Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, ter waarborging van de bekwaamheid tot het uitoefenen van beroepen in het onderwijs (Wet op de beroepen in het onderwijs) (28088).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Van der Hoeven:

...

De voorzitter:

De microfoon staat op zijn hardst.

Minister Van der Hoeven:

Dat is beter. Voorzitter, ik zal herhalen wat ik zonet heb gezegd, want dan heeft iedereen tenminste dezelfde kennis. Eerst zal ik een aantal algemene opmerkingen maken. Daarna ga ik in op de bekwaamheidseisen. Vervolgens kom ik op de positie van de godsdienstleerkrachten. Mijn derde punt is het platform en de relatie met de AMvB. Dan kom ik op de inspectie en de vragen die daarover zijn gesteld. Daarna volgen de zij-instromers, de arbeidsvoorwaarden en tot slot iets over de verdere procedure en over het tijdpad.

Om verschillende redenen is het wetsvoorstel noodzakelijk; dit zijn er vier. Op de eerste plaats verwachten wij – wij moeten ons daarover niets wijs laten maken – krapte op de onderwijsarbeidsmarkt, ook al lijkt de situatie op dit moment minder ernstig. Juist in tijden van krapte moet je zorgen voor kwaliteitsborging. Er moet worden gekozen voor een aanpak die geen conjunctureel maar een structureel karakter heeft. Wij hebben geen gesloten arbeidsmarkt meer, waartoe alleen mensen met een onderwijsbevoegdheid toegang hadden. Het zal noodzakelijk zijn dat mensen het onderwijs in kunnen stromen op elk moment van hun loopbaan en op allerlei soorten functies, zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit. Het is inderdaad waar, mijnheer Klink, dat wij op dit punt aan het voorsorteren zijn op hetgeen komen gaat. Dit moet ook worden gedaan, om te voorkomen dat wij in die vermaledijde varkenscyclus terechtkomen.

De tweede reden voor het wetsvoorstel zijn de veranderingen in het onderwijs zelf, die vragen om aanpassing van het stelsel. Daarbij gaat het om onderwijskundige veranderingen, maar ook om veranderingen in de organisatie van het onderwijs en de inzet van andere functies in het primaire proces. Kortom, er moet duidelijkheid zijn over taken en verantwoordelijkheden maar ook over de bijbehorende bekwaamheden van al het personeel dat in het primaire proces wordt ingezet.

De derde reden is "een leven lang leren", oftewel "eens bevoegd is niet altijd bekwaam". Die tijd is voorbij. Het halen van je bevoegdheid en daarna zonder verdere bijscholing voor de klas blijven staan, is iets wat vroeger eigenlijk al niet ging, maar tegenwoordig helemaal niet meer gaat.

Ten slotte past het wetsvoorstel op de beroepen in het onderwijs bij moderne bestuurlijke verhoudingen in het onderwijs. Scholen moeten meer ruimte krijgen voor een eigen inrichting van het onderwijs. Juist om die ruimte te kunnen geven, moet je wel duidelijk zijn over de kaders waarbinnen de scholen en hun besturen moeten opereren. De kwaliteit van het onderwijspersoneel is daarbij een onmisbaar element.

Mevrouw Dupuis stelde een aantal vragen die te maken hebben met de Wet BIG. Waarom is voor het onderwijs niet een soortgelijke wet gemaakt? Er zijn een aantal verschillen tussen de personen die werkzaam zijn binnen de gezondheidszorg en degenen die werkzaam zijn in het onderwijs. In tegenstelling tot het onderwijs zijn er in de gezondheidszorg heel veel vrije beroepsbeoefenaren. Verder zijn er daar door de EU gereguleerde beroepen, wat in het onderwijs niet het geval is. Er zijn echter ook een aantal overeenkomsten, die te maken hebben met de status van de beroepsgroep, die zelf een stem heeft in de bekwaamheidseisen. Dat is nieuw. Dat de bekwaamheid ook daadwerkelijk moet worden getoond voordat men met de daarbij behorende werkzaamheden wordt belast, is ook nieuw. Het is eveneens een parallel met de Wet BIG. Het derde punt waarop een parallel bestaat, is dat zittend personeel bekwaam moet blijven. Die elementen zijn cruciaal voor de status van het beroep. Zowel het voorstel voor de Wet BIO als de Wet BIG – de laatste in combinatie met de Kwaliteitswet zorginstellingen – is erop ingericht. De uitwerkingen zijn echter niet zonder meer identiek; daarin geef ik mevrouw Dupuis gelijk.

Met het voorstel voor de Wet BIO komt er een uitdrukkelijke verandering in de positie van de beroepsbeoefenaar in het onderwijs, juist doordat de beroepsgroep zelf een doorslaggevende rol heeft in het doen van voorstellen voor bekwaamheidseisen. Zij heeft ook zo'n rol in het nadenken over de manier waarop je de bekwaamheid kunt onderhouden en welke instrumenten daarbij worden ingezet. De voorschriften zijn anders. Er is geen register, dat op grond van de Wet BIG in de gezondheidszorg wel bestaat. De argumenten daarvoor herhaal ik niet; men vindt ze terug in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Wel is voorzien in een voorschrift voor het onderhouden van bekwaamheden die aansluiten bij het kwaliteitsbeleid van de scholen zelf. Dat kan ook in het onderwijs, want zoals ik al zei zijn leraren geen vrije beroepsbeoefenaren, maar werknemers in professionele organisaties. De laatsten voeren kwaliteitsbeleid, waarvan integraal personeelsbeleid een onderdeel is.

Over de bekwaamheidseisen is een aantal opmerkingen gemaakt. Een deel had te maken met de vakinhoud. Is de bepaling over de vakinhoud wel zwaar genoeg? Moet er niet méér over worden geformuleerd? Bij de vakinhoudelijke oriëntatie gaan wij uit van de kerndoelen en de exameneisen. De leraar moet de leerinhoud beheersen en kunnen overdragen. Dat hebben wij elders geregeld met elkaar. In de wet wordt het geëist en het kan ook niet anders. Je bent altijd leraar in iets. Je draagt inhoud over en je hebt vaardigheden nodig die direct met de inhoud zijn verbonden. Natuurlijk zijn er wel verschillen in de mate waarin leraren de vakinhoud moeten beheersen. De leraar in 6 vwo zal de inhoud van zijn vak waarschijnlijk op academisch niveau moeten beheersen om een goede leraar te kunnen zijn. Voor de leraar in het basisonderwijs heb je een andere balans tussen de verschillende competenties. Ik scheer echt niet alle leraren in alle fasen van het onderwijs over dezelfde inhoudelijke kam.

Het voorstel dat SBL heeft gedaan en dat de Kamer in afschrift heeft ontvangen, biedt een goed uitgangspunt voor een AMvB. Het geeft richting en ruimte, en het is door leraren zelf ontwikkeld. Maar de uitwerking zal niet gezocht en plichtmatig zijn. De praktijk zal inderdaad moeten uitwijzen of de bekwaamheidseisen echt een stimulerend kader bieden aan leraren en scholen. Mocht dan blijken dat de inschatting van de heer Ten Hoeven juist was – hetgeen ik niet denk en al helemaal niet hoop – dan moeten wij eerlijk zijn tegen elkaar en bij de herijking over uiterlijk zes jaar tot betere sets komen. Dat moet je met elkaar kunnen afspreken. Als je het niet doet, sluit je je af voor eventuele veranderingen in onder meer de inhoud en dat moeten wij natuurlijk niet hebben.

Over het inclusiviteitsbeginsel bestaat een misverstand. Gevraagd is of leerkrachten die in de bovenbouw van havo en vwo lesgeven, ook in de onderbouw en op het vmbo mogen lesgeven. Het antwoord daarop is "ja". Dat inclusiviteitsbeginsel blijft bestaan. In de wet wordt er ook expliciet in voorzien. Dat betekent dat degene die voldoet aan eisen voor het voorbereidend hoger onderwijs, mag worden benoemd in het gehele voortgezet onderwijs. Voor veel leraren die in het hbo zijn opgeleid, geldt al dat zij voor het hele voortgezet onderwijs zijn opgeleid. Zij volgden eerst een tweedegraadsopleiding en stroomden vervolgens door naar een opleiding tot eerstegraads leraar. Leraren die aan de universitaire lerarenopleiding zijn opgeleid, hebben vaak niet eerder een opleiding gehad die was gericht op de onderbouw. In de universitaire lerarenopleiding wordt echter wel degelijk ook aandacht aan de onderbouw besteed, ook in de praktische beroepsvorming. Dat punt is nadrukkelijk aan de orde geweest toen het wetsvoorstel in de Tweede Kamer werd behandeld. Ik heb daarbij de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag benadrukt. Het bevoegd gezag moet altijd de afweging maken of de leraar die benoembaar is, ook belast kan worden met werkzaamheden waar zijn opleiding niet direct op was gericht. Zo nodig zou dat bevoegd gezag de betrokkene in staat moeten stellen om zich verder te bekwamen voordat hij die werkzaamheden echt oppakt. Dat hoort bij de onderhoudsplicht die in het wetsvoorstel is opgenomen. Kortom: men is en blijft benoembaar, maar het bevoegd gezag moet serieus beoordelen of betrokkene voldoende inzetbaar is voor de werkzaamheden waarmee het bevoegd gezag hem wil belasten.

De heer Klink vroeg of iemand onbevoegd kan lesgeven in de onderbouw van het voortgezet onderwijs en dan met name het vmbo. Artikel 33, lid 4 van de WVO voorziet in de benoemingsmogelijkheid voor een bepaald vak van iemand die al bevoegd is voor een ander vak. Ik neem aan dat de heer Klink hier op doelde. Dat mag voor maximaal twee jaar en alleen als school en leraar een traject afspreken waarin die leraar alsnog gaat voldoen aan de bekwaamheidseisen. Daarnaast is de bestaande ruimere mogelijkheid gehandhaafd dat iemand die al bevoegd is voor een vak in het eerste leerjaar, een ander vak mag geven zonder aan de bekwaamheidseisen te voldoen en zonder een traject overeen te hoeven komen om alsnog aan de bekwaamheidseisen te voldoen. De inspectie moet daarover beslissen. Ook wordt de al bestaande mogelijkheid gehandhaafd dat dit ook voor het tweede leerjaar kan, maar dan alleen als er naar het oordeel van de inspectie sprake is van een bijzondere situatie.

Dit is conform het al bestaande artikel 33, lid 4 van de WVO. De Wet BIO beperkt deze ruimte voor de scholen niet. Inmiddels is het advies van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming verschenen over de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Mijn beleidsreactie daarop dateert van 18 juni. Die beleidsreactie is nog niet verwerkt in een wetsvoorstel. Daarop kom ik terug in het najaar van 2004. Overigens zal het Landelijk platform kwalificatiestructuur onderwijsberoepen zich ook kunnen uitspreken over de wenselijkheid van bestaande bekwaamheidseisen, dan wel het opstellen van nieuwe bekwaamheidseisen passend bij een nieuw competentieprofiel.

Dat brengt mij tot de vraag van de heer Van Raak hoe het zit met orde houden. Dat vind ik echt de verantwoordelijkheid van de leraren zelf en degenen die de verantwoordelijkheid hebben voor het integrale personeelsbeleid ten aanzien van die leraren. Wij geven scholen steeds meer ruimte om de middelen die zij op grond van de bekostigingsregels ontvangen, in te zetten op een wijze die het beste tegemoet komt aan wat zij zelf nodig vinden. Inzet van mentoruren kan daarbij horen. Het antwoord op de vraag naar de verdeling van de opvoedkundige taken tussen school en ouders, kan niet gezocht worden in het opknippen van verantwoordelijkheden. Ik vind dat ouders en school samen behoren te werken aan de opvoeding en de opvoedingstaken. Het ergste dat kan gebeuren, is dat de school wordt tegengewerkt door de ouders of dat de ouders worden tegengewerkt door de school. In dat geval ontstaat een lose-losesituatie. Het kind om wie het gaat is daar helemaal niet mee geholpen en dat moet daarom te allen tijde worden voorkomen. Dat kan alleen niet hier worden voorkomen, maar dat zal op de scholen zelf moeten gebeuren.

Vakinhoud is erg belangrijk, maar minstens zo belangrijk is de pedagogisch-didactische kennis van leraren. Waarom lijkt het alsof daar op dit moment wat meer nadruk op wordt gelegd? Ik denk dat dit te maken heeft met het feit dat er juist op dat punt erg veel van leraren wordt gevraagd en dat dit niet altijd even goed aan de orde komt in de opleiding. Overigens moet dat ook duidelijk aan de orde komen bij de bijstelling van de opleidingen zelf. Binnen bijvoorbeeld de pabo's zelf zijn daar ook al de nodige voorstellen voor in ontwikkeling.

Dat brengt mij bij het bijhouden van de bekwaamheid. Dit is ook zo'n belangrijk punt. Het onderhoud van de bekwaamheid is belegd bij de school omdat het een onderdeel is van het personeelsbeleid. Natuurlijk zullen beroepsbeoefenaren zich zelf wel degelijk op verschillende niveaus uitspreken. Het SBL en de kringen van leraren die onder regie van het SBL hebben gewerkt aan de totstandkoming van de bekwaamheidseisen, zullen zich ook laten horen als het gaat om bekwaamheidsonderhoud. Zo wordt nagedacht over voorbeelden voor in de wet geregelde bekwaamheidsdossiers.

De onderhoudsplicht van het bevoegd gezag wordt nu in de wet opgenomen. Zij is onderwerp van medezeggenschap en toezicht. Dat zou mijns inziens voldoende garanties moeten bieden dat de scholen er geen loopje mee nemen, waarvoor inderdaad geld nodig is. Scholen hebben middelen beschikbaar voor het uitvoeren van hun onderhoudsplicht, maar vanuit de enveloppemiddelen zal daaraan additioneel geld worden toegevoegd, wat oploopt tot een bedrag van structureel 29 mln euro vanaf 2007. In het beleidsplan onderwijspersoneel, dat ik inmiddels aan deze Kamer heb gezonden, ga ik daarop in, ook wat de verdeling van de middelen betreft.

Hoe moet een school de verantwoordingsplicht invullen? De heer Klink deed daarvoor een aantal aardige suggesties. De vraag is of de wetgever het moet voorschrijven. Wij schrijven nu voor dat het schoolplan de instrumenten voor het onderhoud moet aangeven. Gelet op de rol van de medezeggenschap bij vaststelling of wijziging van het schoolplan kan op die manier adequaat worden voldaan aan de horizontale verantwoordingsplicht. Via de verplichte opname in het schoolplan kun je zo die horizontale verantwoordingsplicht vormgeven, en kun je dus ook de scholen aansporen om invulling te geven aan het interne kwaliteitsbeleid.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Mij is niet helemaal duidelijk, waarom de minister wel in de lijn van de traditie het verkrijgen van een bevoegdheid buiten de onderwijsinstanties ziet, en de nascholing niet. Waarom spreekt zij over personeelsbeleid, schoolplannen en het bijhouden van dossiers? Laat die leraar zelf alle mogelijkheden aangrijpen om aan de wettelijke vereisten van bekwaamheid te voldoen. Belast de schoolbesturen daar toch niet mee!

Minister Van der Hoeven:

Het is en/en. De leraren zijn verplicht om hun bekwaamheid op peil te houden. Maar het is ook de plicht van de schoolbesturen om er in het kader van het integrale personeelsbeleid voor te zorgen dat alle bekwaamheden die in een school nodig zijn, er ook zijn. Als je constateert dat dat niet 100% het geval is, moet je het niet laten afhangen van de individuele leraar, want dan heb jij als schoolbestuurder, vanuit je functie als bevoegd gezag en vanuit je verantwoordelijkheid voor het verzorgen van goed onderwijs, de plicht om daarop toe te zien. Ik hecht daar zeer aan, omdat de schoolbesturen op dit punt in beeld moeten blijven.

Ik kom toe aan de bekwaamheidseisen voor het godsdienstonderwijs. Wat is het probleem? De bekwaamheidseisen gaan in het algemeen ook over vakinhoud, maar zij beschrijven die vakinhoud niet gedetailleerd. De derde competentie van SBL, die daarop betrekking heeft, legt een directe relatie met wat de leerling zal moeten kennen en kunnen. Zoals gezegd zijn de kerndoelen en de exameneisen de referentiepunten. De beroepsgroep aanvaardt de kerndoelen en de exameneisen als een gegeven, als uitgangspunt voor het beschrijven van de bekwaamheidseisen voor de leraar. De beroepsgroep is dus verantwoordelijk voor voorstellen voor bekwaamheidseisen, gericht op leerinhouden die zij zelf in eerste instantie niet heeft voor- of vastgesteld. Kortom, het godsdienst- en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wijkt in dat opzicht niet af van andere vakken. Ik wil een verschil maken tussen godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk onderwijs, want dat zijn twee verschillende zaken. Voor beide zijn echter van buitenkomende eisen richtinggevend. Wij moeten nu wel vaststellen welk referentiepunt er zal zijn voor die godsdienstvakken. Daar zijn geen kerndoelen en geen exameneisen voor. Dan ligt het wat mij betreft voor de hand een kerkgenootschap of een vergelijkbare organisatie daarbij een belangrijke rol te geven. Als er op dat niveau geen richtinggevende en geconsolideerde uitspraak over de inhoud bestaat, blijft het schoolbestuur, juist ook in het kader van de vrijheid van onderwijs, de verantwoordelijkheid dragen voor de inhoud van het onderwijs en voor hetgeen leerlingen daarin zouden moeten bereiken. Op die manier moet het naar mijn mening mogelijk zijn om de verschillende verantwoordelijkheden op dit punt helder weer te geven. In het vervolgtraject van de AMvB met bekwaamheidseisen kom ik daarop terug.

Hoe stel ik mij dat voor? Ik stel mij voor de bekwaamheidseisen zoals die nu door SBL zijn ontwikkeld, voor te leggen aan diverse kerkgenootschappen en aan schoolbestuurorganisaties om te bezien of mijn lijn een houdbare lijn is. Dat wil zeggen dat de bekwaamheidseisen zoals die er nu zijn, ook van toepassing zijn op leraren godsdienst en levensbeschouwelijk onderwijs, maar dat wij moeten bezien of een inhoudelijk referentiepunt, dat nodig is voor die derde competentie, beschikbaar en operationeel is. Als dat het geval is, zijn er duidelijk vakinhoudelijke eisen die niet gelden voor alle scholen, maar voor die scholen die godsdienst of levensbeschouwelijk onderwijs in een bepaalde richting willen gaan verzorgen. Ik kom daar echter op terug op het moment dat de AMvB hier wordt voorgehangen. Tegen mevrouw Dupuis kan ik zeggen dat die AMvB wordt voorgehangen.

In de Tweede Kamer is bij de behandeling van dit wetsvoorstel veel aandacht besteed aan het voornemen om een landelijk platform in te stellen. Ik heb op verzoek van de Kamer op 9 januari een brief gezonden waarin op een aantal punten een nadere uitwerking wordt voorgesteld. In de Tweede Kamer zijn twee moties over dat onderwerp aangenomen. In een motie staat dat minstens de helft plus één van het aantal leden van het platform deskundigen moeten zijn uit de beroepsgroepen. In de andere motie staat dat deskundigen van lerarenopleidingen niet zelf in het platform zitting zouden moeten hebben. Dat punt is er door de Tweede Kamer uitgeamendeerd. Het platform wordt een platform van deskundigen en niet een van vertegenwoordigers met achterbannen. Ik hoop het platform spoedig in te kunnen stellen. Ik zal uiteraard de in de Tweede Kamer aangenomen moties op dat punt uitvoeren.

Ik heb inmiddels samen met Binnenlandse Zaken gekeken naar de status van het platform, want dat was nog wat onhelder. Daarbij speelde de vraag of het platform, gelet op zijn rol bij het doen van voorstellen over bekwaamheidseisen, als een adviescollege zou moeten worden ingesteld. Dat ging niet, want dat zou strijden met het voornemen om het aantal adviescolleges beperkt te houden. Dat betekent dat het platform zelf geen adviescollege zal zijn, maar dat het een rapport opstelt over wenselijke bekwaamheidseisen voor de diverse beroepen. Dat rapport leg ik vervolgens voor aan de Onderwijsraad, die mij zal adviseren of de voorstellen een goede basis zijn voor een AMvB over bekwaamheidseisen, maar die zelf niet inhoudelijk zal ingaan op die bekwaamheidseisen. Daarna wordt de AMvB opgesteld en bij het parlement voorgehangen. De omvang van het platform zal zodanig zijn dat alle deskundigheden erin zitten. Wij gaan uit van 11 tot 15 personen. Zodra het platform er is, zal ik de Kamer daar uiteraard van op de hoogte stellen.

Over de positie van de inspectie zijn een aantal vragen gesteld. Men wilde weten in hoeverre de inspectie eisen kan stellen. De heer Klink vroeg in hoeverre er een dwingende rol voor de inspectie is weggelegd op basis van artikel 3 van de WOT en of er vooral sprake is van stimulerend toezicht. De stimuleringstaak van de inspectie is volgens artikel 3 van de WOT expliciet gekoppeld aan de beoordelingstaak. De inspectie moet dus in de eerste plaats beoordelen hoe het is gesteld met de kwaliteit van het onderwijs aan de school. Dat doet zij door onderzoek naar de naleving van wettelijke voorschriften, maar ook naar andere kwaliteitsaspecten. Bij de Wet BIO heeft het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor onderhoud van de kwaliteit van het individuele personeelslid. Het bevoegd gezag moet dat invullen in personeels- en scholingsbeleid. De Wet BIO schrijft voor dat het bevoegd gezag dat onderhouden van die bekwaamheid concreet beschrijft in het schoolplan. De inspectie kan dus geen eisen stellen aan de bijscholing van leerkrachten zelf. De vraag is overigens ook op welke manier zij dat zou kunnen. Het stellen van eisen aan bijscholing van leerkrachten veronderstelt dat je precies weet wat elk van die individuele leerkrachten nodig heeft om weer up to date te zijn. Op dat individuele niveau moet de inspectie niet werken. Dat zou voorbijgaan aan de professionele verantwoordelijkheid van leraar en school zelf.

Er kunnen natuurlijk wel redenen zijn om scholen aan te spreken, bijvoorbeeld op de kwaliteit van het team in zijn totaliteit en op hun onderhoudszorgplicht. Daar kunnen diverse redenen voor zijn. De inspectie kan zelf tot de conclusie komen dat een gesprek nodig is, bijvoorbeeld omdat bij het periodiek kwaliteitsonderzoek bleek dat het schoolplan op geen enkele manier ingaat op het onderhoud van bekwaamheid of dat op essentiële onderdelen personeel niet voldoet aan de eisen die aan hen mogen worden gesteld. De inspectie moet dus niet wachten tot er klachten komen, al kunnen klachten uiteraard een belangrijke bron van informatie zijn. Wat de sancties betreft, moeten er om te beginnen stimulerende maatregelen genomen worden. Wij hebben tenslotte toch het liefst dat scholen gewoon goed onderwijs verzorgen. Dat betekent dat het bevoegd gezag daarop wordt aangesproken. In het uiterste geval is er de mogelijkheid om de bekosti ging in te houden. Ik heb daarover in reactie op het Onderwijsjaarverslag opmerkingen gemaakt. Dat is in het uiterste geval. Daaraan voorafgaande loopt een heel traject, beginnende met stimulerend toezicht en andere stimulerende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de school op niveau komt.

Mevrouw Linthorst vroeg naar de specifieke situatie in Amsterdam. Zij vroeg wat eraan gedaan is. Uit haar opmerkingen proefde ik dat zij het gevoel heeft dat wij het wat hebben laten slingeren. Dat is niet gebeurd. In februari 2004 is er een klokkenluidersignaal geweest. Naar aanleiding van dat signaal is een aantal stappen gezet. De afdeling Primair onderwijs van het ministerie heeft gesprekken gevoerd met de school, waarin ook afspraken gemaakt werden met het schoolbestuur. Er zijn ook acties in gang gezet die tot verbeteringen moesten leiden. Op 26 april is die afsprakenbrief aan het schoolbestuur gestuurd. Het schoolbestuur heeft gereageerd met een aantal verbeteracties, die te maken hebben met het aantal onderwijsassistenten die hun bevoegdheid hebben gehaald. Verder worden er nieuwe leerkrachten aangetrokken. Een andere maatregel is het uit elkaar halen van bestuur en beheer. Per 1 augustus 2002 zijn OALT-leerkrachten niet meer ingezet. De personeelsdossiers worden op orde gemaakt. In september wordt daarop gereageerd door de inspectie. De inspectie heeft verder een periodiek kwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Daaruit kwam naar voren dat men een aantal zaken niet goed op orde had. De inspectie heeft onderzocht hoe dat kwam. Zij heeft daarbij ook de Cito-toetsen en de leerresultaten betrokken. De inspectie heeft gebruik gemaakt van de prestaties van de school op de Cito-eindtoets basisonderwijs. Afgezet tegen scholen met een vergelijkbare leerlingpopulatie bezien over de laatste drie jaar lagen de leerresultaten aan het einde van de schoolperiode boven het niveau. Dat was niet in lijn met de resultaten van de entreetoets die afgenomen was in groep 7 en ook niet met de tussentijdse toetsen in de groepen 7 en 8. Die resultaten waren veel minder, zoals men in de krant heeft kunnen lezen. De hoge opbrengsten bij de eindtoets lagen niet in lijn met de kwaliteit van onderwijs en leren, zoals door de inspectie was vastgesteld. De verklaring die de school daarvoor gaf, was dat men in de groepen 7 en 8 veel extra ondersteuning gaf door extra lessen zowel onder als na schooltijd. Verder oefenden de leerlingen frequent met oude Cito-toetsopgaven en heeft de school ervaren leraren in de hoogste groepen ingezet. Verder bleek dat vooral de ouders van de leerlingen in de hoogste groepen sterk prestatiegericht waren en de kinderen stimuleerden met extra huiswerk om een goed toetsresultaat te halen. Volgens de inspectie is echter een belangrijk gegeven de verlenging van de basisschoolperiode. Uit de groepsadministraties blijkt dat bijna de helft van de leerlingen met vertraging de school doorloopt. Het is aannemelijk dat verlenging van de basisschoolperiode een positieve invloed heeft op de resultaten aan het eind van de schoolperiode. De inspectie merkt daar verder over op dat je daarmee voor de korte termijn een succes genereert. Het is echter de vraag of de leerlingen op langere termijn in hun verdere loopbaan succesvol blijven.

Voorzitter. We laten het hier niet bij. De inspectie bezoekt de school in het volgend schooljaar opnieuw om het jaarlijks onderzoek uit te voeren en zal in 2006 opnieuw het zware periodieke kwaliteitsonderzoek doen, zoals dat nu ook is gebeurd. De bedoeling is dat de school een plan van aanpak maakt ter verbetering van de kwaliteit. De school is daar nu ook mee bezig. Voor de andere zaken geldt dat geld dat niet conform de bedoeling is besteed, wordt teruggevorderd.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter. Het antwoord van de minister bevredigt mij niet helemaal. Ik ken die scholen toevallig al wat langer, dus niet alleen vanuit de klokkenluiderssignalen. Er gaan al jaren geruchten dat de Cito-scores van die scholen worden vervalst. Dit verhaal wordt in eerste instantie niet alleen versterkt door de discrepantie tussen de eindscores en de eerdere scores en de uitzonderlijke positie die de scholen innemen ten opzichte van scholen met een vergelijkbare populatie. Het gerucht wordt ook versterkt door het feit dat scholen voor voortgezet onderwijs huiverig zijn om de leerlingen van die scholen aan te nemen, omdat zij de Cito-scores van de scholen niet vertrouwen. Dat wordt door de inspectie ook erkend. Mijn ervaring met scholen voor voortgezet onderwijs is dat ze een dergelijke uitspraak alleen maar doen op basis van de ervaringen die ze hebben met leerlingen die al eerder uit die school naar hun school zijn uitgestroomd. Er is behoorlijk wat aan de hand. Dat baart mij zorgen. Mijn fractie is er in principe voor dat wij wetten aannemen, waarin aan het veld zoveel mogelijk bevoegdheden en ruimte wordt gegeven. Maar dat moet dan gepaard gaan met controle op de resultaten. Die controle moet niet alleen papieren controle zijn. We hebben dezelfde opmerking gemaakt in de schriftelijke voorbereiding. De inspectie moet willen weten wat er speelt op de school en zich niet neerleggen bij gemakkelijke, sociaal wenselijke antwoorden als: we gaan eraan werken. Het gaat over kinderen.

Minister Van der Hoeven:

Ik ben het geheel met u eens. Daarom sta ik geheel achter de beslissing van de inspectie om in het volgend schooljaar opnieuw erheen te gaan, in 2006 opnieuw een periodiek kwaliteitsonderzoek te doen en het niet bij één keer te laten. Je kunt dit soort geruchten alleen op de langere termijn ontzenuwen, omdat ze niet waar blijken te zijn. Of je kunt ze aan de kaak stellen, omdat ze wel waar blijken te zijn. Je kunt het dus niet laten bij één keer langslopen. Ik ben dat zeer met u eens. Ik hecht er daarom aan om het op deze manier te doen en daarover met de inspectie van gedachten te wisselen. Niemand heeft iets aan geruchten. Geruchten moeten verdwijnen. En als ze waar zijn, moet er orde op zaken gesteld worden.

Voorzitter. Dat brengt mij bij het volgende blokje, de zij-instromers. Hierover zijn vooral door de heer Van Raak vragen gesteld. Er zijn geen gradaties in bevoegdheid. Je bent wel bevoegd of je bent niet bevoegd. Er zijn wel gradaties in bekwaamheid. Hebben zij-instromers aangetoond dat zij zover zijn op weg naar een volledige bekwaamheid dat een benoeming als leraar zeker verantwoord is onder de voorwaarde dat met de juiste scholing en begeleiding binnen de twee jaar de volledige bekwaamheid wordt behaald, dan is daar niks mis mee. Wij hebben hier met elkaar gesproken over de Interim-wet zij-instromers. Toen hebben wij met elkaar geregeld dat als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, de inspectie mag toestaan dat de periode met maximaal een jaar wordt verlengd. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om een situatie waarin een leraar de scholing niet kan volgen omdat de lerarenopleiding de verplichtingen niet nakomt, het kan ook gaan om ziekte of zwangerschap. Kortom, het kan om van alles gaan. Daar is de Eerste Kamer zelf bij betrokken geweest. Ik weet niet wie precies voor de wet heeft gestemd, maar het voorstel is wel aangenomen.

Is het aantrekkelijk om gebruik te maken van zij-instromers? Op dit moment zijn zo'n 3000 zij-instromers aan de slag in het primair en voortgezet onderwijs. Eerlijk gezegd, ben ik daar blij mee. Ik vind wel dat je niet langdurig mensen onbevoegd moet inschakelen. Dat is niet wenselijk voor de school en dat is niet wenselijk voor de leraar. Ik vind de zij-instroom een goede alternatieve weg naar het leraarschap. Wij hebben daar mogelijkheden voor geboden en daaraan worden natuurlijk ook bepaalde eisen gesteld. Vanaf het komende schooljaar kunnen scholen per zij-instromer aanspraak maken op een eenmalige tegemoetkoming van € 15.000. In de voorafgaande schooljaren lag dat bedrag rond de € 9000. Op die manier laten wij ook in financiële zin duidelijk merken dat wij het aspect van de zij-instromers goed vinden; wij hebben alleen oog voor het feit dat je niet alles in een beperkte tijd en met beperkte geldmiddelen kunt doen. Vandaar de verruiming van de budgetten.

De heer Van Raak vraagt mij of ik de opvatting deel dat schoolmanagers te allen tijde moeten voldoen aan een minimum aan vakinhoudelijke en pedagogische bekwaamheden en dat zij minimaal een dagdeel moeten blijven meedraaien in de klassen. Die opvatting deel ik niet. Beroepsbeoefenaren moeten bekwaam zijn voor het uitoefenen van de werkzaamheden waarmee ze kunnen worden belast. Schoolleiders moeten bekwaam zijn voor de werkzaamheden van de schoolleider. Als die schoolleider met lesgevende taken wordt belast, dan moet hij daarvoor bekwaam zijn en dus ook als leraar benoembaar zijn. Als de schoolleider geen lesgevende taak heeft, maar bijvoorbeeld zorgdraagt voor bovenschools management, dan hoeven wij die eisen niet te stellen.

Dan ga ik in op het geschiktheidsonderzoek door anderen dan lerarenopleidingen. Daarop is de kritiek geuit dat dit niet in de eerste plaats een taak van de lerarenopleidingen is. De beoordeling van de geschiktheid is een taak van de instellingen die deskundig zijn op het gebied van die beoordeling. Daar zijn wij het over eens. De instellingen moeten zich daarvoor kwalificeren. Dat wordt met dit wetsvoorstel geregeld, als het wordt aangenomen. Het ligt voor de hand dat lerarenopleidingen, of beter, instellingen die lerarenopleidingen aanbieden, zich voor deze taak kunnen en zullen kwalificeren. Daar ga ik van uit. Er is geen reden om andere instellingen daarvan uit te sluiten. Het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek is een publieke taak. Kwaliteit en onafhankelijkheid moeten daarbij gewaarborgd zijn. In de tweede nota van wijziging bij dit wetsvoorstel is daarom voorgesteld dat alle instellingen die geschiktheidsonderzoeken willen uitvoeren, dus ook de instellingen voor hoger onderwijs die lerarenopleidingen verzorgen, zich voor die taak moeten kwalificeren. De procedure daarvoor is nog niet vastgesteld. Dat wordt een aparte AMvB.

De heer Van Raak zegt dat de afgelopen jaren een commerciële markt is ontstaan. Hij vraagt hoe het komt dat men daarin meer vertrouwen heeft dan in de lerarenopleidingen. Ik heb niet gezegd dat de commerciële bureaus het beter kunnen doen dan de instellingen voor hoger onderwijs met lerarenopleidingen. Ik heb wel gezegd dat wij moeten beschikken over criteria voor kwaliteit en het onafhankelijk functioneren van instanties die zich willen belasten met dit assessment. Wie aan die criteria voldoet, is competent. Of dat nu op commerciële basis gebeurt of niet, dat staat er los van.

Dan kom ik op de vraag over de primaire arbeidsvoorwaarden. Het is waar dat de onderwijsondersteuner wellicht eerder zijn maximumsalaris haalt, maar het salarisplafond is wel behoorlijk lager dan dat van de leraar. Laten wij dat niet vergeten.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Als dat het geval is, is het helemaal geen probleem. Ik constateer dat er in de praktijk ook onderwijsondersteuners zijn die daar heel dicht bij zitten. Wanneer het maar een of twee schalen scheelt, dan is het wel een groot probleem.

Minister Van der Hoeven:

Dan kan het een probleem zijn. Maar wij praten inderdaad niet over onderwijsondersteuners die allemaal hetzelfde zijn. Er zijn verschillende inschalingen. Bij het vastleggen van die typen onderwijsfuncties moet je wel goed letten op de rechtspositionele aspecten en het salarisbouwwerk. Anders is er geen sprake van evenwicht. Dan is de uitdaging onvoldoende aanwezig om je verder te bekwamen en door te stromen naar een hoger gelegen functie.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Wanneer onderwijsondersteunende functies ontstaan die heel dicht bij het leraarschap liggen, is het onderscheid niet meer goed te maken. Dan is ook het strakke onderscheid in rechtspositie niet meer waar te maken. Dan lukt het niet meer op deze manier. In wezen zou je deze onderwijsondersteuners dan een lagere lerarenfunctie moeten geven.

Minister Van der Hoeven:

Ik zie wat de heer Ten Hoeve bedoelt. Hij geeft hiermee eigenlijk precies aan waarom het zo noodzakelijk is om de beroepen van onderwijsondersteuners te beschrijven en er ook bekwaamheidseisen voor vast te stellen, zodat die vervaging van de functies niet kan optreden. Op het moment dat daar geen halt aan wordt toegeroepen, ontstaan er heel rare situaties. Die ontstaan overigens niet alleen binnen de scholen maar ook binnen de instellingen die voor die verschillende functies opleiden. Het geeft eens te meer de noodzaak aan van deze wet.

Ik wil tot slot nog twee opmerkingen maken. De eerste opmerking gaat over deregulering en de tweede over de toekomst. Wat de deregulering betreft, is het de bedoeling om de bekwaamheidseisen van alle sectorwetten samen te nemen en onder te brengen in één algemene maatregel van bestuur met een beperkt aantal voorschriften. Die AMvB komt in de plaats van een aantal afzonderlijke, soms heel omvangrijke en gedetailleerde bevoegdheidsbesluiten. Dat zijn zowel AMvB's als ministeriële regelingen die nu nog berusten op de Wet primair onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs en de Overgangswet voortgezet onderwijs. De uitvoeringsvoorschriften rond de zij-instroom zijn geen andere dan die al bestaan, met uitzondering van een AMvB voor de erkenning van instellingen die het geschiktheidonderzoek, het assessment, willen uitvoeren. Die komt erbij, maar ook hier kies ik voor één AMvB voor alle sectorwetten. De wettelijke bepalingen wijzigen bestaande bepalingen en vergroten niet de omvang van het regelbestand als zodanig. Wel worden zij-instroombepalingen aan de sectorwetten toegevoegd, maar die zijn nagenoeg gelijk aan de nu in te trekken Interim-wet zij-instroom.

Het is de bedoeling om dit najaar de AMvB met de bekwaamheidseisen voor de leraren te slaan. Tegelijkertijd zal de Nederlandse Schoolleiders Academie (NSA) dit najaar voorstellen gereed hebben voor bekwaamheidseisen voor de schoolleiders in het primair onderwijs. Voor de bekwaamheidseisen voor het ondersteunend werk willen wij eerst het platform horen. Dat platform wordt nog dit jaar ingesteld. De AMvB met bekwaamheidseisen wordt voorgehangen bij de Kamers.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter. Ik zit een beetje met het probleem dat ik wel overtuigd ben van de goede bedoelingen van deze minister als het gaat over de rol van de inspectie. Ik geef toe dat wij daar in onze bijdrage het speerpunt van hebben gemaakt, maar dat betekent natuurlijk wel dat wij daar een tot tevredenheid stemmend antwoord op willen hebben. Wij weten nu van de situatie in een tweetal scholen in Amsterdam, omdat die zijn aangemeld. Er deden echter al langer geruchten de ronde. Mijn zorg betreft de gevallen waarbij wij dat niet weten. Wij weten dat het op een aantal scholen niet goed gaat. De inspectie moet inspecteren. Dat is de kerntaak van de inspectie. Die moet ook echt willen inspecteren. Ik weet niet of dat in alle gevallen adequaat gebeurt. Wij betreuren het heel erg als dat tekortschiet. Onderwijs is een belangrijk emancipatievehikel. Vooral voor kinderen in een achterstandsituatie kan goed onderwijs het verschil maken tussen volwaardig deelnemen aan de samenleving en er niet bij horen. De basis daarvoor wordt in het primaire onderwijs gelegd. Daarom is ieder jaar dat een school niet goed functioneert een jaar te lang. De inspectie zou wat ons betreft veel proactiever en met meer gevoel voor urgentie moeten optreden.

Ik ben benieuwd naar het antwoord van de minister op een vraag die ik in eerste termijn heb gesteld. Is de minister het met ons eens dat de vrijheid van onderwijs ondergeschikt hoort te zijn aan de kwaliteit van het onderwijs?

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Wij danken de minister hartelijk voor de beantwoording.

Ik heb in eerste termijn gezegd dat wij het doel van het wetsvoorstel van harte steunen. Wij hadden vragen over de middelen en de weg waarlangs de doelstellingen gerealiseerd worden. Voor een deel heeft de minister onze twijfels weggenomen, maar voor een deel blijft die twijfel bestaan. Wij vonden het vooral belangrijk dat de minister zei dat het niet om het één of het ander ging, maar om beide. Wij hebben ook onze twijfels over de deregulering. De minister heeft ons duidelijk gemaakt dat er voor een groot deel sprake is van deregulering, maar wij zijn bang dat er weer nieuwe regulering in zit. Dan doelen wij vooral op de problemen rondom het platform. De minister kan er echter van verzekerd zijn dat wij onze stem niet aan dit wetsvoorstel zullen onthouden.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie blijft het betreuren dat er geen titelbescherming is gekomen voor de leraar. Ik vind ook niet dat de minister adequaat heeft gereageerd toen wij daar wat over zeiden. Dat had namelijk best gekund en dat geeft het beroep echt het gewicht dat het verdient.

Wij hebben ook geen antwoord gekregen op de vraag waarom er niet meer nadruk wordt gelegd op de leraar als cultuurdrager. Ik begrijp wel dat het niet bij alle vakken zo nodig is, zeker niet bij de technische vakken in het vmbo. Dat het drager zijn van cultuur in de definitie van het beroep impliciet zou zijn, lijkt ons voor de hand liggend. Dan mag het ook nog wel eens een paar keer duidelijk gezegd worden. Wij vinden het jammer dat dit niet gebeurt.

Over de nadruk op de niet-vakinhoudelijke kennis van de leraar merkte de minister op dat andere zaken altijd zo tekortschoten. Dat begrijpen wij niet. Ik hoor bij visitaties van pabo's niet anders dan dat er een veel te grote leemte in kennisinhoud is bij de studenten. Er is helemaal niet te weinig aandacht voor de pedagogisch-didactische vakken. Daar is juist te veel aandacht voor. Hetzelfde geldt voor de lerarenopleiding voor de tweede en derde graad. De inzet was juist altijd dat het minder ging om de kennisinhoud en meer om de pedagogisch-didactische vaardigheden. Dat antwoord begrijpen wij niet en ik hoop dat de minister daar nog even op wil reageren.

De heer Klink (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Wij danken de minister voor de antwoorden op onze vragen. Wij onderschrijven de vier uitgangspunten die ten grondslag liggen aan deze wet. Ook de vergelijking tussen de Wet BIO en de Wet BIG vinden wij in die zin overtuigend. Het maakt verschil of je met vrije beroepsbeoefenaren dan wel met deskundigen die in een organisatie werken.

Wij hadden graag overtuigender voor het voetlicht gekregen dat de vakinhouden met nadruk zullen worden genoemd in de AMvB's die uiteindelijk tot stand zullen komen, temeer omdat wij niet zes jaar willen wachten. Wij vinden het noodzakelijk die vakinhouden nu al goed te regelen.

Inderdaad is vmbo praktijkgericht onderwijs. Wij hebben het uitvoerig daarover gehad tijdens het beleidsdebat over deze onderwijssoort. Als het inclusiviteitsbeginsel blijft bestaan, is het volgens ons van groot belang dat de didactische vaardigheid over de hele linie serieus wordt genomen, zodat het niet bijplussen wordt op het moment dat iemand in het vmbo onderwijs gaat geven. Wij vinden dat op zichzelf een vrij belangrijk punt. In het debat over de Beleidsreactie taakgroep basisvorming komen wij terug op de brede inzetbaarheid en de relatie met de AMvB's die ik in mijn eerste inbreng aanstipte.

Wat het onderhouden van de bekwaamheidseisen betreft, hebben wij er vrij veel nadruk op gelegd dat het om minimumeisen gaat. Wij hebben er ook de nadruk op gelegd dat deze operationaliseerbaar dienen te zijn, zodat je je eigen bekwaamheden eraan kunt afmeten. Gegeven die twee voorwaarden vinden wij het belangrijk dat scholen zich verplicht weten om aan bij- en nascholing te doen op het moment dat na herijking van de minimumeisen mocht blijken dat de bekwaamheden simpelweg tekortschieten. Wij zouden daarvoor graag corrigerende mechanismen zien. Wij doen nogmaals het voorstel om ouders daarbij als het ware in te schakelen door er een zekere openbaarheid aan te geven. Nogmaals, dat kan geanonimiseerd. Er zijn voorbeelden van landen waarin dat in de sfeer van de rechterlijke macht gebeurt. Ik heb Canada genoemd. Op zichzelf vinden wij dat dus belangrijk.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor haar uitgebreide en goede beantwoording. Ik heb nog enkele punten overgehouden. Ik begin met het punt dat wij net in de interruptie aan de orde hadden en dat een detailpunt lijkt, maar uiteindelijk niet is. Er komen steeds meer onderwijsondersteunende functies. Wij denken daarbij allereerst aan betrekkelijk laag geclassificeerde functies als lokaalassistenten en docentassistenten, maar het kan ook op een heel andere manier. Bij instructeurs denk je in wezen aan een leraar die net iets minder mag dan een echte leraar. Qua schaal zit hij daar ook dichtbij. Dat betekent dat het een heel groot verschil gaat maken of je in acht jaar of in achttien jaar je maximumsalaris bereikt. De conclusie daarvan is, dat als wij op deze weg voortgaan het rechtspositioneel zo scherpe verschil tussen onderwijsgevende en onderwijsondersteunende taken niet meer werkt. Daar moet eens naar worden gekeken, want dat wordt dan wel een probleem. Het gaat door elkaar lopen en komt nog niet terug in de rechtspositie.

Ik ben het met de minister eens dat het een goed ding is dat de mogelijkheid voor zij-instroom bestaat. Wij hebben 3000 zij-instromers. Ik vind dat het wel reëel is om te constateren dat de hooggespannen verwachtingen over zij-instromers niet helemaal bewaarheid zijn. Er zijn erg veel teleurstellingen voorgekomen, zeker bij velen die zich ervoor hadden opgegeven. De achtergrond daarvan is natuurlijk toch dat het een systeem is dat werkt op een moment dat er echt grote tekorten zijn en je anders niet aan mensen kunt komen, maar dat te veel bureaucratie met zich brengt, zelfs al levert het € 15.000 op. Scholen lopen niet zo vreselijk hard voor dit soort dingen.

Graag hoor ik van de minister of zij het met mij eens is dat het heel belangrijk is om in de bovenbouw van het vwo de aanwezigheid van academici op peil te houden om de sfeer en de bedoeling van het vwo waar te kunnen blijven maken. Als zij dat met mij eens is, zal zij het ook de moeite waard vinden om te blijven monitoren of dat wel lukt. Ik heb er ernstige twijfels over. Ik vrees dat die aanwezigheid te veel naar de achtergrond wordt gedrukt door de ontwikkelingen die de minister op dit moment niet meer helemaal zelf in de hand heeft.

Van diverse kanten is de klacht gekomen dat er te weinig aandacht is voor vakinhoudelijke zaken. De minister zegt dat er nadruk wordt gelegd op de vakinhoudelijke eisen via de kerndoelen en de exameneisen. Dat neem ik heel graag aan. Ik denk evenwel dat het van belang is dat dit geluid zo betrekkelijk eensgezind vanuit deze Kamer klinkt, want ik constateer in de praktijk dat dit aspect in het onderwijs ondergesneeuwd dreigt te raken. De minister zegt dat er een tijd is geweest dat er in de opleiding te weinig aandacht werd besteed aan pedagogisch-didactische kwaliteiten. Dat is juist en dat daaraan op dit moment meer aandacht wordt besteed is dan ook te merken aan de kwaliteit van de leraren. Wij moeten echter voorkomen dat wij doorslaan, want het is en blijft erg belangrijk om nodige aandacht te besteden aan de vakinhoudelijke kanten van het onderwijs.

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Mevrouw Linthorst merkte terecht op dat de kerntaak van de inspectie het inspecteren is. In het kader van de WOT zijn hierover afspraken gemaakt. Er zijn verschillende niveaus van toezicht mogelijk. Deze zijn afhankelijk van de situatie op een bepaalde school. In de toekomst zult u kunnen zien dat de inspectie op verschillende manieren met scholen omgaat. Scholen die hun zaken op orde hebben, zullen weinig "last" van de inspectie hebben, maar scholen die hun zaken niet op orde hebben, zullen veel "last" hebben van de inspectie. Op die manier kunnen wij als dat nodig is proactief optreden en meer terughoudend waar dat mogelijk is. In het Onderwijsjaarverslag wordt hierop ingegaan. Ik weet niet of deze Kamer dit jaarverslag bespreekt, maar dit stuk biedt wel de mogelijkheid om op een aantal zaken dieper in te gaan.

Moet de vrijheid van onderwijs ondergeschikt zijn aan de kwaliteit? Nee! Moet de kwaliteit ondergeschikt zijn aan de vrijheid van onderwijs? Nee! Het zijn wat mij betreft onvergelijkbare grootheden. De vrijheid van onderwijs en kwaliteit horen niet met elkaar te interfereren, in de zin dat de ene van minder betekenis wordt geacht dan de andere.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Natuurlijk interfereren die als het goed is niet met elkaar. In de praktijk interfereren zij echter soms wel met elkaar. Als een school niet goed functioneert, zal het ministerie dan ingrijpen, ook in de vrijheid van onderwijs?

Minister Van der Hoeven:

Dat zal het ministerie niet doen. Het ministerie zal wel ingrijpen als een school niet goed functioneert. Het maakt daarbij niet uit of het een openbare of een bijzondere school is.

Voorzitter. De heer Schuurman vroeg naar de deregulering. Als de AMvB's "voorhangen", zal ik aangeven wat er verdwijnt. U kunt dan zien wat daarvoor in de plaats komt. Je zult op dat moment immers iets moeten regelen. Dat kan echter alleen als je een aantal over andere wetten verspreide maatregelen laat verdwijnen. Ik zeg u graag toe dat wij hierop in de toelichting zullen ingaan, opdat u kunt zien op welke manier wij daarvan werk maken.

Tegen mevrouw Dupuis moet ik zeggen dat titelbescherming mogelijk was. Daarvoor is echter niet gekozen, maar wie weet wat de toekomst ons brengt?

Ik heb in mijn eerste termijn geen aandacht geschonken aan de leraar als cultuurdrager. In andere debatten heb ik dat overigens wel gedaan. Ik ben overigens met mevrouw Dupuis van mening dat de leraar meer doet dan alleen kennis overdragen en het vormen van de jonge mens. Hij is inderdaad een cultuurdrager. Hij draagt dingen over, ook door de persoon die hij is. Ik geef hiermee aan dat er een evenwichtig mens voor de klas moet staan. Dat betekent dat er een balans moet zijn tussen zijn competenties. De vakinhoudelijke competentie weegt daarbij even zwaar als de vormende competentie en de"ordehoudende" competentie.

Ik heb zeker niet de indruk willen wekken dat ik minder nadruk zou willen leggen op de vakinhoudelijke kennis. Deze kennis verdient namelijk veel aandacht, omdat het een kwaliteitseis van het onderwijs is.

De heer Klink vroeg naar de vakinhouden. De uitgangspunten van de vakinhouden zijn de kerndoelen en de exameneisen. Het is niet de bedoeling om de vakinhouden in de AMvB te benoemen, omdat dat zou leiden tot veel te gedetailleerde regelgeving. Binnen de AMvB zal echter wel een link moeten worden gelegd naar kerndoelen en exameneisen. Ik kan mij daar zeer zeker iets bij voorstellen. Op die manier blijft de regelgeving namelijk flexibel. Als ik het tot in detail in de AMvB regel, doe ik precies waarvan u mij op het hart heeft gedrukt dat ik het niet moet doen: een heleboel reguleren. Wij komen nog met elkaar te spreken over de onderbouw in het voortgezet onderwijs op een moment dat de voorstellen van de taakgroep basisvorming of onderbouw voortgezet onderwijs gereed zijn.

Ik kom op de minimumeisen.

De heer Klink (CDA):

Ik heb daar toch nog een vraag over. U zegt dat in de vakinhouden verwezen wordt naar de kerndoelen.

Minister Van der Hoeven:

En exameneisen.

De heer Klink (CDA):

Er wordt telkens op gewezen dat deze AMvB's maatgevend zijn voor de nascholingstrajecten en daarom is het van belang dat goed gelet wordt op de mate waarin kerndoelen en exameneisen veranderen, zodat deze maatgevend blijven voor de hiaten in de kennis van zittende leerkrachten. Anders is hetgeen over nascholing en vakbekwaamheidseisen gemeld wordt een wassen neus.

Minister Van der Hoeven:

Daar hebt u gelijk in, maar dat lossen wij niet op door het expliciet en in detail te vermelden. Wij lossen het op door vast te leggen dat het veranderen van kerndoelen of exameneisen consequenties heeft voor nascholing en bijscholing. Zo doen wij dat op procedurele wijze zonder het te benoemen in de inhoud.

De heer Klink (CDA):

Deze uiteenzetting ben ik in de stukken zo weinig tegengekomen. Ik vind het van belang om hier te onderlijnen dat dit van betekenis is voor het hele traject van nascholing, bijscholing enz.

Minister Van der Hoeven:

Wij hebben de AMvB's nog niet met elkaar vastgesteld; die stap moeten wij nog zetten. De punten die u mij vanavond meegeeft, zijn eigenlijk bedoeld voor het vervolgtraject waarin gekomen wordt tot de minimumeisen die vastgelegd worden in de AMvB. Deze kunnen nog niet in de wet staan want zij moeten in het vervolgtraject worden bepaald.

Het is de bedoeling dat de AMvB voor de jaarwisseling wordt vastgesteld. De voorhangprocedure volgt daarna. De AMvB zal niet meteen in werking treden want het onderwijsveld en de lerarenopleidingen moeten zich kunnen voorbereiden, ook op het werken met bekwaamheidseisen, in termen van opleiden en onderhouden. Na publicatie van de AMvB zal het onderwijsveld nog ongeveer een jaar de tijd hebben om zich daarop in te stellen. Een en ander is afhankelijk van het tijdstip waarop het klaar is.

De heer Ten Hoeve heeft gesproken over de onderwijsondersteunende functies. Ik begrijp zijn punt met name ten aanzien van de instructeurfunctie in de BVE-sector, die dicht aanzit tegen de leraar. Er is een verschil, maar het is van belang om dat rechtspositioneel zichtbaar te houden. Het is natuurlijk ook een taak van de scholen, de BVE-instellingen, zelf om ervoor te zorgen dat in het loongebouw geen rare dingen gebeuren.

Waren de verwachtingen met betrekking tot zij-instromers te hoog gespannen? Misschien wel toen wij daarmee begonnen. Wij houden vast aan een hbo-opleiding als vooropleiding. Dat moeten wij blijven doen, want op het moment dat die eis wordt losgelaten, begeven wij ons op een hellend vlak. Die eis leidt echter bij veel mensen tot teleurstellingen. Ik krijg nog steeds brieven van mensen die zeggen dat zij op hbo-niveau functioneren. Zij hebben echter geen hbo-opleiding en moeten dus een andere weg bewandelen om als leraar in het onderwijs terecht te komen. Ik ben blij dat het bedrag van € 15.000 ons in staat stelt om kostendekkend te werken. Ik heb begrepen dat het bedrag dat ervoor stond echt niet kostendekkend was.

Ik maak twee opmerkingen tot slot. Academici zijn nodig in het onderwijs, zeker in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs want dat is ongelooflijk belangrijk om de brug te kunnen slaan naar het vervolgonderwijs. Ik hecht daar zeer aan. Verder ben ik blij met de steun die ik heb gekregen voor dit wetsvoorstel. Wij moeten nog een traject aflopen en ik kom nog bij deze Kamer terug, afhankelijk van de reactie op de AMvB tijdens de voorhangprocedure.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van de SP wordt conform artikel 112 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Sluiting 23.36 uur

Naar boven