Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regeling van de tijdelijke vervanging van leden van de Tweede Kamer en Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden wegens zwangerschap en bevalling of ziekte (30229).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie is erover verheugd dat het er na zo lange tijd toch echt van lijkt te komen: gekozen volksvertegenwoordigers die hun werkzaamheden moeten onderbreken vanwege zwangerschap, zien hun stem in die tijd niet langer verloren gaan, maar kunnen zich voor maximaal drie maal zestien weken per ambtstermijn laten vervangen. Deze regel gaat ook gelden voor leden van de Eerste en Tweede Kamer, provinciale staten en gemeenteraden, en, als Europa het tenminste wil, voor Europarlementariërs. Wat mijn fractie betreft, is het hoog tijd. Aansluitend bij het onderwerp waarover wij spreken, kan ik beter zeggen: zwaar over tijd.

Wij kunnen er nog altijd niet bij dat er partijen zijn die enerzijds aangeven sterk te hechten aan een gelijkwaardige deelname aan het arbeidsproces en het politieke bedrijf van mannen en vrouwen, maar anderzijds zeggen deze zeer rudimentaire vervangingsregeling niet te willen. Gelukkig is die discussie inmiddels een gepasseerd station. De Grondwet is gewijzigd. Wat nu voorligt, is een wetsvoorstel dat die wijziging vorm moet geven. Als alles meezit, kan de vervangingsregeling per 1 januari aanstaande of misschien al eerder een feit zijn. Onze eerste vraag aan de minister is die naar zijn inzet. Per wanneer verwacht hij dat de nieuwe vervangingsregeling in werking kan treden? Ligt het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding moet faciliteren al voor behandeling voor? Kunnen wij de vrouwelijke bestuurders die op dit moment in blijde verwachting verkeren en begin volgend jaar zijn uitgerekend, vandaag ietsje blijer maken?

Mijn fractie wil één kritische noot kraken met de minister. Die noot betreft de keuze om de uitwerking van het vervangingsvoorstel als zodanig in één en hetzelfde wetsvoorstel te gieten als de bijbehorende geldelijke voorziening, met als gevolg dat voor beide de eis geldt van de gekwalificeerde meerderheid. Mijn fractie is hier niet zo gelukkig mee. Het antwoord van de minister, dat deze constructie juridisch mogelijk is en zelfs bij de behandeling van de grondwetsherziening in 1972 uitdrukkelijk is voorbehouden, vinden wij niet zo erg bevredigend. Wij vinden het ook niet helemaal volledig. Voor welke optie wordt gekozen, hangt af van de voorgenomen wijziging, aldus destijds de overweging van de regering en aldus nu ook de minister. Naar ons oordeel gaat het daar ook om. Kan de minister zijn keuze voor deze variant bij dit wetsvoorstel toch nog eens aan ons uitleggen? Kan hij daarbij tevens betrekken dat het wetsvoorstel dat de uitwerking van de vervangingsregeling regelt, juridisch niet eenvoudig is? Sterker nog, er kunnen onderdelen in zitten waarover partijen van mening verschillen. Ik verwijs slechts naar de verschillende amendementen die in de Tweede Kamer zijn ingediend. Stel dat deze iets regelen waar een aantal leden in dit huis grote bezwaren tegen heeft. Neemt de regering dan niet onnodig het risico dat een wetsvoorstel waar een meerderheid zich mee kan verenigen, geblokkeerd wordt door een minderheid, enkel en alleen omdat de regering het heeft gekoppeld aan de vergoedingsregeling? Mijn fractie wil de minister een stelling voorhouden. Bij onderwerpen voor een gekwalificeerde of een gewone meerderheid, moet splitsing de regel zijn en combinatie de uitzondering, uitsluitend bedoeld voor zaken die juridisch volstrekt duidelijk zijn en waartegen ook weinig bezwaren kunnen worden ingebracht. Wij zijn benieuwd naar de visie van de minister op dit punt.

Mijn fractie heeft nog een vraag die aansluit bij een punt dat in de Tweede Kamer naar voren is gebracht: de arbeidsrechtelijke consequenties voor de vervanger die zich tot vervanging geroepen weet. Mijn fractie vindt het antwoord van de minister – populair gezegd hoopt hij dat de rechtspraktijk er wel uitkomt – niet zo sterk. Hoe staat de minister tegenover een voorstel aan zijn ambtgenoot van Justitie of SZW om de bepaling over politiek verlof in artikel 7:643 BW aan te vullen voor de vervangingsregeling voor Tweede Kamerleden? Voor Eerste Kamerleden en leden van andere vertegenwoordigende organen waarvoor het verlof zich tot een bepaalde tijd uitstrekt, is het thema juridisch goed dichtgetimmerd. Voor de tijdelijkevervangingsverlofganger van een zwanger Tweede Kamerlid verdient dit wellicht ook aanbeveling. Hoe staat de minister hier tegenover? Mijn fractie ziet het antwoord op de vragen met belangstelling tegemoet.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Is het mogelijk om in één wet de tijdelijke vervanging te regelen van volksvertegenwoordigers, alsmede hun onkostenvergoeding en rechtspositie? Staatsrechtelijk is dat niet zuiver, omdat in het ene geval een tweederde meerderheid vereist is en in het andere geval een gewone meerderheid volstaat. In het in deze Kamer veelgelezen Nederlands Juristenblad stelt prof. Kortmann dat dit niet grondwettig is. Hij roept deze Kamer zelfs op, om een novelle te vragen. Daarmee verraadt Kortmann dat hij zelf niet zo goed thuis is in grondwettelijk denken. Want deze Kamer vráágt niet om een novelle, deze Kamer krijgt een novelle. Anders zouden wij ons ten onrechte een recht van amendement verlenen. In de memorie van antwoord aan deze Kamer stelt de voorganger van deze minister dat de gekozen combinatie niet ongebruikelijk is. Dat zegt echter niet zo veel. Iets wat bestuurlijk gebruikelijk is, kan evengoed staatsrechtelijk niet juist zijn. Een nieuwe minister, een nieuw geluid? Kan de minister ons alsnog uitleggen waarom zijn voorstel grondwettelijk is? Ik sluit mij graag aan bij mevrouw Westerveld: moet splitsing niet regel zijn en combinatie uitzondering?

Doel van het voorstel is om tijdelijke vervanging mogelijk te maken van volksvertegenwoordigers bij zwangerschap of ziekte. Dat lijkt ons een goede zaak. De mogelijkheid tot tijdelijke vervanging maakt het mogelijk dat vrouwen beter gebruik kunnen maken van hun passief kiesrecht en dat wij beter kunnen letten op de volksgezondheid van onze volksvertegenwoordigers. Toch wordt over dit voorstel al meer dan tien jaar gesproken. Vele problemen zijn opgeworpen, bijvoorbeeld over de onkostenvergoeding, de opgebouwde rechten en de duur van de vervanging. Deze zaken zijn naar onze mening voldoende opgelost. Volksvertegenwoordigers die tijdelijk terugkeren blijven een vergoeding krijgen. Hun rechten worden niet aangetast. De vervanging van zestien weken kan twee maal worden verlengd. Gingen wij maar zo coulant om met alle mensen die ziek zijn, bijvoorbeeld met al die arbeidsongeschikten die herkeurd zijn.

Dit voorstel biedt verlichting voor volksvertegenwoordigers in de gemeente, de provincie, de Tweede Kamer en de Eerste Kamer. Voor leden van het Europees Parlement is er nog een voorbehoud. Wij hebben begrepen dat wij nog moeten wachten op een wijziging van het reglement van het Europees Parlement. Kan de minister aangeven hoe het met die wijziging staat?

De discussie over dit wetsvoorstel legt ook een dieper probleem bloot. Een zetel in een parlement komt toe aan een persoon. De Grondwet spreekt van individuele leden en niet van fracties of politieke partijen. Mijn zetel valt mij toe en niet mijn fractie of mijn partij. De minister zal het met ons eens zijn dat in de Grondwet sprake is van een typische, zelfs liberale opvatting van vertegenwoordigende democratie, die past bij het districtenstelsel van de negentiende eeuw, maar volgens ons niet meer bij de praktijk van de huidige vertegenwoordigende democratie. De woorden "fractie" en "politieke partij" komen niet eens in de Grondwet voor. Het probleem lijkt zich ook vandaag een beetje op te dringen. Bij dit voorstel voor tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers worden zoals dat heet financiële en rechtspositionele voorzieningen getroffen. Is de minister het met ons eens dat Kamerleden, die volgens de Grondwet ongebonden moeten opereren, in een quasiarbeidsrechtelijke relatie staan met de overheid? Kan de minister ons uitleggen waarom het beter is als volksvertegenwoordigers een quasiarbeidsrechtelijke relatie hebben met de overheid die zij moeten controleren, dan met de partij die zij vertegenwoordigen?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Ik feliciteer de heer Nicolaï, die in ons reces van staatssecretaris tot minister is gepromoveerd. Ik realiseerde mij dat in de zeven jaar dat ik in deze Kamer mag debatteren over Binnenlandse Zaken en Bestuurlijke Vernieuwing, dit de zesde minister is die dit ambt op zich heeft genomen. Het parlement wordt wel eens met een duiventil vergeleken, maar dat is nog kinderspel vergeleken met het ministerschap!

De minister heeft vóór het weekeinde bekend gemaakt dat hij twee wetsvoorstellen inzake bestuurlijke vernieuwing niet langer wenst te verdedigen, namelijk dat over de verlaging van de voorkeursdrempel en dat over de niet-gelijktijdigheid van gemeenteraadsverkiezingen. Ik ondersteun de minister daarin, daarbij gelijktijdig constaterend dat hij dit wetsvoorstel nog steeds wél wil verdedigen, waarvoor hulde. Er is lang gewacht met een definitieve regeling. De discussie begon in 1987 met de zwangerschap van het toenmalige PSP-Kamerlid Andrée van Es, en het heeft negentien jaar geduurd voordat de discussie eindelijk resulteert in dit wetsvoorstel, een wetsvoorstel dat GroenLinks van harte ondersteunt.

In de vakpers is een discussie gevoerd over de tweederde meerderheid, benodigd voor de geldelijke vergoedingen in deze wet, en slechts een enkelvoudige meerderheid voor de principiële punten. Ik kan er een eind in meegaan dat het beter zou zijn om het te splitsen. Formeel-juridisch gezien zou dat zuiver zijn, maar als je naar de materiële inhoud van het wetsvoorstel kijkt, zie ik niet graag dat het principe van een enkelvoudige meerderheid wordt geaccordeerd, zonder de geldelijke regeling die een tweederde meerderheid nodig heeft te accorderen. In dit wetsvoorstel is het namelijk alles of niets. De samenhang in het wetsvoorstel vind ik daarom niet slecht, omdat geen vervangingsregeling kan worden doorgevoerd die niet voorziet in een fatsoenlijke geldelijke afhandeling daarvan.

In het wetsvoorstel zelf wordt geen duidelijkheid verschaft over de datum van inwerkingtreding, en ook niet in de Grondwetswijziging, anders dan dat als het vóór 2009 is, een aparte maatregel moet worden genomen. Wanneer treedt deze wet in werking?

Zoals bekend, hebben deelraadsleden materieel gezien dezelfde positie als gemeenteraadsleden. Worden ook de raden van Amsterdam en Rotterdam hierdoor in staat, op dezelfde manier als nu is geregeld voor deelraadsleden de vervangingsregeling zo te regelen?

Met het aannemen van het amendement over de Europarlementariërs moet de titel van het wetsvoorstel eigenlijk worden gewijzigd. Deze groep moet worden toegevoegd aan het rijtje van volksvertegenwoordigers die in aanmerking komen voor deze wet.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

U werpt een aardig punt op. Zegt u eigenlijk dat een combinatie moet worden gecreëerd in een situatie waarin het onwenselijk is om het ene te behandelen en het andere te laten?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Behalve het formele wil ik ook naar de materiële inhoud van wat voorligt kijken, en dan moeten die twee zaken in samenhang worden besloten.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Dat begrijp ik wel, maar je kunt het zo belangrijk vinden dat het ene doorgaat, dat je het andere op de koop toe neemt, dus een kwestie van politieke weging. Maar u zegt dat er toch moet worden gecombineerd.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Precies.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis. Een Grondwetswijziging was nodig om deze uitvoeringswet mogelijk te maken. Artikel 57a is aan de Grondwet toegevoegd. Bij de behandeling van de Grondwetswijziging is toen al de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel in grote lijnen behandeld. Alle fracties hebben toen vele schoten voor de boeg geleverd. De VVD-fracties in beide Kamers hebben steeds consequent tegen de Grondwetsherziening gestemd. De VVD-fractie in de Eerste Kamer heeft haar kritiek bij de grondwetswijziging niet onder stoelen of banken gestoken. Mijn fractie vond toen dat het overbodig was om de Grondwet te wijzigen. Volksvertegenwoordigers kunnen immers zelf onderling een regeling treffen.

De bedenkingen die de VVD-fractie had ten aanzien van de grondwetswijziging gelden uiteraard nog steeds. Wij erkennen echter dat de Grondwet aan de wetgever de opdracht heeft gegeven om een regeling op te stellen. Artikel 57a luidt: "de wet regelt de tijdelijke vervanging van een lid van de Staten Generaal wegens zwangerschap en bevalling, alsmede wegens ziekte". Dat is dus wel een heel duidelijke opdracht. Voorliggend wetsvoorstel is puur een uitvoeringswet. Zoals de VVD-fractie in het voorlopig verslag al heeft gemeld, is zij van mening dat het noodzakelijk is loyaal mee te werken aan de opdracht van de Grondwet. De principiële bedenkingen zijn dan nu ook niet meer aan de orde.

Belangrijk is wel of voorliggend wetsvoorstel deugdelijk is. Er resten wat ons betreft nog een paar vragen aan de minister. De VVD-fractie blijft het merkwaardig vinden dat bij ziekte niet een onafhankelijk arts moet bepalen of iemand ziek is. In 2002 heeft één van de zes vorige ministers van BZK gezegd: "Het medisch advies van een onafhankelijk deskundige moet uitwijzen of er een medische noodzaak is om het volksvertegenwoordigerschap tijdelijk te staken." Voorkomen moet worden dat achteraf discussie ontstaat of een volksvertegenwoordiger ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de vervangingsregeling. Kan de minister nog eens uitleggen, waarom toch achteraf niet is gekozen voor een onafhankelijke arts?

Een volksvertegenwoordiger kan zich in een verkiezingsperiode driemaal zestien weken laten vervangen. Die driemaal zestien weken zijn arbitrair. Naar aanleiding van een vraag van de VVD-fractie hierover in het voorlopig verslag verwees de minister mij naar uitspraken daarover bij de behandeling van de Grondwetsherziening, waar het uitvoerig zou zijn behandeld. Ik heb die passages nog eens nagelezen en daaruit begrepen dat het IPO voorstelde om het driemaal zestien weken te laten zijn. De VNG vond dat ook een goed idee en zo geschiedde. Maar, ik zeg het wat badinerend, de minister heeft vast wel een betere argumentatie. Zomaar de ideeën van IPO en VNG overnemen, is niet echt gebruikelijk, Graag horen wij vandaag nog eens precies hoe de minister nu tot die driemaal zestien weken is gekomen. De financieel expert in mijn fractie heeft overigens uitgerekend dat je in een periode van vier jaar vier keer zwanger kunt worden! Dus waarom drie keer en niet vier!

De Tweede Kamer heeft een amendement aanvaard waardoor ook Nederlandse Europarlementariërs onder dit wetsvoorstel kunnen vallen. Op zichzelf is dat logisch, maar de Europese regels beletten invoering van dit onderdeel van het wetsontwerp vooralsnog. Kan het nog jaren duren voordat dat geregeld is? Graag een reactie van de minister. Het is overigens goed dat dit wetsvoorstel gefaseerd in werking kan treden, zodat de Nederlandse volksvertegenwoordigers al binnenkort gebruik kunnen maken van de voorgestelde regelingen.

De discussie over de grondwettigheid van voorliggend wetsvoorstel heeft mijn fractie nauwlettend bestudeerd. Professor Kortmann stelt in een artikel in het NJB dat de wet twee zaken regelt: de vervanging van zwangere of zieke politieke ambtsdragers en de daarbij horende geldelijke voorzieningen. Dit laatste deel zou, aldus Kortmann met tweederde meerderheid moeten worden aanvaard, conform artikel 63 van de Grondwet. Wij delen de visie van de minister, waarin hij aangeeft dat het bij dit wetsvoorstel niet noodzakelijk is om het wetsvoorstel te splitsen en een deel met tweederde meerderheid te aanvaarden. Maar wij willen er wel een waarschuwend woord aan toevoegen: In de toekomst mag dit wetsvoorstel niet als alibi gebruikt worden om wetten die gedeeltelijk onder deze bepaling vallen te rechtvaardigen. Het argument van de minister dat het "niet ongebruikelijk is in wetgeving zowel bepalingen op te nemen die betrekking hebben op de geldelijke voorzieningen van Tweede Kamerleden als betreffende overige politiek ambtsdragers" is niet erg overtuigend. De wetgever zal elk in te dienen wetsvoorstel op zijn eigen merites moeten beoordelen. Graag de visie van de minister hierop.

De heer Pastoor (CDA):

Voorzitter. De Grondwetswijziging die ten grondslag ligt aan het nu voorliggende wetsvoorstel is dertien jaar geleden voor het eerst in deze Kamer aan de orde geweest, in 1996 daarna opnieuw en vervolgens weer in 2002 en 2005. Al die vier keren heeft onze fractie zich positief opgesteld inzake het voornemen om tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers mogelijk te maken. Het ligt in de rede dat wij ook nu, nu er een goede en adequate uitwerking van de Grondwetswijziging voorligt, deze uitvoeringswet zullen steunen.

Uiteraard blijft ook nu nog de ambivalentie ten aanzien van de vraag, of een vervangingsregeling van volksvertegenwoordigers wel in overeenstemming is met het persoonlijke karakter van het ambt. Al eerder verwoordden wij dat wij enerzijds met de Raad van State van oordeel zijn dat het ambt van volksvertegenwoordiger een sterk persoonlijk karakter draagt, anderzijds zijn wij van mening dat de maatschappelijke ontwikkeling rond de combinatie van arbeid en zorg zodanig is voortgeschreden, dat het strikte persoonlijke karakter daarvan mag worden doorbroken. Dat oordeel zijn wij nog steeds toegedaan.

Ten opzichte de betrekkelijke vaagheid van de Grondwetswijziging, respectievelijk van de toelichting daarop, wat de totale periode betreft dat vervanging mogelijk is, is in de voorliggende wet daarover helderheid geschapen. Zoals het nu is verwoord, kunnen wij ermee instemmen. Wat de vraag betreft die prof. Kortmann heeft opgeworpen over de grondwettigheid van het voorliggende voorstel, delen wij de visie van de minister, zoals verwoord in de memorie van antwoord. Daaraan hebben wij niets toe te voegen.

Het moge duidelijk zijn dat wij onze stem aan het voorstel zullen geven.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Mijn bijdrage namens de SGP-fractie zal in dit debat min of meer het karakter hebben van een stemverklaring.

Met het voorstel wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 57a en 129, derde lid, van de Grondwet, zoals vastgesteld bij de wet van 20 januari 2005 (Stbl. 52). Terloops merk ik op dat de recente populaire uitgave van de Grondwet, die ik gisteravond raadpleegde en die in 2006 is uitgebracht, voorzien van een voorwoord van de vicepresident van de Raad van State en ingeleid door de heer Henk te Velde, deze artikelen niet bevat. De jongste tekstuitgave van de regering in het Staatsblad bevat deze artikelen uiteraard wel.

Ingevolge deze Grondwetsbepalingen dient een wet de tijdelijke vervanging wegens zwangerschap en bevalling alsmede wegens ziekte te regelen van leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer respectievelijk van gemeenteraad en provinciale staten. Terecht wierp de heer Platvoet de vraag op of daaraan de categorie Europarlementariërs niet toegevoegd had moeten worden.

Niemand zal het mij kwalijk nemen wanneer ik opmerk dat dit onderwerp een sterk déjà-vugevoel bij mij oproept. Bij twee grondwetswijzigingsprocedures, elk met twee lezingen, voerde ik namens de fractie eerder het woord over deze materie. In 1994 en in 1996, toen het eerste voorstel in de Kamer sneuvelde, en in 2002 en 2005, toen het tweede voorstel wél de vereiste meerderheid in deze Kamer verwierf. Onze fractie stemde, zoals bekend, voor geen van de voorstellen.

Het heeft geen zin om telkens opnieuw onze bedenkingen tegen een vervangingsregeling naar voren te brengen. Ons hoofdbezwaar, dat wij tijdens de grondwetswijzigingsprocedures telkenmale naar voren hebben gebracht, berust op onze visie dat het ambt van volksvertegenwoordiger een sterk persoonlijk karakter heeft. Dat bezwaar kan niet weggenomen worden. Het geldt wat ons betreft nog steeds. Ofschoon ik uiteraard erken dat er sprake is van een opdracht aan de grondwetgever, meen ik dat die opdracht niet zo ver kan gaan dat deze zonder meer verplicht tot het stemmen voor een dergelijk voorstel. Ook al is de thans voorliggende uitwerking van de grondwetsbepalingen in sommige opzichten acceptabeler, want meer doordacht, dan het geval was toen de eerste lezing van het eerste voorstel in deze Kamer ter tafel lag – in 1994 dus – nochtans zijn wij niet bekeerd tot voorstanders van de vervangingsgedachte.

Ten slotte, maar ook terzijde, merk ik nog op dat wij níét de conclusie van Kortmann delen dat het wetsvoorstel ongrondwettig is. Wél delen wij zijn opvatting, naar ik meen te hebben gelezen ook het standpunt van het kabinet, dat als het wetsvoorstel moet worden gekarakteriseerd als een wetsvoorstel in de zin van artikel 63 van de Grondwet, voor aanvaarding ervan een tweederde meerderheid in beide Kamers is vereist.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven