Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 17, pagina 786-792 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 17, pagina 786-792 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Aanpassing van de Auteurswet 1912 ter implementatie van richtlijn nr. 2001/84/EG van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PbEG L 272) (29912).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Franken (CDA):
Voorzitter. Bij menselijke handelingen dienen gevoel en verstand met elkaar in evenwicht te zijn. Dit geldt ook voor handelingen van de overheid. Bij het wetsvoorstel dat nu voorligt, heeft de emotie echter duidelijk de overhand gekregen boven de ratio.
Het volgrecht is bedacht door mensen die begaan waren met het lot van de in armoede levende kunstenaar wiens werk door anderen voor veel geld werd doorverkocht. Daarom is er een recht geconstrueerd waardoor de maker van een kunstwerk en zijn erfgenamen bij iedere verkoop van een origineel van dat kunstwerk, waarbij een professionele kunsthandelaar is betrokken, recht heeft op een vergoeding, zij het met uitzondering van de eerste vervreemding door de maker, anders zou het dubbelop worden. Het eerste rationele argument voor de vestiging van dit volgrecht is dat de kunstenaar of zijn erfgenamen kunnen meeprofiteren van een waardestijging van het werk en tevens meedelen in de exploitatieopbrengsten, ook als er geen waardestijging is. Het tweede rationele argument hiervoor is dat concurrentievervalsing en ongelijke behandeling van kunstenaars die al dan niet woonachtig zijn in volgrechtlanden binnen de Europese Unie, kunnen worden gecorrigeerd. Waarom schieten deze rationele argumenten nu te kort en wordt met name de beoogde harmonisatie niet bereikt?
In het voorlopig verslag heeft mijn fractie een groot aantal vragen gesteld. Daarop heeft de minister op 13 januari jongstleden uitvoerig geantwoord. Ik breng de minister daarvoor gaarne dank. Door deze beantwoording is er flink wat verhelderd. Daarmee kan de praktijk haar voordeel doen. Toch blijven wij met allerlei vragen zitten die de uitvoerbaarheid van de voorliggende implementatiewetgeving nadelig zullen beïnvloeden. De juridisch-systematische vragen met betrekking tot intellectuele eigendomsrechten laat ik nu maar zitten, want wij moeten de richtlijn toch implementeren. Die vragen kunnen op nationaal niveau ook niet worden opgelost. Wij zitten wel met het feit dat er in de praktijk lang onduidelijkheid dan wel onzekerheid blijft omdat ten eerste het onderscheid tussen particulier en professionele kunsthandelaar niet altijd gemakkelijk te maken zal zijn en ten tweede de introductie van het volgrecht ten aanzien van bestaande kunstwerken de verkoopbaarheid zal beïnvloeden waarmee de juridische verplichting van de handelaar een feitelijke last legt op de verkopende eigenaar. Dat kan wel eens in strijd zijn met artikel 1, eerste protocol, van het EVRM. Ten derde blijft er onduidelijkheid bestaan omdat het toepasselijke nationale volgrecht wordt bepaald door de plaats waar de verkoop van het origineel van dat kunstwerk plaatsvindt. Waar ligt die plaats als er een aanbod wordt gedaan vanuit land A, dat wordt aanvaard in land B? Wordt een schilderij dat in Amsterdam wordt geveild en waarop telefonisch vanuit Zwitserland wordt geboden, nu in Nederland of in Zwitserland, een niet-volgrechtland, verkocht? Ten vierde blijft er onduidelijkheid bestaan omdat de verkoop gemakkelijk in een niet-volgrechtland kan worden gesloten, terwijl daarop de levering, al dan niet constituto possessorio, in Nederland plaatsvindt. Op die manier kan het volgrecht toch wel heel gemakkelijk worden ontdoken.
De beide laatste vragen maken duidelijk wat ik aan de orde wil stellen. Als wij een recht introduceren dat nauwelijks of heel moeizaam zal worden geëffectueerd, werken wij aan symboolwetgeving. Dat is slecht voor het recht in Nederland. De ongelijke behandeling van kunstenaars wordt daarmee ook niet opgeheven, terwijl concurrentievervalsing juist in de hand wordt gewerkt.
De uitwijk is gemakkelijk. Daarom wil ik de minister uitdrukkelijk vragen, het initiatief te nemen om binnen de World Intellectual Property Organisation het volgrecht aan de orde te stellen en, zo mogelijk, met EU-partners onderhandelingen aan te gaan met landen die het volgrecht niet kennen. De minister heeft overigens tot 2012 de tijd om hiermee resultaten te boeken. Hij kan die periode ook benutten om met de EU-partners te bespreken, het volgrecht toch maar te beëindigen. Daarnaast speelt een rol, dat de ongelijke behandeling die de implementatiewetgeving beoogt te corrigeren, niet wordt weggenomen. Enerzijds heeft de gekozen drempel van € 3000 tot gevolg dat alleen een kleine groep van gearriveerde kunstenaars van de regeling zal profiteren en niet degenen die nu juist elke bron van inkomsten goed kunnen gebruiken. Anderzijds lopen de in de EU gehanteerde drempelbedragen fors uiteen: in Frankrijk ligt het bedrag volgens mijn informatie op € 15, in Duitsland op € 50, in Denemarken op € 300, in Groot-Brittannië, Italië en Zweden op € 1000 en in België op € 1250. Daarbij valt Nederland met de op zichzelf niet onterecht gekozen minimum implementatie van € 3000 toch wel uit de boot. Is de minister bereid om aan deze ongelijke behandeling iets te doen? Ik denk daarbij met name aan het bewerkstelligen dat de opbrengsten van het volgrecht ten bate zullen komen van een sociaal fonds voor alle kunstenaars. Met belangstelling wacht ik de beantwoording door de minister af.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Mevrouw de voorzitter. Wij spreken vandaag over het volgrecht, een onderwerp dat althans in Nederland niet meteen tot grote golven van enthousiasme aanleiding geeft. Integendeel. De Nederlandse regering is er geen voorstander van, de Commissie Auteursrecht in haar advies van juni 2004 houdt haar bedenkingen en ook in de literatuur is de conclusie over het volgrecht negatief. Maar de Europese Commissie wil harmonisatie op dit punt, en dan niet door het volgrecht in de landen van de Europese Unie af te schaffen, maar door dit recht in alle landen van de Europese Unie in te voeren.
Wat de opstelling van de Nederlandse regering betreft het volgende. In de herziene Berner Conventie van 1971 is een bepaling over het volgrecht opgenomen. Nederland heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Bij de onderhandelingen die geleid hebben tot de richtlijn van 2001 heeft Nederland zich geen voorstander van het volgrecht getoond. In het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn dat wij vandaag behandelen heeft de minister van Justitie gekozen voor een zo beperkt mogelijke implementatie. Die keuze lijkt ingegeven door het feit dat de regering kennelijk haar bedenkingen blijft houden, ondanks het gegeven dat de richtlijn tot stand is gekomen.
De Commissie Auteursrecht had bedenkingen in haar advies van september 1996 en houdt die bedenkingen in het advies van juni 2004.
Wat de literatuur betreft, schrijft mr. drs. Antoon Ott in zijn artikel in Ars Aequi van november 2005 dat hij altijd fel gekant is geweest tegen de komst van het volgrecht, evenals tal van kunstenaars overigens. Prof. mr. Ted de Boer eindigt zijn artikel in nummer 6, jaargang 2005, van het Tijdschrift voor Auteurs-, Media- en Informatierecht met de constatering "De conclusie zal dan geen andere kunnen zijn dan dat het volgrecht onmiddellijk moet worden afgeschaft." Kortom, niet bepaald een omarming van het volgrecht.
Maar de richtlijn van 2001 ligt er en moet geïmplementeerd worden. Dat betekent dat in Nederland, in ieder geval in de eerstkomende paar jaar, het volgrecht geldt. In de memorie van antwoord is door de minister op een groot aantal vragen een helder antwoord gegeven. Dank van mijn fractie daarvoor. Toch blijven er nog enkele vragen over. En wat één bepaling in het wetsvoorstel betreft, namelijk artikel 43g, lid 1, sub c, blijft de VVD-fractie een probleem houden, omdat die bepaling verder gaat dan de richtlijn vereist.
Namens de VVD-fractie heb ik vragen aan de minister over de volgende onderwerpen: 1. aan wie komt het volgrecht toe wanneer de kunstenaar het werk in dienstverband heeft gemaakt; 2. gelden afgietsels van een kunstwerk na de dood van de kunstenaar als een kunstwerk waarvoor volgrecht verschuldigd is; 3. de evaluatie van januari 2009; artikel 43g, lid 1, sub c.
Vraag 1. De leden van de CDA-fractie hebben in het voorlopig verslag gevraagd aan wie het volgrecht toekomt als de maker van het kunstwerk dit in dienstverband heeft gemaakt. De minister antwoordt daarop dat de richtlijn dit punt niet regelt en dat dus aansluiting moet worden gezocht bij de regeling van het auteursrecht. Volgens artikel 7 van de Auteurswet zou het volgrecht dan dus toekomen aan de werkgever. Nu bepaalt de richtlijn dat het volgrecht een onvervreemdbaar recht is waarvan geen afstand kan worden gedaan. In het wetsvoorstel is dit vastgelegd in artikel 43a lid 2 en 3. Dit is anders bij het auteursrecht. Mijn fractie vraagt zich dan ook af of het überhaupt mogelijk is dat het volgrecht aan de werkgever toekomt. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.
Vraag 2. Afgietsels van een kunstwerk die op gezag van de kunstenaar in een beperkte oplage worden gemaakt, vallen onder de werking van het volgrecht. Maar als de kunstenaar is overleden en er worden op gezag van de erfgenamen afgietsels van het kunstwerk geproduceerd, eveneens in beperkte oplage, vallen deze dan onder de werking van het volgrecht? Moet er daarbij van worden uitgegaan dat erfgenamen, als rechtsopvolgers onder algemene titel, hetzelfde recht als de kunstenaar hebben om op hun gezag afgietsels – met volgrecht – te laten produceren? Als dat niet het geval is, dan lijkt het erg verstandig dat kunstenaars hun werk steeds dateren. Hoe denkt de minister hierover?
Vraag 3. Artikel 11 van de richtlijn bepaalt dat de Commissie uiterlijk 1 januari 2009, en vervolgens iedere vier jaar, het Europees Parlement een verslag voorlegt met, kort gezegd, een evaluatie van de werking van de richtlijn, in het bijzonder in die landen waar tot de invoering op grond van de richtlijn geen volgrecht bestond. Met andere woorden, Nederland kan een belangrijke rol spelen bij de evaluatie van de richtlijn. Nederland was geen voorstander van de totstandkoming van de richtlijn, zoals ik aan het begin van mijn betoog geïllustreerd heb. Ligt het niet voor de hand dat Nederland ook bij de evaluatie eind 2008, gezien de nadrukkelijk afwijzende houding van Nederland bij de totstandkoming van de richtlijn, in beginsel zal pleiten voor intrekking ervan? Is de minister bereid hierover een toezegging te doen?
In dit verband verzoekt mijn fractie de minister ook om te bewerkstelligen dat eerst de evaluatie van eind 2008 wordt afgewacht, alvorens de Europese Commissie het volgrecht ter bespreking binnen de WIPO voordraagt. In de memorie van antwoord vermeldt de minister dit voornemen van de Europese Commissie. Het zou namelijk kunnen zijn dat als gevolg van de evaluatie de richtlijn alsnog sneuvelt.
Vraag 4. De minister heeft zowel in de memorie van toelichting als bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer benadrukt dat Nederland gekozen heeft voor een zo beperkt mogelijke implementatie van de richtlijn. Dit wordt nog eens door de minister in de memorie van antwoord. Toch blijkt dit niet juist te zijn. In artikel 43g, lid 1, sub c van het wetsvoorstel gaat de minister verder dan waartoe een-op-eenimplementatie van de richtlijn noopt. En waarom? Op een vraag daarover van de VVD-fractie erkent de minister in de memorie van antwoord dat de richtlijn de lidstaten niet verplicht om te regelen dat het volgrecht ook van toepassing is op makers die geen onderdaan zijn van een lidstaat, maar die wél in die lidstaat hun gewone verblijfplaats hebben. In het wetsvoorstel is daarvoor wél een regeling opgenomen, namelijk artikel 43g, lid 12, sub c. De reden die de minister in de memorie van antwoord voor deze uitzondering geeft, is dat hij buitenlandse kunstenaars die in Nederland wonen en werken op dezelfde wijze wil behandelen als Nederlandse kunstenaars. Dat is niet erg overtuigend.
De minister heeft zwaarwegende argumenten aangevoerd voor minimale implementatie. Voor een uitzondering zouden nóg zwaardere argumenten moeten kunnen worden aangevoerd en die geeft de minister niet.
Heeft de minister informatie of in andere landen van de Europese Unie – en zo ja, welke? – eenzelfde regel is of wordt ingevoerd? In het kader van de met de richtlijn beoogde harmonisatie van het recht binnen de Europese Unie zou toch op dit punt enige overeenstemming moeten bestaan, ondanks het feit dat de richtlijn daartoe op dit punt niet verplicht.
Kortom, op zichzelf zouden de leden van de VVD-fractie met de redenering van de minister hebben kunnen meegaan, maar dan alleen als ook op dit punt de richtlijn harmonisatie in de Europese Unie zou bewerkstelligen. En dat is niet het geval.
Hoe ziet de minister de praktische uitvoering van het volgrecht voor de in artikel 43 g lid 1 sub c bedoelde personen, met name na overlijden? Het zal duidelijk zijn, mevrouw de voorzitter, dat mijn fractie problemen heeft met het voorgestelde artikel 43 g lid 1 sub c en graag van de minister een betere redengeving voor opneming van deze bepaling in het wetsvoorstel verneemt.
Nog een laatste vraag. Mocht het wetsvoorstel vandaag worden aangenomen, per wanneer voorziet de minister dan inwerkingtreding van de wet? Zijn de kunsthandelaars en galeriehouders voldoende voorbereid om op korte termijn het volgrecht uit te voeren? Wij wachten met belangstelling de beantwoording van onze vragen door de minister af.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
Minister Donner:
Voorzitter. Er is ooit gezegd: "If lawyers have a distinctive expertise of their own, thus consist in the art of handling cases." Deze uitspraak deed Kronman in de The lost lawyer en zij wordt gerepeteerd in Asser-Vranken.
Het gaat hierbij dus om de kunst om met de casus om te gaan. Er zijn genoeg casussen over kunst geweest die bij de bespreking van dit wetsontwerp een plaats hebben gevonden. Wij hebben ze ongeveer allemaal aan de orde gehad: de objecten van design, de haute couture mode, litho's, afgietsels van beeldhouwwerken van Rodin en siersmeedkunst. Ik ben blij dat ook de heer Franken aangaf dat de beantwoording adequaat was. Kortom, wij hebben gezamenlijk een goed handboek voor de praktijk opgesteld aan de hand waarvan in de toekomst alle zaken kunnen worden besproken. Tegelijkertijd waarschuw ik: de wet geeft niet voor iedere casus een pasklaar antwoord. Dat zou de wet te gecompliceerd maken en daarmee zouden wij de advocaten het brood uit de mond stoten.
Duidelijk bleek uit de reacties in deze Kamer dat de leden bij het voor ons liggende wetsvoorstel gemengde gevoelens hadden. Inderdaad, wij zouden dit wetsontwerp niet bespreken als de keus aan ons was. De bespreking ervan vloeit namelijk voort uit de wens om in Europa tot één regeling te komen.
Ik weet niet of je in dezen een scherp onderscheid kunt maken tussen rationaliteit en emotie. De impliciete vooronderstelling dat de huidige wetgeving berust op rationaliteit zou ik niet geheel kunnen delen. Er zijn veel voorbeelden die het tegendeel aantonen. Ik weet ook niet of alle wetgeving die op emotionele argumenten steunt, per definitie symboolwetgeving is.
De heer Franken (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Kortgeleden hebben wij kennis kunnen nemen van het feit dat de minister moreelethische gronden liet prevaleren en daarmee gevoel boven juridische argumentatie plaatste. Dus het gevoel is ook bij hem aanwezig.
Minister Donner:
Ik ken de wijsbegeerte en de wetsideeën. Zo ben ik opgevoed. Er geldt wat dat betreft in deze wereld een zekere volgorde en het moreelethische gaat ongetwijfeld boven het emotionele, en ook boven het rationele, maar u weet dat de hoogste dimensie wordt gevormd door het geloof. Daarop berust alle wetgeving.
Voorzitter. Ik kom vervolgens toe aan beantwoording van de vragen van de heer Franken. Eerst wil ik ingaan op zijn retorische vragen. Daarbij denk ik aan zijn opmerking over het onderscheid tussen een particulier en een professionele kunsthandelaar. Natuurlijk zal in de praktijk dat onderscheid niet altijd eenvoudig te maken zijn. Tegelijkertijd vloeit het onderscheid voort uit het gestelde in de richtlijn. Uiteindelijk zal het Europese Hof het gehanteerde begrip moeten uitleggen en moeten aangeven waar de grens tussen het een en het ander ligt. Het is in ieder geval niet in eerste instantie aan de nationale wetgever om een keus te maken.
Een meer fundamenteel punt van de geachte afgevaardigde betrof de vraag of op deze wijze de introductie van het volgrecht in strijd kan zijn met artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM. Op deze vraag zijn verschillende antwoorden mogelijk. Gelet op de omvang van het volgrecht zou je kunnen zeggen dat de werking van artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM wordt beperkt. De omvang van het volgrecht is 4% over de eerste 50.000 en vervolgens geldt een degressief tarief. Echter, als inderdaad sprake is van een beperking, zal ook de btw een beperking zijn en een inbreuk op artikel 1 van het protocol vormen. Ik wijs er verder nog op dat het hier gaat om de implementatie van de richtlijn en ik vind dat de wetgever er vooralsnog van uit moet gaan dat de eventuele aantasting daarvan op Europees niveau plaatsvindt en niet bij de uitvoering aan de orde is, tenzij de Nederlandse staat hierover een proces zou aanspannen. Verder meen ik dat er een meer principieel punt geldt. Als wij dit soort lasten en eventuele beperkingen die aan eigendom gesteld worden en die wij als wetgever op tal van manieren stellen, gaan beschouwen als beperkingen op het genoemde artikel 1 kunnen wij als wetgever geen wetten meer maken. Het omgekeerde zou dan namelijk ook gelden. Op een gegeven moment zou ik de eigenaar een recht kunnen toekennen bij zijn zaak en daarna zou ik de wet niet meer kunnen intrekken, omdat ik dan zou handelen in strijd met artikel 1 van het eerste protocol. Ik weet dat er juristen zijn die deze kant dreigen op te gaan, maar dat is een gevaarlijke weg. Op die manier zou namelijk het eigendomsrecht gesteld worden boven de autonomie van de wetgever. Natuurlijk zijn er met het protocol grenzen aangegeven, maar naar mijn mening zijn die niet gelegen in de regeling van het eigendomsrecht zelve. Daarom wil ik niet de gelegenheid voorbij laten gaan om te waarschuwen voor de implicaties van een dergelijke redenering.
De geachte afgevaardigde vroeg ook waar in internationaal verband de plaats van verkoop is. Het antwoord op die vraag zal gegeven moeten worden door het internationaal privaatrecht. Het is niet de bedoeling dit punt met deze wet te regelen.
Een minder retorische vraag was: in hoeverre zal Nederland er in het kader van WIPO voor pleiten dat ook andere landen een regeling zoals deze invoeren? Ik deel de zorg over de mogelijke verplaatsingseffecten van de richtlijn. Nederland heeft daarop regelmatig bij de totstandkoming ervan gewezen. Belangrijk is dat het onderwerp volgrecht door de Europese Commissie is aangedragen als een van de mogelijke onderwerpen ter bespreking binnen de WIPO in de komende tijd. Dat steunt Nederland. Derhalve is het antwoord op de vraag van de geachte afgevaardigde: ja.
Wanneer bij de evaluatie van de richtlijn blijkt dat er negatieve effecten voor de Nederlandse kunstmarkt zijn, bijvoorbeeld vanwege verplaatsingseffecten, zal ik er uiteraard voor zorgen dat bij die evaluatie daarvoor aandacht is.
Tegen mevrouw Broekers zeg ik dat het hierbij gaat om een toezegging voor het voeren van beleid door een kabinet waarvan ik mogelijk geen deel meer zal uitmaken. Derhalve kan ik geen toezegging doen. Blijft wel gelden dat Nederland tot dusver een zekere kritische houding bij dit onderwerp aannam en dat die houding tegen 2008 vermoedelijk niet gewijzigd zal zijn. Anders wordt het als de invoering van deze wet een successtory wordt. Ik acht het niet uitgesloten dat Nederland alsdan alsnog negatief is.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Mevrouw de voorzitter. Ik begrijp dat de minister niet over zijn graf heen kan regeren. Hij kan evenwel toezeggen dat de kritische houding die Nederland eerder had, zal blijven gelden. Als hij dat doet – en dat doet hij – ben ik al een heel eind verder. Op een dergelijke toezegging doelde ik in mijn bijdrage aan dit debat.
Minister Donner:
Dank u. Ach u weet: ministers gaan en komen, maar de ambtenaren blijven en dat is bepalend bij dit soort vragen.
De heer Franken stelde een vraag over de ingevoerde drempel. Alle uitzonderingen en alle tarieven zijn in wezen in beton gegoten. Op één na en dat is die betreffende het drempelbedrag. Ook in het licht van de discussie in deze Kamer is gekozen voor een hoge drempel. Daarmee neemt Nederland dan een uitzonderingspositie in binnen de Europese Unie. De keerzijde ervan is dat beneden die drempel transacties zo onbelemmerd mogelijk kunnen plaatsvinden. U stelt dat de arme sloeber die zijn kunstwerk verkoopt daardoor het volgrecht niet krijgt. Hij krijgt dat uiteraard wel tegen de tijd dat het kunstwerk boven de drempel van € 3000 komt. Als er al een belemmering zit in de heffing – daarmee kom ik bij uw tweede retorische vraag – dan neem ik die weg bij deze lage bedragen. Daardoor kan het kunstwerk zo veel mogelijk van hand tot hand gaan, waardoor het in waarde kan stijgen en de drempel kan bereiken. Ik weet niet of het een erg steekhoudend antwoord is, maar het is het enige antwoord dat ik kan verzinnen.
Zouden wij de opbrengst van het volgrecht niet in een sociaal fonds voor alle kunstenaars moeten stoppen? Daarmee zouden wij in strijd met artikel 1 van het EVRM handelen. De richtlijn bepaalt nu eenmaal dat het volgrecht een onvervreemdbaar recht is, dat wij dan via nationale wetgeving zouden onteigenen. Auteursrecht is alleen zinvol, omdat het van de auteurs is. Deze suggestie kan dan ook niet worden overgenomen.
Dit brengt mij bij de vraag van mevrouw Broekers over de kunstwerken die in dienstverband worden gemaakt. De richtlijn biedt op dit punt geen regeling, maar het volgrecht is verwant aan het auteursrecht en wordt ook uitgevoerd in het kader van de Auteurswet. Kortom, de algemene bepalingen en leerstukken van het auteursrecht worden zo veel mogelijk ook toegepast op het volgrecht. In een relatie werkgever-werknemer wordt de werkgever als maker van het kunstwerk aangemerkt. Hij heeft dan ook aanspraak op het volgrecht. Hierop is slechts een uitzondering, te weten die werken van ambtenaren die als kunstwerk worden gekwalificeerd. De Staat zou het auteursrecht daarop moeten hebben, maar heeft geen auteursrecht ingevolge artikel 11 van de Auteurswet.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Ik begrijp het antwoord van de minister. Dat heeft hij ook gegeven in de memorie van antwoord. Hij is dus heel consistent, wat zeer verheugend is. Het volgrecht komt in de Auteurswet, maar in de memorie van antwoord schrijft de minister zelf dat het een recht sui generis is. Er zijn afwijkingen van dit volgrecht ten opzichte van het auteursrecht. Omdat dat recht onvervreemdbaar is en omdat er geen afstand van kan worden gedaan, vraagt de VVD-fractie of dit dan wel past bij artikel 7 van de Auteurswet, dat bepaalt dat de werkgever de auteursrechten heeft van de werken die in dienstverband worden gemaakt. Ook bij het lezen van de overige bepalingen van de Auteurswet over het auteursrecht is de vraag of dat een op een kan worden vertaald naar het volgrecht.
Minister Donner:
Ik zie uw punt. Als het niet zou kunnen, zou je de vreemde figuur krijgen dat het auteursrecht van een kunstwerk dat in dienstverband is gemaakt wel naar de werkgever overgaat en het volgrecht niet, terwijl het volgrecht het gevolg is van het auteurschap. Zoals wij het nu regelen in de nationale wetgeving zou het volgrecht met het auteursrecht overgaan op het kunstwerk. Impliciet vraagt u of wij dat niet in de nationale implementatie hadden kunnen uitzonderen, omdat het niet wordt verplicht door de richtlijn. Daarvoor zie ik geen ruimte in de huidige invulling van de richtlijn. Die spreekt gewoon van "de auteur". Bij een kunstwerk dat in dienstverband is gemaakt, bepaalt de wet dat de werkgever de auteur is. Ik kan op dat punt geen onderscheid maken in de Nederlandse wetgeving. Ik geef toe dat het een uitleg is van de richtlijn en dat mogelijk ooit zal blijken dat het niet zo is. In ieder geval is dit ons uitgangspunt: aan de ene kant is er het algemene beginsel, maar de richtlijn spreekt van "de auteur" en daarom is het ook de auteur van een kunstwerk dat in dienstverband is gemaakt. Ik geef toe dat de vraag die u opwerpt uiteindelijk een rechtsvraag kan zijn die bij de rechter terecht zal moeten komen.
Kunnen nabestaanden later een kopie authentiseren? Het antwoord daarop is neen. Volgens de richtlijn gaat het om authenticiteit die door de auteur zelf wordt gegeven. Derhalve kunnen nabestaanden niet op latere kopieën alsnog een naam schrijven om er een authentiek kunstwerk van te maken. Dat moet de auteur zelf doen. Anders zou de vreemde consequentie zijn dat nabestaanden de periode van zeventig jaar kunnen verlengen. Zij zouden vijfenzestig jaar na het oorspronkelijke kunstwerk een afgietsel kunnen maken om dat te authentiseren en er weer zeventig jaar volgrecht over te vragen. De implicatie van het element "auteursrecht" is dat de kunstenaar het doet.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Het is dus op gezag van en bij leven van de kunstenaar?
Minister Donner:
Ja. Of bedoelt u op gezag na zijn leven? Laten wij wachten tot de eerste nabestaande het probeert en dan zullen wij dat bestrijden.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Als de minister zegt dat het ook op gezag van de kunstenaar na zijn leven kan, dan komt het eventueel in de nalatenschap en zitten wij daarmee weer in de problemen.
Minister Donner:
Mijn uitleg van de bepaling is dat het bij leven van de kunstenaar moet gebeuren.
Ik kom bij het volgrecht door andere EU-burgers. De richtlijn laat op dit punt inderdaad ruimte tot variatie. Het moge zo zijn dat men in het Europese recht dat onderscheid maakt, maar ik acht het in beginsel minder wenselijk om in Nederland onderscheid te maken naar de herkomst van een persoon, of hij nu een Nederlander is of niet. Ik acht dat zonder steekhoudende argumenten niet verenigbaar met artikel 1 van de Grondwet. Dat de richtlijn het onderscheid wel toestaat, is niet voldoende rechtvaardiging om dat in Nederland wel te doen. Ook als ik het minder principieel bekijk, is het uit een oogpunt van handhaving wel zo handzaam om ervan uit te gaan dat wie hier woont die aanspraak wel heeft en wie hier niet woont niet. Het fundamentele punt is dat men onderscheid naar nationaliteit zou maken. De vraag is of daarvoor voldoende rechtvaardiging bestaat onder artikel 1 van de Grondwet.
Ten slotte kom ik bij de vraag over de implementatie. De richtlijn zal moeten zijn ingevoerd per 1 januari jongstleden. In die zin heb ik geen grote ruimte om nog lange termijnen te hanteren voor de invoering. De kunsthandel is sinds 2001 op de hoogte dat het eraan komt en is sinds 2004 ook betrokken geweest bij de implementatie in Nederland. Ik meen dan ook dat de Nederlandse kunsthandel voldoende op de hoogte is van de invoering van de regeling.
Ik kom hiermee aan het eind van mijn beantwoording. Ik hoop dat ik alle vragen naar bevrediging heb beantwoord. Nogmaals, het blijft met gemengde gevoelens, maar ik ben van mening dat wij deze regeling moeten invoeren in het kader van de Europese Unie.
De heer Franken (CDA):
Voorzitter. Ik dank de minister voor diens spirituele beantwoording.
Bij de schriftelijke behandeling hebben wij allen getracht om een heleboel vragen die zullen rijzen weg te nemen. Er blijven er echter nog heel wat over, waarbij ik denk aan artikel 1 van het eerste protocol. Dit debat zou ruimere grenzen moeten hebben dan alleen behandeling van dit onderwerp. Ik noem verder de internationaal privaatrechtelijke vragen over de plaats van de verkoop, een punt dat waarschijnlijk direct heel veel problemen zal geven. Gaat het om een telefonisch aanbod, dan wel een telefonische aanvaarding vanuit een niet-volgrechtland, terwijl hier het andere deel van de totstandkoming van de overeenkomst wordt bewerkstelligd? Dank voor de toezegging om in het kader van de WIPO te pleiten voor wat door mij is gevraagd. De EU heeft dit op een prioriteitenlijst gezet, maar ik hoop dat de minister daar wat druk achter wil zetten, omdat wij hier anders met zo'n moeizaam product zitten.
Wij blijven dan toch met een tweetal paradoxen zitten. Mevrouw Broekers heeft in reactie op het antwoord op mijn schriftelijke vraag dat de maker in dienstbetrekking het volgrecht afstaat aan de werkgever, terecht geconstateerd dat je zo afstand kunt doen van een onvervreemdbaar recht. Terwijl ook de drempel, waarbij Nederland een uitzonderingspositie in de EU inneemt, tot een paradox leidt, omdat wij de gelijke behandeling die wordt beoogd daarmee juist niet bereiken. Ergo: het volgrecht is een kunstgreep in het auteursrecht.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Voorzitter. Ik kan het niet beter zeggen dan prof. Franken: het volgrecht is een kunstgreep in het auteursrecht.
Ik heb de minister gevraagd, welke landen dezelfde regel hebben ingevoerd als de regel die wij nu wellicht gaan invoeren, namelijk artikel 43g, lid 1, sub c. Ik heb daarop nog geen antwoord gekregen van de minister. Ik krijg graag alsnog een antwoord, juist vanwege het feit dat mijn fractie het zo verschrikkelijk belangrijk vindt dat er zoveel mogelijk harmonisatie is. Als die andere landen dat ook hebben, is de harmonisatie een feit. Waarom moet Nederland straks als een van de weinigen deze regel invoeren en de rest van de landen van de EU niet? Wel bestaat de regel van reciprociteit: als een kunstenaar uit een ander land buiten de EU in Nederland woonachtig is, heeft hij recht op het volgrecht als voor hem in zijn eigen land ook het volgrecht geldig is. Maar wij hebben het alleen over de situatie van de kunstenaar die hier het volgrecht krijgt, terwijl hij het in zijn eigen land niet zou hebben.
In het geval van kunstenaars uit derde landen die zelf in hun eigen land het volgrecht niet kennen, die in Nederland komen te overlijden, vragen wij ons af hoe de afwikkeling van het volgrecht dan moet plaatsvinden met de nabestaanden, tot zeventig jaar na de dood. Vandaag gaat het om één kunstenaar, morgen om tien en overmorgen zijn het er velen. Het mag geen loze letter in de regeling worden.
Ik ben het eens met de minister dat kunsthandelaren en galeriehouders voldoende ervan op de hoogte zijn dat het volgrecht eraan komt. Maar zij nemen vaak al een jaar van tevoren kunstwerken voor een veiling in. Voor de veilingen van bijvoorbeeld Sotheby's en Christies die in het najaar plaatsvinden zijn de kunstwerken allang ingenomen, zodat de volgrechtbepalingen niet in de catalogi zijn opgenomen. Graag nog een reactie hierop.
Minister Donner:
Voorzitter. Op dit moment is het volgrecht voor anderen dan EU-burgers onderdeel van de Portugese, Oostenrijkse, Belgische en Duitse wetgeving. Ik weet niet of alle 25 lidstaten hun wetgeving op dit punt al op orde hebben. Wel zijn het enkele belangrijke, bij ons in de omgeving liggende landen als het gaat om de verkoop.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Vier landen dus, terwijl de EU er 25 kent. Met Nederland erbij zijn er vijf landen die deze regeling invoeren. Dat duidt niet erg op harmonisatie.
Minister Donner:
Het zijn niet de geringste landen!
Ik ben het eens met wat de heer Franken noemde over verkoop via de telefoon. In eerlijkheid: dit is een probleem dat niet alleen hier speelt, maar bij tal van andere zaken. Het gaat ook op bij het geven van adviezen waaruit inkomen wordt gecreëerd, waarover btw moet worden betaald. Dat is een toenemend probleem, waarvoor in de toekomst via internationale regelgeving zal worden aangegeven waar dat wordt belast en welk recht daarop van toepassing is. Dat is geen specifiek probleem voor deze wetgeving.
Ook van Nederlandse zijde zal ik, zolang ik mijn huidige verantwoordelijkheid draag, ervoor zorgen dat wij steun geven aan druk van de WIPO. De heer Franken noemde twee paradoxen. Ik heb aangegeven wat de argumenten zijn. Ik ben blij dat hij met de aanduiding dat het hier slechts paradoxen betreft, aangeeft dat het om ogenschijnlijke tegenspraken gaat, niet om werkelijke tegenspraken.
De heer Franken (CDA):
Die definitie betwist ik. Een paradox is een tegenstelling waar je niet uitkomt.
Minister Donner:
Nee, het is een schijnbare tegenstelling.
De heer Franken (CDA):
Wij zullen daarover in een filosofisch debat buiten deze agenda verder praten.
Minister Donner:
Ik ben blij dat u het geen inconsistenties hebt genoemd!
Inderdaad, het gaat om vijf van de 25 landen, dus op dat punt bestaat geen harmonisatie. Tegelijkertijd heb ik hier primair te maken met de Nederlandse wetgeving. Ik heb er moeite mee, daarin in Nederland onderscheid aan te brengen met het motief dat het om slechts enkele Europese landen gaat. Als er onderscheid moet worden gemaakt, moet dat worden gemaakt naar nationaliteit. Ik zeg toe dat ik de ontwikkelingen op het gebied van de aanspraken van nabestaanden indien een niet-EU-onderdaan in Nederland komt te overlijden, zal volgen. Als kunstenaars uit de hele wereld naar Nederland komen om hier te overlijden teneinde hun nabestaanden het volgrecht te geven, zullen wij de wet op dat punt wijzigen.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Zij mogen hier wel overlijden, maar zij en hun eventuele nabestaanden komen pas in aanmerking voor het volgrecht niet dan nadat zij hier hun gewone verblijfsplaats hebben gehad.
Minister Donner:
Je weet niet hoe makkelijk het is voor kunstenaars om een verblijfsplaats te krijgen. Anders zullen wij daartegen in het vreemdelingenrecht maatregelen nemen.
Tot slot het punt van de veilingen. Het kan best zijn dat daar in de catalogussen nog geen rekening mee is gehouden. Men wist wel dat deze wetgeving de Tweede Kamer gepasseerd is en aan de orde zou komen in de Eerste Kamer. Ik zal nagaan of zich op dat punt moeilijkheden voordoen, maar ik zie geen mogelijkheid om vanwege die reden eindeloos te talmen met het in werking laten treden van deze wettelijke bepalingen. Dat is een consequentie van het feit dat zij per 1 januari ingevoerd hadden moeten worden.
Mevrouw Broekers-Knol (VVD):
Ik ben het met de minister eens dat van tevoren duidelijk was dat dit zou gaan komen, maar ik vind het prettig om te horen dat hij in de gaten zal houden dat er niet allerlei vreemde dingen of foute zaken gaan ontstaan.
Minister Donner:
Ik zal in ieder geval zorgen voor een tijdige kennisgeving.
Hiermee kom ik aan het eind van de beantwoording. Ik beveel dit wetsvoorstel misschien niet in de warme aandacht, maar in ieder geval wel in de aandacht van de Kamer aan.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
De voorzitter:
Mijnheer de minister, het wetsvoorstel is kennelijk warm ontvangen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20052006-786-792.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.