Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels voor de bewaring, het beheer en de verstrekking van gegevens van donoren bij kunstmatige donorbevruchting (Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting) (23207).

(Zie vergadering van 16 april 2002.)

De beraadslaging wordt hervat.

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Mijn fractie kan zich verenigen met de bijzondere aandacht in het voorliggende wetsvoorstel voor het belang van het kind. Natuurlijk dient dit samen te gaan met een zorgvuldige afweging van de belangen van donoren en wensouders. Een terecht door de ministers aangevoerd argument is dat wensouders en donors keuzevrijheid hebben met betrekking tot deze wijze van voortplanting terwijl het kind die keuzevrijheid ontbeert. Dat is toch de grondslag voor dit wetsvoorstel.

Mijn fractie heeft in dit verband behoefte aan verduidelijking waar het gaat om de relatie tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel-Embryowet. In het laatste wetsvoorstel lijkt de balans door te slaan naar het belang van de ouder. Volgens het stramien van die wet zal het kind immers apriori in een eenouderverband kunnen opgroeien. Daarom ligt het belang van de ouder voorop.

Na de schriftelijke voorbereiding heeft de fractie van de VVD nog enkele vragen te stellen aan beide bewindspersonen. In de eerste plaats betreft het de opheffing van de anonimiteit van het donorschap. De ministers wijzen in dit verband op de positieve ontwikkelingen in Zweden, waar dit regime heerst. Sinds 1985 is er een terugval geweest in het aantal donoren, daarna was er sprake van een positieve opwaartse trend. Toch blijkt uit onderzoek onder huidige donoren dat hier velen ermee willen ophouden als deze wet van kracht gaat worden. Wij verwijzen naar de Volkskrant van 16 maart 2002 waarin wordt gesproken over een snel stijgend tekort aan spermadonoren. Er zijn veertien spermabanken met in totaal 265 actieve donoren, maar van die veertien zijn er nog slechts acht volop operationeel. Verder melden de media dat er steeds meer sprake is van informele circuits. Wij vinden dit een lastig punt.

De voorzitter van de Nederlandse spermabanken stelt dat de media te simpel over een en ander berichten en dat donoren inderdaad hun anonimiteit kunnen verliezen, zij het alleen onder uitzonderlijke omstandigheden. De fractie van de VVD ziet het toch een slag anders, en vele donoren met haar. Wat staat ons naar het oordeel van de ministers op dit punt te wachten? In het verlengde hiervan stel ik de vraag hoe het zit met de mogelijke trend in de richting van een klein aantal donoren, die dan donor zullen zijn voor een zeer groot aantal kinderen. Wordt er aan het kindertal een maximum gesteld?

Ik kom bij een tweede punt, de zwaarwegende belangen van de donor (artikel 3, tweede lid). De bewijslast ligt, in het geval van het niet instemmen met het verzoek van het kind, bij de donor. Kunnen de ministers nog eens aangeven hoe zij in dezen aan kijken tegen de mogelijk veranderde situatie waarin een donor kan komen te verkeren? De memorie van antwoord is en blijft wat vaag. Concreet: wat bijvoorbeeld te doen wanneer de donor inmiddels een gezin heeft gesticht? Wat ook te doen in het geval van mogelijke ziekte? Dit is een punt waarover naar aanleiding van de toestanden in Den Bosch het nodige te doen is geweest. Hebben wij daar te maken met een zwaarwegend belang, zo is de vraag van de fractie van de VVD.

Ten slotte kom ik bij een derde punt, waarbij ik niet wil verhelen dat dit voor de VVD-fractie, hoe klein het ook moge lijken, een vrij fors punt is. Het betreft artikel 3, derde lid. Bij overlijden of onvindbaar zijn van de donor kunnen volgens dit artikellid – het is bij nota van wijziging toegevoegd – diens partner of directe verwanten benaderd worden door de Stichting donorgegevens. Wij hebben geprobeerd ons voor te stellen wat er dan gaande zal zijn. De Stichting donorgegevens komt ineens bij bijvoorbeeld een nabestaande of een verwant. Het kan daarbij gaan om een voor die nabestaanden of verwanten volslagen nieuw feit. Dat is een lastige situatie. De ministers zeggen dan dat het benaderen van de partner of naaste verwanten op zorgvuldige en discrete wijze dient te gebeuren. Wij denken dat bij zo'n gevoelig onderwerp elk signaal, elke suggestie of elke indicatie richting partner of naaste verwanten onmiddellijk repercussies kan hebben. Is er op dit punt een bevredigende lijn te trekken? De vraag is hier eigenlijk: zullen in dit geval niet per definitief zwaarwegende belangen van de partner c.q. de naaste verwanten van de overleden of onvindbare donor in het geding zijn?

Ten aanzien van alle vragen die wij nog hebben gesteld, wachten wij het antwoord van de bewindspersonen met belangstelling af, maar bij dit laatste punt doen wij dat met zeer grote belangstelling.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Het voorliggende, bijna negen jaar geleden ingediende wetsvoorstel verdient uiteraard allereerst vanwege de buitengewoon gevoelige materie de aandacht van de Kamer. Er gaat vermoedelijk een beslissende stap gezet worden. Voor ónze fracties is er, zoals bekend bij degenen die het dossier kennen, een extra reden om bij de eindfase van de parlementaire behandeling van het voorstel even stil te staan. Het was immers op 24 april 1991 – bijna elf jaar geleden – dat een motie door de heer Schuurman en zes andere leden van deze Kamer, deel uitmakend van zes fracties, waarbij D66 met twee leden was vertegenwoordigd, werd ingediend. Daarin werd met een beroep op artikel 8, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, de regering verzocht met "passende wetgeving" te komen. Op 7 mei 1991 werd deze motie door de Kamer aanvaard. In 1993 werd het onderhavige wetsvoorstel ingediend. Zoals bekend is, schoot het daar niet erg mee op, met het gevolg dat deels dezelfde woordvoerders als in 1991 zich namens dezelfde fracties op 26 maart 1996 weer met schriftelijke vragen tot de toenmalige minister van Justitie, mevrouw Sorgdrager, wendden.

Er ligt nu een wetsvoorstel dat uitgaat van het principe "ja, tenzij" als het gaat over de vraag of een door middel van KID/IVF verwekt kind over zijn afstammingsgegevens moet kunnen beschikken. De weg daarvoor is vrijgemaakt door een aantal rechterlijke uitspraken in hoogste instantie, nationaal en internationaal. Bekend moge zijn dat onze fracties steeds de vraag hebben gesteld of KID respectievelijk IVF wel wenselijk is. Zij hebben steeds afwijzend gestaan tegenover deze methoden van voortplanting. Recente berichten uit het Jeroen Boschziekenhuis in Den Bosch sterken ons in deze opvatting. Gebleken is immers dat bij de risico's verbonden aan deze methoden niet alleen gedacht moet worden aan psychische problemen bij het kind, waar het in dit wetsvoorstel voornamelijk om draait, maar ook aan lichamelijke problemen zoals een erfelijke ziekte. Moet dit gegeven niet opnieuw de vraag oproepen of het toepassen van deze kunstmatige methoden ethisch en medisch gezien niet aan een heroverweging toe is?

Sedert de berichten uit Den Bosch is opnieuw de discussie opgelaaid over de vraag wat voorop moet staan: het recht van het kind op niet-weten – soms is weten een last – of een fundamenteel recht op kennis over zijn afkomst. Bij KID/IVF is, uitzonderingsgevallen daargelaten, altijd een sfeer van geheimhouding te bespeuren. Zo'n gezins- of familiegeheim kan een risico inhouden voor de ontwikkeling van het kind en een bedreiging vormen voor de harmonie in de huwelijkse en de gezinssfeer.

De sfeer van geheimhouding en geslotenheid schijnt ook kenmerkend te zijn geweest voor de eerste adoptiepraktijk in de jaren vijftig en zestig. Door de opkomst van de interlandelijke adoptie, waarbij geheimhouding van de adoptiestatus door het rassenverschil meestal onmogelijk is, is deze houding bij de adoptanten veranderd.

Hoewel onze fracties dus een ander moreel afwegingskader ten aanzien van de moderne voortplantingstechnieken hanteren, waarderen wij het dat, bezien vanuit het afwegingskader van het wetsvoorstel, het wetsvoorstel meer dan thans het geval is mogelijkheden schept voor kinderen die met behulp van één of zelfs twee donoren ter wereld zijn gekomen om informatie te verkrijgen over hun biologische afstamming. Het wetsvoorstel gaat uit van een beperkt en geclausuleerd recht op persoonsidentificerende afstammingsgegevens. Een hoogstpersoonlijk recht – sommigen spreken wel van een onderdeel van het persoonlijkheidsrecht van de mens – kan nooit absoluut zijn, maar mag ook niet te snel in een afwegingskader met algemene, niet-individualiseerbare belangen, zoals een redelijk donorbestand, betrokken worden. Die afweging vonden wij terug op pagina 5 van de memorie van antwoord.

Overigens zou ik nog even stil willen staan bij een constatering van de regering op pagina 7 van de memorie van antwoord, waar ik lees: "Het kind heeft zich niet kunnen uitspreken over zijn ontstaan op deze wijze." Dit gegeven is volgens de regering een argument om tegenover het kind openheid omtrent de afstamming te betrachten én om de belangen van de ouder ondergeschikt te achten aan die van het kind. Mijn vraag is of dat een deugdelijk argument genoemd kan worden. Immers, de geciteerde constatering geldt evenzeer voor kinderen die langs natuurlijke weg zijn verwekt. Wat is zeker in dezen? Eén ding stond vast, althans in juridische zin: mater semper certa est. In biologische zin laat echter zelfs die eeuwenoude spreuk ons vandaag met onzekerheid achter. Naar onze wijze van zien gaat het bij het verschaffen van informatie over afstamming in morele zin primair om een plicht van de ouders en secundair om een recht van het kind.

Naar aanleiding van een vraag onzerzijds in het voorlopig verslag antwoordt de regering dat beroep tegen beslissingen van het stichtingsbestuur mogelijk is bij de bestuursrechter, want de stichting is een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Ons blijft de vraag bezighouden of deze ogenschijnlijk zo logische conclusie wel zo'n gelukkige keuze is. Immers, in vraagstukken zoals hier aan de orde, overheerst het privaatrecht en in het bijzonder het personen- en familierecht. Ik trek even een parallel met de voorstellen voor een nieuw onteigeningsrecht. Daarbij koos de regering er vorig jaar aanvankelijk ook voor om de totale onteigeningsprocedure, waarin zowel bestuursrechtelijke als privaatrechtelijke componenten voorkomen waardoor hier dus ook de bestuursrechter en de civiele rechter aan te pas kunnen komen, in handen te geven van de bestuursrechter. Gelukkig is men daar snel en op goede gronden op teruggekomen en is alsnog besloten om de civiele rechter een rol te blijven toekennen in onteigeningsprocedures. Zo zou ik ook wensen dat de in het kader van dit wetsvoorstel door de rechter te beslissen geschillen aan de civiele rechter worden voorgelegd. Dat lijkt mij gezien de aard van de materie de meest aangewezen weg.

Zoals ik aan het begin van mijn bijdrage al heb gezegd, betreuren wij het dat het allemaal erg lang heeft geduurd en dat de volledige inwerkingtreding ingevolge artikel 15 eerst na verloop van twee jaar na plaatsing van de wet in het Staatsblad zal plaatshebben. Met dit nog altijd omstreden wetsvoorstel wordt echter een flinke stap in de goede richting gezet.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter. Het moge duidelijk zijn dat de discussie rond dit wetsvoorstel vooral gaat over de vraag of de c-gegevens, de persoonsidentificerende gegevens van de donor, op enig moment bij het door middel van kunstmatige voortplantingstechnieken tot stand gekomen kind terecht mogen komen. Andere woordvoerders hebben eigenlijk ook geen woorden vuilgemaakt aan de verstrekking van a- en b-gegevens. Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie zich volledig kan vinden in de verstrekking daarvan en in de oprichting van de beheersstichting.

Waar het gaat om de verstrekking van de c-gegevens, heeft zich in mijn fractie een scheiding der geesten voltrokken. Een belangrijk deel van mijn fractiegenoten is van mening dat het wetsvoorstel op dat punt steun verdient. Ik moet daar overigens bij zeggen dat zij daar niet laaiend enthousiast over zijn en dat zij ook niet helemaal overtuigd zijn van het nut en de noodzaak van de mogelijkheid tot verstrekking van die gegevens. Zij nemen eerder de houding in dat het op zichzelf niet veel kwaad zal kunnen en dat er ook wel iets voor te zeggen is dat een kind dat er zelf niet om gevraagd heeft om door middel van kunstmatige inseminatie tot stand te komen, op enig moment op zoek moet kunnen gaan naar die missing link in de geschiedenis van zijn totstandkoming en dus degene die daar een aandeel in heeft gehad. Ik sluit niet uit dat zich dat vaak zal voordoen in een situatie, waarin een kind niet echt in gelukkige omstandigheden opgroeit. Maar het is ook denkbaar dat een kind op zich op een harmonieuze wijze opgroeit in een gezin van ouders die voor kunstmatige bevruchting hebben gekozen, en toch met het klimmen der jaren of bij het bereiken van de jaren des onderscheids op zoek wil gaan naar dat onderdeel in zijn eigen geschiedenis, dat nog enigszins met onduidelijkheid of onbekendheid is omgeven.

Er is een ander deel in mijn fractie dat ten principale dit onderdeel van het wetsvoorstel afwijst. Dat deel van mijn fractie zegt: de mogelijkheid tot het verstrekken van persoonsidentificerende gegevens aan het kind tast in wezen het zelfbeschikkingsrecht van de wensouders aan. De vrijheid van die ouders om voor een anonieme donor te kiezen en af te zien van een vorm van sociale verbintenis met de donor, wordt daardoor beperkt. Dat deel van mijn fractie is bovendien van mening dat het nog weleens averechts zou kunnen uitpakken, en dat ouders – dat zal met name in hetero gezinssituaties het geval kunnen zijn – juist besluiten tot absolute geheimhouding over de afkomst van het kind, zodat het kind niet op 16- of 18-jarige leeftijd op zoek gaat naar de donor. Voor homo-ouders geldt dat dat wat lastiger zal zijn. Zij verkeren in dat opzicht in een wat andere situatie dan hetero ouders.

Bovendien vindt dit deel van mijn fractie dat het nog helemaal niet gezegd is dat het kind er zoveel baat bij zal hebben dat het zijn biologische vader of moeder kan leren kennen. Het is voor dat deel van mijn fractie zeker geen gegeven dat het kennen van identiteit van de donor bevorderlijk is voor het welzijn of het belang van het kind, en dat het misschien weleens traumatischer zou kunnen zijn om te weten, wie de donor is geweest. Daarbij speelt een rol dat we eigenlijk totaal niet kunnen voorspellen – ook de regering niet – hoeveel kinderen er de behoefte zullen hebben om op zoek te gaan naar de persoon van de donor. Daarbij komt dat het gevaar niet denkbeeldig is dat (aspirant-)ouders zich door deze wet gedwongen voelen, hun toevlucht te nemen tot alternatieven, en naar aanbieders van sperma of eicellen te stappen, die niet getest zijn op erfelijke ziekten of op andere zaken, waardoor uiteindelijk het risico bestaat van gevaar voor moeder en kind.

Een laatste argument van dat deel van mijn fractie is dat verwacht mag worden dat het aantal officiële donoren nog verder zal teruglopen. Kennelijk is er al in de laatste jaren een terugval in het aanbod van donoren geweest, maar het deel van mijn fractie dat zich principieel tegen dit wetsvoorstel verklaart, voorziet dat die terugloop nog sterker zal worden als dit voorstel kracht van wet krijgt. Dat deel zegt: we hebben in feite nu al een probleem met het aanbod van donoren. Ik vraag de regering, hierop te reageren, hoewel het geen buitengewoon nieuwe argumenten zijn. Ze zijn in ieder geval voor een deel van mijn fractie toch wel heel erg voornaam in deze discussie.

Ik maak nog een algemene opmerking, die te maken heeft met de discussie die onder anderen door mevrouw Timmerman en de heer Holdijk is opgeroepen over de keuze tussen bestuursrechter en familierechter, als het gaat om de afweging van de belangen tussen het kind en de donor. Ik wil mij voorlopig aansluiten bij degenen die zeggen: het is zo typisch een belangenafweging tussen twee private partijen, en eigenlijk hangt die stichting daar schijnbaar toevallig boven. Het had veel meer voor de hand gelegen om de civiele rechter bevoegd te maken, en niet de bestuursrechter. Overigens wil ik er meteen de relativerende opmerking bij plaatsen dat we er in ieder geval nog achttien jaar over kunnen nadenken of de bestuursrechter nu werkelijk de beste keuze is geweest!

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Als laatste in de rij van sprekers en na een jarenlange discussie zal ik proberen mijn licht over het wetsvoorstel te laten schijnen. Ik betwijfel of ik nog veel nieuws naar voren kan brengen, maar dat hoort u dan wel.

Dit wetsvoorstel is meer dan een jaar geleden met vrijwel algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. Deze bijna unanimiteit verhult wezenlijke tegenstellingen in de Kamer en in de maatschappij over de wenselijkheid van het instituut van kunstmatige inseminatie en over de vraag of opheffing van de anonimiteit van de donor wel een goed idee is. Immers, niet iedereen is het erover eens dat kunstmatige inseminatie, zeker als deze wordt toegepast buiten een huwelijk van man en vrouw, aanvaardbaar is. In de maatschappij leven eveneens serieuze bezwaren tegen het opheffen van de anonimiteitswaarborg. Deze komen enerzijds voort uit de vrees dat het aantal spermadonoren drastisch zal dalen na invoering van deze wetgeving en anderzijds uit twijfel over de vraag of het wel zo zeker is dat het in het belang van kinderen is om te weten, dat zij verwekt zijn door kunstmatige inseminatie. In de vele jaren durende schriftelijke discussie in de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel zijn al die twijfels aan de orde. Langzamerhand is in de Tweede Kamer kennelijk toch consensus gegroeid. In de maatschappij leeft de twijfel voort. Deze is indringend verwoord door onder anderen emeritus hoogleraar Van Hall in zijn proloog bij de publicatie van het Rathenau-instituut "Zwanger van de kinderwens". Wij vinden deze ook terug in brieven die wij ontvangen hebben van bijvoorbeeld het COC en uit het veld van degenen die zich beroepsmatig met KI bezighouden.

Voorzitter. Alles afwegend staan wij achter de in dit wetsvoorstel gemaakte keuze voor opheffing van de anonimiteit. Wij denken dat de belangen van kinderen hiermee waarschijnlijk het meest gediend zijn, maar wij plaatsen er wel een aantal kanttekeningen bij. De PvdA-fractie vindt de wens om kinderen te hebben begrijpelijk en respectabel en als op deze manier kan wat op andere wijze niet kan, acht zij dit een acceptabele weg. Wel vindt mijn fractie dat het verstandig is als de overheid, voor zover dat in haar vermogen ligt, stimuleert dat ook andere invullingen aan de kinderwens worden gegeven dan biologisch ouderschap. Mensen zouden mogelijk meer gestimuleerd kunnen worden om te kiezen voor pleegouderschap of andere vormen van sociaal ouderschap of voor een andere levensinvulling. Kan hieraan aandacht worden besteed in de voorlichtingscampagne rondom dit wetsvoorstel?

Verder vindt mijn fractie het, gezien het verloop van de discussie aan de overkant van het Binnenhof, van belang om nog eens vast te stellen dat het recht om te weten van welke ouder men afstamt niet absoluut is. Dat dit absoluut zou zijn, volgt noch uit het Verdrag inzake de rechten van het kind, noch uit het Valkenhorst-arrest. Zoals de minister van Justitie al in de Tweede Kamer heeft gemeld en zoals de regering gemeld heeft in de memorie van antwoord aan deze Kamer moet dit recht in bepaalde omstandigheden wijken voor rechten en vrijheden van anderen.

Ten slotte vinden wij van belang te melden dat eigenlijk niet zo heel veel bekend is over de vraag of openheid omtrent de verwekking door KI en kennis hierover van belang is voor het kind. Onze afweging is dat wij, zolang wij het niet zeker weten, geen risico's moeten nemen voor het kind. Het is tot nu toe niet mogelijk geweest, dit te onderzoeken. Wij zijn wel geneigd, met de regering en de Tweede Kamer aan te nemen dat ouders er verstandiger aan doen om open te zijn over deze kwestie. Maar de ouders waar het hier om gaat, schijnen in meerderheid geen openheid te betrachten, zo hebben wij gelezen in het genoemde rapport van het Rathenau-instituut. De regering heeft herhaaldelijk geweigerd om de inhoud van dit wetsvoorstel afhankelijk te maken van verder onderzoek over deze zaak. Dat begrijpen wij wel. Het blijft echter van belang om meer kennis te verzamelen over de ervaringen van kinderen die op deze manier verwekt zijn en de verworven inzichten breed maatschappelijke bekendheid te geven. Denkt de regering dat zij iets kan of wil doen om dit soort onderzoek te stimuleren?

Voor de beoordeling van de wet vinden wij verder nog van belang dat de anonimiteitswaarborg eerst zal worden opgeheven twee jaar na plaatsing in het Staatsblad. In de tussenliggende periode bestaat het voornemen om een voorlichtingscampagne te starten die moet voorkomen dat het aantal gemelde donoren drastisch zal teruglopen, zoals in Zweden is gebeurd. Graag vernemen wij van de regering wat meer over deze campagne. Welke waarborgen kunnen overigens in het kader van deze voorlichting gegeven worden aan potentiële donoren over de rechten die in de toekomst tegenover hen kunnen worden uitgeoefend?

Onze visie op rechten en verplichtingen in de ouder-kindverhouding zijn in de afgelopen decennia flink gewijzigd. Is het in dit licht uitgesloten dat wij over 20 jaar zullen vinden dat aan kinderen verstrekte bijstand verhaald kan worden op donoren of dat deze verplicht zijn een bijdrage aan de studiefinanciering te leveren of contact met door hen verwekte kinderen te hebben? Wij gaan ervan uit dat de regering het met ons eens is dat eventuele andere ideeën op dit punt niet met terugwerkende kracht zullen worden toegepast op donoren. Als er ontwikkelingen in die richting zouden zijn en de belangen van donoren niet op andere wijze gewaarborgd worden, is er ons inziens sprake van zwaarwegende belangen van de donor in de zin van artikel 3, lid 2, van deze wet, die meebrengen dat de anonimiteit niet wordt verbroken. Het kabinet is demissionair, maar wij willen toch graag weten of de regering het hiermee eens is.

Wij hebben nog vragen en opmerkingen op enkele niet onbelangrijke detailpunten. Al in twee rondes hebben wij vragen gesteld over wiens belangen relevant zijn voor de beslissing over de vraag of de anonimiteit al dan niet moet worden opgeheven. De antwoorden van de regering hebben telkens weer de strekking dat de ouders geen belang hebben, omdat zij ervoor gekozen hebben, het kind op de wereld te zetten. Ik kan een heel eind meegaan in de redenering dat het belang van de ouders niet zo gauw zal moeten prevaleren. Maar dat is iets anders dan te zeggen dat zij geen belang hebben. Ook voor hen kan gelden dat de tijden veranderd zijn en zij zelf ook. In elk geval lijkt het mij dat zij procesrechtelijk belang hebben om gehoord te worden. De redenering van de regering in de nadere memorie van antwoord die ertoe leidt dat de ouders geen belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht vinden wij niet overtuigend. Wel moeten wij erkennen dat de bewoordingen van de wet op dit moment geen ruimte lijken te laten voor de betrokken instanties om het belang van de ouders mee te wegen. Wij vinden dit geen gelukkige keuze.

Vervolgens kom ik op artikel 3, lid 3, waarover ook de VVD-fractie opmerkingen heeft gemaakt. Zij hecht veel belang aan beantwoording van de regering. Ik ben het eens met hetgeen de VVD-fractie heeft opgemerkt. Mijn opmerkingen gaan iets minder ver, maar de reactie op mijn opmerkingen vind ik ook van belang. De regering gaat nogal gemakkelijk voorbij aan de onduidelijkheden die kunnen ontstaan als de donor overleden dan wel onvindbaar is. Op zijn minst zou in het reglement geregeld behoren te worden op welke wijze nabestaanden benaderd moeten worden en wat er gebeurt als dezen van mening verschillen. Is de regering het hiermee eens? Is zij bereid om te bevorderen dat deze kwestie duidelijk wordt geregeld?

Over mijn volgende punten hebben verschillende fracties al iets gezegd. Wij hebben in twee rondes schriftelijke voorbereiding daarover opmerkingen gemaakt. Waarom is de beslissing niet in handen van de familierechter gelegd? De bestuursrechter heeft ook ervaring met vragen van privacy, zegt de regering tot nu toe, maar één sector van de rechtbank houdt zich bij uitstek bezig met de beoordeling van het soort belangen dat hier aan de orde is. Zij vraagt zich voortdurend af wat het belang van het kind met zich brengt. Deze sector wordt meer dan enig ander rechter geacht, de litteratuur op dit terrein zowel juridisch als anderszins bij te houden. Dat is niet de bestuurssector, maar de familiesector. Wij vinden het geen juiste keuze om deze niet in te schakelen.

Zoals wij al eerder meldden, baart deze keuze ons te meer zorgen, gezien het ontbreken van een rechtseenheidvoorziening. Onze zorgen hierover zijn niet weggenomen door het antwoord van de regering. Wij kennen alle lapmiddelen die door de regering worden genoemd, maar het blijft ons inziens inconsequent dat de rechtspraak in eerste aanleg in één college is ondergebracht zonder dat de top van de structuur is veranderd. De regering zegt wel dat op het niveau van de rechtbanken met combikamers kan worden gewerkt, maar het zal haar bekend zijn dat het merendeel van de zaken in eerste aanleg enkelvoudig wordt afgedaan. De keuze voor een combikamer is in dat licht weinig doelmatig.

Ook wij zien graag dat de regering toezegt dat de wet op dit punt wordt gewijzigd. De antwoorden van de regering wachten wij met heel veel belangstelling af.

Minister Korthals:

Voorzitter. Het verheugt mij dat wij hier vandaag tot een afronding kunnen komen van een wetsvoorstel met een vrij lange geschiedenis.

In de jaren tachtig kwam de discussie over het krijgen van toegang tot afstammingsgegevens in geval van kunstmatige donorinseminaties op gang. Ik herinner aan het in 1988 uitgebrachte rapport van het CDA met de titel Zinvol leven. Mevrouw Timmerman bracht dit ook ter sprake. Daarin wordt gesteld dat KID-kinderen het recht en de mogelijkheden moeten krijgen om hun genetische vader te leren kennen en dat dit recht moet prevaleren boven de wens van de ouders. In deze Kamer is ter gelegenheid van de behandeling van de begroting van Justitie voor het jaar 1991 de motie-Schuurman aangenomen. De heer Holdijk weer er ook al op. Daarin werd op het punt van de toegang tot afstammingsgegevens bij kunstmatige donorinseminaties aangedrongen op wetgeving in overeenstemming met het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind. Deze motie is in feite doorslaggevend geweest voor het onderhavige wetsvoorstel, dat in 1993 is ingediend.

Dat het geruime tijd heeft moeten duren voordat de eindfase kon worden bereikt, geeft al aan dat het hier om een materie gaat die in meer opzichten complex en gevoelig is, niet in de laatste plaats omdat zij direct raakt aan de privé-sfeer van mensen. Onvruchtbaarheid, kunstmatige bevruchting, donoren: het zijn onderwerpen waarover men, als men ermee te maken krijgt, toch niet zo gemakkelijk praat. Daarnaast zijn er verschillende belangen in het spel waarmee rekening moet worden gehouden: belangen van kinderen, van donoren, van personen wier persoonsgegevens hier specifiek worden opgeslagen en belangen van meer algemene maatschappelijke aard.

Over deze aspecten is veel gediscussieerd, met de Kamer, maar ook daarbuiten. Het wetsvoorstel heeft tot nogal wat reacties geleid uit de KI-praktijk, van verschillende adviesinstanties, belangenorganisaties en gezondheidsrechtdeskundigen. Dat leverde aanvankelijk nogal wat tegenstellingen op. Centraal stond daarin de vraag van de gedwongen opheffing van de anonimiteit van donoren. Daarover waren de meningen verdeeld. Wel was men het er in het algemeen over eens dat kennis omtrent de eigen afstamming voor iemand van wezenlijk belang kan zijn. De discussies gingen echter vooral over de vraag hoever je daarin moet gaan. Immers, tegenover het KID-kind staat de donor en de erkenning dat ook aan zijn belangen niet zomaar kan worden voorbijgegaan.

Een punt van zorg was verder de instandhouding van een systeem van kunstmatige donorbevruchting met voldoende medisch-technische waarborgen, zoals een zorgvuldige registratie van gegevens. Verder was er discussie over de vraag in hoeverre de overheid daarin moest sturen. Die vraag is ook hier aan de orde gesteld. Overigens is gebleken dat met de zelfregulering door de beroepsgroep, waarbij ik vooral doel op het tweelokettensysteem, onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de bescherming van kwetsbare belangen van KID-kinderen. Het belangrijkste bezwaar van dit systeem is immers dat het donorkind in dit opzicht geheel afhankelijk is en blijft van de ouder. De ouders hebben in zo'n stelsel immers de keuze voor een bekende dan wel onbekende donor. Een dergelijk systeem leidt tot ongelijke behandeling van donorkinderen. De noodzaak van wetgeving is daarmee dan ook aangegeven.

Onze invalshoek is dat ieder donorkind gelijke kansen moet hebben om meer te weten te komen over zijn werkelijke afstamming. Dat is ook af te leiden uit artikel 8 EVRM en artikel 7 van het VN-verdrag voor de rechten van het kind, zonder dat gezegd kan worden dat deze bepalingen nu weer naadloos tot het onderhavige wetsvoorstel leiden.

Uitgangspunt voor collega Borst en mij is dat het donorkind dat werkelijk behoefte heeft aan informatie over zijn afstamming in beginsel over die informatie moet kunnen beschikken. Daarmee erkennen wij dat het belang van het kind van het kunnen kennen van zijn biologische achtergrond zwaarder weegt dan de wens van ouders om langs de weg van kunstmatige bevruchting een kind te krijgen. Die opvatting heeft brede steun gekregen in de Tweede Kamer, zonder dat gezegd kan worden dat dit recht absoluut is. Wij zijn dit overigens eens met mevrouw Le Poole.

Leidende gedachte is wel dat het belang van kind bij inzage in de persoonsgegevens van de donor een gegeven is dat niet behoeft te worden aangetoond en derhalve in beginsel prevaleert boven het belang van de donor bij anonimiteit. Het wetsvoorstel gaat hiervan ook uit.

De heer Kohnstamm sprak in zijn inleiding over mater est semper, maar gelukkig maakte de heer Holdijk daarvan: mater semper certa est. De heer Kohnstamm bedoelde dat ook, alhoewel toen hij vroeger van school kwam, zijn moeder er altijd was. De heer Kohnstamm heeft duidelijk andere opvattingen over de materie die vandaag aan de orde is dan de overige leden van zijn fractie. Dat geldt ook voor een deel van de fractie van GroenLinks. Ik wil daarover het volgende zeggen.

Het wetsvoorstel schept alleen maar de voorwaarden om de afstamming te kunnen kennen. Natuurlijk is het niet zo dat je, zoals de heer Kohnstamm aangaf, pas een goed kind bent als je naar je afstamming op zoek gaat en pogingen doet om je biologische wortels te achterhalen. Ik ontken geenszins de rol en de relatie van de sociale ouders/opvoeders. Hun rol en de geborgenheid van het kind in hun gezin zijn uitermate belangrijk. Het wetsvoorstel bedoelt ook niet af te doen aan de positie van de sociale ouder. Waarom zou aan die positie worden afgedaan als het kind wil weten van wie het afstamt? De puur biologische herkomst blijkt voor velen, ondanks het feit dat zij hun sociale ouders zeer waarderen, wel degelijk een zaak van groot gewicht. Daarin moet ik de heer Kohnstamm echt tegenspreken. Op het tweede punt dat hij naar voren bracht, zal mevrouw Borst ingaan. Wij bereiken wellicht een klein deel van de kinderen die niet door hun sociale ouders zijn verwekt, maar dat is nog geen reden om voor de KID-kinderen geen regeling te treffen.

Over de a- en b-loketten kan ik verder kort zijn. Dit systeem veronderstelt immers dat aan ouders de keuze blijft om van een anonieme donor gebruik te maken. Daarvan gaat het wetsvoorstel niet uit. Mevrouw Le Poole antwoord ik dat het goed denkbaar is dat mensen kiezen voor pleegouderschap, andere vormen van sociaal ouderschap of dan maar geen kinderen. Misschien zouden zij zelfs voor zo'n alternatief moeten kiezen. De overheid stimuleert dit ook. Ik denk aan het pleegouderschap van kinderen die met de jeugdhulpverlening of met de kinderbescherming in aanraking zijn gekomen. Anderzijds zal er een groep mensen zijn en blijven die een kind via KID wensen.

De overheid kan daarbij niet verder gaan dan regulering en het scheppen van rechtswaarborgen. De voorlichtingscampagne is gericht op de donoren, attitudeverandering en de wensouders. Voor die laatsten geldt dat wij willen bevorderen dat zij openheid jegens het kind betrachten. Het ligt niet zo voor de hand om bij de voorlichting alternatieven als pleegouderschap te betrekken. Die alternatieven zullen in een eerdere fase, namelijk in het gesprek met de hulpverlener aan de orde komen en moeten komen.

Mevrouw Timmerman heeft gevraagd of het klopt dat in het oorspronkelijke amendement van de heer Van der Staaij c.s. met betrekking tot artikel 3, lid 2, de tussenzin "in aanmerking genomen de gevolgen die niet-verstrekking voor de verzoeker zou kunnen hebben" niet was opgenomen. Hoe is dat gegaan? Verzwakt deze toevoeging niet de positie van de verzoeker?

Wat betreft de gang van zaken rondom het amendement heeft mevrouw Timmerman gelijk. Aanvankelijk stond er in het amendement van de heer Van der Staaij dat de gegevens op verzoek van het kind werden verstrekt, tenzij zwaarwegende belangen van de donor meebrengen dat verstrekking achterwege hoort te blijven. Vanuit de gedachte dat met het amendement werd beoogd dat verstrekking van persoonsgegevens van de donor regel zou worden, heb ik er tijdens de mondelinge behandeling op gewezen dat deze formulering als mogelijk nadelige en onbedoelde consequentie heeft dat uitsluitend door de zwaarwegende belangen aan de kant van de donor wordt bepaald dat verstrekking niet plaatsvindt. De gevolgen van niet-verstrekking voor het kind kunnen echter zodanig zijn dat het er toch weer anders uit gaat zien en dat men, ondanks de zwaarwegende belangen van de donor, tot verstrekking van de gegevens aan het kind zou moeten besluiten. Dat moet dan tegenover elkaar worden afgewogen. Ook als de keuze is om het kind een duidelijke voorrangspositie te geven, moet er mijns inziens een, zij het minder open, belangenafweging plaatsvinden.

In die nuancering voorzag de oorspronkelijke tekst van het amendement niet. Dat heeft geleid tot het nieuwe amendement op stuk nr. 24 op artikel 3, lid 2, dat de positie van de verzoeker, dus het donorkind, nog meer versterkt door bij de beoordeling van de belangen van de donor de gevolgen van niet-verstrekking voor het kind uitdrukkelijk voorop te stellen. Diens belang bij verstrekking is door het enkele feit dat het kind daarom verzoekt een gegeven. Indien de donor vervolgens niet instemt, is het wel zaak dat diens belangen worden afgewogen tegen de gevolgen die niet-verstrekking van de gegevens voor het kind zou kunnen hebben. De belangen van de donor moeten dan zo zwaarwegend zijn dat zij, afgewogen tegen de gevolgen die niet-verstrekking van de gegevens voor het kind zou kunnen hebben, tot niet-verstrekking behoren te leiden.

Wil de regering, zo vroeg mevrouw Timmerman vervolgens, bevestigen dat uitsluitend de feiten van een jeugdige leeftijd en latere gezinsvorming irrelevant zijn om zwaarwegende belangen van de donor aanwezig te achten? Ook ik ga ervan uit dat de verantwoordelijkheid van de donor van zaad en eicellen bepaald een andere is dan, bijvoorbeeld, die van een bloeddonor. Mevrouw Timmerman wees daarop bij haar tweede vraag. Inderdaad zal het enkele feit van een jeugdige leeftijd ten tijde van de donatie en ook het enkele feit dat de donor later een gezin heeft gevormd op zich onvoldoende zijn om van zwaarwegende belangen aan de zijde van de donor te spreken. Er moet, kort gezegd, wel wat meer worden aangevoerd dan deze enkele feiten. Ik bevestig dus gaarne wat mevrouw Timmerman hieromtrent naar voren heeft gebracht.

Waarom wordt opheffing van de anonimiteit met twee jaar uitgesteld? Meermaals is, ook in de Tweede Kamer, uitvoerig gesproken over de vraag of de regeling inzake het verstrekken van de persoonsidentificerende gegevens van de zaaddonor tegen zijn wil direct of op termijn zou moeten worden ingevoerd. Onze stellige indruk is dat de voorlichting naar donoren en wensouders niet optimaal is. Ook uit het SWOKA-onderzoek kwam naar voren dat aan voorlichting het een en ander kan worden verbeterd. Uiteindelijk is gekozen voor een termijn van uitstel van twee jaar. De tussentijd zal worden benut om de voorlichting, in het bijzonder aan donoren en potentiële donoren, te intensiveren en optimaliseren. Wij verwachten dat door het geven van duidelijke en meer genuanceerde informatie over de precieze strekking van de voorstellen, met name over de regeling van de doorbreking van de anonimiteit, een situatie kan worden bereikt dat zaken duidelijk zijn en dat men weet waar men aan toe is. Naar wij verwachten zal er dan meer begrip komen voor de opvatting dat een kind in beginsel het recht heeft, te weten van wie het afstamt. Mevrouw Borst zal straks uiteraard nog meer zeggen over de voorlichting.

Voorzitter. Aan de ene kant speelt hier dus het belang van het kind dat deze regeling er komt. Dat is wat ons betreft een vaststaand gegeven. De regeling gaat dan ook uit van het recht van kinderen op kennis over hun biologische afkomst. Aan de andere kant onderkennen wij het belang van een actief voorlichtingsbeleid dat naar verwachting ertoe zal bijdragen dat in kwantitatief en kwalitatief opzicht een redelijk functionerend donorbestand in stand zal blijven.

Het is bepaald niet zo dat het belang van het kind hieraan ondergeschikt wordt gemaakt. Ik ben het overigens op zichzelf geheel met mevrouw Timmerman eens over de rol van de overheid. De overheid heeft inderdaad geen plicht om aan de wens van diegenen die zijn aangewezen op een donor bij kunstmatige bevruchting, te voldoen. Onze zorg is echter dat wij niet zouden willen dat donoren om verkeerde redenen afhaken, bijvoorbeeld omdat men ten onrechte denkt dat er ingeval van opheffing van de anonimiteit financiële verplichtingen kunnen ontstaan tegenover het kind. Om op zorgvuldige wijze wat aan die voorlichting te doen, is een termijn van twee jaar nodig.

Mevrouw Timmerman stelde in dit verband de vraag hoe artikel 7 van het VN-verdrag van de rechten van het kind, dat onder meer bepaalt dat een kind voor zover mogelijk het recht heeft zijn of haar ouders te kennen, zich verhoudt tot de termijn van uitstel van twee jaar. Artikel 7, dit overigens ten overvloede, van het VN-verdrag staat niet in de weg aan het uitstellen van de regeling op het verstrekken van de persoonsgegevens met twee jaar. Artikel 7 verplicht op zichzelf ook niet tot het doorbreken van de anonimiteit en dus ook niet tot invoering van de wettelijke regeling die thans voorligt. Wel is het uiteraard zo dat de wettelijke regeling uitstekend past binnen het uitgangspunt van artikel 7 van het VN-verdrag, doordat de overheid het hier mogelijk maakt dat men zijn afkomst zal kunnen kennen. De uitwerking van artikel 7 kan echter niet zover gaan dat personen die geen enkele rekening konden en ook niet behoefden te houden met het bekend worden van hun persoonsidentificerende gegevens, hiermee alsnog zouden worden geconfronteerd.

Waarom is de familierechter niet bevoegd gemaakt om te beoordelen over de weigering van de stichting om persoonsgegevens te verstrekken? Eigenlijk zijn hier van alle kanten opmerkingen over gemaakt. Het is mij dan ook niet ontgaan dat in deze Kamer de indruk bestaat dat het soort van belangenafwegingen als hier aan de orde beter zou aansluiten bij het werk van de familierechter dan bij dat van de bestuursrechter. Mevrouw Timmerman, mevrouw De Wolff, de heer Holdijk en mevrouw Le Poole hebben hierover uitvoerig gesproken. Desalniettemin vind ik nog steeds dat de keuze voor de bestuursrechter een verantwoorde is. De zaken waarover de bestuurssector oordeelt, zijn naar hun aard zeer heterogeen. Van belang is hier vooral dat de bestuursrechter veel te maken heeft met vragen van privacy, de omgang met gevoelige gegevens en sociaal-medische kwesties. Dit is juist in verband met dit onderwerp toch bepaald niet zonder betekenis.

Ik ontken uiteraard niet dat de familierechter hier in beginsel ook denkbaar zou zijn geweest. Het feit dat de stichting een bestuursorgaan is, noopt inderdaad niet zonder meer tot de gang naar de bestuursrechter. Artikel 808 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is echter geen dwingend argument voor de keuze van de familierechter. Die bepaling gaat immers alleen over zaken van personen- en familierecht. Als zo'n zaak wordt aangebracht dan moet deze in eerste instantie worden behandeld door de kinderrechter. Het gaat bij het onderhavige wetsvoorstel echter niet om zaken van personen- en familierecht in de zin van artikel 798 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Overigens, gehoord wat hier allemaal gezegd is, wil ik toch dit naar voren brengen. Binnenkort zal een onderzoek van start gaan naar de competenties van de kantonrechter en de kinderrechter. Ik zou mij kunnen voorstellen dat dit punt van de rechterlijke bevoegdheid in dit soort aangelegenheden hierin wordt meegenomen. Ook dan geldt echter dat voorshands het wetsvoorstel in werking kan treden zoals het thans luidt, maar zou het op basis van de adviezen die daaruit voortkomen, kunnen leiden tot een wetswijziging. Uiteraard zal ik u over die aanbevelingen rapporteren.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

De minister heeft in reactie op de vraag waarom de bestuursrechter en niet de familierechter in dezen zou moeten oordelen, grotendeels zijn schriftelijke argumenten herhaald. Daarbij viel mij op dat hij niet ontkende dat het feit dat het hier gaat om een bestuursorgaan, niet noopt tot de gang naar de bestuursrechter. Verder roept de minister in herinnering dat de bestuursrechter over zeer heterogene zaken oordeelt; dat is ook zo. Hij legt de nadruk op de privacyzaken waarover bestuursrechters hun oordeel vellen. In dit wetsvoorstel is de privacy van met name de donor inderdaad aan de orde. Het zwaartepunt bij dit wetsvoorstel is echter gelegd – ik wijs nog maar eens op het amendement-Van der Staaij – bij het belang van het kind. Bovendien moet de privacy van de donor worden afgewogen tegen dit belang. Met het leggen van de nadruk op de privacy, waarover de bestuursrechter oordeelt, heeft de minister nog geen argument gegeven waarom deze zeer persoonlijke zaken niet bij de familierechter kunnen liggen. Hierbij laat ik nog onverlet de inbreng van mevrouw Le Poole over de combikamers. In eerste aanleg oordeelt men inderdaad alleen. Ik wil op dit punt graag nog een nadere motivering van de minister, nog los van het onderzoek. Dit is prachtig, maar het gaat mij met name om de motivering om toch te kiezen voor de bestuursrechter.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Ik wil hierop aansluiten, omdat ik over hetzelfde punt nog een nadere vraag heb. De minister heeft naar mijn idee onvoldoende uitgelegd hoe het zit met de deskundigheid van de bestuursrechter over wat goed is voor kinderen. Ik wil daar graag nog wat meer over horen. Dat geldt ook voor het onderzoek dat binnenkort zal starten naar competenties van verschillende soorten rechters. Wanneer begint dit onderzoek en wanneer mogen wij daarvan het resultaat verwachten?

Minister Korthals:

Ik kan mij heel goed voorstellen dat in de toekomst zal worden gewerkt met combikamers, waarin zowel bestuursrechters als familierechters zitting hebben. De specifieke ervaring van de familierechter kan zo worden benut. Het is uiteraard wel, dat moet ik toegeven, aan de rechterlijke colleges zelf om de bezetting van een kamer te bepalen. Ik wil echter graag veronderstellen dat zij deze nuttige suggestie van de Kamer, zoals die hier is gedaan, ook in de praktijk zullen overnemen. Ik kan mij goed voorstellen dat zaken zoals die hier aan de orde zijn, juist niet enkelvoudig behandeld worden, maar in meervoudige samenstelling.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Ik wil even rechtzetten dat ik gesuggereerd zou hebben dat deze zaak door combikamers afgedaan moet worden; de zaak moet door de kinderrechter of de familierechter worden afgedaan. Ik zie niet in waarom bij dit soort belangenafwegingen tussen ouders en kinderen de zaak meervoudig afgedaan zou moeten worden, terwijl alle andere familiezaken enkelvoudig worden afgedaan. Het betreft heel moeilijke zaken. De afweging moet in dat licht worden gemaakt door iemand die op de hoogte is van hoe de belangen van kinderen liggen. Dat is dus niet de bestuursrechter maar de familierechter.

Minister Korthals:

Ik kan mij voorstellen dat de rechter zegt dat een combikamer beter is vanwege de verschillende belangen en specialiteiten waarmee rekening moet worden gehouden. In het voorliggende wetsvoorstel wordt bepaald dat de bestuursrechter over dit soort zaken komt te oordelen. Omdat ik mij kan vinden in de naar voren gebrachte argumenten in deze Kamer, heb ik een handreiking gedaan door te bekijken of in dit soort zaken in de toekomst wellicht beter met de familierechter kan worden gewerkt. Ik heb daarbij aangegeven dat binnenkort zal worden gekeken naar de verschillende competenties van de kantonrechter en van de kinderrechter.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. De minister blijkt gevoel te tonen voor de argumenten en opmerkingen die hierover naar voren zijn gebracht. Wat is er nu op tegen om – wij hebben toch nog minstens zestien jaar de tijd – ervoor te zorgen dat er een wetswijziging komt als gevolg waarvan niet de bestuurs- maar de familierechter wordt aangewezen? Dat behoeft de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel niet op te houden.

Minister Korthals:

Ik kan dit wel toezeggen maar ik wacht liever eerst de adviezen hieromtrent af. Er wordt wel heel gemakkelijk gezegd dat het per definitie de familierechter is die hiertoe beter in staat zou zijn. De familierechter gaat vooral over de verhouding tussen kind en ouders enz., terwijl het hier uitsluitend gaat om het weten van wie je afstamt. Daarom heb ik het aspect van de privacy naar voren gebracht. Dat is iets waarmee een bestuursrechter meer te maken heeft dan de kinderrechter. De suggestie die nu naar voren wordt gebracht, zal ik graag meenemen. Ik zal dit laten beoordelen door de deskundigen; een eerste vergadering zal binnen enkele weken plaatsvinden. Vervolgens zal ik nagaan of het inderdaad geëigend is om tot een wetswijziging te komen. Ik weet dat in de Eerste Kamer toch vrij unaniem de gedachte heerst dat het beter zou zijn om dit aan de familierechter over te laten.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Het gaat uiteraard om de vraag welke rechtsgang het meest geëigend is. Het oordeel daarover van deze Kamer is duidelijk. Daarnaast gaat het om de zuiverheid van het onderscheid tussen de verschillende rechtsgangen. Nogmaals, het argument van de privacy is invoelbaar maar juist bij dit wetsvoorstel is dat niet het uitgangspunt, niet de strekking en niet het hoofdpunt van de afweging die moet plaatsvinden. Het is één van de onderdelen van de belangenafweging die de rechter of het bestuur van de stichting moet doen plaatsvinden, maar het uitgangspunt is juist het belang van het kind.

Minister Korthals:

Ik neem het mee.

Voorzitter. Waarom beslist eerst het stichtingsbestuur en is er niet rechtstreeks beroep op de rechter? Bij ons heeft inderdaad voorgezeten, te voorkomen dat rauwelijks een beroep op de rechter wordt gedaan. Zou een donor niet instemmen, dan is het heel wel mogelijk dat vanwege de stichting eerst wordt gepoogd, deze op andere gedachten te brengen. Pas indien zulke pogingen niet slagen, zal de stichting een beslissing nemen. Daar komt nog iets bij. Het gaat hier – dit zal mevrouw Timmerman, gelet op haar pleidooi voor de familierechter, aanspreken – om een beslissing, genomen door materiedeskundigen. Het stichtingsbestuur is immers samengesteld uit zulke deskundigen; ik verwijs naar artikel 5, tweede lid, van het wetsvoorstel. Uiteraard is deze beslissing wel degelijk door de rechter toetsbaar. Ik zie dus tegen deze opzet geen enkel bezwaar.

De heer Rosenthal heeft de situatie van de overleden of onvindbare donor aan de orde gesteld, in welk geval naaste verwanten in staat worden gesteld om instemming te verlenen of te onthouden aan het verstrekken van persoonsgegevens. Voorzitter. Omtrent hun rol in het geheel, over de benadering die wij hier hebben gevolgd en de reserves die de heer Rosenthal heeft geuit, merk ik het volgende op. Indien de donor overleden of onvindbaar is en het kind inzage wil hebben in zijn persoonsgegevens zijn er twee opties denkbaar. Of het afstammingsdossier blijft gesloten, of de mogelijkheid van inzage is ook hier in beginsel aanwezig. Welnu, wij hebben voor het laatste gekozen. Het wetsvoorstel hanteert immers als uitgangspunt dat ieder donorkind dat behoefte heeft aan kennis omtrent zijn werkelijke afstamming, in beginsel over die kennis moet kunnen beschikken. Dit kan betekenen dat het inzage krijgt in de persoonsgegevens van de donor. Daarin zou niet de regel passen dat op grond van het enkele feit dat de donor er niet meer is, diens anonimiteit zonder meer gehandhaafd blijft.

Vervolgens zijn er dan weer twee mogelijkheden: óf het verzoek van het kind om inzage in de persoons gegevens van de donor wordt zonder meer ingewilligd, zonder de naaste verwanten op de hoogte te stellen, óf de naaste verwanten worden benaderd en worden dan, als zij geen toestemming voor verstrekking geven, in de gelegenheid gesteld om zwaarwegende belangen van de donor aan te voeren. Gekozen is voor deze laatste optie. Het zou, naar wij menen, bijzonder onzorgvuldig zijn om in een dergelijke situatie de partner of andere nabestaanden in de eerste of tweede graad niet te benaderen en zonder meer de naam van de donor vrij te geven. De kans is zeker aanwezig dat zij dan plotseling, onvoorbereid, hierdoor worden overvallen en zich geconfronteerd zien met het donorkind. Daarom rust mijns inziens op de overheid de zorgplicht om dit waar mogelijk te voorkomen.

Het belang van het kind staat voorop. Dit belang is, zeker na de amendering van het tweede lid van artikel 3, een gegeven. Dit heeft als consequentie dat het recht van het kind om ook in dit geval te kunnen weten van wie het afstamt, zo zwaar weegt dat eventuele belangen van anderen dan de donor, in casu de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, daarvoor moeten wijken. De nabestaanden kunnen volgens het wetsvoorstel alleen de belangen van de donor bij niet-verstrekking naar voren brengen.

Een persoonlijk belang van de nabestaanden om de toestemming te weigeren zie ik overigens niet zo spoedig. Er bestaat bijvoorbeeld voor het donorkind geen aanspraak op een deel van de erfenis. Overigens wil ik benadrukken dat indien de donor in leven is, er ook géén rekening wordt gehouden met belangen van naasten van de donor. Het is geheel en al een zaak tussen donor en kind. Het gaat dan om de persoonlijke belangen van de donor. Geven de nabestaanden geen toestemming, dan kunnen alleen zwaarwegende omstandigheden aan de kant van de donor voorkómen dat zijn naam niet wordt vrijgegeven. Het zal, indien een donor overleden is, buitengewoon moeilijk zijn om dergelijke omstandigheden aan te tonen. Het verzoek van het kind zal dus veelal worden ingewilligd.

De heer Rosenthal (VVD):

Ik dank de minister voor deze opmerkingen, maar wil hem dan toch het volgende vraagpunt voorleggen. De belangen van de nabestaanden van de overleden donor, dan wel van anderen in het geval van de onvindbare donor, worden door de minister op deze manier wel erg geminimaliseerd. Dat zie ik toch goed? De vraagstelling die ik in eerste termijn heb voorgelegd, was of dit nu niet typisch een situatie is waarin je het op zichzelf principiële punt van het zwaarwegende belang van het kind zou moeten inruilen voor mogelijk zwaarwegende belangen van anderen in dit hele relatiepatroon.

Minister Korthals:

Daar heb ik twee antwoorden op. In de eerste plaats merk ik op dat als de donor zou leven, de verwanten en de directe omgeving van de donor er ook mee geconfronteerd zouden worden. Het tweede punt dat ik hierbij naar voren breng, is dat de nabestaanden, wanneer de donor is overleden, zeer vermoedelijk wel geadieerd zullen worden. Dan is het beter dat dit gebeurt door bijvoorbeeld een stichtingsbestuur dan dat zij ineens geconfronteerd worden met degene die op zoek is naar de donor.

Overigens vind ik ook op dit punt, zo zeg ik tegen de heer Rosenthal, dat hier nog weleens over doorgedacht kan en mag worden, namelijk of dit systeem uiteindelijk het beste systeem is. Wat dat betreft denk ik dat het belangrijk is dat wij ook deze wet na verloop van tijd zullen evalueren en in de gaten houden, teneinde te bezien of de wijze van aanpak die in dit wetsvoorstel is gekozen, gehandhaafd moet blijven dan wel of er misschien een verandering in kan komen.

Mevrouw Le Poole opperde de mogelijkheid dat wij over een aantal jaren vinden dat donoren bepaalde financiële verplichtingen hebben tegenover door hen verwekte kinderen en dat de belangen van donoren niet op andere wijze gewaarborgd zijn. In dat geval zou de donor zich moeten kunnen beroepen op zwaarwegende belangen, zodat de anonimiteit niet wordt verbroken. Een ontwikkeling in de richting van het ontstaan van bepaalde rechten en verplichtingen tussen donoren en door hen verwekte kinderen acht ik onwaarschijnlijk. Stel dat er toch zoiets zou gebeuren en dat de donor op enig moment ingevolge de wet gehouden zou zijn tot een financiële bijdrage jegens het door hem verwekte kind, dan acht ik het niet ondenkbaar dat hij zich op een dergelijke omstandigheid kan beroepen als rechtvaardiging voor het niet willen verstrekken van zijn persoonsgegevens. Veeleer zal het echter zo zijn dat de wetgever, als hij al zou vinden dat er alsnog van financiële verplichtingen jegens het kind of van contact met de donor sprake moet zijn, zich tevens voor de principiële vraag van terugwerkende kracht gesteld ziet. Met andere woorden, over zoiets zouden wij dan met z'n allen, regering en beide Kamers van de Staten-Generaal, gaan praten. Overigens vind ik de suggestie van mevrouw Le Poole zeer, maar dan ook zeer onwaarschijnlijk.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Er zijn de afgelopen decennia allerlei dingen gebeurd die wij dertig jaar geleden waarschijnlijk ook onwaarschijnlijk hadden geacht. Ik poneer de stelling voorzichtigheidshalve en ik zeg niet dat deze ontwikkelingen zullen plaatsvinden.

Minister Korthals:

Wij kunnen ons natuurlijk allerlei ontwikkelingen voorstellen, maar erover reppen zou al enige bezorgdheid kunnen doen ontstaan bij de donoren. Een van de redenen van dit wetsvoorstel is nu juist ervoor te zorgen dat er donoren zullen blijven. Vandaar dat ik hier toch wel wil uitspreken dat deze ontwikkeling mij zeer onwaarschijnlijk voorkomt.

De redering van de regering dat de ouders geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de AWB overtuigde mevrouw Le Poole en mevrouw De Wolff niet. Beiden vinden het geen gelukkige keuze dat de wet geen ruimte lijkt te laten om het belang van de ouders mee te wegen. De beslissing omtrent verstrekking van de donorgegevens wordt aangemerkt als een besluit in de zin van de AWB. Dit betekent dat tegen deze beslissing beroep openstaat bij de bestuursrechter. Dit beroep kan worden ingesteld door de belanghebbenden. De vraag is gesteld of ook de ouders van het kind belanghebbende kunnen zijn. Zoals reeds in de nadere memorie van antwoord aangegeven meen ik dat dat niet het geval is. Dit volgt uit de jurisprudentie van de bestuursrechter over het begrip belanghebbende. Volgens deze jurisprudentie is de belanghebbende degene die rechtstreeks wordt geraakt in een eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar en actueel belang. Vertaald naar de casus waar het nu om gaat, betekent dit dat de ouders pas belanghebbende zijn als de beslissing tot verstrekking van gegevens aan het kind rechtstreeks, dus niet indirect, tot gevolg zou hebben dat de ouders zelf een concreet aanwijsbaar, objectief vaststelbaar nadeel zouden lijden. Ik kan geen enkel voorbeeld verzinnen waarin aan al deze vereisten is voldaan. De ouders zullen dus niet als belanghebbende worden aangemerkt en dus ook geen beroep kunnen instellen.

De heer Holdijk sprak over de openheid over de afstamming. Hij kwam terug op de opmerking in de memorie van antwoord dat het kind zich niet heeft kunnen uitspreken over zijn ontstaan op deze wijze, dit als argument om tegenover het kind open te zijn over de afstamming en om de belangen van de ouders ondergeschikt te achten aan die van het kind. Hij vraagt zich af of dat een deugdelijk argument is. Het is uiteraard zo dat dit ook geldt voor kinderen die langs natuurlijke weg zijn verwekt. Als zo'n kind niet kan weten wie zijn biologische vader of moeder is, zou het zo moeten zijn dat de juridische ouder of ouders het kind daarover inlichten. Ik ben het met de heer Holdijk eens dat het hier gaat om een morele plicht van de ouders. Die morele gehoudenheid maakt de belangen van de ouders ondergeschikt aan die van het kind.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter. Ook ik ben blij dat wij de discussie over dit wetsvoorstel vandaag kunnen voortzetten en afronden. Ik spreek graag mijn waardering uit voor de interessante en overwegend positief getinte bijdragen die de woordvoerders vorige week en vandaag aan het debat hebben geleverd. Ook nu blijkt weer dat bij zo'n ethisch geladen onderwerp als dit steeds valt af te dingen op het grote gelijk. De vraag wat nu werkelijk in het belang van het door KI verwekte kind is, werd weer opgeroepen door de heer Kohnstamm, mevrouw Le Poole en mevrouw De Wolff. Ik begrijp ook de twijfel die sommigen hierover hebben. Het is immers nooit onderzocht of wetenschappelijk vastgesteld, omdat het in zijn uiterste essentie ook niet te onderzoeken is. Het antwoord moet dan ook inderdaad in eerste instantie in de moraliteit worden gezocht en niet in de empirie. Als een kind wil weten wie zijn biologische ouder is, dan is het in zijn of haar belang om die afkomst te kunnen leren kennen. En dat is wat met dit wetsvoorstel wordt beoogd.

Aan de keuze voor deze wetgeving ligt niet een afweging ten grondslag tussen het belang van het kind bij de mogelijkheid om zijn biologische afstamming te kunnen achterhalen, en het belang van het kind bij geborgenheid in de relatie met de sociale ouders. Het belang van die geborgenheid staat op geen enkele wijze ter discussie. Ik ben het met de heer Kohnstamm eens dat dit eigenlijk een heel groot belang is dat misschien wel boven alles gaat. Dat wil echter niet zeggen dat dit belang bedreigd wordt, als een kind dat ouder is dan vijftien, iets wil weten over zijn biologische afstamming en wij dat kind ook in staat stellen om die duidelijkheid te krijgen. Wel kan het geheim houden een bedreiging vormen, juist ook voor de geborgenheid. En dat is niet in het belang van het kind. Er zijn helaas vele voorbeelden van situaties waarin het geheim dat de ouders strikt bewaard hadden, op een gegeven moment door een ander familielid opeens ruw doorbroken wordt, vaak ook nog op een heel ongelukkig moment, bijvoorbeeld tijdens een familieruzie. In de voorlichting moet het belang van openheid dan ook aan de orde komen. Ik kom straks nog terug op de voorlichting.

Een relativering van heel andere aard vormen de cijfers die de heer Kohnstamm ons voorhield. Uit die cijfers komt naar voren dat buiten de KID-praktijk talloze kinderen in ons land worden geboren waarvan de sociale vader niet ook de biologische vader is. Dat is inderdaad een bekend feit. De schattingen lopen uiteen van 5% tot 10%. Ik heb indertijd uit eigen onderzoek kunnen vaststellen dat het minimaal 5% is. De verantwoordelijkheid ligt hier bij de moeder. Het is aan haar, te besluiten om het kind al of niet in te lichten over de buitenechtelijke conceptie en de identiteit van de biologische vader. De rol van de overheid bij gevallen van KID is een faciliterende, zowel ten opzichte van het kind als ten opzichte van de ouders. Als ouders openheid betrachten, dan is het bestaan van het register als het ware het sluitstuk voor die openheid. Het kind kan daar terecht. Als er minder of geen openheid is en het kind desondanks een gegrond vermoeden heeft dat de vader niet de biologische vader is, dan is het register er om dat vermoeden te bevestigen dan wel te weerleggen en om het kind de mogelijkheid te bieden, ervan gebruik te maken om informatie te krijgen over de biologische ouder. Deze overheidsbemoeienis vindt het kabinet dus alleszins gerechtvaardigd en zeker geen misbruik van wetgevende bevoegdheid. Binnenkort zal overigens een kind dat een vermoeden heeft dat zijn sociale vader misschien niet zijn biologische vader is, dit zelf zonder problemen in een laboratorium kunnen laten vaststellen. Enkele haren uit vaders kam of borstel zijn hiervoor voldoende. Tegen de fractie van GroenLinks zeg ik dan ook dat de behoefte aan die zoektocht naar de missing link in de toekomst groter zal worden, juist door deze nieuwe technische mogelijkheden.

De overheidsbemoeienis gaat inderdaad niet zo ver dat er een inspanningsverplichting zou bestaan om te bewerkstelligen dat aan de kinderwens van mensen die op een donor zijn aangewezen, wordt voldaan. Ik beschouw de werving van donoren dan ook als een taak van het veld. Wat we met de voorlichting willen bereiken, is dat met de komst van de nieuwe wet donoren niet afhaken om oneigenlijke redenen, zoals onbekendheid met de inhoud van de wet.

Mevrouw Le Poole vroeg ons, bij de voorlichting ook andere mogelijkheden voor mensen met een onvervulde kinderwens onder de aandacht te brengen. Ik wil dat graag doen, maar ik wijs er wel op dat dit punt met name bij de individuele voorlichting aan de orde hoort te komen, en ook regelmatig komt. Iemand die hulp zoekt, moet worden gewezen op mogelijkheden van adoptie, pleegouderschap en dergelijke. Maar ook in de publieksvoorlichting kan dat punt zeker nog eens aan de orde komen.

De periode tussen nu en april 2004 zullen wij benutten om gerichte voorlichting over de nieuwe wet te geven. Mevrouw Timmerman en mevrouw Le Poole vroegen, hoe het eigenlijk staat met die voorlichtingscampagne. Het communicatiebureau dat wij hiervoor opdracht hebben verleend, is aan de slag met diverse voorlichtingsactiviteiten. De start is helaas later geweest dan oorspronkelijk was voorzien. Vandaar waarschijnlijk de vraag, hoe het ermee staat. In de loop van 2001 waren er een paar financiële knelpunten die mij hebben genoodzaakt, andere prioriteiten te stellen en de voorlichtingscampagne iets uit te stellen. Maar wij zijn niet te laat: we hebben er immers voor gekozen, de komende twee jaar als een soort aanloopperiode te gebruiken. Minister Korthals heeft hierover uitgebreid gesproken, en bevestigd wat ook in de Tweede Kamer werd gevoeld, namelijk dat dit een redelijke periode zou zijn.

Ik geef graag een indruk van de doelen die ons voor ogen staan, en de strategie die wij zullen gebruiken bij de voorlichting om die doelen te bereiken. Wij willen de nieuwe wet verklaren, toelichten, de achtergronden verduidelijken, misverstanden wegnemen, bijdragen aan attitudeverandering, met name proberen een attitude van openheid rond dit vraagstuk te promoten, en draagvlak te creëren voor de werving van donoren, en voorkomen dat het donorenbestand nog verder afneemt. Voor de strategie om die doelen te bereiken, maken wij onderscheid tussen communicatie over de nieuwe wet en communicatie, gericht op werving van donoren. Voorlichting over de nieuwe wet zal gericht worden op ouders, wensouders, de huidige donoren en potentiële donoren. Een groot deel van die voorlichting zal via de KI-klinieken kunnen lopen, waar de mensen natuurlijk gespitst zijn op die informatie. In het bijzonder zal de overgangsregeling aandacht krijgen. Ouders en wensouders worden geïnformeerd over de context van de wet, zoals het belang om het kind vroegtijdig te informeren over de biologische afkomst en het recht van het kind op de afstammingsgegevens. Ook het belang van het betrachten van openheid door de donor naar zijn eigen omgeving en zijn gezin, zal daarbij aan de orde komen. Voorlichting via de media, waaronder internet, zal worden gegeven om een breder publiek te bereiken en dit van de hoofdlijnen van de nieuwe wet op de hoogte te stellen. Deze laatste voorlichtingsactiviteit ligt zonder meer op de weg van de overheid. Voor de langere termijn zullen we nog bekijken, met welke intensiteit structureel voorlichting gegeven moet worden, en van welke afzender die het beste afkomstig kan zijn.

Als de eerste delen van de wet over enkele maanden in werking treden, zal een fact sheet beschikbaar zijn, dat informatie bevat voor woordvoerders van organisaties, de pers en geïnteresseerden. Er zal ook meer specifiek schriftelijk informatiemateriaal beschikbaar zijn voor de huidige donoren en voor de huidige ouders. Er zal ten slotte op internet een website komen, die het grote voordeel heeft dat iedere geïnteresseerde ook anoniem toegang tot de informatie heeft. Doelgroep zijn dan primair de potentiële donoren en wensouders, maar ook beroepsbeoefenaren. In dit onderdeel van de voorlichting zal ook weer het belang van openheid van de ouders ten opzichte van het kind een plaats krijgen.

Voor 2003 kan een ruimere mediabenadering overwogen worden, zodat bij inwerkingtreding van de wet een redelijk deel van bevolking weet dat een kind dat door middel van KID op de wereld is gekomen in principe toegang kan krijgen tot gegevens over de biologische vader en zelfs tot de persoonsidentificerende gegevens, als dat gewenst wordt.

In wezen is het eerste onderdeel van het voorlichtingsproject al afgerond want wij hebben vorig jaar mei een nulmeting verricht waarin verkend is hoe het staat met de bekendheid van de komende wet en hoe groot de acceptatiegraad is. Ik noem enkele belangrijke uitkomsten. Ongeveer 80% van de ondervraagden vindt het goed dat de mogelijkheid van KID bestaat. Ruim de helft heeft gehoord dat er nieuwe wettelijke regels komen. 35% van de ondervraagden weet dat de anonimiteit van de donor in de toekomst niet meer gewaarborgd is. Dat vind ik een hoog percentage bij een nulmeting. Ongeveer tweederde van de ondervraagden vindt opheffing van de anonimiteitswaarborg goed. Die acceptatie lag bij vrouwen hoger dan bij mannen.

Deze uitkomsten bevestigen onze indruk dat sinds de indiening van het wetsvoorstel de publieke opinie is gewijzigd ten gunste van opheffing van anonimiteit. Daardoor is de noodzaak van de wet toegenomen. Wij moeten ervan uitgaan dat over zestien jaar kinderen het recht op toegang tot hun afstammingsgegevens ook ingewilligd zullen willen zien.

Mevrouw Timmerman vroeg of de beheerstaak van de stichting met betrekking tot de registratie ook betekent dat er regelmatig geactualiseerd wordt. Het is van belang om te beseffen dat daar op grond van privacyargumenten grenzen aan zijn. In de regel zal het op grond van de gegevens die de stichting van de donor bewaart ook na zestien jaar mogelijk zijn om de verblijfplaats van de donor te achterhalen. Als de donor heeft nagelaten om een verhuisbericht door te geven, zal het enige tijd en moeite kunnen vergen om de verblijfplaats te achterhalen, maar gezien het kleine aantal gevallen waarin dit zal voorkomen, zie ik hier geen onoverkomelijke problemen.

De stichting is alleen bevoegd om voor actualisering van gegevens contact op te nemen met de donor als het belang van het kind dit vereist. Dat is pas aan de orde als een beroep wordt gedaan op het tweede en derde lid van het artikel 3, namelijk als het kind de stichting verzoekt om de biologische ouder ook daadwerkelijk te benaderen. Een praktijk waarbij de stichting de donoren met enige regelmaat benaderd ten behoeve van actualisering van de gegevens achten wij een te vergaande schending van de privacy.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Waar kan uit worden afgeleid dat de bevoegdheid van de stichting zich beperkt tot de gevallen die de minister noemt, namelijk artikel 3, lid 2 en lid 3?

