dat ook sprake is van een aantal outsiders, freewheelers, dat niet meedoet en het klimaat voor de rest bederft.

Minister Verhagen:

Ik meen dat de heer Van Gennip terecht de aandacht vraagt voor het versterken van de capabilities. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat één lidstaat de leverancier zou zijn daarvan, terwijl de rest achteroverleunt. Dit is een element dat absoluut ook in de discussies in de raad van ministers van Buitenlandse Zaken aan de orde is gekomen en zal blijven komen. Wanneer het gaat om de formatie van de battlegroups, moet iedereen daaraan zijn steentje bijdragen.

Het is overigens wel van belang om bij de beschikbaarheid van materieel en mensen de geïntegreerde aanpak voor te staan die de Nederlandse regering voorstaat, omdat wij daarmee een slag verder kunnen komen dan alleen met het Verdrag van Nice. Dat verdrag, waarmee wij werken, maakt de huidige activiteiten mogelijk, maar juist als men de schotten tussen de eerste en de tweede pijler wil slechten, wordt een geconcentreerde inzet van middelen vanzelfsprekender.

De heer Van Gennip heeft gevraagd naar de relatie tussen EU en NAVO. De relatie met de NAVO vanuit de EU moet en kan beter worden dan nu het geval is. Wij blijven ons daarvoor inzetten. In de praktijk, in het veld, loopt die samenwerking inmiddels goed, zoals in Kosovo, waar beide organisaties zij aan zij moeten optreden. In een dergelijk geval worden goede afspraken gemaakt over de samenwerking, maar op politiek-strategisch niveau blijft er een blokkade. De NAVO heeft ook in Riga het belang erkend van een geïntegreerde aanpak in situaties zoals in Afghanistan. Dat betekent een militair-civiele aanpak, maar ook samenwerking tussen verschillende organisaties. Op dit punt zullen wij nog wel een stap moeten zetten. De samenwerking proberen wij vlot te trekken, zonodig via informele formules, maar dit blijft soms moeilijk.

Een aansprekend voorbeeld van de wijze waarop de EU juist in moeilijke internationale kwesties een vooraanstaande rol kan spelen is het moeilijke dossier van Iran. De EU viel uiteen waar het ging om een gezamenlijke visie op Irak, maar bij Iran zien wij het tegenovergestelde, nu er absoluut sprake is van een gemeenschappelijk en eensluidend optreden. Juist dankzij de bemiddelende rol van de Europese Unie treedt de internationale gemeenschap daarin met één stem op. Dat vind ik een goed voorbeeld. Ook als het gaat om de discussie over de follow-up, nu El Baradei heeft geconstateerd dat er sprake is van het niet meewerken door Iran aan de uitvoering van de VN-resolutie speelt de EU wel degelijk een rol om te komen tot een eensluidende internationale stem.

Ook in het Midden-Oosten speelt de EU wel degelijk een belangrijke rol, die groter is dan de som der delen. De heer Eigeman heeft gevraagd of wij bereid zijn om meer werk te maken van de invloed van de Europese Unie in het proces van het Midden-Oosten. Uiteraard zal de Nederlandse regering erop toezien dat de EU zich actief opstelt in het Midden-Oosten. De EU is op dit moment actief betrokken bij de ontwikkelingen. In de afgelopen jaren is die betrokkenheid aanzienlijk toegenomen. Daarvan kan ik een aantal voorbeelden noemen, zoals de deelname van de EU aan het zogenaamde kwartet, te weten de VS, Rusland, de VN en de EU. Juist voor het vredesproces in het Midden-Oosten is dat gezamenlijke optreden van groot belang. De uitgangspunten voor de inzet van de EU blijven wat ons betreft een veilig Israël met erkende grenzen en een levensvatbare Palestijnse staat die in vrede naast elkaar leven. De EU heeft ook een centrale rol gespeeld bij het formuleren van de kwartetprincipes, dat wil zeggen het afzweren van geweld, het erkennen van Israël en het respecteren van eerdere afspraken, maar ook bij het opzetten van het Temporary International Mechanism voor de hulp aan de Palestijnse bevolking, juist omdat er bij de verkiezingen discussie was over de vraag hoe men zou moeten omgaan met de Palestijnse Autoriteit als regering van de Palestijnse gebieden en omdat wij de Palestijnse bevolking niet het slachtoffer wilden laten worden van het feit dat de Palestijnse regering de kwartetvoorwaarden nog niet erkende. Tegen die achtergrond is dit mechanisme opgezet, teneinde om de regering heen toch de bevolking te kunnen helpen. Ik hoop overigens wel op een zo spoedig mogelijke totstandkoming van een Palestijnse regering die de drie kwartetvoorwaarden duidelijk weerspiegelt.

Een ander voorbeeld in het Midden-Oosten is de inzet van de EU Border Assistant Mission bij de grensovergang Rafah tussen Gaza en Egypte en de door EU-lidstaten geleide UNIFIL-operatie in Libanon.

Ook de Hoge Vertegenwoordiger Javier Solana is buitengewoon actief in deze regio. Deze week bezoekt hij Libanon, Saudi-Arabië en Damascus, juist om te bezien hoe de EU een bijdrage kan leveren aan de oplossing van de Libanese crisis. Wij zullen blijven zoeken naar mogelijkheden om die rol in de regio te vergroten, maar dit dient hoe dan ook wel in nauwe samenwerking met onze partners in de regio en daarbuiten, zoals de VS, te blijven geschieden. Ook daarvoor zal ik mij sterk blijven maken.

Een ander onderwerp dat uitvoerig aan de orde is geweest in de inbreng van de senatoren is de uitbreiding van de EU. Dit is een onderwerp dat sterk de aandacht van de Nederlandse burgers heeft. Ik acht het verheugend om te constateren dat er goede lessen zijn getrokken uit de ervaringen met de recente uitbreidingen. De conclusie van de Europese Raad van december jongstleden was buitengewoon helder, namelijk dat kandidaat-lidstaten niet meer tevoren een datum te horen zullen krijgen die automatisch zal leiden tot toetreding, maar pas wanneer de onderhandelingen zo goed als volledig zijn afgerond. Dit hebben wij nog eens onderstreept in het regeerakkoord. De praktijk van het besluit dat men pas over een datum van toetreding zal spreken als de onderhandelingen nagenoeg volledig zijn afgerond zien wij nu ten aanzien van Kroatië. Hoewel de toetredingsonderhandelingen met Kroatië op dit moment tamelijk voorspoedig verlopen, zal de Europese Unie Kroatië nog geen toetredingsdatum geven.

De heer Kox (SP):

Betekenen de nieuwe afspraken ook dat wij zijn afgestapt van dubbele besluiten en dat de toetreding van elk land voortaan in deze Kamer afzonderlijk aan de orde zal komen?

Minister Verhagen:

Ja. In de komende periode zult u merken dat de onderhandelingen met Kroatië en Turkije uiteen zullen gaan lopen en dat wij niet meer met de situatie te maken zullen hebben waarin men de ene kandidaat wel wil accepteren en de andere niet, maar dat men daartoe door de genoemde datum gedwongen zou zijn. De toetreding wordt individueel gekoppeld aan de stand van zaken in het land in kwestie. Dat staat heel helder in de conclusies van de Europese Raad van december jongstleden.

De heer Kox (SP):

Wij hebben hierover meerdere malen gediscussieerd met minister Bot, die zei dat hij dit wel zou willen maar niet kon. Ik begrijp dat de huidige minister hier dus niet een voorstel zal inbrengen waarin wordt besloten over de toetreding van meer dan één land.

Minister Verhagen:

Tenzij beide landen op dat moment een toetredingsdatum hebben gekregen.

De heer Kox (SP):

De laatste keer ging het om Roemenië en Bulgarije. Minister Bot zei daarvan dat hij zijn best had gedaan maar dat het in de stemverhouding ging om 24 tegen één. Deze Kamer heeft daarvan gezegd dit niet meer te willen, maar de toetreding van elk land zelf te willen kunnen beoordelen. Betekent dit dat u voortaan met een voorstel tot toetreding van één land tegelijk zult komen?

Minister Verhagen:

Dat zal in ieder geval de inzet zijn. Het probleem bij Bulgarije en Roemenië was dat er vooraf werd gezegd dat zij in 2007 lid zouden worden, met eventueel de mogelijkheid van een jaar vertraging.

De heer Kox (SP):

Hier in de Kamer was het probleem dat het gekoppeld was. Wij wilden dat niet en dat hebben wij Kamerbreed gezegd. De vraag aan deze minister is of wij daarmee kunnen doorgaan.

Minister Verhagen:

Deze minister zal zich inzetten voor aparte toetredingsverdragen. Doordat de toetreding niet meer aan een datum gekoppeld is, maar aan de vraag of men aan de criteria voldoet, is het probleem minder groot. Het probleem ontstaat als er een koppeling plaatsvindt, waardoor een toekomstige lidstaat die aan de criteria voldoet aan een land wordt gekoppeld dat niet voldoet aan de criteria en er wordt gezegd: take it or leave it. Die discussies hebben wij uitvoerig gehad bij de uitbreiding met de tien. Ook toen was differentiatie onmogelijk.

De heer Kox (SP):

Ik doe toch een allerlaatste poging. Deze Kamer zei de laatste keer tegen minister Bot dat wij dat niet meer wilden. De minister had er eigenlijk alle begrip voor, maar zei dat hij het nog niet had kunnen voorkomen. U zegt dat het uw inzet wordt. Ik zou het plezieriger vinden als u zei: dat gaan wij voortaan zo doen, dat hebben wij zo afgesproken. Als u dat niet zegt, hebt u het dus niet afgesproken en dreigt het opnieuw.

Minister Verhagen:

Afgesproken is dat voor ieder land afzonderlijk wordt beoordeeld of er sprake kan zijn van het krijgen van een datum van toetreding. Dat vindt pas plaats wanneer de toetredingsonderhandelingen in principe zijn afgerond en de criteria zijn vervuld. Ik ben van mening dat het niet zal voorkomen in de praktijk, maar mijn inzet zal zelfs dan gericht zijn op het sluiten van aparte verdragen, juist om de parlementen de gelegenheid te geven om ieder land individueel te beoordelen.

De heer Hoekzema (VVD):

Ik ben tevreden over de duidelijke woorden van de minister. Wij hebben die koppeling inderdaad heel duidelijk besproken. Hij zegt dat de toetredingsdatum pas wordt vastgesteld, als het zo goed als klaar is. Dat laatste vind ik toch gevaarlijk, omdat het op een aantal manieren kan worden geïnterpreteerd. Wij kennen de situatie van Bulgarije en Roemenië, die drie jaar als het ware onder curatele worden gehouden om te bekijken of zij aan de criteria kunnen voldoen. Waarom zeggen wij nu niet heel precies: als u volledig heeft voldaan aan de criteria, dan treedt u toe? Dat geeft een duidelijkere druk.

Minister Verhagen:

Dat zeggen wij ook. Ik kan op dit punt niet helderder zijn. Zelfs als men aan de criteria voldoet, wordt men niet automatisch lid, maar zul je een datum moeten vaststellen waarop de toetreding kan plaatsvinden. Ook de nationale parlementen moeten de gelegenheid krijgen om zo'n toetredingsverdrag te ratificeren. Laat een ding helder zijn; dat is ook zeer duidelijk verwoord in het regeerakkoord. Zoals ook is onderstreept door de conclusies van de Raad afgelopen december, kunnen nieuwe toetredingen wat ons betreft pas plaatsvinden als de betrokken kandidaat-lidstaten volledig aan alle criteria voldoen en als de Unie er klaar voor is om een nieuwe lidstaat toe te laten. Dat is de kern van de afspraken die afgelopen december zijn gemaakt: van te voren geen datum meer. Dat is een belangrijke les uit de evaluatie van eerdere uitbreidingen. Wij hebben dat expliciet vastgelegd in het regeerakkoord.

Dit geldt wat ons betreft ook voor Turkije. Een aantal sprekers heeft stilgestaan bij het recente staatsbezoek aan Turkije, dat erop gericht was om de goede bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Turkije te onderstrepen. Ik ben er vrij duidelijk over geweest en de regering is ook vrij duidelijk over de toekomst. Wat de relatie tussen de Europese Unie en Turkije betreft, hoop ik dat Turkije snel aan zijn huidige verplichtingen in het kader van het Ankaraprotocol zal voldoen. Zolang dat niet het geval is, zal geen enkel hoofdstuk gesloten worden en zullen die acht essentiële hoofdstukken niet geopend worden. Turkije weet wat het moet doen. De regering zal zich wel blijven inzetten voor voortgaande politieke en economische hervormingen en voor normalisering van de betrekkingen met de buurlanden van Turkije.

Naar aanleiding van de opmerkingen van met name de ChristenUnie merk ik nog op dat de toetredingsonderhandelingen geen onomkeerbaar proces zijn. Wat Turkije betreft, heeft de Europese Raad zelfs expliciet vastgelegd dat het een langdurig en complex proces zal zijn waarvan de uitkomst niet van te voren vaststaat. Op dat proces moeten wij ons nu richten. De heer De Vries heeft aangegeven hoe belangrijk dat proces is als steun voor de noodzakelijke politieke en economische hervormingen in Turkije. De EU heeft ook om die reden een heel heldere keuze gemaakt. Wij onderhandelen over het lidmaatschap en over niets anders; daar komt ook dit kabinet niet op terug. Alleen op die manier kunnen wij invloed uitoefenen op de wijze waarop Turkije omgaat met bijvoorbeeld zijn minderheden en zijn buren. Ook hier geldt "criteria zijn criteria" en er is geen sprake van een automatisme. Het is een open eind.

In zijn algemeenheid is Nederland tevreden over de uitbreidingsstrategie die de Europese Raad december 2006 heeft vastgesteld. Landen worden op eigen merites beoordeeld en bepalen daarmee zelf het tempo van toenadering. Wij zullen strikt toezien op de vervulling van die criteria. Een eventuele aanvraag voor het lidmaatschap, de kandidaatstelling, kan wat ons betreft pas plaatsvinden, indien de stabilisatie- en associatieovereenkomst geruime tijd naar tevredenheid is geïmplementeerd.

Een aantal sprekers heeft gewezen op de ontwikkelingen in de Balkan. In Albanië vindt op dit moment de schriftelijke procedure met het parlement plaats over de stabilisatie- en associatieovereenkomst. Albanië zal eerst die stabilisatie- en associatieovereenkomst goed moeten implementeren alvorens überhaupt een aanvraag voor lidmaatschap in overweging kan worden genomen.

Ook in Bosnië vindt op dit moment discussie plaats in het kader van de stabilisatieovereenkomst. De onderhandelingen over de stabilisatieovereenkomst zijn gekoppeld aan medewerking met het ICTY, het Joegoslaviëtribunaal. De ondertekening van de stabilisatieovereenkomst met Bosnië kan wat Nederland betreft alleen plaatsvinden, indien de politiehervormingen hebben plaatsgevonden en indien er volledige medewerking met het Joegoslaviëtribunaal is. Dat is een harde eis voor het afsluiten van de onderhandelingen met Bosnië en het herstarten van de opgeschorte onderhandelingen met Servië. Afzwakking van de noodzaak om mee te werken met het Joegoslaviëtribunaal zou op dit moment een slecht signaal zijn en een onwenselijk precedent scheppen.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Betekent dit niet dat de situatie van de Kroatische en de Bosnische Bosniërs mede afhankelijk wordt gemaakt van de bereidheid van de Servische Bosniërs?

Minister Verhagen:

Wij gaan uit van de territoriale integriteit van de staat Bosnië. De Republika Srpska vormt een onderdeel daarvan. Nederland heeft de uitgangspunten onderschreven van het Daytonakkoord, dat de territoriale integriteit van de staat Bosnië-Herzegovina respecteert. Nederland staat daar niet alleen in. Wij volgen daarmee de internationale consensus en dat doen wij niet voor niets. Een verdere opsplitsing van de westelijke Balkan kan niet worden aanvaard. Dat zou tot een zeer gevaarlijke situatie kunnen leiden. Een verdere opdeling van Bosnië zou aanleiding kunnen zijn tot nieuwe conflicten. Wij kunnen verwijzen naar de situatie in Kosovo; een situatie sui generis die is voortgekomen uit een ernstige militaire crisis in 1999, die ook aanleiding was voor de VN Veiligheidsraad om in te grijpen en een duurzame oplossing te vinden. Als je nu voor iedere regio waar zich bepaalde minderheden bevinden, al dan niet in enclaves – ook in Bosnië-Herzegovina buiten de Republika Srpska bevinden zich nog minderheden – die doos van Pandora opent, dan ontstaat naar mijn mening een buitengewoon explosieve situatie. Ik voel daar dan ook buitengewoon weinig voor. Als je uitgaat van die territoriale integriteit, is Bosnië-Herzegovina in zijn totaliteit mee verantwoordelijk voor de medewerking die moet worden gegeven aan het Joegoslaviëtribunaal.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Dit is natuurlijk een buitengewoon complexe situatie, waarvan ik begrijp dat het erg moeilijk is om daarin een andere houding aan te nemen dan toe nu toe is ingenomen. Daar zitten grote risico's aan, maar de consequentie is wel dat de zuidwestelijke helft van Bosnië-Herzegovina lijdt onder de weigering van de noordoostelijke helft om mee te werken. Dat heeft grote consequenties voor de ontwikkeling van het land.

Minister Verhagen:

Dat heeft consequenties. Tegelijkertijd is het wel de consequentie van de keuzes die zijn gemaakt in het Daytonakkoord. Wij hebben genoeg ellende gehad in de Balkan. Ik wil ertegen waken om daar opnieuw de lont in het kruitvat te steken. Juist een land als Nederland zou niet geneigd moeten zijn tot het doen van concessies op dit gebied. Dat geldt zowel voor Bosnië, als voor Servië. Ik geef overigens toe dat wij met betrekking tot Servië en de relatie tot het Kosovodossier onder druk staan. Wij steunen Ahtisaari, en wij vinden dat hier eensluidend moet worden opgetreden, ook in relatie tot een nieuwe resolutie bij de Veiligheidsraad. Maar wij moeten geen concessies doen die verder gaan dan wat wij eerder hebben gevraagd. Overigens heeft een ontmoeting plaatsgevonden tussen Commissaris Rehn en Solana aan de ene kant en Tadic aan de andere kant. Ook voor de laatste is het buitengewoon helder dat op het punt van de benoeming van een nieuwe minister van binnenlandse zaken, een openbare aanklager, de werkwijze van de inlichtingendiensten, de noodzaak om mee te werken aan het Joegoslaviëtribunaal, Servië zich positief moet opstellen.

Een aantal leden heeft gesproken over het nabuurschap, en over de vraag, wat wordt bedoeld met het partnerschap. Daarbij is verwezen naar opmerkingen die staatssecretaris Timmermans zou hebben gemaakt. Wat de Nederlandse regering met het partnerschap op het oog heeft, is een hechtere vorm van samenwerking dan het nabuurschap, dus het nabuurschap-plus, voor landen die nog geen lid kunnen worden, of landen die geen lid worden of dat niet willen. Staatssecretaris Timmermans noemde daarbij Wit-Rusland en Oekraïne, en aan die landen kan inderdaad worden gedacht. Het geeft een nadere invulling aan samenwerking die verder gaat dan het nabuurschap. Je zegt: wij vinden het wel van belang dat daarmee hechtere vormen van samenwerking komen, zonder dat direct sprake zou zijn van een lidmaatschap. Het kan dus ook op weg naar het lidmaatschap, maar het is niet uit de hoge hoed gekomen, om daarmee een eventueel lidmaatschap van Turkije onmogelijk te maken.

De heer Hoekzema (VVD):

Is dit een soort wachtkamerschap?

Minister Verhagen:

Dat kan het zijn, maar het hoeft niet. Ik kan mij voorstellen dat met een land als Zwitserland, dat zelfstandig besluit geen lid te worden van de EU, wel andere vormen van samenwerking worden gecreëerd. Ik zou het niet willen omschrijven als een tweederangs of een derderangs lidmaatschap. Maar voor sommige landen, waarvan de Unie vindt dat zij geen lid kunnen worden, of die zelf geen lid willen worden onder de gestelde voorwaarden, zou het een vorm van samenwerking kunnen zijn die verder gaat dan het nabuurschap en het zijn van goede vriendjes.

De heer Hoekzema (VVD):

Betekent dit dat de EU per lid dat in de wachtkamer zit een apart bilateraal verdrag sluit, waarin wordt vastgelegd wat de samenwerking precies inhoudt?

Minister Verhagen:

Dat gebeurt nu al. Overigens is het geen nieuw fenomeen. Eerder heeft ook het Europees Parlement over deze vorm van samenwerking een lans gebroken.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Wil de regering daarmee verschillende mogelijkheden bieden voor de Oost-Europese landen aan de ene kant en de mediterrane landen aan de andere kant?

Minister Verhagen:

Ik weet niet of dat gekoppeld is aan die landen. Ik denk dat dat afhankelijk is van de situatie. Als je het hebt over het "overkomen" van onze eigen geschiedenis, zou het goed zijn als sprake is van het opnemen van de Balkan in de EU. Je hebt te maken met ons uitgangspunt dat criteria criteria zijn. Dat betekent dat sommige landen dat niet willen of niet kunnen, terwijl er wel behoefte kan zijn aan betere samenwerking dan nu het geval is.

De heer Schuyer (D66):

Het is volstrekt duidelijk dat Noorwegen, Zwitserland en IJsland niet willen, en daarmee kun je dus dit soort overeenkomsten sluiten. Ten aanzien van andere landen vindt de minister dat zij geen lid kunnen worden. Wie beslist dat? Als zij geen lid kunnen worden, en zij zouden het wel willen, dan ontstaat toch niet iets anders dan tweederangs en derderangs landen?

Minister Verhagen:

Ik ben dat niet met u eens. Als men geen lid kan worden, omdat men niet aan de criteria wil voldoen, of niet voldoet, is het over. Het kan niet van tweeën één zijn. Het kan niet zo zijn dat wij enerzijds zeggen: wij willen geen uitbreiding als landen niet voldoen aan de criteria, en anderzijds zeggen: als zij zo graag willen, moeten zij maar lid worden. Juist in zo'n situatie zou sprake kunnen zijn van een partnerschap. Dan hebben wij het niet over een tweederangslid, maar over een hechtere vorm van samenwerking dan het nabuurschap nu inhoudt.

De heer Schuyer (D66):

Als wij vinden dat zij geen lid kunnen worden op basis van de criteria, is het helder. Maar als men aan de criteria voldoet, kan men lid worden, of de EU zegt dat dat land er niet bij hoort. Het laatste hoorde ik u eigenlijk zeggen.

Minister Verhagen:

Of als een meerderheid van de lidstaten zegt dat een bepaald land er niet bij hoort, zeker als u een individuele beoordeling wilt van een mogelijke toetreding.

De ChristenUnie vroeg of de regering ook in het nabuurschapsbeleid aan de situatie van minderheidsgroepen in de betrokken landen, waaronder christelijke, nadrukkelijk aandacht wil geven. Bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden loopt als een rode draad door de verschillende actieplannen met de nabuurschapslanden. Bescherming van personen, behorend tot nationale minderheden, wordt expliciet ook als doelstelling genoemd, in samenwerking met de oostelijke en de zuidelijke partnerlanden. Bovendien geldt voor de oostelijke landen dat zij de mensenrechtenstandaarden van de Raad van Europa dienen te bevorderen, waaronder het non-discriminatiebeginsel voor religieuze en etnische minderheden.

Er is door alle fracties aandacht gevraagd voor de positie van de AIV. Het moge duidelijk zijn dat de AIV hoogwaardige adviezen verschaft, die ook door de regering zeer op prijs worden gesteld. Ik kan echter niet vooruitlopen op de toekomstige positie van de AIV. Dat zal nader moeten worden bezien, ook in het licht van de taakstellingen die aan de rijksoverheid zullen worden opgelegd. Als ik bij voorbaat al bepaalde instellingen of bepaalde onderdelen van bijvoorbeeld Buitenlandse Zaken in zijn totaliteit buiten haken plaats, wordt de discussie erg beperkt. Ik heb echter goed nota genomen van uw opmerkingen op dit punt.

De heer Eigeman (PvdA):

Ik snap in politieke zin dit antwoord wel, maar u legt wel heel gemakkelijk een koppeling met de algemene bezuinigingen. Ik heb ik mijn betoog echter aangegeven dat het ook een kwestie van verkeerd bezuinigen kan zijn. Het kan u op langere termijn meer kosten dan u nu veronderstelt. Daarom heb ik nadrukkelijk gevraagd of u toe wilt zeggen dat u geen onomkeerbare besluiten neemt op dat punt.

Minister Verhagen:

Ik wil die toezegging nu niet doen, omdat er op dit moment nog discussie plaatsvindt over de taakstelling als zodanig. Dit zal ook een vertaling krijgen bij de discussie over de begroting en de startbrief. Verder moet juist op basis van die verdeling van de taakstelling bezien worden op welke wijze het geld het beste besteed kan worden in het totaal van Buitenlandse Zaken. Ik kan niet nu al bij voorbaat zeggen dat ik bepaalde categorieën ga vrijstellen of dat ik daarover het oordeel overlaat aan de Kamer. Natuurlijk bepaalt uiteindelijk de Kamer of zij tevreden is met de invulling van de begroting. Als ik nu echter al bij voorbaat ga zeggen dat ik bijvoorbeeld de AIV uitzonder van de taakstelling, dan bind ik mij ten aanzien van andere elementen en dat wil ik niet doen, voordat ik het totale overzicht heb. De begroting zal echter ook door de Eerste Kamer goedgekeurd moeten worden. Dat betreft dan ook de verdeling en de besteding van de gelden.

Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van de Benelux-samenwerking. Wij zullen daar binnenkort in de ministerraad over spreken. Het Nederlandse streven is er echter op gericht de Benelux zo effectief mogelijk te maken. Ik zal hierover in de loop van dit jaar met België en Luxemburg spreken. Het is mijn intentie om die samenwerking te blijven nastreven, ook voor de toekomst. Ik hecht aan voortzetting van die Benelux-samenwerking, maar de wijze waarop en of er een follow-up wordt gegeven aan het Benelux-verdrag zal nog nader in de ministerraad besproken worden.

Ik wil nog stilstaan bij de relatie tussen de Europese Unie en de Raad van Europa. De Raad van Europa neemt een essentiële plaats in in de Europese rechtsorde als hoeder van mensenrechten, democratie en rechtstaat. Ik heb dat ook in de opmerkingen van de woordvoerder terug kunnen horen. Wij zien er in dat kader als Nederland juist op toe dat er een nauwe samenwerking is tussen de Raad van Europa en de EU, waarbij wordt gestreefd naar complementariteit en synergie.

Het CDA en de ChristenUnie spraken over de wenselijkheid dat de Europese Unie toetreedt tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De regering is ook een voorstander van toetreding tot het EVRM. Wij zullen ons daar ook voor blijven inzetten in de discussie over het toekomstig verdrag. Het is overigens een taaie materie. Ik herinner mij dat mijn laatste rapport in het Europees Parlement – dat was in 1993 of 1994 – ging over de toetreding van de EU tot het EVRM. Wij zijn nu al weer een aantal jaren verder, maar dat zal wel de inzet zijn en blijven van de Nederlandse regering.

De heer Kox (SP):

Waarom wordt dat weer ingebracht in het toekomstige verdrag? Dat was namelijk een probleem. Het voorstel lag klaar en Europa zou daar voor stemmen, maar toen werd het in de constitutie ingebracht en is het gesneuveld. Waarom regelen wij dit niet op een "light" manier? Wij zijn het erover eens en het zou een goede stap vooruit zijn. Is dat niet een optie? Juncker stelt ook voor dat het snel zal gebeuren. Als het in het verdrag moet worden opgenomen, gebeurt het niet zo snel.

Minister Verhagen:

Het is echter nodig dat de Unie rechtspersoonlijkheid krijgt. De EG heeft wel een rechtspersoonlijkheid, maar de EU niet. Dus als de Unie toe wil treden tot het EVRM, moet zij een rechtspersoonlijkheid hebben en daarvoor is een verdragswijziging nodig. Dat is een van de dilemma's. Als de Kamer zegt "neem dan toch maar die grondwet over" dan is het geregeld, maar ik denk niet dat dat haar wens is. Het is echter wel een element dat wij mee moeten nemen in de noodzakelijke verdragswijziging.

De heer Kox (SP):

Het is een leuke constructie, maar het is niet waar. Wij hadden al afgesproken dat wij het zouden doen. Daar hadden wij geen grondwet voor nodig. Het zou al gebeuren en daarna is het in de grondwet ingebracht. Die rechtspersoonlijkheid hoeft niet in de grondwet te worden geregeld.

Minister Verhagen:

Maar er moet wel een verdragswijziging komen om dat te regelen. Ik ben het met u eens dat het niet in de grondwet hoeft, maar het is wel een van de elementen die in die noodzakelijke verdragswijziging opgenomen moet worden. Ook hieruit blijkt dat het Verdrag van Nice niet volstaat, gezien de eisen die wij zelf stellen aan de Europese samenwerking.

Het CDA vroeg wat Nederland denkt te doen aan de toenemende werklast van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Wij onderschrijven als regering de stelling dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met zijn individuele klachtrecht een uniek hof is. Aan de werklast van dat hof is een studie van de groep van wijzen gewijd. Dat wordt op dit moment bestudeerd. Nederland neemt ook aan die discussie deel. Sommige van de voorstellen van de groep van wijzen kunnen wij tamelijk moeiteloos onderschrijven, maar andere vragen een nadere bestudering. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat het rapport wordt gehandicapt door het simpele feit dat protocol 14 van het EVRM nog niet kan worden ingevoerd. Ik hoop dan ook dat dat snel alsnog in werking kan treden als ook Rusland tot ratificatie is overgegaan. Wij hebben ons als Nederland overigens meerdere malen bereid getoond extra geld te reserveren voor het hof. Hiervoor was echter geen draagvlak in het comité van ministers. In de tussentijd zal worden onderzocht hoe het werk van het hof op een andere wijze kan worden ondersteund, bijvoorbeeld door activiteiten te financieren die handhaving van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens op nationaal niveau bevorderen. Ik hecht er overigens aan te zeggen dat de legitimiteit ook samenhangt met de kwaliteit van de uitspraak.

De heer Van Gennip (CDA):

De laatste uitspraak van de minister roept nadere vragen op, alsof er twijfel is aan die kwaliteit. Kunnen wij nog druk uitoefenen op Rusland om wat meer tempo te zetten achter de ratificatie? Ik ben er over het algemeen niet zo voor dat Nederland een laatste waarschuwing geeft, maar misschien kan dat gezamenlijk worden gedaan. Of heeft de regering de indruk dat die ratificatie spoedig zal geschieden?

Minister Verhagen:

Misschien dat de voorzitter van de Raad van Europa nadere gedachte heeft over de wijze waarop in het kader van de Raad van Europa druk op Rusland uitgeoefend zou kunnen worden. Ik zal kijken hoe wij als regering daar in onze bilaterale contacten, dan wel in EU-contacten invulling aan kunnen geven.

De ChristenUnie achtte het wenselijk dat de Europese Unie zich afzijdig houdt van terreinen waarop de Raad van Europa goed werk doet. Dit om onnodig dubbel werk te voorkomen. Laat ik vooropstellen dat de Raad van Europa inderdaad goed werk doet en dat de Raad een essentiële plaats inneemt in de internationale rechtsorde als hoeder van die Europabrede afspraak op het gebied van mensenrechten. Dat neemt niet weg dat de Europese Unie, gezien de ingrijpende consequenties voor de individuele burger, ook aandacht moet schenken aan de grondrechten. Dat komt de legitimiteit van zowel het interne als het externe optreden van de Unie ten goede. Uiteraard streven wij daarbij wel naar een goede samenwerking tussen de Raad van Europa en de Europese Unie, waarbij ook de Unie zich rekenschap moet geven van die brede expertise van de Raad van Europa.

De SP heeft in dit kader nog gevraagd hoe de regering staat tegenover de vijftien voorstellen van premier Juncker van Luxemburg.

Allereerst verwijs ik naar de brief van het kabinet die op 12 februari jongstleden naar de Kamer is gegaan en waar het nieuwe kabinet nog steeds achter staat. Daarin betoont het kabinet zich een voorstander van nauwere samenwerking tussen de Raad van Europa en de Unie op basis van complementariteit, synergie en partnerschap. Wij denken dat het Junckerrapport een zeer welkome bijdrage is aan de gedachtevorming hierover. Wij zullen er in Straatsburg en Brussel op aandringen om dit rapport absoluut serieus te nemen en een grondige analyse ervan te laten plaatsvinden. Op korte termijn streven wij naar zo spoedig mogelijke afronding van de onderhandelingen over het memorandum of understanding tussen de Raad van Europa en de Europese Unie, om te onderstrepen dat de betrekkingen tussen beide organisaties in goede harmonie moeten zijn.

De heer Kox (SP):

Ik ken de brief van het kabinet. In de Assemblee in Straatsburg wordt voortdurend geconstateerd dat het probleem is dat er geen vaart in zit, terwijl Juncker zo goed begon en er brede overeenstemming over was. De vaart is eruit en dat memorandum of understanding blijft maar liggen, liggen, liggen. Hebt u een idee hoe dat versneld kan worden?

Minister Verhagen:

Wij streven naar zo spoedig mogelijke afronding van die onderhandelingen. Onze inzet is om daarop te blijven aandringen bij de collegae van de Europese Unie.

Nederland gaat zeer zorgvuldig om met het oprichten van nieuwe agentschappen. Wij nemen de aanbevelingen van de Raad van State zeer ter harte, over subsidiariteit, proportionaliteit, controle van de nieuwe agentschappen en de relatie met internationale tegenhangers. Die toets is allereerst van belang bij het oprichten van een agentschap. Wij zullen dat zeer scherp aan die beginselen toetsen.

Dat geldt in het algemeen, maar over het grondrechtenagentschap heeft een discussie plaatsgevonden met deze Kamer. Ik heb heel duidelijk hetzelfde uitgangspunt als mijn voorganger; dat wij erop zullen toezien dat het geografisch mandaat van het agentschap niet zal worden uitgebreid met landen waarmee een stabilisatie- en associatieovereenkomst is, of derde landen. Wij zullen er ook op toezien dat Nederland geen gebruik zal maken van het agentschap bij aangelegenheden die de derde pijler betreffen. Daarmee is invulling gegeven aan de discussies die hierover al eerder zijn gevoerd in deze Kamer. Dat zal het nieuwe kabinet blijven doen.

Daarmee ben ik aan het eind gekomen van de beantwoording van de vragen. Om met de laatste woorden van senator Van Gennip te spreken, ik hoop dat wij tot meer in staat zullen zijn dan alleen het voorkomen van de hel, hoewel dat wel een mooi vooruitzicht is voor mij als katholiek.

De heer Hoekzema (VVD):

Ik heb nog een vraag gesteld over het aantal agentschappen, want langzamerhand loopt dat wel heel erg de spuigaten uit. Het zijn er inmiddels al dertig, die verdeeld zijn over zestien landen. Om het een beetje pittig te zeggen, er zijn nog heel veel landen, dus hoeveel komen er nog bij?

Minister Verhagen:

Laat ik vooropstellen dat ik de aanbevelingen van de Raad van State onderschrijf. Wij zullen onze eigen opstelling en inzet daaraan toetsen. Daarmee proberen wij dat in te perken. De Kamer krijgt in ieder geval in een vroeg stadium te horen wanneer er wordt gedacht over een voorstel tot oprichting van een nieuw agentschap. De Commissie zal deze voorstellen eerder naar de Kamer sturen. Door deze Commissiemededelingen wordt de mogelijkheid gecreëerd van een subsidiariteits- en proportionaliteitstoets bij de eventuele oprichting van nieuwe agentschappen.

De heer Hoekzema (VVD):

Ik heb heel nadrukkelijk gezegd dat wij het zouden moeten beperken tot puur technische uitvoering, grensoverschrijdendheid, schaalvoordelen en/of specifieke deskundigheid. Ik heb ook een analogie gemaakt met de zbo's, die wij heel behoorlijk in de hand kunnen houden. Mijn vraag is of de regering dat heel stevig op Europees niveau wil neerleggen.

Minister Verhagen:

Wij zullen dat stevig op Europees niveau neerleggen, zoals wij eerder rekening hebben gehouden met de opmerkingen uit deze Kamer. Dat heeft ertoe geleid dat wij een aparte verklaring hebben afgelegd dat het grondrechtenagentschap geen betrekking mag hebben op de derde pijler en niet geografisch mag worden uitgebreid. Daarmee hebben wij rekening gehouden met zowel de geografische als de inhoudelijke wensen die in deze Kamer naar voren zijn gebracht.

Staatssecretaris Timmermans:

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de senaat voor alle vriendelijke woorden aan mijn adres. Ik zal proberen niet teleur te stellen en de aansporingen zeer ter harte nemen. De voorzitter heeft mij zojuist gevraagd om heel beknopt te reageren, gelet op de tijd. Ik zal dat zeker doen, maar tegelijkertijd voel ik het als een plicht om antwoord te geven op de vragen die door de senatoren aan de regering zijn gesteld.

De voorzitter:

Het een sluit het ander niet uit, mijnheer de staatssecretaris.

Staatssecretaris Timmermans:

Ik zal mijn best doen om u ook niet teleur te stellen.

Mevrouw de voorzitter. Senator Kox verwees naar mijn culturele identiteit, waarin hij een dubbele veronderstelde. Hij zou eens moeten weten. Het is nog veel ingewikkelder, omdat ik in mijn jeugd in allerlei landen ben opgegroeid, dus ik sleep van alles met mij mee. Als ik om mij heenkijk, zie ik op z'n minst vijf mensen uit Limburg, die alle vijf al hun hele leven weten hoe je perfect met twee culturele identiteiten kunt functioneren; hoe je je heel erg thuis kunt voelen in je eigen culturele identiteit en tegelijkertijd ook heel goed met die Nederlandse culturele identiteit uit de voeten kan.

Hij zei dat ik dat eens tegen de heer Wilders moest zeggen. Ik zal hem iets verklappen. De heer Wilders en ik kennen elkaar al heel lang en spreken ook heel vaak met elkaar. Wij hebben nog nooit in het Nederlands met elkaar gesproken. Wij hebben wel eens met elkaar in het Limburgs gesproken waar collega's bij waren, die dan fronsten, zo van: waar hebben zij het toch over? Maar die collega's hebben ons nooit verweten dat wij daardoor niet loyaal zouden zijn aan Nederland of de Nederlandse zaak. Het kan ook heel anders, zoals men ziet.

De heer Kox verwees ook naar de geschiedenis van Limburg. Hij en ik hebben nog iets gemeenschappelijk, namelijk dat wij beiden het product zijn van een dubbele emancipatie: van het katholieke volksdeel en van de arbeiders. Ik kan mij herinneren dat hij mij eens vertelde dat hij vroeger met zusjes en broers een ei moest delen. Ja, zo moeilijk hadden wij het vroeger. Die emancipatie zou niet mogelijk zijn geweest zonder Europese samenwerking. Natuurlijk hebben onze grootouders en ouders dat gepresteerd voor ons. Maar de omstandigheden waaronder zij dat konden doen, waren niet mogelijk geweest als wij niet ook vrede, veiligheid en voorspoed in Europa hadden gehad. Dat is voor een groot deel te danken aan de Europese integratie. Misschien is het goed dat wij elkaar daar af en toe aan herinneren, bijvoorbeeld bij een belangrijk moment als de herdenking van vijftig jaar verdragen, volgende week. Ik benadruk dat dit geen feestje is van mensen die het allemaal prachtig vinden en allemaal applaudisseren. Het is ook zaak om te praten over wat onze verwachtingen en wat onze teleurstellingen zijn van Europese samenwerking. Waarin is Europa tekortgeschoten en zal het in de toekomst beter moeten presteren om de verwachtingen van de burgers waar te maken?

Er is een aantal vragen gesteld over migratie, waarmee de Europese Unie sinds de Europese Raad van december 2006 hard aan de slag is. Dat is ook nodig. Niet voor niets wordt dit ook vermeld als prioriteit van dit kabinet. Wij kennen allemaal de mensonterende beelden in Noord-Afrika, aan de Spaanse stranden en elders van mensen die een heenkomen zoeken in Europa. Wat daar gebeurt, kan niet los worden gezien van tegenstrijdig beleid van de verschillende lidstaten. De enorme legalisering in Spanje van illegalen heeft een aanzuigende werking gehad op mensen elders, met name in Afrika. Daarom is er juist zo'n behoefte aan eenduidig Europees beleid. De verschillende lidstaten moeten elkaar niet tot op de bodem beconcurreren over het asielbeleid. De Europese Unie heeft dringend een gemeenschappelijk asielbeleid nodig. Onze aandacht voor de bewaking van de grenzen mag ook niet verslappen. Daarom zijn hiervoor op Europees niveau initiatieven genomen. De commissie zal begin mei mededelingen doen over migratie en noodzakelijk beleid over dit onderwerp. Wij wachten deze voorstellen af. Voor het kabinet is dit een zeer aangelegen punt, hetgeen ook in het regeerakkoord gelezen kan worden. De commissie zal later dit jaar, in het kader van het beleidsplan legale migratie, over de legale migratie een aantal voorstellen presenteren. Op dit moment is het kabinet bezig hierover een standpunt te bepalen, dat mede zal worden gebaseerd op het SER-advies inzake de toekomst van de arbeidsmarktmigratie in ruimere zin. Wij zullen ook de studies van het Centraal Planbureau en anderen en de dialoog die wij hierover met de sociale partners hebben, bij dit standpunt betrekken.

Dan kom ik op het punt van de sociale dimensie. Dit onderwerp is in dit debat een aantal keren genoemd. Senator Kox heeft naar Jan Marijnissen verwezen in een citaat waarin hij zegt dat Europa sociaal of niets zal zijn. Dan vraag ik mij wel af waarom voorstellen over dit onderwerp door de SP-fractie vaak worden afgewezen vanwege het feit dat men niet verder wil. Ik denk dat er ruimte is om hierover met de SP-fractie nog eens een goede discussie te voeren. Ik verwijs in dit kader naar de opstelling over het Handvest Grondrechten. De heer Kox heeft namens zijn fractie gezegd dat dit handvest niet nodig is en dat de toetreding van de Europese Unie tot het EVRM voldoende is. Ik ben het met hem eens dat een en ander niet integraal in een nieuw verdrag hoeft worden opgenomen. Ik vind het echter iets te gemakkelijk om het handvest zomaar helemaal ter zijde te schuiven. Misschien gelooft de heer Kox mij niet op mijn woorden, maar dan moet hij eens luisteren naar datgene wat de vakbonden hierover hebben gemeld. Met betrekking tot een sociaal Europa zeggen de vakbonden dat hun positie en de positie van de werknemers dankzij dit handvest juist wordt verstevigd. Ik vind dat dit punt niet in zijn geheel in het verdrag hoort, maar het is toch een onderwerp dat je niet zomaar in de prullenbak gooit. In het kader van het sociale Europa en ook in een poging om het vertrouwen van de burgers terug te winnen, is dit een heel belangrijk punt. Ik verbaas mij er wel eens over met welk een gemak het Europees sociaal model wordt weggezet. Er zijn in de rest van de wereld geen voorbeelden te vinden van een sociaal model waaraan de burgers zo veel waarde hechten. Er zijn natuurlijk altijd punten van kritiek en uiteraard moet het altijd beter. Ik ken geen continent waar het beter geregeld is. Ik denk dat dit model veel zaken bevat die door Europeanen, waar zij ook wonen, zo waardevol worden gekoesterd dat zij een speciale plaats moeten krijgen in de Europese samenwerking. Dit heeft ook te maken met de Lissabonstrategie en het verminderen van de administratieve lasten. De kosten die door de overheid hiervoor worden gemaakt, kunnen niet worden uitgegeven aan andere zaken. Tijdens de eerste Europese Raad die ik meemaakte, heb ik gemerkt dat er een grote waardering is voor datgene wat Nederland op dit gebied heeft gepresteerd. Dit punt wordt ook overgenomen en de Europese Commissie heeft daaruit lessen getrokken. Ik vind dat wij hierop trots mogen zijn.

In het televisieprogramma Buitenhof werd mij gevraagd wat ik precies bedoel met het delimiteren van de interne markt en het beschermen van diensten van algemeen belang. In Europa zijn twee soorten diensten van algemeen belang: de sociale diensten van algemeen belang en diensten van algemeen economisch belang. In essentie verschillen deze varianten onderling op het punt van de toepasbaarheid van de regels van de interne markt. Bij de ene variant is dit aspect wat duidelijker, bij de andere variant is dat aspect wat minder. Het is een ontzettende uitdaging om zo goed mogelijk in kaart te brengen in welke sectoren en in welke mate wij uitzonderingen op die interne markt willen bedingen. Een te grote reikwijdte van het begrip "algemeen belang" en een te grote uitzondering op de interne markt zouden de activiteiten van ons bedrijfsleven frustreren en dat is ook slecht voor onze economie. Op dit punt presteren wij namelijk beter dan de meeste andere lidstaten. Wij halen veel economische groei uit het feit dat wij dankzij de interne markt heel veel diensten en goederen kunnen leveren in Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland. Als wij proberen om onze diensten van algemeen belang te beschermen, zou het natuurlijk ontzettend zonde zijn als wij hiermee onze eigen economische activiteiten nodeloos frustreren. Een en ander vergt het zoeken naar een balans.

Verder is het een uitdaging dat de activiteiten met een publiek doel in de landen om ons heen niet, zoals in Nederland, zijn toevertrouwd aan particuliere of hybride – publiekprivate – organen, zoals woningbouwcorporaties. Ik heb daar onlangs met mijn Benelux-collega's over gesproken. Als wij het over woningcorporaties hebben en zij over sociale woningbouw, heb je het over totaal verschillende entiteiten. Er kan dus heel snel begripsverwarring ontstaan en onze woningcorporaties kunnen in hun ogen heel snel als projectontwikkelaars worden neergezet. Dat moeten wij natuurlijk niet hebben. Ik zeg daar echter bij dat er in de landen om ons heen belangstelling is voor het feit dat in Nederland een discussie wordt gevoerd over de grenzen aan de interne markt en over de vraag hoe nationale arrangementen misschien beschermd kunnen worden. Het is mij opgevallen dat die passage in het regeerakkoord zeer goed is opgemerkt in Duitsland, België, Frankrijk en Luxemburg, dus in de landen die daar in de afgelopen weken met ons over hebben gesproken. Zij willen op dat punt ook zeker met ons doorpraten.

De heer Hoekzema (VVD):

De staatssecretaris zal begrijpen dat wij het, net als hij, uitermate belangrijk vinden om de interne markt zo goed mogelijk in stand te houden, omdat die ons buitengewoon veel gebracht heeft. Wij kunnen ook het voorbeeld van Ierland noemen enzovoorts. De staatssecretaris noemde het voorbeeld van de woningbouwcorporaties. Het probleem is dat de Nederlandse woningbouwcorporaties publiek geld ook gebruiken om in de commerciële sfeer het een en ander te doen. Op dat punt moeten de procedures van de interne markt goed gehanteerd worden. Hoe kijkt de staatssecretaris daartegen aan?

Staatssecretaris Timmermans:

Ik ben de heer Hoekzema zeer erkentelijk voor die opmerking, want die maakt meteen duidelijk waar het probleem ligt. Wij zijn heel gauw geneigd om te zeggen dat "Europa" de interne markt wil toepassen. Nee, er zijn – ook in ons land – partijen die heel anders aankijken tegen dit soort zaken. De VVD van de heer Hoekzema vindt eigenlijk dat de woningbouwcorporaties gewoon marktpartijen zouden moeten zijn, tenzij zij zich tot een klein stukje sociale woningbouw beperken. De VVD probeert Europa dus te gebruiken om dat te bewerkstelligen. Zo gebeurt dat wel vaker. Dit kabinet heeft echter een totaal ander beeld van woningbouwcorporaties. Wij zien geen merites in het volledig toepassen van de regels van de interne markt op het punt van dit soort typisch Nederlandse arrangementen, zeker als zij zich tot Nederland beperken, want die arrangementen streven een zeer duidelijk maatschappelijk doel na. De heer Hoekzema is het toch met mij eens dat de verregaande ambities die dit kabinet heeft geformuleerd voor het creëren van prachtwijken in dit land, alleen verwezenlijkt kunnen worden als de woningbouwcorporaties daar een hoofdrol in spelen? Die hoofdrol mag niet gefrustreerd worden omdat u en anderen van woningbouwcorporaties projectontwikkelaars willen maken.

De heer Hoekzema (VVD):

Nee, zo is het niet. Het is het een of het ander. Het probleem met de woningbouwcorporaties is dat zij nu in feite hybride zijn: óf zij zijn sociale woningbouwverenigingen óf zij gaan als projectontwikkelaar opereren. Nu krijg je een vervalsing van de marktsituatie als het publieke geld in feite wordt gebruikt voor het commerciële gedeelte. Dat wijzen wij af.

Staatssecretaris Timmermans:

Het stelt mij echt teleur dat u zo tegen woningbouwcorporaties aankijkt. Zij hebben zelf hun hand uitgestrekt naar het nieuwe kabinet door te zeggen dat zij partners willen zijn bij het echt investeren in sociale vernieuwing en in het creëren van betere wijken in Nederland. Dan vind ik dat wij die handreiking moeten aannemen. Dan wordt er heel nadrukkelijk een publiek doel gediend en, ja, soms komen zij aan de middelen voor een publiek doel doordat zij ook elders betere resultaten boeken. "So what"? Ik vind dit een goede zaak, want hiermee wordt ons land een mooier en een beter land. Ik vind het de moeite waard om dit soort arrangementen ook in Europa te verdedigen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik wil niet over de woningbouwcorporaties discussiëren, maar ik denk dat de regering gelijk heeft. Ik wil terug naar het punt daarvoor toen wij spraken over de inzet van het kabinet in het kader van publieke voorzieningen, de gedachte van de interne markt en de passage daarover in het regeerakkoord. Als ik de staatssecretaris goed begrijp, vindt er een reflectie plaats op de onverenigbaarheid van publieke voorzieningen en de gedachte van de interne markt. Dit zou tot een kritische insteek kunnen leiden als wij spreken over subsidiariteit en proportionaliteit en over de vraag wat wij in ons eigen land kunnen doen.

Staatssecretaris Timmermans:

Dit laatste punt zie ik net zo. Zeker als er geen enkel grensoverschrijdend aspect aan kleeft, en aan dit soort arrangementen kleven doorgaans geen grensoverschrijdende aspecten, is er geen enkele reden voor Brussel om te zeggen dat dit gevolgen moet hebben voor de werking van de interne markt. In die context zouden wij hiervoor moeten pleiten bij nationale arrangementen die specifiek zijn voor bepaalde lidstaten. Ik denk dat Europa daar aan toe is.

De fractie van de ChristenUnie heeft gepleit voor nauwere samenwerking tussen de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers. Natuurlijk is het een schande dat er al zolang geen kwijting kan worden verleend, maar misschien is het goed om eraan te herinneren dat dit vooral het gevolg is van het te kort schieten van het beheer in de lidstaten. De Europese Commissie wordt hier weliswaar vaak op aangesproken, maar het probleem is dat de uitkeringen in het kader van de structuurfondsen en de landbouwuitgaven via de nationale administraties verlopen. De grootste problemen doen zich daar voor. Als de fractie van de ChristenUnie dan pleit voor een verdergaande samenwerking tussen de nationale rekenkamers op dit punt, is dit de juiste benadering, want alleen op die manier kan er invloed worden uitgeoefend op de gang van zaken in de onderscheiden lidstaten.

De heer Ten Hoeve heeft gesproken over het eigenmiddelenbesluit. Ik ben het met hem eens dat dit transparanter en eenvoudiger moet zijn. In de Europese Raad is al meermalen over dit onderwerp gesproken en de Nederlandse regering zal zich hiervoor inzetten bij de mid term review.

Er zijn behartigenswaardige woorden gesproken over de Europacommunicatie. Ik neem mij de opmerkingen van de heer Van Gennip zeer ter harte. Hij heeft een aantal terechte punten van kritiek genoemd en verbeterpunten voor de Europacommunicatie. Samen met de minister probeer ik hier nu op het ministerie invulling aan te geven. De site Nederland in Europa heeft veel waardevolle informatie opgeleverd. Verder zijn wij ook goed aan de slag met het Europafonds, al wil ik nog eens aandacht besteden aan de criteria en de besteding. Als ik mij die algemene opmerking mag veroorloven: ik denk dat wij nog te weinig oor hebben gehad voor andere groepen en geluiden in de samenleving dan die van de "usual suspects". Ik heb mij voorgenomen om vooral de kritische en afwijzende geluiden nauwer te betrekken bij de communicatiestrategie. Wij moeten de Europacommunicatie ook niet alleen richten op de volgende stap of op een nieuw verdrag; wij moeten actoren in de Nederlandse samenleving zelf laten vertellen waarom zij vinden dat zij belang hebben bij Europa, dat zij bedreigd worden door Europa of dat het anders moet met Europa. De overheid moet niet altijd zelf het woord willen voeren. Er zijn te veel mensen in Nederland die hier een rechtstreeks belang bij hebben en die hun verhaal graag willen vertellen of dit nu mensen zijn uit de wetenschap, het onderwijs, het bedrijfsleven, de vakbonden of belangenorganisaties. Die mensen moeten het verhaal vertellen en dan niet alleen dat het allemaal prachtig is en dat het alleen maar beter kan worden, nee, ik wil ook alle kritiek horen. Ik zal dit graag faciliteren, want alleen bij een botsing van meningen kom je uit op een betere mening en niet als je alleen maar praat met mensen die het toch al met elkaar eens zijn. Ik neem mij de opmerkingen ter zake dan ook zeer ter harte.

Wij proberen samen met het ministerie van Onderwijs om Europa een betere plaats te geven in de curricula voor het lagere en het vroege middelbare onderwijs. Dit is niet altijd even eenvoudig, omdat de overheid zich terecht terughoudend opstelt als het om curricula gaat. Dit neemt niet weg dat er naar mijn mening wel een opdracht ligt om als onderdeel van maatschappijleer of staatsinrichting aandacht te vragen voor Europa. Alleen als dit wordt geïntegreerd in de algemene opvoeding zullen de burgers in de toekomst gewend zijn aan de Europese publieke ruimte.

In antwoord op de vraag van de heer Kox of het kabinet de Commissievoorstellen beoordeelt, kan ik zeggen dat wij alle voorstellen bekijken. Als oud-lid van de Tweede Kamer veroorloof ik mij echter te zeggen dat de beide Kamers te veel procedureel met de voorstellen omgaan en te weinig politiek. De adviezen aan het kabinet van onder andere de heer Van Voorst tot Voorst en de Raad van State pleiten heel nadrukkelijk voor een vroegere politieke sturing van het proces in plaats van alleen maar een administratieve afhandeling. Er zou veel eerder moeten worden vastgesteld wat een belangrijk onderwerp is of kan zijn omdat er Nederlandse belangen in het geding zijn. Wij zouden niet aan het einde van het traject moeten vaststellen dat er een richtlijn over fijnstof is die een belemmering vormt voor de bouw in ons land, maar al aan het begin van het traject moeten signaleren dat een richtlijn in wording zo'n risico in zich draagt. Die situatie moeten wij zien te bereiken. Dit is een leerproces voor het kabinet, maar ook voor de beide Kamers. Wij kunnen het parlement daarbij ondersteunen, maar de Kamers moeten zelf hun eigen rol invullen.

De heer Hoekzema (VVD):

Als de staatssecretaris zegt dat wij voor een meer politieke aanpak moeten kiezen, pleit hij dan voor het Deense mandaatmodel, want dat is bij uitstek een politiek model?

Staatssecretaris Timmermans:

Dat zegt de heer Hoekzema nu wel, maar de Denen stappen er vanaf. Kennelijk werkt het toch niet zo goed als wij soms wel dachten. Het oude Deense model werkte totaal verlammend op het Deense optreden in Brussel. Daarom ben ik meer gecharmeerd van het Finse model waarbij men wel de executieven de ruimte laat om op te treden, maar waarbij er op hoog politiek niveau in het parlement wordt gestuurd op de onderwerpen die belangrijk worden geacht. Op dit vlak kunnen wij hier ook nog wel een aantal verbeteringen doorvoeren.

De heer Hoekzema (VVD):

Dan kunnen wij zaken doen, want wij hebben ook het oog laten vallen op het Finse model. Het Finse model lijkt dus een beter model om tot een politiekere benadering te komen dan onze huidige werkwijze?

Staatssecretaris Timmermans:

Dit klopt, maar als ik de adviezen zie die zijn uitgebracht en de manier waarop er nu op de ministeries wordt gewerkt, stel ik vast dat de overheid een lerende overheid is en ook echt vorderingen maakt. Als wij de Kamers kunnen ondersteunen en onze ervaringen kunnen delen om zodoende samen tot een beter systeem kunnen komen, ben ik bereid om daaraan mee te werken.

De heer Kox (SP):

Ik wil hierbij aansluiten, maar dit toch iets concreter maken. De Commissie heeft een voorstel gedaan voor een richtlijn kritische infrastructuur. Dit voorstel zou nog dit jaar moeten worden goedgekeurd. Het Nederlandse kabinet is uitermate kritisch over deze richtlijn. De gemengde commissie heeft een bijeenkomst belegd met de heren Joustra en De Vries. Ook daaruit kwam naar voren dat het maar zeer de vraag is of Nederland met die richtlijn moet instemmen. Wat moet er nu gebeuren opdat het geluid van de Kamers en van het kabinet effect heeft? Hoe kunnen wij voorkomen dat wij weer een brief krijgen met de teneur: fijn dat u er zo goed mee bezig bent, maar wij gaan toch maar door?

Staatssecretaris Timmermans:

De heer Kox gebruikte in zijn eerste termijn het argument dat er al zo veel ligt om te pleiten voor een terughoudende opstelling van de Commissie. Ik vind dit geen sterk argument. Sterker is het argument dat het voorstel u niet bevalt. In februari is in een BNC-fiche aangegeven hoe de regering de mededeling en de kans dat die tot regelgeving leidt,beoordeelt. Het kabinet is kritisch over de mededeling, ook al zien wij hier geen grote beren op de weg. De gedachte dat er uniforme Europese regelgeving moet komen, is in onze ogen echter niet alleen onnodig, maar ook contraproductief en in strijd met de subsidiariteit. De regering zal zich dan ook verzetten tegen het voorstel voor deze richtlijn. Ik druk u en uw collega's op het hart om dit en andere fiches met aandacht te bestuderen. Misschien dat de Kamer er dan ook af en toe één kan uitkiezen om op door te gaan met de regering.

De heer Kox (SP):

Dat fiche hebben wij niet ontvangen!

Staatssecretaris Timmermans:

Het is toch echt in februari naar de Kamer gezonden.

Voorzitter. De heer Schuyer vroeg naar het vrije verkeer en werknemers uit Roemenië en Bulgarije. Ik kan hem overigens geruststellen: ik was wel degelijk aanwezig bij het gesprek in de Tweede Kamer met commissievoorzitter Barroso. Zeer tegen het gebruik van de Tweede Kamer in zat ik echter niet voor- maar achteraan. Wellicht dat mijn aanwezigheid u daardoor is ontgaan. Bovendien heb ik sindsdien al weer een aantal keer met de heer Barroso mogen spreken. Wees dus gerust: ik doe mijn best om ons standpunt helder voor het voetlicht te brengen.

Het kabinet zal binnenkort overleggen over het vrije verkeer van personen. Hierover moet namelijk een besluit worden genomen. Uiteraard zullen alle relevante factoren in dit overleg worden meegewogen en dan vooral de gevolgen voor de Nederlandse arbeidsmarkt en de vraag of het misbruik van werknemers kan worden voorkomen. Hierover moet duidelijkheid zijn, voordat wij een standpunt in kunnen nemen.

Ik kan nu al wel zeggen dat ik mij zorgen maak over de implementatie in Roemenië en Bulgarije van regels voor de rechterlijke macht en andere juridische aspecten. De vertraging bij de implementatie is namelijk aanzienlijk. Ik heb deze zorg overgebracht aan de verantwoordelijke Europese commissarissen, omdat er niet alleen in deze landen sprake is van vertraging, maar ook in de Commissie. Het gevoel van urgentie in de Commissie lijkt minder te worden en dat kunnen wij ons niet veroorloven. Nederland zal hiervoor dan ook nadrukkelijk aandacht blijven vragen.

De heer Eigeman vroeg naar de manier waarop het EU-ontwikkelingsbeleid wordt vertaald in het beleid voor de Millennium Development Goals. Minister Koenders heeft hiervoor afgelopen week in Brussel zeer nadrukkelijk aandacht gevraagd. Hij heeft onder meer gepleit voor meer synergie tussen de lidstaten om te voorkomen dat er een tegenstelling ontstaat tussen nationale en Europese inspanningen voor het realiseren van de Millennium Development Goals. Overigens zal tijdens het voorzitterschap van Portugal een EU/Afrikatop worden georganiseerd. Daar zullen met name dit soort aspecten aan de orde komen. En dat is zeker positief.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 18.40 uur tot 19.45 uur geschorst.

Naar boven