Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) (29930);

het wetsvoorstel Wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten) (30004).

De voorzitter:

Ik heet van harte welkom de minister, hier gearriveerd met vertraging door een file, en de staatssecretaris.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Wij spreken vandaag over de wijziging van de Meststoffenwet, maar aleer dat te doen, complimenteer ik de minister met het feit dat hij vandaag zijn landbouwvisie heeft ontvouwd in Artis. Wij zijn natuurlijk heel benieuwd naar de inhoud daarvan. Bij een volgende gelegenheid zullen wij daarover van gedachten wisselen.

De reactie van de minister van LNV, ook namens de staatssecretaris, op de vragen uit de commissie voor LNV betreffende de wetsvoorstellen tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) en tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten) was snel en vrij volledig. Toch maak ik namens de PvdA-fractie nog een aantal opmerkingen en stel ik nog een aantal vragen, mede naar aanleiding van de memorie van toelichting en de memorie van antwoord.

Mijn fractie is ervan overtuigd dat de aanpak van het mestoverschot en het hanteren van goede landbouwkundige praktijken geen uitstel duldt. Daarvan zijn wij overtuigd. Toch moet niet de indruk ontstaan dat de vervuiling en de mestoverschotten van de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw ook nu nog bestaan. Er is al heel veel verbeterd, en de stijging van de productiviteit in de landbouw, maar ook in de intensieve veehouderij, is in veel gevallen ook gecombineerd met een veel grotere milieueffectiviteit. Dat is iets wat niet moet worden verontachtzaamd, want het is een behoorlijke prestatie. Toch is er nog steeds sprake van een mestoverschot. De in Europa bepleite uitzonderingspositie van Nederland ten aanzien van de zogenaamde inputnorm, ook bekend als het derogatieverzoek, is weliswaar informeel ingewilligd, doch houdt alleen stand als wordt aangetoond dat op allerlei manieren wordt gewerkt aan een terugdringing van dat overschot. Dat staat ook met zo veel woorden in de memorie van antwoord. De minister heeft gezegd dat het erop lijkt dat het derogatieverzoek nu binnen is, maar dat is nog niet zo. Het is informeel weliswaar binnen, maar nog niet formeel. Het is ook de vraag aan de bewindspersonen wanneer zij de zekerheid hebben dat het door Nederland ingediende derogatieverzoek ook inderdaad wordt ingewilligd en formeel zal zijn vastgelegd.

De door Europa nu opgelegde gebruiksnorm is in de ogen van de PvdA-fractie inferieur aan het door Nederland eertijds geïntroduceerde MINAS, dat nog kan worden vervolmaakt door het te ontdoen van allerlei forfaitaire bedragen. Als dat gebeurde – dat was ook de aanvankelijke bedoeling – kan een fijnregelingsysteem ontstaan, dat inspeelt op de kennis, de behoeften en de verschillen tussen de bedrijven. Het feit dat er allerlei forfaitaire bedragen in gekomen zijn, heeft waarschijnlijk de Europese Commissie ertoe gebracht om MINAS niet als alternatief voor gebruiksnormen te hanteren. Dat is jammer, maar het zij zo. Wij moeten nu binnen de normen die door Europa zijn opgelegd maar het beste ervan maken. MINAS had immers toch het voordeel dat het maatwerk kan leveren, waarvan wij zeggen dat er productievoordelen, maar vooral ook milieuvoordelen mee kunnen worden gerealiseerd. Het speelt in op een goed ondernemerschap en het is een stimulans om voortdurend de zaken te verbeteren. Het is dus niet statisch, maar heel dynamisch. Die eigenschappen bezitten de nu opgelegde, vaste gebruiksnormen niet. Tegen die achtergrond moeten de voorliggende voorstellen daarom nu ook worden bekeken. De PvdA complimenteert de minister met de realisatie van een betere vertrouwensrelatie met de Europese Commissie, waardoor de door Nederland bepleite derogatie wellicht zal worden gehonoreerd, doch ziet dit in feite als een stap in de richting van een herstel van de mogelijkheid om te zijner tijd misschien toch met een in principe beter systeem zoals MINAS te kunnen werken.

De voorliggende voorstellen gaan in feite in een andere richting, afgedwongen door Europa. Er wordt een systeem geïntroduceerd waarbij een enorme uitvoerings- en handhavingslast bij de overheid wordt gelegd. Het zelforganisatieprincipe en de stimulering van zelfregulatie worden daardoor niet gehanteerd. Daar is, aldus de regering in antwoord op vragen van de commissie, maar zeer weinig ruimte voor. De Europese Nitraatrichtlijn bevat een aantal zeer precieze middelvoorschriften, en Nederland is verplicht daaraan te voldoen. Dat is ook vereist om de inbreuken op de richtlijn op te heffen die het Europese Hof van Justitie in 2003 in de procedure van de Commissie tegen Nederland heeft vastgesteld. Dat moet gebeuren door het vaststellen van eenieder bindende voorschriften.

Nederland is, aldus de minister, gehouden aan de afspraken met de Europese Commissie, niet alleen door de wetgeving daarmee in overeenstemming te brengen, doch ook door te verzekeren dat die wetgeving op adequate wijze wordt ingevoerd, uitgevoerd en gehandhaafd. Het standpunt van de regering wordt mede bepaald door die verplichting, en ook door de geschiedenis die wij met de mestwetgeving hebben gekend. Ik sprak er daarnet al over dat wij al een hele geschiedenis achter de rug hebben. Het is nu al 21 jaar geleden dat de eerste wettelijke regeling door minister Braks op zondagavond werd geïntroduceerd, om daarmee te bewerkstelligen dat niet notarissen allerlei nieuwe bouwsels konden honoreren. Dat lukte maar ten dele. Nederland was immers bepaald niet het braafste jongetje van de klas. Dat is ook Brussel niet ontgaan. Vandaar de strakke eisen. Het realiseren van de doelstelling van de Nitraatrichtlijn, maximaal 50 mg nitraat per liter grondwater en maximaal 11,3 mg nitraat per liter oppervlaktewater, wordt nu gepoogd via middelvoorschriften tot stand te brengen.

Wat wordt dan geïntroduceerd? Een uitgebreid monstersysteem – het meten – met een analyse van de dierlijke mest, die wordt geregistreerd. Verantwoording van het mesttransport via centraal geregistreerde vervoersdocumenten, eisen aan de automatische, niet-manipuleerbare gegevensregistratie, automatische melding en het volgen van vervoerbewegingen met GPS worden allemaal verplicht. Inderdaad, het is "Big Brother is watching you", want dat GPS houdt iedereen in de gaten. Dat zijn de belangrijkste componenten voor spoor 1, dat in juli 2006 operationeel moet zijn. De detectiekans zal met al deze maatregelen worden verhoogd, als gevolg van de verplichte registratie, meting, analyse en bewaking via het GPS. Dat geldt evenzeer voor de handhavings- en uitvoeringskosten. Weliswaar is de investering per transportvoertuig slechts € 4000 tot € 5000 – daar is nog overheen te komen – doch dat is waarschijnlijk slechts een fractie van de totale kosten. Afspraken met de mestvervoerders, verenigd in de organisatie Cumela, lijken ons niet helemaal toereikend.

Het is om al die redenen dat wij twijfels hebben over de handhaafbaarheid, de uitvoerbaarheid, de fraudegevoeligheid en de kosten, en dat de PvdA met andere fracties in deze Kamer aandringt op het serieus nemen van het zogenaamde tweede spoor.

Dat tweede spoor zou tot stand moeten komen door een combinatie van initiatieven die uit de sector afkomstig zijn. De ruimte daarvoor acht de minister zeer gering, maar is dat niet mede het gevolg van de overeenkomst die de overheid met Cumela, de vereniging van mesttransporteurs, heeft gesloten? Daarop krijg ik graag de reactie van de minister.

Bij de commissie-Welschen werd een groot aantal voorstellen ingediend, die bij de toetsing aan de criteria uitvoerbaarheid, doelmatigheid, doeltreffendheid en handhaafbaarheid ieder op zich onvoldoende zekerheid boden. Weliswaar waren er vijftien voorstellen ingediend, waarvan er twaalf wat serieuzer werden bekeken, maar geen van die voorstellen voldeed in alle omvang aan deze criteria. Wel belangrijk was het dat gaande de werkzaamheden van deze commissie de aanvankelijk elkaar beconcurrerende voorstellen naar elkaar toe groeiden. Om die reden juicht De PvdA-fractie de mogelijkheid van een tweede spoor toe dat een aantal van die voorstellen combineert. Ook in de memorie van antwoord zijn daarover opmerkingen gemaakt. Kennelijk bestond onzerzijds de misvatting dat dit helemaal niet zou kunnen. Het kan wel, maar dat vergt wel een positieve en constructieve houding van de overheid, en ruimte om die voorstellen verder te ontwikkelen. Die ruimte betreft geen minder vergaande doelen ten aanzien van de milieubelasting of de vervuiling – die zijn onzes inziens onaantastbaar en moeten gewoon worden gehandhaafd – maar wel bijvoorbeeld voor uitwisseling van de kippenmest- en de varkensmestrechten. De ene groep adviseert positief in die richting, de andere – LTO Nederland, waarmee wij vanochtend hebben gesproken – adviseert weer anders. Het is dan ook van belang om te zien in hoeverre de bewindslieden hierover een opvatting hebben. Het gaat dan ook om het creëren van pilots, waarvoor spoor 1 niet direct hoeft te worden gehanteerd. De bereidheid in de sector is blijkens vele gesprekken die wij in de laatste weken met vertegenwoordigers hebben gevoerd gegroeid. Men heeft in feite de vroegere, agressieve en ontkennende koers, die wij bij dit mestdossier hebben gezien, afgezworen. Men is constructief bezig met de alternatieven. De combinatie van lokale initiatieven van boer tot boer, met innovatieve verwerkingstechnieken voor de niet-plaatsbare overschotten kan een goed alternatief vormen als wordt voldaan aan de gestelde criteria van doelmatigheid, doeltreffendheid, handhaafbaarheid en zekerheid over de realisatie van de doeleinden.

Het is daarbij ook van groot belang dat de uitvoering en het toezicht niet rechtstreeks bij de overheid komen te liggen, doch dat kan worden volstaan met toezicht op het toezicht, waarbij zekerheid wordt geboden voor de realisatie van de doeleinden. De oude of de nieuwe intermediaire structuren die zich nu ontwikkelen, moeten die garanties kunnen geven. Zij moeten daartoe ook over sancties kunnen beschikken om uitvretersgedrag te straffen. Is de minister bereid om aan de in dit tweede spoor vereiste maatregelen van de sector mee te werken? Juist omdat in het tweede spoor gebruik kan worden gemaakt van zelfregulatie en vernieuwing en omdat de dynamiek van initiatieven, afkomstig uit de sector kan worden benut, zou dit spoor in feite de voorkeur moeten hebben. In ieder geval moeten pilots en experimenten positief worden beoordeeld.

De PvdA begrijpt de overwegingen van de minister en zijn terughoudendheid, doch wenst te benadrukken dat het eerste spoor aanleiding zal geven tot hoge uitvoeringskosten en, vanwege de toenemende kosten voor mesttransport en verwerking, ook tot toenemende potentiële fraudedruk. Dat op zichzelf zou al een overweging moeten zijn om actief bij te dragen aan de ontwikkeling van een systeem dat minder kwetsbaar is en minder overheidscontrole vraagt. De PvdA ziet met belangstelling de beantwoording van deze vragen en opmerkingen door de bewindslieden tegemoet.

De heer Van Heukelum (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Het dossier betreffende de voorliggende wetsvoorstellen heeft inmiddels een omvang van meer dan duizend pagina's, zo meldde de woordvoerder van de CDA-fractie in de Tweede Kamer. Ik kan de minister geruststellen, de omvang van mijn bijdrage aan dit debat zal niet in verhouding staan tot de omvang van het dossier. Het dossier is immers, zoals reeds is vermeld in het voorlopig verslag, door zowel de Tweede Kamer als de landbouw-, natuur- en milieubeweging al uitgekauwd, en het is naar de mening van mijn fractie niet nodig en ook niet wenselijk om dat alles in deze Kamer nog te herhalen. Herkauwen is uitstekend voor koeien, maar niet voor Kamerleden.

Bovendien is ook bij de behandeling van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer nogmaals gebleken dat de marges voor wijzigingen uiterst beperkt zijn. De uitspraken van het Europese Hof waren dusdanig duidelijk dat er voor Nederland weinig, zo niet geen keuzemogelijkheden waren.

Ik complimenteer namens mijn fractie de bewindslieden graag voor de wijze waarop zij erin zijn geslaagd het systeem van verliesnormen om te bouwen tot een systeem van gebruiksnormen. Ook de inspanningen van de bewindslieden voor het binnenhalen – nog niet helemaal, maar toch wel bijna – van de derogatie tot 250 kg stikstof voor grasland zijn vermeldenswaardig en verdienen zeker een compliment. Het lijkt er nu op dat na jarenlange inspanning deze derogatie kan worden gerealiseerd. Kan de minister overigens aangeven wanneer hij de definitieve beslissing hieromtrent van de Commissie verwacht?

Deze complimenten aan het adres van de bewindslieden laten echter onverlet dat wij wel te maken hebben met wetsvoorstellen die grote en indringende gevolgen hebben voor bepaalde sectoren van de Nederlandse landbouw. Zo heeft het LEI berekend dat door dit nieuwe mestbeleid het inkomen voor een gemiddeld melkveebedrijf met € 1500 per jaar zal dalen, maar dat de inkomens op pluimvee- en varkensbedrijven vanaf 2006 met gemiddeld € 15.000 dalen. Tegen 2009 is zelfs sprake van een teruggang met € 20.000. Dat is voor mijn fractie welhaast onverteerbaar. Terecht zei de minister bij de presentatie van de voorstellen dan ook dat hij met een beroerde boodschap kwam. Mijn fractie vindt dat nog eufemistisch uitgedrukt. De minister heeft echter bij herhaling heel duidelijk gemaakt dat er geen alternatieven zijn. Willen wij voldoen aan de gestelde milieu-eisen – en daarin hebben wij geen keus – en willen wij de derogatie veiligstellen, dan lijkt pijn lijden voor bepaalde groepen onvermijdelijk. Voor de varkens- en pluimveesector zijn de druiven echter wel heel erg zuur. Ten gevolge van de nieuwe mestwetgeving komt er een aanzienlijke hoeveelheid mest meer op de afzetmarkt. De ruimte voor die afzet is er in de markt, maar die ruimte is wel grotendeels ontstaan door de afname van de varkens- en pluimveestapel. Je zou zeggen: de melkveehouderij brengt meer mest op de markt en de rekening komt voor een groot deel terecht op het bordje van de varkens- en pluimveehouderij. Ik weet dat dit een wat simpele redenering lijkt, maar zo wordt het in de desbetreffende sectoren wel gevoeld. De minister is op dit moment niet bereid het systeem van productierechten in de varkens- en pluimveesector af te schaffen. Mijn fractie heeft hier alleszins begrip voor. Ik zou echter toch nog graag van de minister horen of er met instandhouding van het systeem van productierechten mogelijkheden tot enige versoepeling zijn. Ik denk hierbij – collega Rabbinge wees er ook al op – aan het uitruilen van de productierechten voor varkens en pluimvee. De minister heeft aangegeven, om meerdere redenen hier niet voor te voelen. Ik wil toch nog eens duidelijk van de minister vernemen waarom hij in dezen geen ruimte ziet. Voorzover ik kan nagaan, is er aanzienlijk minder mest in de pluimveesector geproduceerd dan in 2002 is geprognotiseerd. Ik wil weten of de verwachte afname van het aantal stuks pluimvee, zoals op bladzijde 8 van de memorie van toelichting wordt voorzien, geen ruimte biedt voor deze uitruil. Mijn fractie is van mening dat wij elke reële kans om de betreffende sectoren enig soelaas te bieden, moeten benutten. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.

Een belangrijke vraag die mijn fractie bezighoudt is deze: zijn wij er nu? Stel – en daarvan gaan wij vooralsnog uit – dat de voorgestelde maatregelen voldoende zijn om te voldoen aan de vereisten die de Nitraatrichtlijn stelt, is de pijn dan geleden? Hoe groot is het risico dat ten gevolge van de Kaderrichtlijn water en de komende grondwaterrichtlijn het beleid nog verder wordt aangescherpt of moet worden? Is de minister in staat hieromtrent thans al zijn vermoedens en verwachtingen uit te spreken?

De voorgestelde maatregelen vinden, zoals bekend, hun basis in de Europese Nitraatrichtlijn. Mijn partijgenoot de europarlementariër Jan Mulder heeft vorig jaar in het Europees Parlement het voorstel gedaan om deze Nitraatrichtlijn in te trekken, omdat naar zijn mening een Europese uniforme richtlijn niet werkt gezien de grote klimatologische en bodemverschillen in Europa en gezien de verschillende meetwijzen in de verschillende landen. Dit voorstel is toen door het Europees Parlement niet overgenomen. Naar ik heb vernomen wordt thans echter door verschillende lidstaten alsnog gepleit voor het afschaffen van de Nitraatrichtlijn. Kunnen de bewindslieden dit bevestigen en hoe kijken zij zelf aan tegen het afschaffen van deze richtlijn? Als ten gevolge van bijvoorbeeld de invoering van de Grondwaterrichtlijn blijkt dat er betere en meer betrouwbare meetmethoden voor het nitraatgehalte in het grondwater zijn, zou dat dan het einde kunnen zijn voor de huidige Nitraatrichtlijn? Ik begrijp best dat de bewindslieden evenmin als ik kunnen voorspellen of dit scenario werkelijkheid wordt en zo ja, wat het dan weer betekent voor de mestwetgeving. Bij mijn fractie bestaat echter wel de vrees dat wij met de huidige mestwetgeving nog niet aan het einde van de weg zijn en dat verdere aanscherping niet ondenkbaar is, met alle gevolgen van dien. Het zou mijn fractie heel wat waard zijn als de bewindslieden deze vrees kunnen wegnemen.

Ondanks de wel degelijk ook positieve aspecten bij de voorgestelde wetswijziging, kun je toch stellen dat het nieuwe mestbeleid, zoals gezegd, pijn doet. Juist de sectoren waar de meeste pijn wordt geleden, zijn de sectoren die het de afgelopen jaren al herhaaldelijk voor de kiezen hebben gehad. Maar, zoals eveneens gezegd, er zijn niet of nauwelijks alternatieven. Wij wachten de antwoorden van de bewindslieden op onze vragen uiteraard met belangstelling af, maar ik kan nu al meedelen dat wij onze steun aan de voorliggende wetsvoorstellen niet zullen onthouden.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Mevrouw de voorzitter. Deze bijdrage spreek ik ook uit namens de fractie van GroenLinks.

Ik ben blij dat de minister Artis nog heeft kunnen ontvluchten en niet daar gehouden is als beschermde diersoort of iets dergelijks. Ik ben blij dat ik het woord tot hem en de staatssecretaris kan richten.

Met de invoering van de wijziging van de Meststoffenwet zal ons land eindelijk een mestbeleid hebben dat spoort met EU-regelgeving, die onder andere is vastgelegd in de Nitraatrichtlijn. Deze laatste bestaat al zo'n vijftien jaar. Mijn fractie is blij dat het eindelijk zo ver is. Een goed milieubeleid, waar de implementatie van deze richtlijn bij hoort, is van belang voor de komende generaties. Het nieuwe mestbeleid gaat uit van maximale gebruiksnormen in plaats van verliesnormen. Die verliesnormen waren geregeld in het MINAS, een systeem dat blijkens discussie in de Tweede Kamer de juiste instrumenten bevatte die op het verkeerde moment in de verkeerde volgorde werden ingezet. Met de vereenvoudiging van de productierechten wordt met name deregulering en lastenverlichting en vergroting van de toegankelijkheid van de wetgeving beoogd.

Over de technische kanten, de getallen en de handhaving zal ik kort zijn, hoewel ik wel getroffen werd door het feit dat naast ambulances straks ook mesttransporten met GPS zijn toegerust. Hoe wordt voorkomen dat de soorten transport straks niet verward worden? Na lezing van het dossier heb ik eens terzake respect gekregen voor onze agrarische medeburgers. De termen en getallen, de verschillende manieren van meten, monsteren, controleren en monitoren die in dit dossier gebezigd worden, zijn voor een eenvoudige huisarts als ik niet gemakkelijk te doorgronden. Mest blijkt een wetenschap met een volstrekt eigen taal, die professoren niet zou misstaan. Neem – en ik citeer hierbij de minister – de uitspraak dat de Welschen pilot met bedrijfsspecifieke forfaits gekalibreerd moet worden met controlemonsters. Gaat deze pilot overigens nu wel of niet van start en zijn er nog andere pilots voor het tweede spoor tot wasdom gekomen? Of neem de discussie over het opheffen van het verschil tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden. Het is mij nog steeds niet duidelijk of dit nu wel of niet tot opschaling en toename van productierechten zal leiden, waardoor er 19 miljoen varkens opstijgen en vervolgens in Brabant landen, al of niet met toestemming van provinciale staten. Is deze laatste discussie overigens al beslecht? Voor mij had het visioen apocalyptische trekjes. Ik krijg gaarne een toelichting en geruststelling. Heeft het Rijk de door de provincie Noord-Brabant vastgestelde reconstructieplannen, die een doorgroei tot 19 miljoen varkens mogelijk maken, al beoordeeld?

Ik zal mij beperken tot vragen en opmerkingen over de grote lijnen en laat de technische details over aan mijn wat dat betreft beter ingevoerde collega's. Collega Rabbinge heeft zojuist daarop al een voorschot genomen. Mijn indruk is dat deze wetgeving zeker niet het eindpunt zal zijn. Beoogd wordt een beperking van de verontreiniging van de bodem en het water door meststoffen, in het bijzonder stikstof en fosfaat, door gebruiksnormen in te voeren. Betwijfeld wordt echter of de normen streng genoeg zijn om de milieudoelen te halen. Wat kan de minister daarover zeggen? Is op dit moment de concentratie van deze stoffen in het oppervlaktewater twee maal zo hoog als de norm, waarbij het aandeel van de landbouw op 45% tot 60% ligt? Ik haal deze getallen uit de nota Pragmatische implementatie van de Kaderrichtlijn Water, een wetsvoorstel waarover wij in april in deze Kamer spraken met de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. Door haar werd de richtlijn gekwalificeerd als een strenge wet, die ons de komende jaren de nodige knelpunten zal opleveren. In die discussie werd ook vastgesteld dat er een onverenigbaarheid bestaat tussen doelen op het punt van milieu en doelen op het punt van landbouweconomie. Is dat ook de mening van deze minister? Vanuit deze Kamer werd aangedrongen op een geïntegreerde aanpak, een thema waarover wij ook gesproken hebben in aanwezigheid van onder andere deze minister in het geïntegreerde beleidsdebat over de ruimtelijke ontwikkeling van ons land in maart.

Gevraagd naar de gevolgen voor de landbouweconomie – en natuurlijk werd hierbij het Alterrarapport aangehaald – zegde de staatssecretaris een quick scan toe over de economische gevolgen voor de landbouwsector van de implementatie van de Kaderrichtlijn water. Ook zegde zij toe een en ander te regisseren. Is de minister al iets bekend over eventuele resultaten van de quick scan? Want waarom wordt anders van "quick" gesproken? Op welke manier wordt invulling gegeven aan de onderlinge afstemming van de implementatie van de Kaderrichtlijn water, de Nitraatrichtlijn en de komende grondwaterrichtlijn? Ik vraag dit ook omdat gebleken is uit onderzoek dat onduidelijkheid over EU-richtlijnen leidt tot juridisering van de besluitvorming. Een bevestiging van de juistheid van deze stelling blijkt overigens mijns inziens uit het feit dat de voorzitter en vice-voorzitter van de commissies LNV van beide Kamers zijn opgeroepen als getuigen in een zaak de Meststoffenwet betreffende, waarbij het zou gaan om de vraag of de minister de Kamer voldoende heeft ingelicht. Naar ik begrepen heb, zullen onze collega's niet gaan omdat het een oproep is van een advocaat en het geen oproep van een rechter betreft. Maar goed, is het misschien toch een teken aan de wand?

Mestproductie en mestafzet – de economie – staan op gespannen voet met ecologie. Ik zei het al. Daarom zijn voor sommigen van ons de voorgestelde wetten te streng en voor anderen niet streng genoeg en lopen overigens in de discussie micro- en macrobelangen nogal eens door elkaar. Is de minister het met mij eens dat deze wet een tussenstation is en dat er onherroepelijk nog strengere gebruiksnormen in de toekomst nodig zullen zijn, als wij kijken naar de harde normen in de Nitraatrichtijn en de Kaderrichtlijn water? Graag commentaar en ook informatie wat de meest actuele stand van zaken is bij derogatie van 170 naar 250 kg stikstof per hectare grasland. Wat is overigens nu het optimale niveau van meting en waarom? Is het één, twee, drie, vier of vijf meter, ook bezien in het EU-perspectief? Hoe meten andere landen? De achtergrond van een dergelijke vraag, ook gesteld maar voor mijn gevoel niet duidelijk beantwoord in de discussie in de Tweede Kamer, is natuurlijk of wij weer niet eens het beste boertje van Europa willen zijn, de beste van de klas, die vervolgens door strengere normen te nemen zich zelf onnodig in de vingers snijdt. Als het om ecologie en dierenwelzijn gaat, hebben wij daar overigens geen enkel probleem mee. Hoe denkt de minister daarover?

Discussie was er in de Tweede Kamer ook over de vraag of implementatie van de voorliggende wetten nu zou leiden tot minder of helemaal geen koeien meer in de wei. Aan de ene kant zei de minister aan de overkant dat het wel mee zou vallen, want onderzoek van het LEI was in dezen geruststellend en de gebruiksnorm is bij weidegang lager dan bij opstallen. Aan de andere kant wilde hij initiatieven tot praktische oplossingen in kwetsbare gebieden bekijken. Die opmerking suggereert toch dat er wel een probleem dreigt. Wat is volgens de minister nu de toekomst van de Nederlandse koe? In de wei of opgestald? Dat is voor ons een vraag van groot belang, uit het oogpunt van dierenwelzijn en van de kwaliteit van ons cultuurlandschap.

Onze landbouw is in Europees perspectief gezien een hoog ontwikkelde sector, die soms ook de indruk van een overgestimuleerde bodybuilder maakt. Op welke manier bevordert de minister dat deze sector als motor voor de kenniseconomie komt met slimme oplossingen om de spanning tussen economie en ecologie te tackelen? Hoe kunnen wij van de bodybuilder een toekomstbestendige jonge god maken?

Om te voldoen aan de EU-richtlijnen, zelfs ingeval ons land nog in lengte van jaren derogaties op meer terreinen kan binnenhalen op grond van onze ligging en bevolkingsdichtheid met navenant hogere milieubelasting, zal toch de land- en tuinbouw gestimuleerd moeten worden om te transformeren naar een meer duurzame sector. Is de minister dat met mij eens en hoe ziet hij dat perspectief, wenkend of bedreigend?

Voorzitter. Wij staan niet te juichen over deze regelgeving, omdat een deel van de effecten nog onduidelijk is en er ingewikkelde problemen zijn ten aanzien van handhaving. Collega Rabbinge wees er al op. Het is niet onze stijl om ja te zeggen tegen wetten als ze niet op orde zijn. Wellicht kan de minister in zijn antwoord zo veel helderheid scheppen dat wij toch een jastem kunnen overwegen. Met de aanname van deze wetten worden stapjes gezet naar een mestbeleid in lijn met Europese richtlijnen. Het is een begin, maar wij zijn er nog lang niet. Wij zien dan ook met belangstelling uit naar de reactie van de minister.

De heer Walsma (CDA):

Voorzitter. Aan het adres van collega Van Heukelum merk ik op dat er wel eerst geslikt moet worden, voordat er herkauwd kan worden. Dat is iets wat ik hem in dezen wil meegeven.

Mevrouw de voorzitter. Als de Eerste Kamer vandaag instemt met de wijzigingen van de meststoffenwetgeving – ik ga ervan uit dat dit zal gebeuren – dan zal de Europese Commissie akkoord gaan met de derogatie; ook daar mogen wij van uitgaan. Dit is van grote betekenis voor vooral de melkveehouders, want de graasdierbedrijven mogen dan vanaf 2006, in plaats van 170 kg, 250 kg stikstof uit dierlijke mest per ha toedienen, mits:

  • - minstens 70% van de landbouwgrond grasland is;

  • - voor 1 februari van elk jaar een bemestingsplan is gemaakt;

  • - de veehouder het kunstmestverbruik registreert;

  • - er bodemmonsters worden genomen en geanalyseerd.

Het nieuwe mestbeleid richt zich vooral op het beschermen van grondwater en oppervlaktewater. In oktober 2003 oordeelde het Europese Hof van Justitie dat het Nederlandse mestbeleid niet voldeed aan de eisen van de Europese Nitraatrichtlijnen. Deze richtlijnen houden in dat het grondwater niet meer dan 50 mg nitraat per liter mag bevatten en het oppervlaktewater niet meer dan 11,3 mg. Dit dwong Nederland tot het uitwerken van een nieuw mestbeleid. Het MINAS dat, zoals iedereen zal moeten toegeven, administratief buitengewoon ingewikkeld is, moest vervangen worden door een nieuw systeem met nieuwe normen, die uiteraard gevolgen zouden hebben voor de dierhouderij. Het nieuwe systeem zou niet alleen moeten voldoen aan de Nitraatrichtlijn, maar diende ook eenvoudig en goed uitvoerbaar te zijn. Daarom is naar ons oordeel terecht gekozen voor een systeem van gebruiksnormen en niet voor een systeem van verliesnormen, waar tot nu toe mee gewerkt wordt.

De Nitraatrichtlijn schrijft een norm voor van 170 kg stikstof uit dierlijke mest per ha. Nederland heeft ervoor geijverd om dit te verhogen tot 250 kg, omdat het grasland in Nederland relatief veel stikstof kan opnemen. Het RIVM heeft dit een aantal jaren geleden onderzocht en daarbij wetenschappelijk onderbouwd dat dit verantwoord is. Nieuw is dat de boeren vóór 1 februari een bemestingsplan moeten opstellen op basis van gegevens over mestproductie, meststoffengebruik en de gebruiksnormen. Dit leidt opnieuw tot nogal wat administratieve lasten, maar gelukkig wil de minister de boeren hierin tegemoet komen door rekenmodellen te verschaffen. Wel regelt de wet het laten vervallen van de mestafzetovereenkomsten, omdat hiermee in de praktijk niet goed werd omgegaan.

Zoals gezegd, is er gekozen voor het toepassen van gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat op rundveehouderijen, dat wil zeggen op de grondgebonden bedrijven. De grondloze bedrijven, te weten de intensieve veehouderijbedrijven, vallen hier dus niet onder, omdat bijvoorbeeld de varkensmest veel meer fosfaat bevat dan de rundveemest en omdat de mest moet worden afgevoerd, wat hoge kosten met zich meebrengt. Hiervoor zijn productierechten in de wet opgenomen, uitgedrukt in varkens- en pluimvee-eenheden. Per dier wordt dan x kg fosfaat- en stikstofproductie gerekend. Dit brengt met zich mee dat de Wet herstructurering varkenshouderijen weer kan worden ingetrokken.

Naar onze mening hebben de minister en de Tweede Kamer terecht niet gekozen voor een mineralenquotumsysteem, omdat dit ingewikkelder en veel fraudegevoeliger is en daarmee niet acceptabel voor Brussel, omdat het geen harde garantie biedt ten aanzien van het realiseren van de Nitraatrichtlijn. Bovendien zouden de administratieve lasten niet minder worden dan bij het MINAS en dat wil ook niemand. De bewindslieden willen terecht de belofte nakomen om tot een administratieve lastenverlichting voor de mestproblematiek te komen van plusminus 40%. Uit de memorie van toelichting, het ontwerpuitvoeringsbesluit Meststoffenwet en het verslag van het wetgevingsoverleg van de vaste commissies voor LNV en VROM is het ons echter onvoldoende duidelijk geworden hoe dit daadwerkelijk gerealiseerd zal worden. Wij zouden graag willen dat de bewindslieden hier straks nader op ingaan.

Vooral de varkenshouders zijn teleurgesteld over de uitsluiting van de derogatie. Brussel was echter niet over de streep te krijgen, juist omdat varkensmest veel fosfaat bevat. Daardoor is het niet verantwoord geacht om 250 kg aan stikstof toe te kennen, omdat de fosfaatgrens van 85 kg per ha bouwland en 100 kg per ha grasland in 2008 niet gehaald zal worden. De Brusselse regelgeving biedt inderdaad erg weinig ruimte voor uitzonderingen. Wellicht is er met mestverwerking, dat wil zeggen het scheiden van de dunne fractie die een betere stikstof-fosfaatverhouding heeft dan drijfmest, nog iets te bereiken.

De Raad van State heeft ten aanzien van deze problematiek niet op onjuistheden geduid. Ook heeft de Raad van State geen aanleiding gevonden om te reageren op de inbreng van de varkenshouderijen. Toch zou er naar onze mening nog een mogelijkheid zijn voor uitbreiding van de varkenshouderijen. In de brief van 14 april 2005 aan de Tweede Kamer laat de minister weten dat er in 2004 6 miljoen kg fosfaat en 8 miljoen kg stikstof minder geproduceerd is dan in 2002, vooral als gevolg van het niet volledig benutten van de beschikbare rechten in de pluimveehouderij. Uiteraard kan deze afname weer teniet worden gedaan door betere economische perspectieven voor deze sector. In het kader van het Nederlandse derogatieverzoek is afgesproken dat de totale mestproductie in Nederland niet boven het niveau van 2002 mag uitstijgen. Verder heeft de minister al besloten de onnodige verschillen tussen de stelsels van varkensrechten en pluimveerechten weg te nemen. Ook wij willen de bewindslieden vragen of zij in overweging willen nemen om uitwisseling van productierechten tussen varkens en pluimvee mogelijk te maken, om zo de ruimte te benutten die in het derogatieverzoek is overeengekomen.

In antwoord op vragen uit de Tweede Kamer zei de minister dat ook hij het merkwaardig vindt dat in het kader van de Nitraatrichtlijn kunstmest anders beoordeeld wordt dan dierlijke mest. Zij bevatten immers dezelfde mineralen bestaande uit dezelfde moleculen. Ik zal in het kort proberen duidelijk te maken dat dit niet zo merkwaardig is.

Kunstmest is een plantenvoedingsstof in anorganische vorm, terwijl mest voor een groot deel uit organische stof bestaat. Tijdens de omzetting in de grond, vooral door bacteriën, mineraliseert een gedeelte, dat wil zeggen dat er koolzuurgas en water gevormd worden naast stikstof-, fosfaat- en zwavelverbindingen. Dit gebeurt in een aëroob milieu. Onder anaërobe omstandigheden is de afbraak minder volledig en ontstaan er ook organische zuren en onder andere methaangas. Van invloed op het mineralisatieproces zijn onder meer de volgende factoren:

  • - de grondsoort en de temperatuur van de bodem;

  • - het vocht- en het zuurstofgehalte;

  • - de aard van de organische stof;

  • - het kalkgehalte ofwel de zuurgraad;

  • - de samenstelling van de bodemorganismen, onder meer de bacteriën. Ik zal hierbij niet ingaan op processen als nitrificatie en denitrificatie.

Kunstmest werkt dus anders uit ten opzichte van de beschikbaarheid van mineralen dan organische mest. Technische bewerkingen, zoals mestvergisting, brengen beide soorten voedingsstoffen wat dichter bij elkaar.

Met alleen mestwetgeving zijn we er niet. Brussel eist ook een nauwkeurige naleving ervan. Ook ten aanzien van de mestdistributie moet een streng regime worden nageleefd. Dit betekent verplichte bemonstering met automatische gegevensregistratie (AGR) en plaatsbepalingssystemen (GPS), tezamen "spoor 1" genoemd. Andere mogelijkheden van verantwoording en borging, "spoor 2", zijn onderzocht door de commissie-Welschen. In de Tweede Kamer heeft de minister laten weten teleurgesteld te zijn over het aantal feitelijk realiseerbare projecten die deze commissie heeft bedacht. Dat er weerstand in de sector bestaat tegen verplicht wegen, bemonsteren en analyseren van de mest is duidelijk, maar een alternatief voor "spoor 1" is niet uit de verf gekomen. Een praktijkproef met vrijstelling van de verplichting tot gebruik van AGR en GPS in 2006 acht de minister niet aanvaardbaar. Handhaving zonder te beschikken over dit vereiste instrumentarium kan niet, zo vindt hij.

Op aandringen van de Tweede Kamer heeft de minister de gelegenheid geboden om alsnog – maar dan wel vóór 1 oktober a.s. – met een uitgewerkte pilot te komen. Minder frequent bemonsteren zou bijvoorbeeld een mogelijkheid kunnen zijn. Er zal echter voldaan moeten worden aan de genoemde kwaliteiten en de Europese Commissie moet ermee instemmen. De milieudoelen zullen gerealiseerd moeten worden. In het verleden zijn er te veel dingen gebeurd met onder andere mesttransporten die beslist niet door de beugel kunnen.

Alles afwegende moet de CDA-fractie de minister gelijk geven; wij zijn echter blij met de mogelijkheid die geboden is om aanvaardbare alternatieve systemen te bedenken. Uit onderzoek door het bureau Van Reenen-Russel Consultancy is inmiddels wel gebleken dat het beoogde systeem voor "spoor 1" beslist haalbaar is. Kan de minister ons informeren over de stand van zaken ten aanzien van mogelijke alternatieven die wellicht nog aangeboden zullen worden?

Dit strenge mestbeleid brengt met zich mee dat het moeilijk is speciale gebieden te handhaven. De minister heeft toegezegd de wet te wijzigen en daarmee het onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden per 1 januari 2008 op te heffen. De gemeenten en de provincies zullen de tijd krijgen zich voor te bereiden op deze verandering. Wij kunnen daarmee instemmen.

Afsluitend wil ik namens de CDA-fractie zeggen dat wij de minister en de staatssecretaris zeer erkentelijk zijn voor alles wat zij gedaan hebben om de derogatie voor Nederland toegekend te krijgen. Het definitieve besluit zal binnenkort door de Europese Commissie genomen worden. Wij hebben nog een paar vragen gesteld en wij zien met belangstelling de antwoorden tegemoet, maar ik kan nu al laten weten dat de CDA-fractie zal instemmen met deze wijzigingen van de meststoffenwetgeving.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Sprekend namens de fracties van SGP en ChristenUnie wil ik onze bescheiden bijdrage graag beginnen met het formuleren van een stelling, althans van een uitgangspunt. Natuurlijke mest is goed: een onmisbare voedingsstof voor elk gewas. Het is géén afvalstof, maar zelfs van het goede kan men te veel krijgen. Dan wordt het een last en kan het schade toebrengen en dan kan óók mest als een afvalstof worden ervaren. Het is vooral de niet-grondgebonden landbouw die aan deze situatie vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw heeft bijgedragen. Ingrepen die tot correctie van die situatie zouden kunnen leiden, waren onvermijdelijk geworden en hebben tot pijnlijke maatregelen geleid, ook voor de grondgebonden bedrijven. De eerste maatregelen dateren al van 21 jaar geleden.

Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 29930 zijn door de Meststoffenwet in de afgelopen jaren "aansprekende resultaten geboekt". De nu voorliggende wetsvoorstellen zijn bedoeld om te voldoen aan de opgelegde Europese Nitraatrichtlijn en om gevolg te geven aan de uitspraak van het Europese Hof van 2 oktober 2003. Die Europese richtlijn is in mijn ogen nog altijd te beschouwen als een ongelukkige erfenis wat betreft wijze en mate van regelgeving. Daarbij doel ik vooral op de middelenvoorschriften. Die kwalificatie acht ik althans verdedigbaar voor wat betreft ons land en vergelijkbare landen. Ik hoop maar dat Nederland bij de totstandkoming van nieuwe Europese regelgeving betreffende bodem en grondwater, regelgeving die de landbouw raakt, zich eerder en preciezer rekenschap geeft van de nationale implicaties daarvan.

De derogatieprocedure voor de periode 2006-2009 kan wellicht tot een tijdelijke wapenstilstand in het conflict tussen Den Haag en Brussel leiden. Ik spreek van een wapenstilstand, maar de heer Rabbinge was positiever door te spreken van een toegenomen of toenemend wederzijds vertrouwen van Den Haag en Brussel. Die derogatieprocedure is echter nog niet afgerond met een formele beschikking van de Europese Commissie. Deze zal eerst worden vastgesteld na afhandeling en aanvaarding van de voor ons liggende wetsvoorstellen en na een afrondende consultatie over de conceptderogatiebeschikking binnen de Europese Commissie.

Eind juli jl. zijn door het ministerie meer dan 150 verschillende stikstofgebruiksnormen voor grasland en alle mogelijke teelten op de website gezet. In de Staatscourant van 12 en 19 april jl. waren al een aantal ontwerpbesluiten betreffende de mestwetgeving gepubliceerd. Dit alles overziende, is een eerste vraag aan de regering of zij kan zeggen in hoeverre het totale complex aan regelgeving inclusief de uitvoeringsregelgeving, zoals nu aangeboden, in vergelijking met de bestaande situatie zal bijdragen aan het bereiken van de kabinetsdoelstelling van vermindering van de regelgeving en van vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven, ook op bedrijfsniveau. Wordt op dit onderdeel van de wetgeving en het beleid de beoogde vermindering van 40% gehaald? Kortom, bestaat er op dit dossier bij het ministerie een soort saldoberekening van de lasten?

Voorzitter. Het aspect "regulering" brengt mij tot de vraag naar de ruimte voor zelfregulering. Die is zeer beperkt, aldus de stukken, vooral wanneer de handhaving in het geding is. De handhaving voorziet onder andere in een stelsel van bemonstering en analyse van dierlijke meststoffen en van verantwoording van mesttransporten. Het zogenaamde "spoor 1" zal, zoals het er nu naar uitziet, gelden bij inwerkingtreding van de wetswijziging. Bij dat spoor wordt gekozen voor het middel van centraal geregistreerde vervoersdocumenten, waarbij eisen worden gesteld aan de apparatuur die bedoeld is voor automatische, niet manipuleerbare gegevensregistratie, de AGR, en voor een automatische melding via GPS van laad- en losplaats. Deze methode betekent extra kosten voor de distributiesector, naar schatting € 4000 à € 5000 per transportmiddel. Zal de toename van de kosten daartoe beperkt blijven? In ieder geval zullen de afzetkosten, afhankelijk van het feit of het om drijfmest of vaste mest gaat, met 100% of 50% stijgen, zo maak ik uit de berekeningen op. Die kosten zullen ongetwijfeld worden doorberekend aan de veehouderijsector. Het is mede, maar niet alleen, om die reden dat wij sterk pleiten voor ruimte voor een alternatief stelsel met meer ruimte voor zelfregulering. Daarom zouden wij graag bevestigd zien dat een experiment op basis van zelfregulering, het zogenaamde "spoor 2", kansen en steun krijgt als het qua wetgevingssystematiek deugdelijk blijkt. Wij zullen daar graag iets over vernemen van de kant van de minister.

Dan wil ik nog iets zeggen over de gebruiksnormen. Met de overstap van verlies- naar gebruiksnormen zijn wij in het algemeen content. Wij vinden dit een positieve ontwikkeling. Ik houd het echter voor mogelijk dat problemen zullen optreden met de fosfaatgebruiksnorm die voor 2008 op 100 kilogram is gesteld voor grasland. Dat is minder dan de fosfaatonttrekking die men heeft bij goede graslandopbrengsten, zeker op de zandgronden. Van de beoogde evenwichtssituatie tussen fosfaatbemesting en gewasbehoefte is in die situatie mogelijkerwijs geen sprake meer. Ook de kalivoorziening kan daarbij in de knel komen, een probleem dat moet worden opgelost met kunstmest, waarvoor de normen merkwaardigerwijs meer ruimte scheppen.

Tot slot wil ik twee opmerkingen over de varkenshouderij maken. Over beide punten is door vrijwel alle sprekers voor mij het woord gevoerd. De sector van de varkenshouderij lijkt al jaren gebukt te gaan onder een negatief imago. Dat was eerder het geval met de vleeskalverenhouderij. De vraag is of dat nog terecht is. Gelukkig is via de amendementen 13 en 14 bij wetsvoorstel 30004 een onevenredige bedreiging voor deze sector via generieke afroming en individuele korting van dierrechten ongedaan gemaakt. Wij zijn blij dat de regering deze wijzigingsvoorstellen heeft geaccepteerd. Waarom bestaat er echter nog altijd bezwaar tegen het uitwisselbaar maken van varkens- en pluimveerechten, zelfs wanneer daarbij een module voor de fosfaat/stikstofverhouding wordt geïntroduceerd? Deze uitwerking zou wat ons betreft acceptabel zijn en de mogelijkheid scheppen om verantwoord tewerk te gaan. Dan moet dus wel de verhouding tussen fosfaat en stikstof worden vastgesteld.

Een tweede en laatste opmerking en vraag betreffen de mogelijkheden voor de varkenshouderij om gebruik te maken van de 6 miljoen kg extra plaatsingsruimte die sinds 2002, toen een evenwicht werd bereikt, is ontstaan. De fosfaatrechten vervallen per 1 januari 2006. Wat is er nu eigenlijk op tegen om de varkenshouderij naar evenredigheid van de huidige verdeling in die extra ruimte te laten delen? Sterker, is dit geen eis van distributieve rechtvaardigheid?

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven