Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, ter waarborging van de bekwaamheid tot het uitoefenen van beroepen in het onderwijs (Wet op de beroepen in het onderwijs) (28088).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Het wetsvoorstel Beroepen in het onderwijs markeert de overgang van bevoegdheidseisen – welke opleiding moet je gevolgd hebben om les te mogen geven? – naar bekwaamheidseisen: wat moet je kunnen om les te mogen geven? Daar was ook alle aanleiding toe. Er zijn in het onderwijs niet alleen nieuwe functies ontstaan, maar ook nieuwe opleidingswegen. Bekwaamheidseisen bieden meer en vooral flexibeler mogelijkheden om met nieuwe ontwikkelingen om te gaan. Het stellen van bekwaamheidseisen sluit ook aan bij de ontwikkeling waarbij het ministerie, en in bredere zin de politiek, zich terughoudender opstellen. De politiek stelt de kaders vast; de invulling wordt aan "het veld" overgelaten. Mijn fractie steunt deze beleidsrichting. De consequentie is wat ons betreft dan wel dat de overheid een belangrijke rol heeft in het toetsen en waarborgen van de kwaliteit. We kunnen er niet zonder meer van uitgaan dat het wel goed komt, daar is onderwijs te belangrijk voor.

In de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel hebben wij dan ook vragen gesteld over het onderhouden van de bekwaamheidseisen. De minister heeft daarop geantwoord dat dit een verantwoordelijkheid is van het bevoegd gezag, waarbij de inspectie toezicht houdt en de minister in laatste instantie de stok van de bekostiging achter de deur heeft. Deze constructie stelt hoge eisen aan de inzet en kwaliteit van de inspectie. Wat dit betreft heeft de publicatie van vrijdag jl. over twee scholen in Amsterdam mijn fractie aanleiding gegeven tot zorg.

Die zorg heeft in de eerste plaats betrekking op wat er op deze scholen is voorgevallen: 44% van de lessen wordt door onbevoegden gegeven, er is sprake van vermenging van functies, er lijkt sprake van nepotisme, voor onderwijs bestemd geld wordt aan andere doelen besteed en, misschien wel het meest zorgwekkend, er wordt getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de Cito-scores.

Wat mijn fractie het meest zorgen baart, is de reactie van de onderwijsinspectie en het ministerie op deze gang van zaken. De reactie van het ministerie lijkt zich vooral te beperken tot het terugvorderen van onrechtmatig bestede subsidiegelden. Natuurlijk is het ernstig als subsidiegelden onrechtmatig zijn besteed, maar naar het oordeel van mijn fractie is het nog veel ernstiger dat die gelden niet zijn besteed aan waar ze voor bedoeld zijn: het verzorgen van kwalitatief goed onderwijs. De inspectie hoort daarop toe te zien. Wij vragen ons af of dit adequaat is gebeurd. De inspectie was op de hoogte van de discrepantie tussen de hoge Cito-eindscores en de veel zwakkere resultaten in lagere leerjaren, maar zag daarin geen reden voor verscherpt toezicht; de inspectie constateerde dat het bestuur er nauwelijks in slaagde bevoegde leerkrachten aan te trekken, maar vond niet dat het kwaliteitsprofiel van de scholen reden tot zorg gaf; de inspectie erkende dat veel familieleden van de bestuursvoorzitter op de scholen werkzaam waren, maar concludeerde dat niets wees op enige bevoorrechting van familie. Het roept bij mijn fractie de vraag op: hoe bont moet je het als school maken, wil de inspectie ingrijpen?

Mijn fractie is er niet op uit om de vrijheid van onderwijs ter discussie te stellen. Dat is een groot goed, maar de vrijheid van onderwijs behoort naar onze mening wel ondergeschikt te zijn aan de kwaliteit van het onderwijs. Scholen zijn geen speeltjes van bestuurders. Scholen hebben tot taak kinderen te helpen hun talenten tot ontwikkeling te brengen. Voor dat doel worden zij met gemeenschapsgeld gefinancierd en op het realiseren van die doelstelling horen zij beoordeeld te worden. Dat vereist naar het oordeel van mijn fractie een inspectie die wil weten wat er op een school aan de hand is en die ook betrokken wil zijn bij verbeteringen. Het vereist een ministerie dat niet alleen toeziet op de rechtmatige besteding van gelden, maar dat ook bereid is in te grijpen als de belangen van de leerlingen in het gedrang komen.

Juist omdat het wetsvoorstel dat wij behandelen staat of valt met de kwaliteit van de inspectie hebben wij hier zoveel aandacht aan besteed. Wij willen dus heel graag weten wat de reactie van de minister is op dit punt.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Ik feliciteer de minister met haar nieuwe staatssecretaris. Eerder heeft hij in deze Kamer laten zien bekwaam te zijn en bereid te zijn tot een serieus politiek debat. Hopelijk kunnen wij dat vanavond ook van de minister verwachten. Aan de overkant van het Binnenhof heeft de minister alle fracties kunnen overtuigen, behalve die van de SP. Zij mag van mij vanavond in deze Kamer een nieuwe poging wagen, terwijl ik haar aandacht vraag voor onze bezwaren.

Met veel plezier heb ik de conceptbekwaamheidseisen gelezen, die onlangs zijn vastgesteld door de Stichting beroepskwaliteit leraren en ander onderwijspersoneel. Het is een prachtige naam, wij korten die af als SBL. Het is vermakelijke lectuur. Enkele voorbeelden uit de set voor het voorbereidend hoger onderwijs. De eis: de leraar voorbereidend hoger onderwijs onderschrijft zijn interpersoonlijke verantwoordelijkheid. Indicator: de leraar ziet wat er gebeurt in de groep waarmee hij werkt; hij luistert naar de leerlingen en reageert op hen. Het is een knappe docent die het voor elkaar krijgt om dit niet te doen. Een andere eis: de leraar voorbereidend hoger onderwijs onderschrijft zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met collega's. Indicator: hij houdt rekening met zijn collega's en met de belangen van zijn school. U hoort het goed, voorzitter, een docent houdt niet alleen rekening met zijn collega's. Nee, hij houdt ook nog rekening met de belangen van zijn school. Dat zit dus wel snor. De derde en laatste eis: de leraar voorbereidend hoger onderwijs onderschrijft zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen professionele ontwikkeling. Indicator: hij signaleert relevante ontwikkelingen in de samenleving, het bedrijfsleven en het onderwijs en trekt daaruit consequenties voor zijn professionele ontwikkeling. Dat is nogal wat. Wat zijn relevante ontwikkelingen in de samenleving? Wat zijn consequenties voor een professionele ontwikkeling? Met deze eisen denk ik niet dat ik ooit leraar zou kunnen worden in het voorbereidend hoger onderwijs. Ik ben benieuwd of de andere woordvoerders het zouden durven. Zou de minister het zelf durven als deze eis zou worden gesteld?

Deze voorbeelden geef ik zeker niet omdat ik de opstellers van de bekwaamheidseisen voor de gek wil houden, integendeel. Het omvangrijke voorstel dat maar liefst 70 pagina's beslaat, is volgens mij met veel betrokkenheid en kennis van zaken opgesteld. Het geeft ook een aardig overzicht van de verschillende componenten waarop bekwaamheid van mensen in het onderwijs te meten is. Mijn fractie vraagt zich echter af wat onderwijstellingen met bekwaamheidseisen in deze vorm moeten. Om zinvol te zijn moeten die eisen worden vertaald naar de specifieke praktijk van de school. Wie moet dat doen en wie moet dat dan weer beoordelen? Mijn eerste vraag aan de minister is dan ook of zij de angst deelt van mijn fractie dat veel leraren en andere betrokkenen deze bekwaamheidseisen met een vriendelijke glimlach in ontvangst zullen nemen om ze vervolgens meewarig hoofdschuddend als ondoordringbare bureaucratie in de prullenbak te werken. Deelt de minister de mening van mijn fractie dat dit een zegen zou zijn voor het onderwijs?

Met dit voorstel geeft de minister blijk van zeer veel goede bedoelingen. Het is volgens mijn fractie goed dat algemene eisen worden gesteld aan de toelating tot beroepen in het onderwijs. Goed is, dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen bevoegdheid en bekwaamheid. Mijn fractie kan instemmen met het adagium "eens bevoegd is niet altijd bekwaam". Goed is ook, dat het onderwijsveld een stem krijgt in het invullen van die bekwaamheidseisen. Goed is tevens, dat deze eisen laten zien dat leraar zijn meer is dan kennisinstructeur zijn. Echter, om het wetsvoorstel de goedkeuring van de SP-fractie te doen verkrijgen, moeten er nog enkele zaken worden opgehelderd. Vragen hebben wij over de onderbelichting van opvoedingsvaardigheden en de overdracht van cognitieve vaardigheiden, over het platform dat de bekwaamheidseisen actueel moet houden en over het geschiktheidsonderzoek van zij-instromers.

Ik ben docent aan de universiteit van Amsterdam. Ik heb nooit ordeproblemen. Behalve misschien tijdens een korte huilbui in de pauze, bijvoorbeeld als een van de studenten die nacht zijn of haar geliefde heeft verloren, wordt zelden een beroep gedaan op mijn opvoedkundige kwaliteit. Dat is wel anders als ik les ga geven op het vmbo in bijvoorbeeld Amsterdam. Dan worden er heel andere eisen aan mij gesteld om de aandacht van een groep vast te houden. Dan moet ik mijzelf de vraag stellen hoe ik deze nog veelal ongevormde jongeren kan helpen om uit te groeien, op te groeien tot trotse burgers. In de huidige bekwaamheidseisen vond ik maar weinig terug over zaken als orde houden en opvoeden. Ziet de minister het als haar verantwoordelijkheid dat leraren en andere betrokkenen in staat zijn om orde te houden en jongeren te ondersteunen in hun ontwikkeling tot zelfstandige burgers? Zo ja, dient het onderwijs dan meer ondersteuning te krijgen, bijvoorbeeld voor mentoruren en opvoedingsondersteuning voor ouders?

Ook het wat softe karakter van de huidige bekwaamheidseisen stelde mijn fractie teleur: veel agogie, weinig cognitie. En dat, terwijl het kabinet de kenniseconomie zo hoog in het vaandel voert. Veel wordt gesproken over individuele, pedagogische, organisatorische en sociale bekwaamheden. Weinig vond mijn fractie terug over bijvoorbeeld vakinhoudelijke aspecten. Dat maakt het beroep van leraar naar mijn opvatting te laagdrempelig, wat niet bevorderlijk is voor de maatschappelijke status van het leraarschap. Het is geen geheim dat afgestudeerden, met name van de pedagogische academie, te maken hebben met een kennisachterstand. Deelt de minister deze opvatting? Ziet de minister het als haar verantwoordelijkheid dat leraren voldoende inhoudelijke kennis hebben? Zo ja, hoe gaat zij dat verzekeren?

Bekwaamheidseisen worden niet alleen gesteld aan leraren, maar bijvoorbeeld ook aan schoolmanagers. Deelt de minister de opvatting van mijn fractie dat ook schoolmanagers, dus ook directeuren en adjunct-directeuren, te allen tijde moeten voldoen aan een minimum aan vakinhoudelijk en pedagogische bekwaamheden en dat zij minimaal een dagdeel per week moeten blijven meedraaien in de klassen. Als zij niet bekwaam zijn om dat als leraar te doen, dan toch in ieder geval als klassenassistent?

Als de minister hiermee kan instemmen, heb ik nog wat andere vragen over het plan voor het instellen van een landelijk platform voor alle onderwijsberoepen dat, als ik het goed heb begrepen, de bekwaamheidseisen nader moet invullen en in ieder geval actueel moet houden. Onduidelijk is voor mijn fractie wie nu wel en wie niet deel van dit platform gaat uitmaken. Vindt de minister het haar verantwoordelijkheid dat er ook voldoende deelnemers namens de leraren en ondersteuners zitting hebben in dit platform? Klopt het dat de lerarenopleidingen en de pedagogische academies niet zullen plaatsnemen in dit platform?

Het belangrijkste punt van kritiek van mijn fractie betreft de zij-instromers. Deze mensen kunnen een welkome aanvulling zijn op het lerarenteam en kunnen zelfs een oplossing zijn voor het lerarentekort. Van belang is wel dat aan hen dezelfde bekwaamheidseisen worden gesteld als aan reguliere docenten. De beloning dient trouwens ook hetzelfde te zijn, maar daarover gaat dit debat niet. Geschiktheidsonderzoek, ook wel assessment genoemd, moet uitmaken welke vrijstellingen zij-instromers eventueel kunnen krijgen. De beoordeling hiervan wordt niet in de eerste plaats overgelaten aan de lerarenopleidingen. Graag hoor ik van de minister waarom niet.

De afgelopen jaren is een commerciële markt ontstaan van assessmentbureaus, die voor allerlei beroepen de competenties van mensen bepalen. Soms vraag ik mij wel eens af: hoe weten die mensen dat nu allemaal? Hoe komt het dat deze bureaus meer kennis hebben dan mensen uit de betreffende beroepsgroepen? Wat heeft de minister doen besluiten dat deze bureaus pedagogische en cognitieve bekwaamheden beter kunnen beoordelen? Wat kosten die commerciële bekwaamheidsonderzoeken overigens?

Aan zij-instromers moeten dezelfde eisen worden gesteld als aan reguliere leraren. Dat is wel zo goed voor de agogiek op de scholen. Is het waar dat zij-instromers drie jaar onbevoegd voor de klas kunnen staan? En, zo ja, waarop baseert de minister dan haar oordeel dat leerlingen drie jaar lang les kunnen krijgen van een onbevoegde leraar?

Er zijn te veel openstaande vragen om nu al "ja" tegen deze wetsvoorstellen te kunnen zeggen. De wetten die wij hier goedkeuren, mogen naar de overtuiging van mijn fractie niet zo veel vragen oproepen, zeker niet als het gaat om onderwijswetten. Dergelijke wetten hebben mensen in het onderwijs immers al vaak genoeg tot wanhoop gedreven. Hopelijk kan de minister mij alsnog overtuigen door op de door mijn fractie gestelde vragen en geopperde verbeteringen ruimhartig en positief te reageren.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik spreek mede namens de fractie van de SGP.

Het wetsvoorstel dat wij vanavond bespreken, kent een voorgeschiedenis van meer dan tien jaar. Het is de inzet van wetsvoorstel om de inhoud van het leraar zijn blijvend aan kwaliteitseisen te binden.

Met het wetsvoorstel wordt beoogd dat bij algemene maatregel van bestuur bekwaamheidseisen worden vastgesteld aan onderwijsgevenden in verschillende vormen van onderwijs en aan onderwijsgerelateerde werkzaamheden van ander personeel. De bekwaamheidseisen moeten betrekking hebben op kennis, inzicht en vaardigheid op pedagogisch-didactisch terrein en op vakbekwaamheid. Daarnaast beoogt men met het wetsvoorstel scholen er zelf voor te laten zorgen dat leerkrachten hun bekwaamheid onderhouden. Ten slotte wordt in het wetsvoorstel geregeld dat zij-instromers eenvoudiger kunnen instromen. Het is dus de bedoeling om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen en tegelijkertijd de instroom in het onderwijsvak te vereenvoudigen.

Zoals onze fracties tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer constateren ook wij in deze Kamer met tevredenheid dat de regering met dit wetsvoorstel haar verantwoordelijkheid neemt voor een kwalitatief en professioneel goed lerarencorps, dat bovendien op een adequate wijze om kan gaan met het te verwachten nijpende lerarentekort.

Vanaf het begin hebben wij positief gestaan tegenover de doelstellingen van het wetsvoorstel. Ook in het onderwijs geldt dat iemand die een bevoegdheid heeft om in het onderwijs werkzaam te zijn, in welke functie dan ook, niet automatisch een vast en voor altijd geldend hoog niveau van beroepsuitoefening heeft. Het is in het onderwijs gewoon noodzakelijk gebleken om blijvend aandacht te besteden aan bij- en nascholing. Het blijkt ook op sommige scholen al te werken. Het wetsvoorstel geeft met andere woorden een formele basis voor een al gegroeide praktijk.

Het doel van het wetsvoorstel heeft volledig onze instemming. Bij het middel kan echter een aantal kritische vragen worden gesteld. Dat hebben wij ook via de schriftelijke inbreng laten weten. Wij bedanken de minister voor haar antwoorden op onze vragen, maar helemaal tevreden zijn wij niet. Het middel zoals in het wetsvoorstel wordt beoogd, wijkt namelijk nogal af van wat onder het tweede kabinet Kok werd beoogd. Uiteindelijk is niet gekozen voor het aanvankelijk voornemen om een wet op het leraarschap tot stand te brengen, waarvan de regeling voor een register deel zou uitmaken.

Wij denken dat die weg minder administratieve lasten voor het onderwijs met zich zou hebben gebracht en ook minder financiële lasten. Wij zijn er niet helemaal gerust op dat de nu voorgestane weg de bureaucratie niet zal doen toenemen en dat gelden, bestemd voor het onderwijs, niet naar die bureaucratie zullen afvloeien. Zowel de bekwaamheidseisen als het onderhouden daarvan zouden onzes inziens eerder bij de leraren en hun organisaties gelegd moeten worden dan bij de onderwijsinstanties. Ook is bij een dergelijke aanpak blijvend onderhoud van bekwaamheidseisen bij minder aanbod van leraren gegarandeerd, omdat invloed van de situatie op de arbeidsmarkt van het onderwijs dan is uitgesloten. Nu dreigt het gevaar dat het bevoegde gezag op scholen bij krapte aan leraren het onderhouden van de bekwaamheden van het onderwijspersoneel, en dus het recht op nascholing, minder serieus neemt: een leraar zorgt zelf voor zijn opleiding en hij kan dat ook best doen voor zijn bij- en nascholing. Bekwaamheid van het lerarencorps dient daarom verplicht gesteld te worden. Dat kan een groot pluspunt worden genoemd, gezien de enorme hoeveelheid ontwikkelingen in het onderwijsveld. Het feit dat de Stichting beroepskwaliteit leraren betrokken is geweest bij de totstandkoming van de concepteindversie van de bekwaamheidseisen geeft ons het vertrouwen dat ook in het onderwijsveld voldoende draagvlak bestaat voor de omschakeling. Laten wij niet vergeten dat het verplichtstellen van het bijhouden van de onderwijsbekwaamheid, met een toets eens in de 6 jaar, een cultuuromslag betekent. Er is niet langer sprake van vrijblijvendheid. De minister zal daarom bij de opzet van het voorliggende wetsvoorstel niet alleen beleidsmatig ondersteuning moeten verlenen, maar ook met middelen over de brug moeten komen. Het kan niet zo zijn dat er wel sprake is van het uitbreiden van de verantwoordelijkheden van scholen, maar dat er geen middelen worden vrijgemaakt. De minister heeft in de Tweede Kamer niet duidelijk kunnen maken om welk bedrag en om welke termijn het gaat. Ook in de memorie van antwoord blijft de beantwoording van onze vragen vaag. Er zal structureel een bedrag vrijgemaakt moeten worden om blijvend de bekwaamheid bij te houden, dus niet alleen voor 2004 en 2005. Kan de minister daar nog eens op ingaan?

Het wetsvoorstel sluit volgens de minister aan bij de wens van het kabinet, de autonomie van scholen te vergroten en zoveel mogelijk te dereguleren. Ook onze fracties hebben als inzet scholen zoveel mogelijk vrijheid en ruimte te geven. Hoewel wij liever een andere weg of een ander stelsel hadden gezien, verdienen autonomie en deregulering veel aandacht als het gaat om het vaststellen van bekwaamheidseisen. Scholen kunnen het beste bepalen waar behoefte aan bestaat. Wij kunnen het ook aan de scholen zelf overlaten gelet op de bekwaamheidseisen die zijn opgesteld door de beroepsgroep. Scholen kunnen en moeten ruimte krijgen voor het voeren van eigen beleid. De initiatieven tot deregulering en autonomie krijgen daarom onze steun, maar wij willen wel benadrukken dat het met dit wetsvoorstel niet in goede bedoelingen moet blijven steken. Onze fracties zijn er niet helemaal gerust op dat het voorliggende wetsvoorstel niet uiteindelijk tot meer regulering zal leiden. Er zal sprake zijn van wettelijke regelgeving, AMvB's en ministeriële regelingen, waarbij het er dus al met al niet overzichtelijker op wordt. Wij zijn er nog niet van overtuigd dat het stellen van bekwaamheidseisen bij AMvB's de gewenste deregulering tot gevolg heeft. De vraag is of de gekozen middelen wel effectief zullen zijn. Onze fracties wachten de ontwikkeling van de vaststelling van de minimumnormen af. Wij pleiten voor echte minimumnormen, die zoveel mogelijk door de beroepsgroep zelf worden aangedragen.

Vanwege onze aarzelingen zijn wij positief over de voorgestelde voorhangprocedure. Het wordt ons mogelijk gemaakt om bijtijds in te grijpen als toch sprake is van overregulering. Er is echter nog onduidelijkheid over het vervolgtraject van het opstellen van minimumnormen. Kan de minister aangeven hoe ver zij is met het opstellen van die normen? Het ligt voor de hand dat wij die moeite hebben met de dreiging van te veel bureaucratie, ook moeite hebben met het in te richten platform voor formulering van bekwaamheidseisen. Onze fracties vinden dat eigenlijk een overbodige instantie. Een en ander kan ook vanuit de beroepsgroep zelf geregeld worden; daar is de overheid verder niet voor nodig. Zoals eerder gezegd is de beroepsgroep er best toe in staat, haar verantwoordelijkheid te nemen; dat is gebleken. Feitelijk is dit echter niet anders dan nakaarten, want het platform komt er toch. De samenstelling is nog onzeker. Kan de minister al wat meer zeggen over de samenstelling van dit platform? Mijn fractie vindt het namelijk uitermate belangrijk dat het platform bestaat uit vertegenwoordigers van de beroepsgroep.

Wij zijn er teleurgesteld over dat ook voor het godsdienstonderwijs vakbekwaamheidseisen worden gesteld. Het lijkt te moeten worden gezien als een poging van een deel van de Tweede Kamer om grip te krijgen op het godsdienstonderwijs, niet alleen waar het gaat om bekwaamheidseisen, maar ook als het gaat om vakinhoudelijke eisen. Onze fracties sluiten niet uit dat het wordt gevoed uit de wens grip te krijgen op het islamitisch godsdienstonderwijs. Ook dat vinden onze fracties teleurstellend, aangezien al diverse malen is gebleken dat het slechts bij een heel klein aantal islamitische scholen misgaat. Bovendien is het ook niet nodig, want de inspectie heeft voldoende middelen om dan in te grijpen.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Kan de heer Schuurman nog eens uitleggen wat er in vredesnaam voor bezwaar tegen is om aan godsdienstleraren bekwaamheidseisen te stellen? De meesten van ons die op christelijke scholen hebben gezeten, herinneren zich zeer wel hoe de plaatselijke predikant of priester het onderwijs verzorgde. Dat was eenvoudigweg niet professioneel. Wat is er meer in het belang van het godsdienstonderwijs dan om dat te professionaliseren?

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Dit punt heb ik ook bij andere onderwerpen in mijn bijdrage aan de orde gesteld. Ik ben het met mevrouw Dupuis eens dat er bekwaamheidseisen moeten worden gesteld; hierop kom ik nog terug. Ik wil dat echter liever overlaten aan de mensen die daarvoor verantwoordelijk zijn. Dit geldt ook voor het platform en de zaken die worden geregeld in de AMvB's. Ik had eerder verwacht dat ik hierbij steun zou krijgen van mevrouw Dupuis, dan dat zij mij zou afvallen. Zij heeft in de schriftelijke inbreng – haar bijdrage heb ik nog niet gehoord – ervoor gepleit om de verantwoordelijkheid vooral bij het onderwijsveld zelf te leggen.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Dat heb ik niet gedaan, maar op zichzelf is het juist. Dat neemt niet weg dat het gaat om een protest tegen het benoemen van bekwaamheidseisen voor het godsdienstonderwijs. Daar heeft de VVD-fractie echt geen enkel bezwaar tegen. Integendeel, het is in ieders belang. Dat herhaal ik.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Misschien is het goed als ik eerst mijn verhaal afmaak; op dit punt kan ik nog wel een interventie van mevrouw Dupuis verwachten. Uit de woorden van de minister in de memorie van antwoord blijkt al dat hiermee op het randje wordt gebalanceerd in het licht van de artikelen 6 en 23 van de Grondwet.

Het is dus niet nodig dat er in het licht van bepaalde misstanden eisen worden gesteld, omdat er voldoende middelen zijn om in te grijpen. Het voorstel van onze fracties is dan ook om de discussie zoveel mogelijk inhoudelijk zuiver te voeren, los van alle kabaal over islamitische scholen.

Ondertussen zit de minister door het aannemen van het amendement van de LPF-fractie met een probleem waar zij eigenlijk niet aan wil. Zij moet wel bekwaamheidseisen stellen, maar met grote weerzin, zo lijkt het. Zij erkent de spanning die het amendement op kan leveren met de artikelen 6 en 23 van de Grondwet, maar zal toch ook vakbekwaamheidseisen stellen. Op verschillende manieren probeert de minister aan te geven dat het stellen van bekwaamheidseisen niet in strijd hoeft te zijn met artikel 6 en 23, zolang wij ons beperken tot de bekwaamheidseisen en ons niet met de inhoud van het vak gaan bemoeien. Uit de memorie van antwoord blijkt dat de regering zich van een mogelijk spanningsveld bewust is. Onze fracties menen dat de minister met haar opmerkingen hierover in de memorie van antwoord op het randje balanceert.

Het hoeft op zichzelf niet kwalijk te zijn om ook aan godsdienstleraren – in zekere zin beantwoord ik hiermee mevrouw Dupuis – objectieve pedagogische en didactische eisen te stellen. Onze fracties hebben er wel vertrouwen in dat zal blijken dat scholen zelf in staat zijn om bekwame docenten aan te trekken. Op dit moment wordt er bovendien in het bijzonder onderwijs al nagedacht over de te stellen normen op dit vlak. Het gaat echter wringen bij de vakinhoudelijke bekwaamheidseisen. Kan de minister nog eens aangeven hoe zij ook in de toekomst denkt te kunnen garanderen dat er geen sprake zal zijn van het voorschrijven van vakinhoudelijke bekwaamheidseisen? Kan zij ook aangeven hoe zij denkt dat haar voorstel zich verhoudt tot de geest van het ingediende amendement? Er is namelijk in de Tweede Kamer duidelijk over gesproken dat in het amendement juist geen onderscheid wordt gemaakt tussen vakinhoud en vakdidactiek. Is de list van Tom Poes, die de minister toezegde, echt afdoende?

Ten slotte wil onze fractie graag weten of de minister al exact kan aangeven hoe de bekwaamheidseisen voor de godsdienstonderwijzer worden samengesteld. Wie worden daarbij betrokken? Hoe wordt gegarandeerd dat daarbij vakinhoudelijke eisen worden gesteld die door alle scholen worden gedragen?

Wij staan nogal kritisch tegenover dit wetsvoorstel; niet tegenover de doelstellingen, maar wel tegenover de middelen waarmee de verschillende doelstellingen moeten worden bereikt. Met aandacht zullen wij luisteren naar de reactie van de minister op onze kritische inbreng.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Namens de VVD-fractie bespreek ik nog kort een aantal punten uit dit wetsvoorstel. In het voorlopig verslag en de memorie van antwoord hebben wij al het een en ander gewisseld, maar toch hebben wij nog drie punten. Ten eerste kom ik namens de VVD-fractie terug op het punt van de door ons aan de orde gestelde eenzijdige oriëntatie van het wetsvoorstel op de pedagogisch-didactische en sociale bekwaamheidseisen van leraren. Ten tweede hebben wij commentaar op de paragraaf uit de memorie van antwoord over de relatie tussen bevoegdheid en bekwaamheid. Ten slotte veroorlooft de fractie zich nog een korte algemene beschouwing over de doelstelling van dit wetsvoorstel en dan in het bijzonder afgezet tegen de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).

De minister is uitvoerig ingegaan op ons commentaar over de eenzijdige oriëntatie op de pedagogisch-didactische bekwaamheidseisen. Zij heeft aan de memorie van antwoord bovendien een beschrijving toegevoegd van de bekwaamheidseisen, die zullen worden gesteld aan de leraren van de diverse onderwijsniveaus, te weten het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, en het voorbereidend hoger onderwijs. Veel dank hiervoor aan de minister. Het is inderdaad verhelderend. Het valt niet te ontkennen dat de vakinhoudelijke kennis van de leraar wordt genoemd. Toch blijft na bestudering van de drie aangeboden sets bij ons de vraag bestaan of de beschrijving van de vakinhoudelijke kennis niet stiefmoederlijk is bedeeld. Bij elk onderwijsniveau worden zeven competenties genoemd met daaraan gekoppeld bekwaamheidseisen. Eén daarvan betreft de vakinhoudelijke kennis en die is nauwelijks geëxpliciteerd. Alleen bij het voorbereidend hoger onderwijs zijn de vakinhoudelijke bekwaamheidseisen wel geëxpliciteerd.

Maar verder rijst het beeld op van de wellicht sociaalvaardige en antiautoritaire leraar van de jaren zeventig, Pieter Jaap in tuinbroek en met lange haren. Wij lezen over interpersoonlijke competentie, pedagogische competentie, vakinhoudelijke en didactische competentie, organisatorische competentie, competentie in het samenwerken met collega's en met de omgeving, en competentie in reflectie en ontwikkeling. Van de laatste vier competenties lijkt in elk geval te gelden dat ze niet kenmerkend zijn voor de leraar; het zijn vaardigheden die vrijwel iedere werknemer nodig heeft. Daarnaast blijft het beeld bestaan dat de vakinhoudelijke kennis slechts een zeer beperkt onderdeel is van de vele vereiste competenties van de leraar. Dat is onder meer het geval doordat geen relatie meer wordt gelegd met het type opleiding die de docent heeft gevolgd. De aandacht ervoor is marginaal en vaag. Dat blijkt bijvoorbeeld in de formulering van bekwaamheidseis nummer drie bij het primair onderwijs. Ik citeer: "De leraar primair onderwijs onderschrijft zijn vakinhoudelijke en didactische verantwoordelijkheid." Zwakker kan het niet gezegd: "de leraar onderschrijft." Wat bedoelt men daarmee? Kan de formulering niet krachtiger en preciezer?

De tweede bekwaamheidseis luidt: "Hij heeft voldoende kennis en vaardigheid op het gebied van de onderwijsinhouden en de didactiek om een krachtige leeromgeving tot stand te brengen waarin de kinderen zich de culturele bagage eigen kunnen maken die de maatschappij vereist." Dit wordt nader uitgelegd, maar in het erop volgende rijtje gaat het vrijwel alleen over de didactiek. Waarom staat er bijvoorbeeld niet gewoon dat de leraar – elke leraar – tenminste de Nederlandse taal, geschiedenis, geografie en cultuur uitstekend beheerst? De VVD-fractie blijft verontrust over de geringe aandacht voor kennisinhoud. Zij blijft zich ook afvragen wat de winst is van de vervanging van de bevoegdheid door dit soort bekwaamheidseisen. Wil de minister dat nog eens toelichten?

Over dit punt merk ik ook nog het volgende op. De minister zegt dat het de bedoeling is dat scholen meer helderheid krijgen over de competenties van de leraar. De beschrijvingen die nu zijn overlegd, lijken echter bijkans ontoetsbaar te zijn. Waarom denkt de minister dat het zo meer helder is? Ons lijkt eerder het tegendeel het geval te zijn. De minister merkt op: bepalend is nu – dus met de invoering van deze wet – of voldaan wordt aan bekwaamheidseisen, ongeacht de weg die daartoe heeft geleid. Misschien slaat dit op de zij-instromers, maar toch zouden wij willen weten waar men dan al die competenties leert. Welke garantie kan een school en dus ook de ouders krijgen dat de leraar deze werkelijk bezit? De VVD-fractie zou graag de ruimte krijgen om de AMvB's met betrekking tot de bekwaamheidseisen via een voorhangprocedure te bekijken voordat zij definitief zijn. Hoewel ik dit nog niet heb gezien, begrijp ik echter dat hiervan al melding is gemaakt.

Ik kom te spreken over de basale doelstelling van deze wet, namelijk de versteviging en "upgrading" van het leraarsambt. Wij vinden dit ook hard nodig. Of deze wet het behalen van die doelstelling mogelijk zal maken, is voor ons echter zeer de vraag. Het is natuurlijk sowieso de vraag of zo'n pretentieuze doelstelling met wetgeving te bereiken is. Als wij naar de Wet BIO kijken, wordt deze vraag wel bijzonder dringend. Het is een massa woorden waarin uiteindelijk maar twee zeer voorlopige en voorzichtige beleidswijzigingen te lezen zijn, namelijk dat bij AMvB bekwaamheidseisen voor leraren worden vastgesteld en dat de scholen beleid zullen ontwikkelen omtrent het onderhouden van bekwaamheden van hun personeel. Over dat eerste punt sprak ik zojuist. Van het tweede punt moeten wij nog zien wat er van terecht komt.

Tot slot wil ik deze Wet BIO vergelijken met de meest voor de hand liggende andere wetgeving op het gebied van een belangrijke maatschappelijke beroepsgroep, namelijk de hulpverleners in de gezondheidszorg. Het gaat dan om de Wet BIG. Dan valt nog eens extra op hoe mager de Wet BIO is, terwijl het belang van het leraarschap voor ons allen, maar in ieder geval voor de VVD-fractie, evident is. Wat staat er allemaal in de Wet BIG? Ik noem een aantal voor een beroep belangrijke zaken als titelbescherming, inschrijving in een register, erkenning van de diverse specialismen binnen een beroepsgroep, voorbehouden handelingen, maatregelen wegens ongeschiktheid en een tuchtrecht. Dit alles geeft body en structuur aan de beroepen in de gezondheidszorg en dit heeft het leraarsberoep ook zo hard nodig. Onze volgende vraag aan de minister is dan ook waarom de Wet BIO niet steviger kon. Waarom lijkt er niet ten minste een poging te zijn gedaan om het leraarsberoep werkelijk zwaar neer te zetten? Wij vinden het een gemiste kans.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Wat het laatste punt betreft, is er behoorlijk wat overeenstemming met mijn kritiek op het wetsvoorstel. Maar waarom zet u die kritiek niet voort op het punt dat u juist aanroerde, namelijk dat er bij de wet wel allerlei bekwaamheidseisen met betrekking tot het godsdienstonderwijs moeten worden vastgesteld? Ik heb ervoor gepleit om dat ook maar terug te brengen bij de desbetreffende organisaties.

Mevrouw Dupuis (D66):

De reden waarom ik daaraan niet speciaal aandacht heb besteed, is omdat het consistent is dat, als er bekwaamheidseisen worden gesteld, dit aan allen te doen. Dan maakt het voor de VVD-fractie inderdaad niet uit of dat aan leraren in de cognitieve vakken is, of aan leraren in het godsdienstonderwijs. Wij hebben er geen enkele behoefte aan om onderscheid te maken tussen de leraren godsdienstonderwijs en andere leraren. Ze moeten gewoon goede leraren zijn qua kennis van hun vak. Je hoeft als docent godsdienstonderwijs je leerlingen er natuurlijk niet toe te brengen om te geloven in een bepaalde leer, maar je moet het wel correct kunnen vertellen. Dat is een inhoudelijke bekwaamheidseis waar ook de leraar godsdienst niet onderuit kan.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Ik begrijp dat u de bekwaamheidseisen voor alle vakken op dezelfde wijze wilt behandelen. Maar hoe gaat u dan om met de artikelen 6 en 23 van de Grondwet? Daarmee kan heel gemakkelijk spanning ontstaan.

Mevrouw Dupuis (D66):

Die spanning zien wij niet. Over de vrijheid van onderwijs is een studeerkamer vol boeken volgeschreven. Nergens staat echter dat de vrijheid van onderwijs inhoudt dat je geen bekwaamheidseisen aan leraren godsdienstonderwijs zou mogen stellen. Dat is ook nooit de bedoeling van de wetgever geweest. Het is eenvoudigweg iets wat er niet uit volgt.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Als ik uw kritiek zie over de inhoud van de wet, dan zou ik zeggen: hoeveel temeer geldt dat dan voor vakken waar de Grondwet op zijn minst in het geding is?

Mevrouw Dupuis (D66):

Dat is een kwestie van interpretatie. Wij denken niet dat de Grondwet hier in het geding is. Wij blijven de godsdienstleraar zien als een leraar zoals alle anderen.

De heer Klink (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie heeft met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel op de beroepen in het onderwijs. Het is een goede zaak dat de toelating tot het beroep van leerkracht voortaan wordt bepaald door bekwaamheidseisen, zeker tegen de achtergrond van een dreigend tekort aan gekwalificeerde leerkrachten. Bepalend wordt vooral of leerkrachten voldoen aan die bekwaamheidseisen. Het onderwijscurriculum of de opleiding die is gevolgd blijven natuurlijk van belang, maar dan wel als functie van die bekwaamheden. Bovendien geldt: eens bevoegd is niet altijd bekwaam. Wij onderschrijven dat.

In het verlengde hiervan verlangt de CDA-fractie nog wel een toelichting op het niveau van de bekwaamheidseisen. Tijdens de wetgevingsprocedure is verschillende keren de vraag aan de orde geweest naar de bredere inzetbaarheid van leerkrachten in met name de eerste leerjaren van het vo. Daar doet zich immers een spanningsveld voor tussen de brede inzet van leerkrachten, met alle voordelen van dien, en de eisen die de kwaliteit van het onderwijs en van de leerkracht moeten waarborgen. De minister heeft eerder aangegeven dat leraren die voldoen aan bekwaamheidseisen, maar die ook inzetbaar willen zijn in een ander deel van het onderwijsprogramma, binnen een begrensde periode zullen moeten voldoen aan de bekwaamheidseisen die gelden voor dat nieuwe vak. Zij verwees daarbij naar artikel 33, lid 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs. Een geslaagde bijscholing is dus nodig om bevoegd les te gaan geven in dat nieuwe vak, maar met die constatering is nog niet alles gezegd, bijvoorbeeld over het niveau van de bekwaamheidseisen die dan gelden. Het papiertje moet wel worden gehaald, maar wat houdt dat papiertje precies in?

In het kader van dit wetsvoorstel is er discussie geweest over de vraag of er bekwaamheidseisen zouden moeten komen die specifiek zijn toegesneden op de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs. Is de discussie over die specifiek op deze twee jaren toegesneden bekwaamheidseisen met deze wetsvoorstellen van de baan of zal deze terugkeren op het moment dat de AMvB's worden vastgesteld en komen wij daar dan nog over te spreken? In algemene zin geldt dat wij, evenals andere fracties, sterk hechten aan een toereikend niveau van kennis en kennis van zaken bij leerkrachten. Die moeten in AMvB's terug te vinden zijn. Die mogen niet ondersneeuwen bij didactische vaardigheden of de beschikbaarheid van zo veel mogelijk mensen en een brede inzetbaarheid van leraren. Dat vergt dus bekwaamheidseisen die vakinhoudelijk gericht en te operationaliseren zijn en een relatie kennen met de opleidingen voor leerkrachten, zoals mevrouw Dupuis zo-even zei.

De CDA-fractie heeft bij de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van het wetsvoorstel gevraagd naar de rol van de inspectie bij de verdere professionalisering van zittende leerkrachten. In hoeverre kan de inspectie eisen stellen aan de bijscholing van leerkrachten als deze niet meer aan de minimumeisen, die immers periodiek herijkt worden, voldoen? Is er een min of meer dwingende rol voor de inspectie weggelegd op basis van artikel 3 van de WOT? Of is er vooral sprake van stimulerend toezicht?

De minister geeft in de memorie van antwoord en in eerdere stukken te kennen dat het wetsvoorstel een opdracht geeft aan de scholen om ervoor te zorgen dat personeel voldoende bekwaam blijft. Ook moet voor elk personeelslid een bekwaamheidsdossier worden bijgehouden. Op deze punten is nalevingstoezicht van de kant van de inspectie aan de orde. Er kunnen dus sancties volgen als een school bijvoorbeeld geen dossiers bijhoudt. Daarnaast is er sprake van stimulerend toezicht en van het bevorderen van de deugdelijkheid. Als er signalen zijn dat het niet goed is gesteld met de kwaliteit van het onderwijs in een school en het onderhoud van bekwaamheden tekort schiet, kan en zal de inspectie in overleg treden met het bevoegd gezag. Op dit punt wil de CDA-fractie graag enige verheldering.

Stel een school houdt bijvoorbeeld netjes de bekwaamheidseisen bij – dat is procedureel allemaal mooi in orde – maar inhoudelijk blijkt dat de bekwaamheden, gemeten naar de periodiek herijkte minimumkwaliteitseisen, ontoereikend onderhouden zijn of worden. Is dat al een reden voor de inspectie om scholen dwingend aan te spreken? Of moet het gebrekkige onderhoud zich eerst gaan manifesteren in klachten over het feitelijke onderwijs en de kwaliteit daarvan voordat de inspectie daadwerkelijk kan interveniëren? Helderheid op dit punt lijkt ons van belang om de verantwoordelijkheden van de school, om hun verplichting tot rekenschap en om de bevoegdheden van de inspectie helder te krijgen.

In het verlengde hiervan rijst bij de CDA-fractie de vraag of scholen in hun verantwoording naar de eerstbetrokkenen, zoals de ouders, via bijvoorbeeld een jaarverslag, niet simpelweg helder zouden moeten maken of zittende leerkrachten zich hebben bekwaamd in de inmiddels bijgestelde bekwaamheidseisen. Dat kan desgewenst, zo leren ervaringen hiermee in Canada, op een geanonimiseerde manier gebeuren. Ouders, leerlingen en andere betrokkenen kunnen zich dan een beeld vormen van de kwaliteit van het onderwijzend personeel en zij kunnen, zo nodig, het bevoegd gezag op een passende manier corrigeren. De CDA-fractie legt op de verantwoording inzake deze bekwaamheden van de leerkrachten nogal de nadruk, juist omdat het bij de periodiek bijgestelde bekwaamheidseisen– de minister benadrukt dit zelf ook en uiteindelijk is het een van de bedoelingen van de wet – gaat om minimumkwaliteitseisen. Het gaat dus om vaardigheden die minimaal nodig zijn om het beroep goed uit te oefenen. Ouders en leerlingen moeten er vanuit kunnen gaan dat leerkrachten over die vaardigheden beschikken en dat zij op peil zijn gehouden. Een en ander zal de leerkrachten prikkelen om hun vaardigheden daadwerkelijk op niveau te houden en scholen zullen van onderop en van binnenuit werken aan het interne kwaliteitsbeleid.

Een opmerking heeft de CDA-fractie nog wel over de set bekwaamheidseisen gericht op de leerkrachten in het voortgezet onderwijs. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is vrij uitvoerig stilgestaan bij de vraag of er specifieke eisen gesteld zouden moeten worden aan leerkrachten die werkzaam zijn in het vmbo. Van hen wordt met name een specifieke didactische deskundigheid gevraagd, overigens niet alleen bij de beroepsgerichte vakken, maar ook bij theoretische vakken als Nederlands en Engels. Inmiddels heeft het al genoemde SBL zich kennelijk over die didactische eisen gebogen en gemeld dat deze te integreren vallen in de bekwaamheidseisen die voor het voortgezet onderwijs worden ontwikkeld. Als dit nu het geval is, maken de specifiek op het vmbo gerichte vaardigheden dan deel uit van de eisen die aan alle leerkrachten (in spe) voor voortgezet onderwijs en voorbereidend hoger onderwijs worden gesteld of zal er sprake zijn van een specialisatie?

Mevrouw de voorzitter. De CDA-fractie heeft eerder schriftelijke vragen gesteld bij de grondwettigheid van het stellen van bekwaamheidseisen voor het geven van godsdienstonderwijs en het verzorgen van levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Verwezen is daarbij naar artikel 6 en artikel 23 van de Grondwet. De CDA-fractie vindt het een goede zaak dat de minister te kennen heeft gegeven zich ten volle bewust te zijn van een spanningsveld. Als waarborgen geeft zij aan dat de bekwaamheidseisen zullen steunen op het professionele oordeel van de beroepsgroep. Wat de inhoud betreft wil de overheid een benadering kiezen die ervan uitgaat dat de scheiding van kerk en staat bovendien een onaantastbaar goed is. Het toezicht moet dus op afstand blijven van de inhoud die in het kader van godsdienst en levensbeschouwelijk onderwijs wordt gegeven.

De CDA-fractie heeft geen onoverkomelijke bezwaren tegen het vastleggen van bekwaamheidseisen, ook niet voor godsdienstleerkrachten, zolang maar gewaarborgd blijft dat de overheid niet treedt in hetgeen inhoudelijk gedoceerd wordt. Procedurele waarborgen dienen zich aan in het feit dat de AMvB's uiteraard de Raad van State passeren. De voorhangprocedure biedt de volksvertegenwoordiging bovendien de mogelijkheid om de bekwaamheidseisen te toetsen. In materiële zin worden godsdienst- en onderwijsvrijheid bovendien en overigens beschermd door het EVRM. Bij een vermeende schending van de godsdienstvrijheid kan het Europese Hof om een oordeel worden gevraagd.

Wel heeft de CDA-fractie nog een enkele vraag rond de procedure in de aanloop naar het stellen van die bekwaamheidseisen. De minister constateert dat het voor de hand ligt dat bij het vaststellen van de leerinhoud zal worden aangesloten bij hetgeen besturen daaromtrent bepalen. Het woord leerinhoud is hier overigens verkeerd gekozen; het dient hier te gaan om bekwaamheidseisen. Er zijn immers geen kerndoelen, eindtermen of centrale eindexamenprogramma's voorhanden. Dus is het lastig om die bekwaamheidseisen vast te stellen. De CDA-fractie vraagt zich af hoe zich dit verhoudt tot het feit dat bekwaamheidseisen zullen steunen op het oordeel van de professionals. Ik moet hier iets aan toevoegen. Ik bedoelde te zeggen dat de minister in de memorie van antwoord gewezen heeft op het feit dat zij besturen zal inschakelen bij het vaststellen van de bekwaamheidseisen. Wij vragen hoe zich dit verhoudt tot het terugvallen op het oordeel van de professionals. Hoe ligt hier de verhouding tussen schoolbestuur en deze professionals? Wat het islamitische onderwijs betreft rijst de vraag welke instanties de minister wil gaan betrekken bij het opstellen van de bekwaamheidseisen nu er nog geen zogenoemde "aangewezen instellingen" zijn die opleidingen voor geestelijken verzorgen. Wellicht heeft de minister hier al enig zicht op.

Mevrouw de voorzitter. Ik sluit af. De CDA-fractie staat in beginsel positief tegenover het voorliggende wetsvoorstel. Dat de overheid de voorwaarden schept voor een modern personeels-, onderwijs- en nascholingsbeleid is prima. Dat de minister voorsorteert op tijden waarin het wervingsbeleid opnieuw onder spanning zal komen te staan, verheugt ons, want regeren is vooruitzien. Het is vanuit dat perspectief dat wij met deze inbreng nog enige kritische vragen over het voetlicht hebben willen brengen.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Ik spreek ook namens de fractie van D66.

Voorzitter. "Bekwaam is degene die voldoet aan de bekwaamheidseisen, bevoegd is degene die dat daadwerkelijk heeft aangetoond, en ten bewijze daarvan een getuigschrift heeft ontvangen van een daartoe bevoegde instantie", schrijft de minister in haar memorie van antwoord. En inderdaad om bekwaamheid en bevoegdheid draait dit wetsontwerp, dat – alweer de minister citerend – "oorspronkelijk de bedoeling had om de positie van de leraar te verbeteren en ook diens aanzien in de samenleving te verbeteren."

En dat was nodig, want onder leraren heerst sterk het gevoel dat zij in de loop van de tijd van kennisdragers – en daarmee toentertijd zelfs notabelen – geworden zijn tot kinderoppassers wie alles wat er misgaat in deze maatschappij verweten kan worden. En het spiegelbeeld daarvan vinden wij dan natuurlijk in de manier waarop onderwijsconsumenten de leerlingen en hun ouders tegen die leraar aankijken. Te vaak met het idee dat de leraar het niet beter weet, maar juist tekortschiet in de aanpak van de voortdurende problemen en ook in kennis van zaken. Dat is gelukkig niet de gehele waarheid. Er zijn ook nog steeds leraren in elke vorm van onderwijs naar wie door iedereen met respect gewezen wordt. Als je"een goede leraar" genoemd wordt, is dat nog altijd iets om trots op te zijn. Maar het omgekeerde komt ook voor.

Het onderwijs stelt ook hoge eisen. Dit komt door de inherente zwaarte van het beroep, de veranderingen in de maatschappij – en daardoor van de leerlingen – die het nog zwaarder maken, en door de steeds wisselende eisen van de overheid, waardoor zowel inhoudelijk als organisatorisch telkens weer van alles omgegooid moet worden. Of, zullen we hopen, móést worden. Het komt waarschijnlijk ook doordat de opleiding niet altijd adequaat geweest is, niet altijd voldoende hoge eisen gesteld heeft en dus heeft bijgedragen tot de devaluatie van het beroep.

Dat moet afgelopen zijn. Het voorliggende wetsontwerp moet daartoe bijdragen. Het regelt terecht het stellen van de bekwaamheidseisen, die teruggevonden moeten kunnen worden in de opleidingen. Wat daarin komt, moet nog bepaald worden, maar aangenomen moet worden dat de manier waarop de SBL hierop insteekt door het uitwerken van zeven competenties, richtinggevend is. Daarbij zijn enkele kanttekeningen te maken.

Het aanwijzen van competenties werkt verhelderend, omdat het duidelijk maakt welke veelsoortigheid aan kennen en kunnen iemand in huis moet hebben om dit vak te kunnen uitoefenen. Maar het uitwerken ervan maakt al te snel een gezochte en plichtmatige indruk. Enkele van mijn collega's hebben daar zwaardere termen voor gebruikt. Ik ben het daarin niet met deze collega's oneens. Dat geldt wanneer binnen de scholen in het kader van integraal personeelsbeleid op deze manier voorgekauwd moet worden wat je moet kunnen en hoe je het moet kunnen: Dat geldt ook als op deze manier een AMvB moet worden gevuld met bekwaamheden. Wees voorzichtig met dit soort uitwerkingen.

Een tweede punt is dat het leraarsberoep twee hoofdaspecten kent. Het eerste is het vak van leraar dat moet worden uitgeoefend, waarbij al die uitgewerkte competenties een rol spelen. Hoe moet je handelen om een goede leraar te worden? Het andere is de kennis die een leraar moet hebben van het vak dat of de vakken die hij moet geven. Dat vereiste kennisniveau is heel verschillend. Je moet voor het basisonderwijs van alles en nog wat voldoende weten, niet alleen van taal, maar ook van rekenen. Voor het voortgezet onderwijs en de bve-sector geldt, dat je veel moet weten van het vak waarvoor je gekozen hebt en daarnaast voldoende gezond verstand moet hebben. Voor de bovenbouw vwo is voldoende kennis waarschijnlijk zelfs het allereerste vereiste.

Het kennisniveau is in de competentiebenadering verstopt in de competentie "vakinhoudelijk en didactisch competent", waar de nadruk meer op het didactische, je vak als leraar ligt, dan op het vakinhoudelijke, het vak wat je moet geven.

Er bestaat óók in het onderwijs neiging om vooral belang te hechten aan de vraag "of hij of zij wel met de kinderen kan omgaan". Dat is van geweldig veel belang, ook voor het behalen van concrete leerresultaten door de leerlingen. Het belang daarvan zal ook wel groter zijn geworden. Vroeger waren de verhoudingen tussen leraar en leerling anders. Maar het is niet het enige. Dat geldt heel duidelijk voor de bovenbouw vwo waar van een leraar heel veel gevraagd wordt op het gebied van kennis, maar het geldt ook voor het primair onderwijs waar je beter geen leraar kunt hebben die te weinig gevoel heeft voor rekenen. Bij de bovenbouw vwo wordt het langzamerhand zinvol om in de gaten te houden of de instroom van universitair opgeleide leraren hier op peil blijft of nog verder gaat dalen. Het lijkt niet onmogelijk dat de nieuwe functiewaardering en de daaraan gekoppelde salariëring gaat afmaken waar de hos-operatie in 1986 mee begonnen is: het onderwijs onaantrekkelijk maken voor academici. De geboortegolfgeneratie is nu nog aanwezig in het onderwijs, maar als deze eruit is, verandert er heel veel. Voor die onaantrekkelijkheid is het onderwijs tegenwoordig zelf verantwoordelijk en terecht, maar misschien kan de minister daarop blijven letten, zoals ze ook bij de andere onderwijsvormen in de gaten moet blijven houden of de kaarten niet té veel worden gezet op leraren die goed les geven en te weinig op leraren die goed weten waarover ze les moeten geven.

Daar staat tegenover dat voor het leerwegondersteunend onderwijs en misschien ook wel voor de "gewone" beroepsgerichte leerwegen in de onderbouw het belang van een overzichtelijke structuur, van een vast klassenverband en van een wat vastere relatie met een leraar het van belang kunnen maken om een leraar meer vakken, misschien zelfs wel zoveel mogelijk vakken te laten geven. Het wetsontwerp geeft daar maar heel beperkte mogelijkheden voor, althans voor zover niet straks in de AMvB daarvoor aparte regels worden gesteld. Ook daarop zou de minister straks goed moeten letten. Een bredere inzetbaarheid, zonder bureaucratische eisen, maar gestoeld op werkelijke bekwaamheid, zou voor de onderbouw van de beroepsgerichte vmbo-opleidingen gunstig kunnen zijn. Maar pas daarbij op dat dit niet leidt tot allerlei afzonderlijke bevoegdheden voor delen van het voortgezet onderwijs, die een flexibele inzet van de leraren belemmeren.

Dat de mogelijkheid van zij-instroom duidelijk wordt geregeld en daarmee wordt erkend als reguliere mogelijkheid om leraar te worden, is een goede zaak. Of van de zij-instroomregelingen veel gebruik zal worden gemaakt, lijkt mij trouwens de vraag. Want zolang er geen echte schaarste heerst – en ik moet nog zien dat die terugkomt – is het voor de scholen toch veel aantrekkelijker om gebruik te maken van de algemene mogelijkheden om onbevoegd, bijvoorbeeld nog studerend, of onderbevoegd personeel aan te stellen dan om gebruik te maken van de toch wat ingewikkelde en extra verplichtende regelingen van de zij-instroom. Hoe schat de minister dat in?

Dat voor zij-instroom, afgezien van de beroepsgerichte vakken, zowel voor primair als voor voortgezet onderwijs, en met wat aanvullende mogelijkheden ook voor de bve-sector, ten minste een hbo-opleiding als strikte eis geldt, is een goede zaak waar ook in perioden dat er wel echte lerarenschaarste is niet aan getornd mag worden. Wie daar niet aan voldoet, moet op een andere manier, met beperkter verantwoordelijkheden, het onderwijs instromen. Daarvoor ontstaan steeds meer mogelijkheden, die in de verdere uitwerking van de wet in de AMvB's ook wel meegenomen zullen worden.

Overigens is het zinvol daarbij eens te letten op de samenhang met de regelingen van de primaire arbeidsvoorwaarden. Dat is toch ook nog steeds een verantwoordelijkheid van de minister. Daar wordt een strikt verschil gehanteerd tussen leraren en onderwijsondersteunend personeel, waarbij de onderwijsondersteuner in 8 jaar zijn maximumsalaris haalt en de leraar over datzelfde 18 jaar doet. Degene die voldoet aan de eisen voor het leraarschap, kan daarbij jaren lang zeer in het nadeel zijn ten opzichte van degenen, de ondersteuners, die hij moet aansturen. Bij het vastleggen van typen onderwijsfuncties en de daarbij behorende bekwaamheidseisen moet ook gelet worden op de rechtspositionele aspecten en de salarisaspecten van die functies, want die kunnen de toepasbaarheid ervan zeer belemmeren. Ook dat hoort bij de directe verantwoordelijkheid van de minister.

Deze modernisering van de diverse onderwijswetten is nuttig. De zij-instroom, wat daar ook in de praktijk van kome, wordt definitief geregeld. Het stelsel van bekwaamheidseisen wordt uitgebreid naar meer categorieën. Er komt iets meer mogelijkheid voor de scholen om zelf keuzes te maken zonder daarbij altijd eerst de inspectie te moeten raadplegen. En het afwijken van de gestelde eisen wordt duidelijker dan tot nu toe voor de scholen ingekaderd in vaste regels waaraan ze moeten voldoen. Dat is allemaal winst. Er hangt nog wel het een en ander af van de nader vast te stellen AMvB's. Hoe wil de minister daar verder mee omgaan? Zij stelt immers in de memorie van antwoord dat dit niet hoeft te wachten op de inrichting van het platform dat het veld moet vertegenwoordigen. Wie stelt dan vast welke eisen worden gesteld en wanneer zal dat gebeuren?

Wij horen graag de reactie van de minister.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven