Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het stellen van een inburgeringsvereiste bij het toelaten van bepaalde categorieën vreemdelingen (Wet inburgering in het buitenland) (29700).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Middel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Eerst heb ik twee kanttekeningen. Ten eerste liet de heer Van de Beeten mij toen ik binnenkwam een verhaal zien dat naar zijn mening mijn inbreng was. Nu is per ongeluk mijn inbreng in het voorlopig verslag namens mijn fractie verspreid als mijn inbreng voor vanavond. Het verhaal dat circuleert, is niet mijn inbreng. Dat was de inbreng van mijn fractie in het voorlopig verslag waarop in de memorie van antwoord is ingegaan.

Ten tweede heb ik geprobeerd de behandeling van dit wetsvoorstel uit te stellen, omdat het Kamerdebat aan de overkant over de uitvoering van dit wetsvoorstel nog niet is afgerond. Bij de stemmingen in de Tweede Kamer bleek dat een aantal fracties, in ieder geval de fractie van de PvdA, van mening is dat pas definitief met het wetsvoorstel kan worden ingestemd als de uitvoering helder is. Daarover zal nog een algemeen overleg worden gehouden in januari. Er is zelfs nog een schriftelijke vragenronde gaande, die loopt tot 20 december. Er was zware kritiek op de voorgestelde manier van uitvoering. Met instemming van de minister is de hele zaak opgeschort. Normaal gesproken spreekt de Eerste Kamer over wetsvoorstellen die in de Tweede Kamer zijn afgerond. Toen ik dit voorlegde aan de commissievoorzitter hield hij een loepzuiver staatsrechtelijk betoog waar ik geen speld tussen kon krijgen. Hij zei dat de Eerste Kamer niet alleen over het wetsvoorstel beslist, maar ook over de wijze van uitvoering. De eerste Kamer kan daar dus zelfstandig over oordelen en heeft daar de Tweede Kamer niet voor nodig. Dat is juist, maar het neemt niet weg dat ik het jammer vind. Ik zou graag willen dat wij bij de behandeling van een dergelijk belangrijk wetsvoorstel ook precies weten hoe de zaak in de Tweede Kamer is afgerond. Nu behandelen wij het voorstel toch, want er was geen steun voor het voorstel van de PvdA-fractie om de behandeling uit te stellen. Overigens heb ik hier geen hard feelings over.

Ik zal de voor- en nadelen van dit wetsvoorstel kort belichten. Daarbij zal ik met name op twee punten ingaan. In de eerste plaats op de memorie van antwoord, namelijk op die aspecten waarop door de minister niet of onvoldoende is ingegaan. In de tweede plaats op het aanvullende stuk over de manier waarop de wet zal worden uitgevoerd. Voordat ik daarmee begin, wil ik vooropstellen dat er geen misverstand over mag bestaan dat de PvdA-fractie het wat het principe van de wet betreft volledig eens is met de regering, namelijk dat het alleszins gerechtvaardigd is om aan inburgering van nieuwkomers in onze samenleving eisen te stellen. Dan moet er echter wel bij gezegd worden dat inburgering van twee kanten moet komen. Wanneer mensen deel willen uitmaken van onze samenleving zullen zij zich onder andere de taal eigen moeten maken, maar ook de Nederlandse samenleving moet laten merken dat deze mensen welkom zijn. Dus inburgering moet van twee kanten komen. Daar komt bij dat inburgering niet gehanteerd mag worden als een verkapte methode om immigratie tegen te houden of buitengewoon te bemoeilijken. Wij hebben enigszins de indruk dat dit wel een onderliggende bedoeling van het voorliggende wetsvoorstel is. Ik heb daarom namens de fractie van de PvdA in het verslag bij dit wetsvoorstel gesteld dat mensen niet alleen verplicht werden zich voor te bereiden in het land van herkomst voordat zij naar Nederland zouden emigreren, maar dat de manier waarop de Vreemdelingenwet werd uitgevoerd tamelijk dubieus is. Dat geldt ook voor de voorwaarden waaronder die uitvoering plaatsvond. Door de VVD-fractie in de Tweede Kamer is zelfs gesteld dat deze wet duidelijk het oogmerk had om immigratie te beperken. Dat vond de VVD-fractie geen probleem.

Vandaag spreken wij over de memorie van antwoord en over het aanvullende verhaal over de uitvoering. Ik moet constateren dat de memorie van antwoord uitvoerig is, maar toch niet compleet. Op een aantal hoofdpunten van onze kritiek wordt niet ingegaan. Dat zijn vijf punten.

In de eerste plaats blijft er volgens de fractie van de PvdA sprake van onvoldoende rechtsbescherming. Indien de computer uitwijst dat je voor het inburgeringexamen gezakt bent, krijg je in het land van herkomst geen machtiging tot voorlopig verblijf. Zonder een MVV is het onmogelijk om een verblijfsvergunning aan te vragen in Nederland. Jurisprudentie wijst uit dat de wel aanwezige hardheidsclausule in de praktijk zonder betekenis is. Het wetsvoorstel spoort dus niet met de vereiste afweging van de belangen van de betrokken personen zoals is aangegeven in artikel 8 van het EVRM.

Ten tweede wordt er volgens de fractie van de PvdA geen rekening gehouden met het recht op gezinshereniging. Dan verwijs ik naar de Europese richtlijn 2003 nr. 86, artikel 4, lid 1. Evenmin wordt rekening gehouden met de belangen van minderjarige kinderen. Dan verwijs ik weer naar de Europese richtlijn 2003, nr. 86, artikel 5, lid 5. Zowel de Europese Commissie als het Hof van Justitie stellen dat lidstaten bij het toepassen van nationale integratiemaatregelen in ieder geval het evenredigheidsbeginsel, de mensenrechten en doeltreffende rechtsbescherming hebben te eerbiedigen. Het automatisme van een negatieve beschikking over de machtiging tot voorlopig verblijf en de verblijfsvergunning na een negatieve uitslag van de computer en het ontbreken van zinvolle rechtsbescherming tegen de beslissing is in strijd met de door mij genoemde drie rechtsbeginselen.

Ten derde staat het wetsvoorstel op gespannen voet met de artikelen 9 en 10 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Gesteld dat één van de ouders Nederlander is en de andere ouder gedurende lange tijd als gevolg van dit wetsvoorstel niet in staat is om naar Nederland te komen, dan heeft dit tot gevolg dat kinderen uit dit huwelijk, die vaak de Nederlandse nationaliteit hebben, gedurende langere tijd in Nederland of elders in een eenoudergezin moeten opgroeien. Het is de vraag of dit bijdraagt aan de integratie van de desbetreffende Nederlandse kinderen in de Nederlandse samenleving. Ik kan mij voorstellen dat de minister zegt dat men ook naar het land van herkomst kan gaan. Maar dat levert ook geen bijdrage tot integratie van die kinderen. Dus dat wringt.

Ten vierde noem ik het examengeld voor de inburgeringtoets. Dat bedraagt € 350 per examen. Verschillende hoogleraren in het vreemdelingenrecht stellen dat voor deze heffing een wettelijke basis ontbreekt. De minister wil een deel van dit bedrag besteden aan de verdere ontwikkeling van het geautomatiseerde examen dat volgens haar prima voor elkaar is. De door haar ingestelde commissie van onafhankelijke deskundigen stelt echter dat de deugdelijkheid van dat examen niet is aangetoond. Ook dat wringt.

Ten vijfde noem ik de positieve discriminatie van burgers uit de Verenigde Staten, Japan, Australië, Nieuw-Zeeland en Canada. Die zijn evenals de burgers uit wat zo mooi de Europese ruimte heet, vrijgesteld van de inburgeringtoets. Dat is in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft uitgesproken dat onderscheid op grond van nationaliteit alleen in het geval van "very weighty reasons", dus heel zwaarwichtige redenen, gerechtvaardigd kan zijn. Dit betreft niet alleen het beleidsterrein van de sociale zekerheid, zoals wordt gesuggereerd op pagina 6 van de memorie van antwoord, maar dat is algemeen geformuleerd. Ook dit punt wringt.

Dit zijn vijf punten waarvan wij hopen dat wij het bij het verkeerde eind hebben, maar laten wij elkaar geen mietje noemen en gewoon de koppen tellen. Wij voeren hier een debat. Dat is buitengewoon belangrijk. Wij hopen door een uitwisseling van standpunten meer helderheid te krijgen. Misschien dat er hier en daar nog wat is aan te scherpen en bij te stellen. Politiek is deze zaak behoorlijk dichtgetimmerd, dus het is te vrezen dat deze wet morgen wordt aangenomen op de manier zoals hij er nu ligt. Het is wel belangrijk dat over deze vijf punten helderheid komt in het antwoord van de minister en dat wij de mogelijkheid hebben om er in tweede termijn op in te gaan.

Het laatste deel van mijn betoog heeft betrekking op de manier waarop de inburgering wordt getoetst. Laat ik het versmallen tot wat de taaltoets wordt genoemd. Ik verwijs naar de pagina's 12 en 13 van de memorie van toelichting en de pagina's 21 en 22 van de nota naar aanleiding van het verslag. De minister heeft gezegd dat het allemaal wel meevalt met die toets, maar zij blijkt zich te baseren op Engelse en Spaanse taaltesten die voor andere doeleinden zijn ontwikkeld. Toen de minister haar uitspraken deed, bij de aanvang van de behandeling van dit wetsvoorstel, moest de Nederlandse taaltest nog ontwikkeld worden.

Er is een commissie van deskundigen, die met een mooi woord de resonansgroep heet. Deze wordt voorgezeten door een departementale ambtenaar, dus het moet wel een heel betrouwbare club zijn. Deze kan niet tot de conclusie komen dat de taaltoets valide is en brengt dus geen rapport uit. Bij de opmerkingen die wij hierover hebben gemaakt in het verslag, verwijst de minister in de memorie van antwoord, op de pagina's 9 en 10, naar twee teksten op het internet die onze kritiek zouden moeten weerleggen. Ook deze teksten hebben betrekking op de Engelse toets, net als de opmerkingen die de minister maakte in de memorie van toelichting. Het spreekt vanzelf dat deze in een andere taal geformuleerd is, maar deze was ook voor een ander doel ontwikkeld. In een TNO-rapport van 24 oktober jongstleden wordt op pagina 20 gesteld dat deze toetsen niet kunnen bepalen of wordt voldaan aan een zeker taalvaardigheidsniveau, zelfs niet aan een laag taalvaardigheidsniveau. Voor de Nederlandse toets zijn geen wetenschappelijke publicaties bekend, maar als het anders is, horen wij dat graag. Kortom, waar zijn wij mee bezig, vragen wij ons af.

Ik wil hier graag heel duidelijk antwoord op hebben. Nogmaals, ik ben buitengewoon kritisch over een aantal punten, maar er mag geen misverstand over bestaan dat wij het eens zijn over het principe. Wij vinden inderdaad dat het gerechtvaardigd is om eisen te stellen aan mensen die hier willen komen, die in onze samenleving opgenomen willen worden en die hier willen meedoen. Het is goed om dat te doen, maar dan graag van twee kanten. Doe het ook op een manier dat wij met z'n allen kunnen zeggen dat het verantwoord is, wetenschappelijk zuiver en valide, daar kun je mee voor de dag komen; het is voor mensen mogelijk om daaraan mee te doen, er worden niet te hoge barrières opgeworpen. Als mensen vijfhonderd woorden moeten spreken, moeten zij ook weten over welke vijfhonderd woorden het gaat. In het verslag wordt ook gezegd dat het lijkt alsof een vmbo'er havo-examen moet doen. Een beetje doorstromen kan best, maar niet van het ene op het andere moment. Hij wordt wel voor die situatie gesteld.

De enigen die overtuigd blijven van de kwaliteit van de inburgeringstoets, zijn de mensen van het bedrijf dat de toets heeft ontwikkeld, het CINOP, en de minister. De minister wil per 1 januari met dit systeem verdergaan. Er is op 7 december jongstleden een gesprek geweest aan de overzijde tussen de Kamercommissie voor integratie en deskundigen van de door mij genoemde resonansgroep en van TNO. Ik heb begrepen dat in dat gesprek een overdosis aan argumenten naar voren is gekomen waarmee de ondeugdelijkheid van de toets wordt belicht. Maar goed, de minister gaat door.

Los van de kritiekpunten op het wetsvoorstel zelf, roep ik haar op om bij de behandeling expliciet en afzonderlijk stil te staan bij de uitvoering. Ik weet wel dat ik dan misschien een voorschot neem op het debat dat de minister nog in de Tweede Kamer moet voeren, maar wij kunnen er niet onderuit om daar uitvoerig bij stil te staan. Stel dat deze wet wordt aangenomen, en dat zit er dik in, dan moet het wel zo zijn dat de uitvoering deugt. Los van hoe wij verder over de inhoud van de wet denken, is dat volgens ons niet het geval.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Wij spreken vandaag over het voorstel van de regering om een buitengewoon bescheiden wetstekst toe te voegen aan de Vreemdelingenwet. Deze luidt: "de vreemdeling, die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in artikel 17, eerste lid, na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland nieuwkomer in de zin van de Wet inburgering nieuwkomers zou zijn en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij, krijgt een machtiging tot voorlopig verblijf".

Dat wordt het bepaalde onder h. van artikel 16 van de Vreemdelingenwet, als dit wetsvoorstel wordt aangenomen. De vraag is of deze Kamer ermee instemt dat eisen worden gesteld, zoals in deze bepaling geformuleerd. Ik denk dat wij het over de wenselijkheid hiervan in belangrijke mate eens zullen zijn, zoals wij hier in deze Kamer aanwezig en vertegenwoordigd zijn. Wij hebben in april een uitvoerig debat gehad met de minister over de integratieproblematiek. Ik denk dat de noodzaak om deze eisen bij nieuwkomers te stellen beslist een gegeven is.

Ik wil erop wijzen dat de eisen die worden gesteld voor de beheersing van de Nederlandse taal, buitengewoon bescheiden en summier zijn. Ik citeer uit de memorie van antwoord, pagina 7: "Kandidaten moeten via de telefoon enkele korte zinnen nazeggen, enkele tegenstellingen benoemen, enkele eenvoudige vragen beantwoorden, en nogmaals enige eenvoudige zinnen nazeggen. Zo kan hen worden gevraagd de zinnen 'dat is een mooi verhaal' of 'daarvan heb ik nog nooit gehoord' na te zeggen, de tegenstellingen te benoemen van 'wit' of 'warm' en antwoord te geven op de vraag of een auto twee of vier wielen heeft. De gegeven antwoorden worden via een spraakherkenningscomputer gescoord op nauwkeurigheid van de herhaling, woordenschat, uitspraak en vloeiendheid."

In april hebben wij ook gesproken over de eisen die worden gesteld in de inburgeringswet. Toen heb ik erop gewezen dat het tweede subniveau van NT-2 daar de maatstaf zal zijn. Dat wordt als volgt omschreven: de taalgebruiker kan op dit niveau met redelijk gemak korte gesprekken voeren in standaardsituaties, mits de gesprekspartners hulp bieden. Men kan vragen stellen en beantwoorden en ideeën en informatie uitwisselen over vertrouwde onderwerpen en voorspelbare, alledaagse situaties. Van radio- en tv-berichten begrijpt men de essentie, mits het spraaktempo laag is en onderwerpen en context vertrouwd zijn. Men kan eenvoudige en duidelijk gestructureerde teksten lezen voor informatie en instructie. Men kan korte, informele briefjes schrijven en boodschappen noteren in telegramstijl.

Ik haal dat nog maar eens aan. Als wij spreken over de vraag of deze wet voldoet aan de toets van artikel 8 van het EVRM, en als het gaat om de toepassing van het begrip "margin of appreciation", moeten wij ons de vraag stellen of de eisen die hier worden gesteld, extreem kunnen worden genoemd. Mijns inziens is dat beslist niet het geval.

Als wij van nieuwkomers verwachten dat zij actief deelnemen in deze samenleving, dat zij zich niet isoleren, dat zij hun burgerrechten kunnen uitoefenen, dat zij vrijheid van meningsuiting in de praktijk kunnen brengen, dat zij als ingezetenen op gemeentelijk niveau het stemrecht kunnen uitoefenen, dat zij op alle mogelijke wijzen deelnemen aan het democratisch proces en aan de maatschappelijke mogelijkheden tot participatie, is een grotere beheersing van de Nederlandse taal nodig dan zelfs dat tweede subniveau NT-2.

Daarmee formuleer ik een zeer hoog ambitieniveau en dat heb ik de vorige keer in het integratiedebat ook gedaan namens de CDA-fractie. Dat ambitieniveau is nodig, willen wij vermijden dat mensen in een volstrekt isolement raken, dat vrouwen niet zullen participeren in deze samenleving, en dat er langzamerhand een onderklasse van allochtone medeburgers ontstaat. Dat moeten wij beslist proberen te voorkomen.

Ik zou het heel vreemd vinden als een bepaalde interpretatie van artikel 8 van het EVRM, een verdrag dat voor de democratische rechtstaten in Europa is geschreven als uitdrukking van de wens om mensen in de gelegenheid te stellen, fundamentele rechten en vrijheden uit te oefenen, ons in de weg zou zitten om dit doel te bereiken. Om met de heer Middel te spreken, dat wringt, in die zin dat het niet klopt. Ik meen dat wij dit debat ook in Europa moeten aangaan en zo nodig bij het Hof van Justitie duidelijk moeten maken welke belangen er naar onze opvatting op het spel staan, als het gaat om de eisen die wij stellen aan nieuwkomers.

Een belangrijk punt blijft natuurlijk de kwestie van de uitvoerbaarheid. Zoals de heer Middel al aangaf, was en is mijn standpunt dat deze Kamer zich daarbij niet hoeft te laten leiden door het standpunt van de Tweede Kamer. Wij moeten zelf beoordelen of deze wet uitvoerbaar is. Uit de stukken maak ik op dat er voor de minister nog vele beren op de weg zijn, maar ik lees nergens in de stukken dat het consortium dat de toets ontwikkeld heeft, de resonansgroep of TNO zegt dat het onmogelijk zou zijn om te komen tot een betrouwbare toets. Zij zeggen wel allemaal dat er nog veel moet gebeuren om de toets betrouwbaar te maken. Ik zie dat probleem dus wel, maar ik vind dat een verantwoordelijkheid van de regering. Voor ons als Eerste Kamer is de vraag aan de orde of er zo weinig vertrouwen bestaat in de uitvoerbaarheid van deze wet dat zij niet in het Staatsblad zou mogen verschijnen. Mijns inziens is dat niet aan de orde. Ik constateer dat de Tweede Kamer tegen de minister heeft gezegd dat zij instemt met het wetsvoorstel, maar dat zij wel zeer nauwkeurig op de hoogte gehouden wil worden van de voorbereiding van de uitvoering en daarover wil meedenken. Dat mag de Tweede Kamer. Zij heeft als het ware een politiek oordeel uitgesproken en heeft tegen de minister gezegd dat zij de Tweede Kamer op de hoogte moet stellen van de stand van zaken voordat het Koninklijk Besluit tot het in werking laten treden van de wet wordt geslagen. Dat is een verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer. Dat is niet de werkwijze die wij als Eerste Kamer zouden moeten volgen.

De heer Middel (PvdA):

Met dat laatste ben ik het eens, maar over de uitvoerbaarheid zei u dat het er nu nog niet goed uit ziet en dat het dus beter moet.

De heer Van de Beeten (CDA):

Dat zegt de minister zelf ook.

De heer Middel (PvdA):

Ja, maar wat de minister zegt, horen wij straks nog wel. Het gaat nu om het standpunt van de CDA-fractie. U zegt dat de Eerste Kamer, ongeacht hoe het aan de overkant gegaan is, de verantwoordelijkheid heeft om te oordelen over de uitvoerbaarheid. Als ik dat koppel aan uw oordeel over de uitvoerbaarheid – die is nog niet wat zij moet zijn – kan ik niet tot een andere conclusie komen dan dat u vindt dat deze wet op dit moment nog niet ingevoerd kan worden.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik denk dat het wetsvoorstel wel door deze Kamer kan worden aangenomen, maar dat de minister haar op dit moment nog niet in volle omvang kan toepassen. Dat zegt zij zelf eigenlijk ook. Zij stelt in de brief dat zeker in de beginfase, waarin de kinderziekten eruit moeten worden gewerkt, met de nodige coulance zal moeten worden geopereerd. Ik vraag de minister om nader toe te lichten hoe dat zal gaan uitpakken. Er moet immers worden voorkomen dat onvoldoende coulance aanleiding geeft tot juridische procedures, want daar zit natuurlijk niemand op te wachten.

De heer Middel (PvdA):

Het vervelende is natuurlijk dat het begrip "coulance" geen objectieve criteria kent. Los daarvan: als je moet oordelen over de uitvoerbaarheid – u weet dat de minister dit wetsvoorstel al per 1 januari aanstaande in werking wilde laten treden; dat wordt sowieso vertraagd omdat het debat aan de overzijde nog moet plaatsvinden – is het toch niet verantwoord om als Eerste Kamer in te stemmen met een wetsvoorstel waarvan wij nu al weten dat de uitvoering zoals die nu is geformuleerd, niet goed is? Dan is toch juist een ondermijning van uw eigen punt dat wij als Eerste Kamer heel goed in staat zijn om zelf te oordelen over de uitvoerbaarheid?

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik denk dat het consistent is. Naar mijn mening moeten wij beoordelen of de onmogelijkheid van uitvoerbaarheid aanvaarding van het wetsvoorstel in de weg staat. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering ligt uiteindelijk bij de regering. Vervolgens zullen wij achteraf moeten beoordelen of de regering de wet ten onrechte in werking heeft laten treden met alle gevolgen van dien, omdat er problemen zijn ontstaan waardoor het niet tot een goede uitvoering heeft kunnen komen. Dat is een verantwoordelijkheid van de regering. Op die stoel wil ik niet gaan zitten. Het feit dat de Tweede Kamer dat momenteel naar mijn taxatie wel in belangrijke mate doet, is een verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer, maar dat is naar mijn idee niet iets wat wij zouden moeten navolgen.

Kortom: ik verneem graag in het antwoord van de minister hoe zij in de eerste fase, waarin de kinderziekten zouden moeten worden opgelost, denkt om te gaan met het probleem van de afvallers. Daarbij geldt in beginsel: hoe meer de afvallers alsnog tegemoetgekomen worden, hoe minder risico er is van juridische procedures. Ik hoor echter graag wat de minister ons daarover te zeggen heeft.

De heer Thissen (GroenLinks):

Voorzitter. Ik neem aan dat in de basiscursus "Kennis van de Nederlandse samenleving", die onderdeel is van de Wet inburgering in het buitenland, ook zal staan dat men over belangrijke wetsvoorstellen 's avonds heel laat in de Eerste Kamer debatteert, dat de minister de Kamer zo mogelijk na het middernachtelijk uur antwoord geeft en dat dat de reden is waarom men ergens in de bergen van Kazachstan moet bestuderen hoe de Nederlandse samenleving in elkaar zit.

Een tweede opmerking vooraf: dat deze minister bevlogen is met inburgering en dat zij iedereen wil leren hoe je moet integreren in de Nederlandse samenleving, was afgelopen zaterdagavond minutenlang in beeld te zien. Toen leerde zij haar VVD-collega staatssecretaris Mark Rutte hoe hij de etiquette in de Ridderzaal in acht moet nemen door zijn stropdas minutenlang in orde te brengen, waarvoor lof. Ik heb dat als heel leerzaam ervaren.

Wij vinden het positief dat inburgering en de inzet om mensen die in Nederland komen wonen, zo snel mogelijk te laten integreren, hoog in het vaandel staan. Zij staan op de agenda. De vraag is of in dit wetsvoorstel sprake is van wederkerigheid; collega Middel had het daar ook al over. Wederkerigheid is een absolute voorwaarde om te kunnen integreren en om als migrant in Nederland één te kunnen worden met de samenleving met behoud van de eigen identiteit en van de zaken die jij voor jezelf en voor de opvoeding van je kinderen van belang vindt. Met elke migrant die naar Nederland komt, verandert immers ook de Nederlandse samenleving een beetje. Dit is niet iets van de afgelopen tien jaar. Dit is ook geen onderwerp dat door Fortuyn of door dit kabinet op de agenda is gezet. Dit is een fenomeen dat behoort tot de identiteit van de Nederlandse samenleving. Wij zijn al eeuwen lang een land van migranten, die Nederland gemaakt hebben tot wat het nu is. Dat geldt ook voor ons allemaal. Het is dus van groot belang, ook voor mensen die hierheen komen, dat men zich voorbereidt op de Nederlandse samenleving en dat men iets van de taal kent.

Tot zover datgene wat de fractie van GroenLinks positief aan dit wetsvoorstel vindt. Later in dit parlementaire jaar komen wij in de Eerste Kamer nog te spreken over de Wet inburgering. Ik sluit mij aan bij het commissie-Franssen, die zich ook over dit wetsvoorstel heeft gebogen en die onomstotelijk heeft gezegd dat de beste inburgering plaatsvindt in het land waar je naar toe komt om je er te vestigen. Daar leer je de taal immers het snelst, daar heb je het snelst in de gaten hoe mensen met elkaar omgaan en daar heb je het snelst in de gaten wat het normen-en-waardenpatroon is. Ook de commissie-Blok van de Tweede Kamer heeft aangetoond dat dit bij de overgrote meerderheid van de migranten in dit land hartstikke goed lukt.

Toch is er dit wetsvoorstel. Wij vragen ons echt in gemoede af waarom dit wetsvoorstel er ligt. Wij snappen het moment best, maar wij snappen de onderliggende reden voor dit wetsvoorstel niet. Het doet vermoeden dat Nederland met hordes huwelijksmigranten wordt overspoeld, maar de cijfers wijzen echt anders uit. Het waren er in 2003 20.000. De recentere cijfers over 2004 heb ik niet, maar de algehele migratie naar Nederland is afgenomen. Ik neem dus aan dat dit ook geldt voor de huwelijksmigratie. In 2003 kwam de helft van die 20.000 hierheen om te trouwen met een autochtone Nederlander. Van de andere helft was het gros middelbaar en hoger opgeleid. Er kan dus verondersteld worden dat zij zich in "no time" de Nederlandse samenleving eigen kunnen maken en dat de Nederlandse samenleving zich hen eigen kan maken. Als je al iets wilt opleggen aan huwelijksmigranten, komt dat straks met de Wet inburgering, die ook voor hen verplichtend van toepassing is. Bovendien zou je misschien nog meer kunnen opleggen door hun een leerplicht op te leggen, ongeacht de leeftijd.

Wij hebben er veel moeite mee dat dit een beperking inhoudt van de vrije partnerkeuze en dat op dat punt ook een voor ons onbegrijpelijk onderscheid gemaakt wordt. Wij snappen het dat in Nederland verblijvende EU-burgers of migranten uit EU-landen die naar Nederland komen om te trouwen en autochtone Nederlanders worden uitgesloten. De motivering om daar een andere groep landen, zoals Australië, de VS en Japan, bij te betrekken begrijp ik wel, maar ik heb er geen begrip voor. De VS martelt op dit moment in Afghanistan en Irak en in veel staten is daar nog de doodstraf. Er komt schrijnende armoede voor in de VS. Toch wordt er geen inburgeringsexamen opgelegd voor Amerikaanse mannen of vrouwen die naar Nederland komen om met in Nederland verblijvende vrouwen of mannen, al naar gelang hun seksuele voorkeur, te trouwen.

Wij snappen het ook niet dat een Duitse man die in Nederland verblijft vrijheid van partnerkeuze heeft. Hij mag kiezen met welke vrouw hij wil trouwen uit welk buitenland dan ook. Hij kan met alle gemak trouwen met een Filippijnse of met een vrouw uit Thailand. Een Nederlander kan dat niet, want hij moet zijn aanstaande eerst onderwerpen aan een inburgeringstoets via een spraakcomputer in het land van herkomst. Ik vind het raar dat de Nederlandse regering dat onderscheid voor haar eigen onderdanen maakt.

Er is en blijft kritiek op de juridische houdbaarheid. Ik zou graag onomwonden van de minister willen horen dat er in dit wetsvoorstel niets is wat in strijd is met de Europese richtlijn Gezinsvorming en met het EVRM, met name artikel 8.

Nu kom ik toe aan de uitvoering. Ik blijf het raar vinden dat de Eerste Kamer vanavond en morgen finaal besluit over een wetsvoorstel, terwijl aan de overzijde in de Tweede Kamer nog finale besluitvorming moet plaatsvinden over de uitvoering en de uitvoerbaarheid daarvan. Ik heb altijd gedacht – misschien naïef, misschien onnozel – dat deze Kamer een verzameling is van wijze mannen en vrouwen, die in alle rust en zorgvuldigheid soms in het middernachtelijk uur een wetsvoorstel tegen het licht houden om te kijken of het de kansen en de mogelijkheden van mensen in dit land verbetert en of het handhaafbaar en uitvoerbaar is. Niets is echter minder waar. Wij jagen dit nu vlak voor Kerstmis erdoorheen, omdat de regering dat wil, terwijl de Tweede Kamer in januari nog over de uitvoerbaarheid zal spreken. Waar zijn de zo vaak en zo veel geroemde wijsheid en zorgvuldigheid van deze Kamer gebleven?

Ons hebben te veel berichten bereikt dat de functionaliteit en de deugdelijkheid van de toets die straks wordt afgenomen via de computer niet onomstotelijk vaststaat. Het is voor mensen in verre buitenlanden van doorslaggevend belang dat zij die toets halen, want daarmee krijgen zij hun machtiging tot voorlopig verblijf. Die is weer van belang om hier uiteindelijk een verblijfsvergunning te krijgen. Ik vind dat de minister wat dat betreft een groot risico loopt. Het is bepalend voor de toekomst van mensen die met elkaar hun leven willen vormgeven in dit land. Zij hebben voor elkaar gekozen. Dat zou het CDA, de gezinspartij bij uitstek, toch moeten aanspreken. Je mag niet zo'n zware last leggen op gezinsvorming als niet op voorhand onomstotelijk vaststaat dat een toets uitvoerbaar en functioneel is. De toets moet in principe haalbaar zijn voor mensen in dat verre buitenland die hun best hebben gedaan om zich de basiskennis van de Nederlandse taal eigen te maken.

Dan hoor ik collega Van de Beeten iets heel raars zeggen. Hij zegt dat het eigenlijk een ongelooflijk eenvoudige test is. Mensen moeten een paar zinnetjes nazeggen en als zij dat een beetje adequaat doen, dan halen zij die test. Ik vraag mij oprecht in gemoede af wat die inburgeringstoets dan überhaupt waard is en welke waar men krijgt voor de € 350 die men daarvoor in het verre buitenland moet neerleggen. Als dat ook de kern is van hoe de heer Van de Beeten bijvoorbeeld denkt over het je voorbereiden op het rijbewijs, dan ga ik in het vervolg mijn deur niet meer uit.

Ik kom tot slot tot onze afweging. Dat vorming van relaties, dat vrije keuzen van de partner, dat de toekomst van samenleven zo onder druk staat voor mensen die hier verblijven en die met iemand uit een ver land van herkomst willen trouwen, dat die toekomst zo wordt bepaald door op dit moment niet absoluut aangetoonde functionaliteit van een toets, vinden wij ernstig genoeg om morgen tegen dit wetsvoorstel te stemmen. Er komt nog iets principieels bij: dit wetsvoorstel zal wet zijnde niet leiden tot meer integreren, beloftevolle eerste schreden op weg naar emancipatie en het tot wasdom laten komen van talenten in deze samenleving, want inburgeren in een land waarin je wilt vestigen, gebeurt in dat land. Daar kun je wederkerige relaties aangaan, daar kun je je senang voelen in een samenleving waarin je wilt investeren. Wij houden een motie achter de hand om de uitvoering van dit wetsvoorstel uit te stellen totdat door een onafhankelijke instantie onomstreden en onomstotelijk is vastgesteld dat de toets, als er dan toch een Wet inburgering in het buitenland moet komen, functioneel en deugdelijk is. Uiteraard wachten wij eerst het antwoord van de minister in eerste termijn af.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Gegeven de grootschalige immigratie in de afgelopen vijftien jaar en het moeizame dan wel gebrekkige integratieproces op groepsniveau, kunnen de SGP-fractie en de ChristenUnie-fractie zich goed voorstellen, dat de regering op zoek is gegaan naar mogelijkheden om althans te pogen dit proces te keren. Gebleken is immers dat de Wet inburgering nieuwkomers onvoldoende vrucht afwerpt, anders gezegd, dat het rendement van de huidige inburgeringscursussen te laag is. Het voorliggende wetsvoorstel, waarvan de regering zich voorstelde dat het per 1 juli jongstleden reeds tot wet zou zijn verheven en in werking zou zijn getreden, is, zo begrijpen wij, het eerste deel van een tweeluik. Het onderhavige voorstel heeft betrekking op nieuwkomers, terwijl het tweede deel betrekking zal moeten hebben op oudkomers. In de memorie van antwoord aan deze Kamer van 29 juli jongstleden schreef de minister dat zij "op korte termijn" het tweede wetsvoorstel zou indienen. Als vanzelfsprekend roept die aankondiging de vraag op wat de stand van zaken met betrekking tot dát wetsvoorstel thans is.

Onze fracties kunnen zich, als gezegd, voorstellen dat is gezocht naar mogelijkheden om met het inburgeringsproces van diegenen die op basis van vrijwilligheid naar ons land komen zo vroeg mogelijk een begin te maken. Voorgesteld wordt, dat te doen door een extra toelatingsvereiste toe te voegen aan artikel 16, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Jammer is het dat dit niet reeds in 2000 is gebeurd, toen die wet van kracht werd, want hoe langer het duurt voordat de voorgestelde maatregel van kracht wordt, hoe groter het gevaar dat de zorgcategorie, die de overheid via allerlei voorzieningen bij de hand moet nemen, zich uitbreidt. Terecht wordt, denk ik, in de memorie van toelichting gesteld dat de overheid niet de zorg op zich kan nemen voor de integratie van in totaal meer dan een miljoen personen uit minderheden. Daarom ook kunnen wij ermee instemmen, dat de nieuwkomer aan zijn eigen verantwoordelijkheid wordt gehouden en dat hij door de overheid tot op zekere hoogte wordt gefaciliteerd om die eigen verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken. Integratie van nieuwkomers is een tweezijdig proces, zo wordt vaak gesteld. Wij hebben het ook vanavond kunnen horen. Van de Nederlandse samenleving mag worden verwacht dat nieuwkomers kansen worden geboden en van de nieuwkomer mag worden verwacht dat hij of zij over voldoende motivatie en inzet beschikt en die ook toont, om na aankomst in Nederland daadwerkelijk in te burgeren. In dat licht bezien vinden wij het gerechtvaardigd dat aan vreemdelingen die, om in Nederland te worden toegelaten, in het bezit moeten zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en die na hun komst naar Nederland inburgeringplichtig zijn, de eis zal worden gesteld dat zij reeds vóór hun komst naar Nederland beschikken over een zekere basiskennis van de Nederlandse taal en samenleving. Ik wil het woord basiskennis in dit verband onderstrepen. Het is zowel in het belang van de Nederlandse samenleving, waartoe de potentiële nieuwkomer wil gaan behoren, als in zijn eigen belang dat met zijn inburgering reeds in zijn eigen land wordt begonnen hoezeer dit proces ook geïntensiveerd kan worden zodra hij in het land is gevestigd waar hij zich wil vestigen.

Wij zijn er onderhand voldoende van doordrongen dat alles wat wenselijk is nog lang niet altijd realiseerbaar is. Met enkel goede bedoelingen komen wij niet ver. Eén van de onduidelijkheden betreft nog altijd de verenigbaarheid van het nieuwe inburgeringstelsel met het Europese recht en met name de Associatieovereenkomst met Turkije. Op die kwestie is de minister ingegaan in haar brief aan de Voorzitter van deze Kamer van 23 juni jongstleden. Ook in de memorie van antwoord wordt uitgebreid ingegaan op Europeesrechtelijke aspecten, onder andere wat betreft de integratie van geestelijke bedienaren.

Uit de Staatscourant van 27 juli jongstleden begreep ik dat de Europese Commissie bij monde van vice-voorzitter Frattini heeft doen weten dat voor een verplichte inburgeringcursus voor buitenlandse imams geen rechtsgrond te vinden is in de associatieovereenkomsten die de Europese Unie heeft afgesloten met onder meer Turkije. Speciale behandeling zou alleen gegrond kunnen zijn als er een ernstige verstoring van de arbeidsmarkt dreigt of de nationale veiligheid in het geding is. De Europese Commissie ziet óók discriminatie in het feit dat verschil wordt gemaakt tussen partners en familieleden die al wél en die nog niet op het grondgebied van de Unie verkeren. Ook voor de eis dat migranten hun inburgeringcursus met succes doorlopen moeten hebben vóórdat zij een permanente verblijfsvergunning krijgen, zou geen basis in de Europese wetgeving te vinden zijn. Volgens het Europese Hof zouden lidstaten geen voorwaarden mogen stellen die niet expliciet in de wetgeving staan vermeld.

Dit klinkt heel aannemelijk maar onze fracties ontvangen graag een heldere reactie van de minister op deze tegenwerpingen van Europese kant, althans voor zover op dit moment stellige duidelijkheid valt te verschaffen. In elk geval zou duidelijk moeten zijn welke risico's Nederland loopt wanneer de thans beoogde wetgeving in de praktijk zal worden toegepast en het standpunt zoals dit is verwoord door vice-voorzitter Frattini, juist zou zijn.

Met belangstelling zien onze fracties uit naar de reactie van de minister op dit punt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Het wetsvoorstel Inburgering in het buitenland strekt ertoe om, in het belang van de integratie van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving, een nieuw toelatingsvereiste op te nemen in de Vreemdelingenwet 2000. Aan artikel 16, lid 1, wordt een onderdeel h toegevoegd. Het toelatingsvereiste van dit artikel 16, lid 1, sub h, van de Vreemdelingenwet 2000 houdt in dat de vreemdeling die vóór zijn komst naar Nederland in het bezit moet zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (een mvv) en die ná zijn komst naar Nederland als nieuwkomer in de zin van de Wet Inburgering nieuwkomers, de (WIN) inburgeringplichtig zou zijn, reeds voor zijn komst naar Nederland moet beschikken over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij.

Mevrouw de voorzitter, de VVD-fractie ondersteunt dit wetsvoorstel van de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. Die steun aan het wetsvoorstel geven wij om twee redenen: ten eerste, omdat wij menen dat met het wetsvoorstel de Nederlandse samenleving als geheel gebaat is en ten tweede, omdat de potentiële nieuwkomer zelf er bij gebaat is. Ik zal dit toelichten.

Ten aanzien van het eerste het volgende. Integratie is naar ons oordeel een noodzaak voor immigranten om te worden opgenomen in de Nederlandse samenleving. Dat is niet alleen naar het oordeel van de VVD, maar ook naar het oordeel van bijvoorbeeld het CDA blijkens het rapport "Nederland Integratieland: echte integratie begint bij actief burgerschap" van maart 2004 en van de PvdA, blijkens het rapport "Integratie en immigratie: aan het werk!" van april 2004. Ik wijs ook op het rapport van de commissie-Blok uit 2003 "Bruggen bouwen". Succesvolle integratie betekent dat de immigrant deel uitmaakt van de Nederlandse samenleving, dat de arbeidsparticipatie en de emancipatie goed zijn verlopen. Dit brengt vervolgens met zich dat segregatie en discriminatie minder of geen kans krijgen en dat er dus minder spanningen zijn in onze samenleving. En daarbij is iedereen gebaat.

Het begin van het integratieproces is de inburgeringscursus. En voor sommigen dient de inburgering al plaats te vinden in het buitenland, opdat de inburgering in Nederland zélf meer kans van slagen heeft, met alle positieve consequenties van dien.

Ten aanzien van het tweede punt het volgende. Degenen die menen dat inburgering in het land van herkomst, in het buitenland derhalve, van potentiële nieuwkomers niet gevergd kan worden, slaan de plank volledig mis. Juist door de eis te stellen om al in het buitenland enige kennis van de Nederlandse taal op te doen en enige kennis te verwerven over de Nederlandse samenleving, wordt de potentiële nieuwkomer de helpende hand gereikt om in Nederland zelf succesvol verder in te burgeren en te integreren. Het is per slot van rekening helemaal niet uitzonderlijk: het is een doodnormale zaak om je van tevoren voor te bereiden op een nieuwe situatie, een nieuwe baan, een verhuizing, werken in een ander land, een andere sociale omgeving. Wij allen doen dat met regelmaat, van tevoren, vóórdat we ons in het nieuwe avontuur storten, omdat we weten dat we anders tegen problemen oplopen die voorkomen hadden kunnen worden. Het is dan ook niet meer dan fair ten opzichte van de potentiële nieuwkomer, die een onbekende maatschappij met een andere taal, met andere regels, met andere normen en waarden, met een ander klimaat tegemoet gaat, om hem of haar de boodschap te geven en zelfs de plicht op te leggen: zorg eerst dat u voldoet aan het toelatingsvereiste, dat behoedt u voor een onvermijdelijk isolement. Wanneer aan het toelatingsvereiste is voldaan, hebben de vervolgstappen in Nederland meer effect en komt er zicht op integratie. Daar is betrokkene zelf bij gebaat, daar is de omgeving van betrokkene bij gebaat, daar zijn eventuele kinderen van betrokkene bij gebaat.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Mevrouw Broekers is van mening dat het redelijk is om dit te vragen aan iemand die, bijvoorbeeld, uit Marokko komt?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ja, bijvoorbeeld.

De heer Kox (SP):

En bijvoorbeeld uit Korea?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Bijvoorbeeld.

De heer Kox (SP):

En aan iemand die uit Japan komt?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Gaat u nu alle landen van de wereld noemen?

De heer Kox (SP):

Nee, ik eindig bij Japan. Als u dat ook bevestigt, zijn we het namelijk eens: gelijke monniken, gelijke kappen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Er is een aantal landen genoemd waarvoor de inburgeringseis in het buitenland niet geldt.

De heer Kox (SP):

Wat is dan het verschil tussen een Koreaan en een Japanner? Ik zie ze beiden in Tilburg en het valt me op dat ze beiden vrij slecht Nederlands spreken.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb begrepen dat de samenlevingen van de niet genoemde landen in belangrijke mate lijken op de Nederlandse.

De heer Kox (SP):

Ziet u dan een groot verschil tussen Zuid-Korea en Japan?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik ken Zuid-Korea noch Japan. Ik kan mij echter stellen achter de keuze in het wetsvoorstel.

De heer Kox (SP):

Dat is uw keuze, terwijl u het eigenlijk niet kan beoordelen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

U wilt mij iets laten zeggen, maar ik steun het wetsvoorstel in dezen.

Dat de potentiële nieuwkomer zelf de kosten van de toets en het oefenmateriaal moet betalen, draagt ertoe bij dat het examen serieus wordt genomen, dat het examen goed wordt voorbereid en dat er niet onvoorbereid proefpogingen worden ondernomen.

De minister heeft onderzoek laten verrichten naar de wetenschappelijke verantwoording over de totstandkoming en de kwaliteit van de Toets Gesproken Nederlands (TGN) en de Toets Kennis van de Nederlandse Taal (KNS) door het consortium dat de toetsen ontworpen heeft, te weten CINOP, LTS en Ordinate. Een second opinion is gevraagd aan TNO. Kort samengevat komt de conclusie erop neer dat er verbeteringen mogelijk zijn, maar dat dit het beste kan geschieden door het examen in de praktijk uit te voeren. Wij zijn het met die conclusie eens.

In dit verband merk ik op dat de toetsen ook kunnen worden afgelegd door analfabeten en ongeletterden; het inburgeringsexamen in het buitenland is namelijk beperkt tot de mondelinge taalvaardigheden. De beschikbare lesmethoden zijn daarop ook afgestemd. De drempel van analfabetisme wordt derhalve niet opgeworpen aan potentiële nieuwkomers. Dat is op zichzelf mooi, maar de potentiële nieuwkomer doet er verstandig aan zich goed te realiseren dat vervolgens een verdere inburgering en integratie razend moeilijk zullen worden, omdat onze moderne Nederlandse maatschappij niet is ingesteld op analfabetisme en er vanuit gaat dat volwassenen en jonge volwassenen kunnen lezen en schrijven. Mijn vraag aan de minister is dan ook of degenen die niet kunnen lezen en schrijven voldoende geïnformeerd worden over de te verwachten barrières in Nederland.

Wij hebben nog een enkele vraag over het toezicht bij het afleggen van de toetsen.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik hoop dat ik mevrouw Broekers verkeerd heb verstaan, want ik meende haar te horen zeggen dat analfabeten moeten worden afgeschrikt om te trouwen met iemand die in Nederland verblijft. Mogen er volgens mevrouw Broekers echt geen analfabeten meer naar Nederland komen?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik hoop dat de heer Thissen mijn woorden goed heeft willen verstaan. Ik heb namelijk gezegd dat de drempel van analfabetisme niet wordt opgeworpen aan potentiële nieuwkomers en dat dat op zichzelf goed is. Ik heb daar wel aan toegevoegd dat het tegelijkertijd ook goed zou zijn als potentiële nieuwkomers weten in welke maatschappij zij terecht zullen komen. In de Nederlandse maatschappij komt analfabetisme in principe niet voor en bovendien wordt er in Nederland van uitgegaan dat iedere volwassene kan lezen en schreven.

De heer Thissen (GroenLinks):

Er zijn ook tienduizenden analfabete autochtone Nederlanders. Mevrouw Broekers weet dat vast ook, want er is een prinses die zich bezighoudt met de bestrijding van analfabetisme.

Vindt mevrouw Broekers dat de Nederlandse overheid alles in het werk moet stellen om ervoor te zorgen dat een bruid of bruidegom uit Kazakstan alles moet kunnen doen wat nodig is om het basisexamen Nederlands te halen? Moet hij of zij met andere woorden ook in staat worden gesteld om gebruik te maken van het recht op vrije partnerkeuze dat iedereen in Nederland nu eenmaal heeft?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik begrijp de vraag van de heer Thissen niet. Moet iemand alles doen of kunnen doen om de Toets Kennis van de Nederlandse Taal te halen? Ja, dat hebben wij gezamenlijk geregeld.

De heer Thissen (GroenLinks):

Moet de Nederlandse overheid de inburgeraar daartoe in het land van herkomst in staat stellen? Moet er bijvoorbeeld deugdelijk materiaal ter beschikking worden gesteld?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Deugdelijk materiaal? De minister heeft al gezegd dat er materiaal ter beschikking zal worden gesteld. Het is en blijft natuurlijk wel zo dat de betrokkene moeite zal moeten doen en zich zal moeten inzetten om de toetsen te kunnen doen en halen.

De heer Thissen (GroenLinks):

Dat ben ik helemaal met mevrouw Broekers eens. Een analfabeet in Kazakstan moet volgens haar hopelijk wel evenveel kans hebben als een mbo'er uit Kazakstan om via de Toets Kennis van de Nederlandse Taal en de basistoets voor de kennis van de Nederlandse samenleving naar Nederland te komen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb zojuist gezegd dat het inburgeringsexamen in het buitenland beperkt is tot mondelinge taalvaardigheden. Het materiaal dat verstrekt wordt, is ook daarvoor bedoeld. Ik begrijp niet wat de heer Thissen mij probeert te ontlokken.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik begon mijn interruptie met: misschien heb ik u verkeerd verstaan of begrijp ik u niet goed. Ik heb mevrouw Broekers horen zeggen dat analfabeten in verre buitenlanden moeten worden afgeschrikt om naar Nederland te komen, omdat zij allerlei moeilijkheden in Nederland zullen tegenkomen. Als zij dat vindt en dat zij die basistoets niet mogen maken, maakt zij een onterecht onderscheid.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De heer Thissen legt mij woorden in de mond die ik niet heb gebruikt. Ik heb niet gesproken over afschrikken. Ik heb alleen maar gezegd, en het is alleen maar eerlijk om dat te doen, dat mensen die naar Nederland willen komen, moeten worden geïnformeerd over het feit dat er in de Nederlandse maatschappij van uit wordt gegaan dat mensen kunnen lezen en schrijven. Als zij dat kunnen, gaat de integratie een stuk gemakkelijker. Het is niet verstandig om te zeggen dat analfabetisme geen probleem is. Ik heb de minister verder alleen maar gevraagd of degenen die niet kunnen lezen of schrijven, voldoende worden geïnformeerd over de te verwachten barrières in Nederland; maak deze mensen goed duidelijk dat ze problemen tegen kunnen komen. Het zou toch verschrikkelijk zijn als wij mensen naar Nederland laten komen zonder hen erover te informeren hoe het er hier aan toe gaat.

De heer Thissen (GroenLinks):

Dat ben ik helemaal met mevrouw Broekers eens, maar het geldt voor iedereen die naar Nederland komt, ongeacht uit wel land, ongeacht zijn intellectuele vermogen en ongeacht zijn of haar kennis van de taal in het land van herkomst. Het moet voor iedereen gelden. Hij of zij moet zich inspannen, net zoals de Nederlandse samenleving zich moet inspannen om hem of haar zo spoedig mogelijk als medeburger te kunnen verwelkomen en te kunnen laten participeren in de samenleving.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat is fantastisch, maar wij bespreken dat op dit moment niet. Wij spreken over de Wet inburgering in het buitenland. Die kent een inburgeringstoets in het buitenland. In het licht daarvan heb ik gezegd dat het goed en mooi is dat de drempel van het analfabetisme niet wordt opgeworpen. Tegelijkertijd heb ik echter naar voren gebracht dat het verstandig is dat men weet dat men er in de Nederlandse samenleving op rekent dat mensen kunnen lezen en schrijven en dat men goed geïnformeerd naar Nederland moet komen. Niet meer en niet minder.

Voorzitter. Kan ik mijn betoog vervolgen?

De voorzitter:

Dat dacht ik wel.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Wij hebben nog een enkele vraag over het toezicht bij het afleggen van de toetsen. In de memorie van antwoord noemt de minister het ambassadepersoneel als degenen die toezicht houden bij de toetsen. Krijgt het ambassadepersoneel daarvoor nog een training? Wordt een protocol opgesteld hoe te handelen in geval van fraude? Hoe geschiedt de controle op aanwezigheid van opnameapparatuur, mobiele telefoons en andere hulpmiddelen? Hoe intensief is deze controle? Hoe is de procedure als er op een examendag onverhoopt onvoldoende ambassadepersoneel beschikbaar is om toezicht te houden?

Voorzitter, ik rond af. In haar brief van 8 december jongstleden heeft de minister de Tweede Kamer geïnformeerd over de zogenaamde België-route. Aan het slot van haar brief constateert de minister dat verdere harmonisatie van Europees integratierecht ertoe zal bijdragen dat van een "België-route" op langere termijn geen sprake kan zijn. Kan de minister enige informatie geven of andere EU-landen, zoals België, inmiddels werken aan een vergelijkbare wet aan onze Wet inburgering in het Buitenland – ik heb begrepen dat dit in Denemarken inmiddels het geval is – of dat in EU-verband aan vergelijkbare regelgeving wordt gewerkt?

Mevrouw de voorzitter, zoals ik al aan het begin van mijn betoog heb gezegd: de VVD-fractie ondersteunt het wetsvoorstel. Wél zien wij te zijner tijd graag een evaluatie van de wet tegemoet.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Bij de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel, kortweg "Inburgering buitenland" genoemd, moeten naar de mening van mijn fractie drie vragen worden beantwoord. Dit zijn de volgende. Is het wetsvoorstel wenselijk? Is het redelijk? Is het mogelijk? Alleen als deze vragen met "ja" kunnen worden beantwoord, zou het wetsvoorstel tot wet kunnen worden gepromoveerd. Anders hoort het thuis in het museum van de goede bedoelingen. De fracties van de Partij van de Arbeid, GroenLinks en SP aan de overkant vinden dat het daarin zou moeten worden geplaatst. Ik zal onze antwoorden op de drie gestelde vragen formuleren en dat combineren met enkele aanvullende vragen aan de minister.

De eerste vraag luidt of het doel van de wet wenselijk is. De commissie-Blok heeft geoordeeld dat de integratie van veel allochtone Nederlanders is gelukt, maar dat teveel nieuwe Nederlanders problemen ondervinden bij het vinden van een plek onder de Nederlandse zon. Gebrekkige kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving werd als een van de oorzaken hiervan onderkend. De conclusie dat de kennismaking van nieuwe Nederlanders met de taal en de samenleving zo snel mogelijk zou moeten beginnen, wordt breed onderschreven. Goede voorbereiding is het halve werk. Vooraf kennis opdoen van het nieuwe woonland en de taal die daar wordt gesproken, kan de inburgering alleen maar vergemakkelijken. Dat is belangrijk, omdat inburgering vaak zo moeilijk is. In deze zin kan de vraag naar de wenselijkheid met "ja" worden beantwoord.

De volgende vraag luidt, of de wet redelijk is. Is de wet in overeenstemming met nationale en internationale regels? Volgens de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken mag basale kennis van het Nederlands en de Nederlandse maatschappij worden geëist voor de binnenkomst in Nederland omdat deze effectief bijdraagt aan de maatschappelijke contacten van de vreemdeling in de Nederlandse samenleving. De adviescommissie stelt dat op deze manier problemen kunnen worden voorkomen. De commissie acht de eis om over deze kennis te beschikken aanvaardbaar, omdat het in het belang van het economisch welzijn en de openbare orde in Nederland is. De adviescommissie acht het inburgeringsexamen in het buitenland niet in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en evenmin strijdig met de door de Europese Unie vastgestelde gezinsherenigingsrichtlijn, die ook geldt voor gezinsvorming. Het recht op gezinsvorming en gezinshereniging is een universeel recht dat behoort te worden gerespecteerd. Mensen moeten hun partner vrij kunnen kiezen, ongeacht hun nationaliteit en woonplaats.

Dat stelt ook de regering. Zij stelt dat haar voorstellen zich verdragen met de Europese regels en dat de richtlijnen inzake langdurig ingezeten derdelanders en gezinshereniging van de Europese Raad de lidstaten toestaat om integratiecriteria te stellen bij het toelaten van nieuwkomers in het kader van gezinsvorming en gezinshereniging. De Nederlandse regering acht haar eisen inzake het kennismaken met de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving criteria die door de Europese Raad worden toegestaan. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken wijst er echter op dergelijke eisen alleen gesteld kunnen worden wanneer zij aan iedereen worden opgelegd die daarvan op grond van EU-regels niet is vrijgesteld. Indien dat niet gebeurt, is volgens de adviescommissie sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel dan wel van een overtreding van het discriminatieverbod op grond van nationaliteit.

Omdat deze eis niet wordt gesteld aan inwoners van de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Japan lijkt naar de mening van onze fractie sprake van een dergelijke strijdigheid. Waarom worden de vrijstellingen ondanks deze kennelijke strijdigheid voorgesteld? Heeft dat te maken met het veronderstelde hogere opleidingsniveau van de betreffende nieuwkomers? Is een dergelijke vrijstelling niet strijdig met de door onszelf gestelde regels zolang er geen algemeen opleidingscriterium wordt verbonden aan het recht om naar Nederland te komen, zoals Canada bijvoorbeeld wel heeft gedaan? Als de achterliggende gedachte is dat deze nieuwkomers goed Engels spreken en daardoor in Nederland goed uit de voeten zouden kunnen, lijkt dat even, maar niet lang een goed argument. Ten eerste spreken lang niet alle Amerikanen en Japanners goed Engels. Ten tweede zijn er veel wereldburgers die wel goed Engels spreken, zoals inwoners van de voormalige Engelse koloniën, die toch niet worden vrijgesteld. Ten derde is ook voor nieuwkomers uit de Verenigde Staten of andere Engelstalige landen kennis van het Nederlanders als voertaal van groot belang. Hoe goed Nederlands trouwens kan worden geleerd, bewees prof. Kennedy afgelopen donderdag in de Utrechtse Dom. In de Dom gaf de Koningin donderdag overigens ook nog een korte inburgeringscursus over de vele manieren om elkaar in Nederland te begroeten. Dacht de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie toen zij de Koningin bezig zag, "hier is nog veel werk te doen"? Of sprak deze bonte serie vriendelijke begroetingen haar toch ook wel aan?

Nieuwkomers uit Europese lidstaten kan op grond van het vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie geen inburgeringsexamen vooraf en zelfs geen inburgering achteraf worden opgelegd. Wat denkt de minister te kunnen bijdragen aan het bevorderen van de kennis van de Nederlandse taal en samenleving van deze nieuwkomers? Wij zouden daaraan toch iets moeten doen, wanneer wij hun belang centraal stellen. Voor een gemiddelde Hongaar is Nederlands een vrij beroerde taal.

De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken stelt dat het opleggen van een inburgeringsexamen vooraf voor velen uitstel en soms afstel van plannen om samen een gezin in Nederland te vormen zal betekenen. De adviescommissie acht het belangrijk dat het selectiekarakter van de maatregel niet overheerst en dat integratie het hoofddoel blijft. Naar de mening van de adviescommissie moet het kunnen halen van het examen een reële mogelijkheid zijn. Het kan worden betwijfeld of dat ook daadwerkelijk het geval is. Het gekozen model van opleiding en examen is zeker geen slechte keuze, maar werd onder grote tijdsdruk ontwikkeld. Daarom zijn de toetsen niet ontwikkeld onder de omstandigheden die vooraf nodig werden geacht. De taaltoets is gebaseerd op ervaringen met twee testen van hier al woonachtige nieuwe Nederlanders. De meerderheid van hen woonde al langer dan twee jaar in Nederland. 60% van hen had minstens zes maanden Nederlandse taalonderwijs op NT2-niveau had genoten. Voor 35% was dat zelfs gedurende anderhalf tot twee jaar het geval. Het is al gememoreerd dat de resonansgroep geen advies over de taaltoets wil geven. Deskundigen zijn het er niet over eens of het taalniveau waarop de vragen in het inburgeringsexamen over de Nederlandse maatschappij worden gesteld niet hoger zijn dan toelaatbaar wordt geacht. Mijn collega Fenna Vergeer heeft daarover aan de overkant behartigenswaardige woorden gesproken. De adviescommissie Normering inburgeringseisen heeft geadviseerd om de kennis van de Nederlandse samenleving niet te toetsen omdat een dergelijke toets in het Nederlands slechts zeer beperkte informatie zou opleveren over het kennisniveau, terwijl de adviescommissie toetsing in de eigen taal nauwelijks haalbaar acht. Ik verneem hierop graag de reactie van de minister.

De wijze van examineren, per telefoon en in het Nederlands, is ook omstreden. Vastgesteld is, dat hij zeker werkt. Maar werkt hij goed genoeg voor niet of weinig geschoolde mensen? Mijn moeder, lagere school met lof, riep altijd harder als zij mij in Tilburg opbelde. Ik woonde het verst weg van de familie. Mijn vader, ook lagere school maar met heel wat minder lof, belde nooit. Hij vond de telefoon een raar instrument en zag mensen liever in de ogen. Ik geef het toe dat dit nu allemaal wat onnozel overkomt. Ik weet niet of mijn ouders zouden zijn geslaagd voor het inburgeringsexamen. Toch slaagden zij erin om tien kinderen groot te brengen. Zij kregen uiteindelijk zelfs een koninklijke onderscheiding. Niet voor die tien kinderen, maar voor iets anders. Met deze beelden in het hoofd probeer ik mij voor te stellen wat deze wijze van examineren betekent voor andere mensen, waaraan niets mankeert maar waaraan de moderniteit nog even is voorbijgegaan. In grote delen van de wereld is dat veel meer voor de hand liggend dan bij ons. Wordt het examen door deze wijze van examineren toch niet onbedoeld een selectie-instrument in plaats van een integratiemiddel? Integratie behoort immers centraal te staan.

De regering onderkent dat het inburgeringsexamen vooraf zal werken als een selectiecriterium. Zij lijkt dat mooi meegenomen te vinden, als ik goed lees wat daarover in de memorie van antwoord aan zowel de Eerste als de Tweede Kamer wordt gesteld. De regering meent dat de vreemdelingen die er al voor hun komst naar Nederland niet in slagen om zich een zekere basiskennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving eigen te maken en die daardoor in Nederland grote problemen zullen ondervinden bij hun integratie, geen toestemming moeten krijgen om naar Nederland te komen. Verlaging van de instroom van migranten van wie kan worden voorzien dat hun integratie in Nederland zal achterblijven, brengt – ik citeer nog steeds de regering – tevens verlichting van het inburgeringsprobleem met zich mee. Op basis van de huidige uitval in het inburgeringstraject mag naar mijn mening worden aangenomen dat de wens om naar Nederland te komen in 25 tot 30% van de gevallen niet in vervulling zal gaan door het niet halen van het inburgeringsexamen vooraf. Ik word graag gecorrigeerd als ik het onjuist zou zien. Dit zal vooral de niet en laag opgeleide mensen betreffen. Vindt de regering dan nog steeds dat het een bijkomend effect is, en geen hoofdeffect? Het raakt bijna een derde van alle kandidaten.

Het rendement van een opleiding in de Nederlandse taal over de Nederlandse samenleving buiten Nederland zal hoe dan ook altijd beperkt zijn. Ik ben niet zo treurig gestemd als mijn collega's van GroenLinks. Als je bij de zusters in Vught een cursus volgt, kun je aardig snel een taal leren. Het grote probleem is echter dat de zusters van Vught niet overal op de wereld zitten om dat soort cursussen te geven. Mij wordt duidelijk gemaakt dat het geen zusters zijn. Alles verandert. Ik denk dat wij het er in ieder geval allemaal over eens zijn dat het effect altijd beperkt zal blijven. Er dient een afweging te worden gemaakt of het te bereiken rendement wel opweegt tegen de te leveren inspanningen en de te maken kosten. Wat zijn de ontwikkelingskosten van deze methode tot nu toe? Hoeveel bedragen de verwachte jaarlasten?

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik moest het nog even tot mij laten doordringen. Ik was niet treurig. Ik citeerde de commissie-Fransen. In het rapport van deze commissie stelt een aantal deskundigen dat inburgeren in het land van vestiging veel betere resultaten geeft om mee te doen in de samenleving dan dat je er in een ver land op voorbereid. Ik heb hierover in het begin van mijn betoog overigens gezegd dat ik er voorstander van ben dat iedereen zich adequaat voorbereid op wat hij in een ander land zal aantreffen voor wat betreft taal, cultuur, normen en waarden en culinaire fantasieën. Het inburgeren gebeurt pas nadat je je er daadwerkelijk hebt gevestigd. Dat geldt ook voor de intensieve cursus Frans die je volgt bij de nonnen van Vught. Pardon, de zusters.

De heer Kox (SP):

Wij zijn het helemaal eens. Dat brengt mij bij ons antwoord op de derde vraag: is het doel dat deze wet nastreeft haalbaar en effectief. Is de wet uitvoerbaar en invoerbaar op de daarvoor voorziene termijn? Mijn fractie zou het wel willen hopen, maar durft het niet te zeggen. Wij hebben er grote twijfels over. De voorstellen van de Nederlandse regering zijn nieuw binnen de Europese Unie. Wij kunnen dus niet kijken naar elders geboekte resultaten. Als de regeringsvoorstellen zo goed zijn, waarom snapt men dat elders in Europa dan niet? Zijn wij zo slim en zij zo dom? Of ligt het toch anders? Waarom stellen andere landen dergelijke eisen niet? Nederland heeft zijn eigen vrijheid op dit punt. Dat is ook goed. Wij hoeven dingen niet te laten omdat anderen ze niet doen. Maar de evaluatie van dertig jaar integratiebeleid toont aan dat wij in het verleden veel vierkante wielen hebben uitgevonden. Wij moeten daarom zeker niet menen dat wij de wijsheid in pacht hebben.

Mijn fractie bepleit daarom een middel dat bij twijfel veel wordt gehanteerd: het experiment. Wij suggereren dat de Nederlandse regering in overleg met de regeringen van de landen waaruit tot nu toe veruit de meeste gezinsvormers en gezinsherenigers komen, Turkije en Marokko, beziet of het haalbaar en betaalbaar is om in deze twee landen in praktische zin onderwijsfaciliteiten te creëren waar mensen die voor gezinshervorming en gezinshereniging naar Nederland willen komen alvast kennis van de Nederlandse taal en samenleving kunnen opdoen. Ik denk hierbij niet alleen aan een schoolgebouw, maar ook aan de meer moderne middelen die ter beschikking kunnen worden gesteld zoals boeken, radio, internet, televisie, video, cd's en dvd's. Aan deelnemers aan deze experimenteeropleiding zou als positieve prikkel bij succesvolle deelname aan het experiment gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de gemaakte kosten in het vooruitzicht kunnen worden gesteld. Dat is ook geadviseerd door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken. Op basis van de opgedane ervaringen kan vervolgens worden besloten op het verplicht stellen van een inburgeringsexamen vooraf eigenlijk wel redelijk en haalbaar is. Vervolgens zal moeten worden bekeken of een dergelijke regeling niet discriminerend is of selecterend van aard uitpakt. Pas als dat allemaal positief uitvalt, zouden wij over verplichte inburgering vooraf kunnen gaat praten. Naar de mening van mijn fractie kan dat bovendien ook alleen nog maar als het vervolgtraject na aankomst in Nederland op orde is. Daaraan mankeert naar onze mening nog steeds veel. De regering verwacht wonderen van de inburgering vooraf en doet te weinig moeite om de inburgering achteraf tot een succes te maken.

Mijn fractie vraagt zich af of het niet beter zou zijn om in plaats van te kijken naar algemene wettelijke maatregelen, te zoeken naar de mogelijkheden van maatwerk. Het gaat weliswaar om aanzienlijke, maar toch ook om overzienbare aantallen nieuwkomers. Voor zover ik heb kunnen nagaan betrof het in 2002 16.000 gezinsmigranten uit Turkije en Marokko. Daarmee moeten afspraken kunnen worden gemaakt, zeker wanneer wij weten dat een groot deel van deze groep vrij eenvoudig voor het inburgeringsexamen zal slagen. Wij zouden ons dan kunnen richten op de groep die echt moet worden geholpen. Voor alle duidelijkheid: bij maatwerk hoort naar de mening van mijn fractie ook eigen verantwoordelijkheid van de nieuwe Nederlander en zijn of haar partner hier. Inburgering komt niet vanzelf. Het kost bloed, zweet en tranen om erbij te kunnen horen. Dat kunnen wij niet wegpoetsen. Zoals de regering zegt, is integratie een tweezijdig proces. Daarbij past een verantwoordelijkheid voor de nieuwkomer. De vormgeving van deze wet is naar onze mening helaas echter strijdig met deze opvatting. Om die reden zal de fractie van de SP niet instemmen met dit wetsvoorstel. Stel je voor dat Egypte in het jaar nul een inburgering vooraf zou hebben gekend. Hoe anders zou de geschiedenis eruit hebben gezien!

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De minister zal morgen antwoorden op de in eerste termijn gemaakte opmerkingen. Tevens zal dan de dupliek plaatsvinden.

Sluiting 22.47 uur

Naar boven