Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de rechtsbijstand houdende aanpassing van het inkomens- en vermogensbegrip aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip (29685).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Wagemakers (CDA):

Voorzitter. In dit wetsvoorstel is een nieuwe systematiek neergelegd waarbij de vraag of iemand toegang heeft tot het stelsel van door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand, voortaan zal worden bezien aan de hand van het fiscale inkomens- en vermogensbegrip. Deze aansluiting bij fiscale begrippen komt de uitvoerbaarheid van de regeling zeker ten goede. Bij drie aspecten wil ik namens de CDA-fractie nog kort stilstaan.

Eenvoud bij de uitvoering is een groot goed, doch het voorgestelde stelsel moet uiteraard ook beoordeeld worden aan de hand van de vraag of het steeds leidt tot rechtvaardige uitkomsten. Dit punt kan temeer aan de orde worden gesteld aangezien het voorgestelde stelsel werkt met bepaalde als grenzen bedoelde getallen, vaste percentages en afgebakende perioden, hetgeen een tamelijk cijfermatige benadering biedt ten aanzien van de vraag of iemand op enig moment al dan niet in aanmerking mag komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Het is inherent aan zo'n mathematische benadering dat zulks in specifieke individuele gevallen kan leiden tot niet beoogde en in die zin dan ook ongewenste beoogde uitkomsten. De minister ontkent dat ook niet, doch duidt dat aan als een nadeel dat nu eenmaal niet opweegt tegen de voordelen die verbonden zijn aan het voorgestelde systeem.

Het is echter de vraag of het eenvoudig accepteren van zo'n nadeel – in concreto het weigeren van gesubsidieerde rechtsbijstand aan iemand die dat hard nodig heeft en dat eigenlijk zou dienen te krijgen, getoetst aan de materiële normen van het stelsel – wel verenigbaar is met artikel 6 van het EVRM. In dit verband is de vraag gesteld of het om die reden geen aanbeveling had verdiend een hardheidsclausule op te nemen. De CDA-fractie is niet onmiddellijk overtuigd door het argument van de minister dat zulks ongewenst is, omdat dat de administratieve lastenvermindering weer voor een deel teniet zou hebben gedaan. Met een juiste omschrijving had men immers het aantal situaties waarin men beroep had kunnen doen op zo'n algemene hardheidsclausule kunnen inperken. En ook een verdere beroepsgang terzake zou dan niet nodig zijn geweest.

Van meer principieel belang is echter het feit dat de opname van zo'n clausule als sluitstuk van het systeem had geleid tot een toevoeging waarmee hoe dan ook volledige invulling zou zijn gegeven aan datgene wat artikel 6 van het EVRM terzake voorstaat.

De tweede kwestie betreft het feit dat in het voorgestelde stelsel is voorzien dat bij start van een procedure een rechtszoekende geen recht meer heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand indien hij beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen, terwijl bij gunstige afloop van een gevoerde procedure de rechtzoekende zijn gesubsidieerde rechtsbijstand kwijtraakt indien hij daardoor een vordering heeft gekregen van tenminste 50% van datzelfde heffingsvrije vermogen. In het voorlopig verslag is door mijn fractie al de vraag aan de orde gesteld: waarom zijn in dit geval onderscheiden grenzen gehanteerd?

Op die vraag wordt door de minister in feite geen antwoord gegeven. Hij beperkt zich ertoe te stellen dat in het ene artikel gewerkt is met het normale fiscale vermogensbegrip, terwijl in het andere geval zoveel mogelijk is aangesloten bij de hoogte van de huidige niet-fiscale vermogensgrenzen die nu eenmaal lager zijn. De logica van die benaderingswijze ontgaat de CDA-fractie. Het argument dat aldus een vergroting van de toegang tot het stelsel wordt tegengegaan, overtuigt niet.

Het derde punt sluit hierop aan. Het staat vast dat dit wetsvoorstel leidt tot verruiming van de toegang tot het stelsel van gesubsidieerde rechtshulp. Dat is vooral het gevolg van de aanpassing van het vermogensbegrip en de omstandigheid dat de waarde van de eigen woning niet wordt meegeteld bij dat vermogen. Ik heb begrepen dat de door het veld uitgevoerde berekeningen erop wijzen dat de voorgestelde verruiming van de grenzen zal leiden tot een vergroting van de toegang tot het stelsel in de orde van 12% tot 14%. Zijn er passende voorzieningen getroffen teneinde een zodanig vergrote toegang die zich bij invoering van deze nieuwe systematiek onmiddellijk zal manifesteren, te kunnen opvangen? Wij zien de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Het onderhavige wetsvoorstel heeft een dubbele doelstelling. Enerzijds beoogt het de administratieve lasten met 50% te verminderen door het inkomens- en vermogensbegrip en het fiscale inkomens- en vermogensbegrip te koppelen. Anderzijds wordt getracht de armoedeval te verkleinen voor deze inkomensafhankelijke regeling door net als bij alle andere inkomensafhankelijke regelingen uit te gaan van hetzelfde draagkrachtbegrip: het belastbaar inkomen.

De aanpak van de armoedeval is door het huidige kabinet in het hoofdlijnenakkoord opgenomen. Regelingen voor zorg, kinderen en wonen worden getoetst aan hetzelfde draagkrachtbegrip. De armoedeval, het nadeel dat iemand ondervindt die van een uitkering naar inkomen uit arbeid of onderneming gaat, wordt daardoor verkleind. Dat bevordert de arbeidsparticipatie en bovendien is het eerlijker. Dat is ook een reden waarom wij geen voorstander zijn van een inkomensbeleid dat door de lagere overheid wordt gevoerd. Het is dan ook goed dat het gebruikersdeel van de OZB vervalt en daarmee het kwijtscheldingsbeleid van gemeenten overbodig wordt.

Inkomensbeleid hoort in de visie van mijn fractie op centraal, dat wil zeggen nationaal niveau, te worden gevoerd. Hoewel door het incidentele karakter van de rechtsbijstand de invloed op de armoedeval niet groot is, oordeelt mijn fractie ook vanuit die optiek positief over dit wetsvoorstel. Ik zou nog positiever gestemd zijn als aan de Belastingdienst een grotere rol zou zijn toegekend bij de uitvoering van de Wet op de rechtsbijstand en dan met name bij de berekening van het inkomen. Een andere verbetering zou de invoering zijn van een en hetzelfde partnerbegrip voor alle inkomensafhankelijke regelingen.

Als de minister deze mening ook is toegedaan – mijn fractie gaat daarvan uit – kan hij daarvoor, wellicht samen met de staatssecretaris van Financiën, zorgen. Dat zou de transparantie van die regelingen zeer ten goede komen.

Voorzitter. Mijn fractie ziet uit naar de reactie van de minister.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt vijftien minuten geschorst.

Naar boven