Minister Borst-Eilers:

Ik weet niet of dit direct uit wetsartikelen is af te leiden. Ik meen dat dit in de memorie van toelichting staat, maar misschien vergis ik mij want ik weet dat u alle stukken zeer grondig bestudeert.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Uit de tekst is dit niet af te leiden, ook niet uit de memorie van toelichting. Wellicht kan hier later opheldering over worden gegeven.

Minister Borst-Eilers:

Eventueel zal ik dit de Kamer schriftelijk doen toekomen.

Als de stichting de donoren regelmatig benadert, wordt de privacy te veel geschonden. Dit leidt tot een mogelijk ongewenste frequente confrontatie, maar bovendien is de kans dan reëel dat iemand in de omgeving kennis neemt van het contact tussen de stichting en de donor terwijl de donor dat niet wenst. In de praktijk bewaren de KID-instellingen natuurlijk ook de gegevens. In de nadere memorie van antwoord bij de Embryowet hebben wij bedoeld, aan te geven dat de stichting in haar reglement zal beschrijven op welke wijze de instellingen de stichting op de hoogte moeten stellen van wijzigingen in de gegevens van donoren. Aan donoren wordt uiteraard altijd verzocht, ook in de toekomst, om de instellingen op te hoogte te stellen van bijvoorbeeld adreswijzigingen. Met andere woorden: op die manier zullen de instellingen de gegevens van donoren redelijk up to date kunnen houden en zullen zij steeds geactualiseerde gegevens aan de stichting kunnen doorgeven.

De stichting heeft trouwens ook nog de mogelijkheid in het kader van de procedure van artikel 3 om, als er een concreet verzoek ligt, de registers waartoe de stichting toegang heeft op grond van artikel 9, te raadplegen teneinde langs die weg bepaalde gegevens, zoals adresgegevens, te achterhalen. De stichting kan er dus ook zelf actief iets aan doen.

De heer Rosenthal en anderen vroegen naar de verhouding met de Embryowet. De Embryowet regelt de terbeschikkingstelling van embryo's. Dat wil zeggen wie erover gaat, voor welke doelen en de procedures. Een van de doelen is ten behoeve van de zwangerschap van een ander, dus kunstmatige bevruchting. Die behandeling wordt uitgevoerd door artsen in ziekenhuizen of gespecialiseerde instellingen. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, stelt aan hen eisen ten aanzien van de verstrekking van donorgegevens en het geeft het desbetreffende kind op dat punt bepaalde rechten. Kort gezegd, in de Embryowet staan dus embryo's en geslachtscellen centraal en wie daar wat mee mag doen en in dit wetsvoorstel de donorgegevens en het kind. Dat bijt elkaar niet. Dit betekent wel dat instellingen die zich met kunstmatige bevruchting bezighouden zowel moeten voldoen aan de eisen van deze wet alsook aan de eisen van de Embryowet. Dat speelt vooral als kunstmatige bevruchting gepaard gaat met IVF. Dan immers is er ook sprake van het tot stand brengen van embryo's waarvoor de Embryowet specifieke regels bevat en beperkingen oplegt. Die regels bevatten onder andere het opstellen van een instellingsprotocol.

Meer concreet is ook de vraag gerezen of embryodonatie wel onder het wetsvoorstel valt, omdat in de begripsomschrijving van de Embryowet geslachtscellen en embryo's uitdrukkelijk als zodanig worden benoemd en in dit wetsvoorstel niet. Toch is het antwoord "ja". Bij de embryodonatie is het immers zo dat zowel de zaadcel als de eicel waaruit het embryo is ontstaan, afkomstig zijn van mensen die ze afstaan ten behoeve van kunstmatige bevruchting. Verder zien sommigen ook een tegenspraak tussen beide wetten op het punt van de gewenste openheid over de biologische ouders, omdat de Embryowet voortplanting mogelijk maakt na overlijden van degene die geslachtscellen of embryo's ter beschikking heeft gesteld, zij het dan in bijzondere omstandigheden. Het kind kan dan per definitie niet meer kennismaken met de biologische ouder. Ik zie dat toch anders. Afgezien van het feit dat wij voortplanting na overlijden slechts bij hoge uitzondering willen toestaan – wij komen daar bij de Embryowet nog nader over te spreken – garandeert dit wetsvoorstel ook in de andere gevallen niet een kennismaking in persoon. De spermadonor kan immers overleden of onvindbaar zijn. Dit wetsvoorstel garandeert dat de gegevens betreffende de donor bewaard blijven. Dat geldt uiteraard ook voor gevallen van postume procreatie.

De heer Rosenthal en mevrouw De Wolff spraken hun zorgen uit over de terugloop van het donorbestand. De heer Rosenthal vroeg of dit er niet toe zal leiden dat er nog meer donaties door één donor zullen worden gedaan. De vraag is wat een goed, een voldoende donorbestand is. Van een goed donorbestand is sprake als het mogelijk is om het donorsperma zodanig te matchen met de kenmerken van de sociale vader, dat er een goede aansluiting bestaat tussen de belangrijkste fysieke kenmerken van beiden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de kleur van de ogen, waarvan de meeste Nederlanders weten dat en op welke wijze die overgeërfd worden, de kleur en de vorm van het haar, de lichaamslengte en natuurlijk de huidskleur. Hoe groter het donorbestand des te beter kan worden afgestemd op de kenmerken van de wensouders. Hoeveel donoren precies nodig zijn, kan niet exact worden aangegeven omdat zowel de vruchtbaarheid van de donoren als de vruchtbaarheid van de wensmoeders nogal kan wisselen. Het percentage bevruchtingen dat in een zwangerschap resulteert na KID, loopt dan ook sterk uiteen. Er zijn wel enige gegevens bekend.

In de jaren tachtig en in het begin van de jaren negentig heeft de praktijk uitgewezen dat je bij een gemiddeld aantal aanvragen van 1500 KID's per jaar en een bestand van ongeveer 900 donoren goed kunt matchen op alle gewenste fysieke kenmerken. De wachtperiode bedroeg in die tijd wel enkele maanden en er moesten jaarlijks ongeveer 200 nieuwe donoren instromen om die verhouding te kunnen blijven garanderen. Het huidige aantal aanvragen voor KID is naar schatting iets hoger dan indertijd, namelijk 2000 per jaar. Daarvan worden er circa 1500 in behandeling genomen. Een aanvraag kan immers ook om allerlei redenen worden afgewezen. Dat gebeurt overigens niet alleen door een tekort aan donoren, maar meestal om andere redenen. In ongeveer de helft van deze 1500 gevallen, in 750 gevallen, wordt een kind geboren.

Van belang is hoeveel kinderen één donor kan verwekken. Het is bekend dat de regels bij de anonieme donor stellen dat dit maximaal 20 tot 25 kinderen mogen zijn. Het maximaal aantal kinderen verwekt met sperma van een bekende donor ligt op het ogenblik bij voorkeur rond de 5. De overweging daarbij is altijd geweest dat het niet wenselijk is dat een donor in de toekomst eventueel met meer dan 5 kinderen wordt geconfronteerd. Denkbaar is dat sommige donoren geen bezwaar tegen meer kinderen hebben, ook niet als de anonimiteit niet langer gewaarborgd is. Dan kan het aantal kinderen per donor in de toekomst toch weer hoger liggen dan 5.

Gelet op deze gegevens is het huidige aantal donoren, 300, veel te laag. Wij moeten er daarom bij de voorlichtingsactiviteiten echt alles aan doen om dit te verbeteren. Dat de belangstelling terugloopt heeft vaak te maken met een verkeerd beeld van de wet. Men denkt namelijk vaak dat, als je donor bent, dit in de toekomst onherroepelijk leidt tot een confrontatie met het kind. Ik denk daarom dat op dit punt met een goede, zorgvuldige voorlichting nog heel wat te winnen is.

De heren Holdijk en Rosenthal stelden het bericht uit het Jeroen Boschziekenhuis aan de orde: het bleek dat een donor met een groot aantal nakomelingen een ernstige erfelijke aandoening had waarvan hij ten tijde van de donatie niet op de hoogte was. Deze kwestie doet volgens de heer Holdijk de vraag rijzen of de toepassing van KID en IVF niet aan heroverweging toe is. Het kabinet vindt het risico van de aanwezigheid van een erfelijke aandoening geen reden om de toepassing van kunstmatige bevruchtingstechnieken anders te gaan beoordelen. Wij hebben natuurlijk altijd geweten dat erfelijkheid een rol kan spelen. Bij KID is het risico dat het kind een erfelijke aandoening heeft, niet groter dan bij een natuurlijke voortplanting. In wezen is het zelfs iets kleiner omdat de donoren tevoren uitgebreid medisch worden gescreend, ook, voor zover mogelijk, op erfelijke aandoeningen door uitgebreid te vragen naar dat soort aandoeningen in de familie. Het is niet uitgesloten dat daar in de toekomst zelfs nog actiever en doeltreffender naar kan worden gezocht met behulp van DNA-diagnostiek, uiteraard alleen met toestemming van de donor. In de meeste gevallen van IVF zijn de biologische ouders dezelfde als de sociale ouders. Dan speelt dit punt dus geen rol, maar als er sprake is van een donatie, speelt het natuurlijk wel een rol.

Mevrouw Le Poole stelde dat het van belang blijft om meer kennis te verzamelen over de ervaringen van kinderen die via KID zijn verwekt. Zij vraagt dan ook of wij iets willen en kunnen doen om onderzoek daarnaar te stimuleren. Ik deel haar mening dat het belangrijk is om dergelijke gegevens te verzamelen om daar iets meer over te weten te komen, maar het is methodologisch helaas niet goed mogelijk om daar echt goed bewijzend wetenschappelijk onderzoek op te zetten. Een paar jaar geleden is een proefschrift verschenen van mevrouw Anne Brewaeys waarin de resultaten worden beschreven van allerlei onderzoeken. Het is een soort samenvattend overzicht van onderzoeken in Europa naar de psychologische gevolgen van KID. Ook bij deze studie bleek weer een problematisch lage respons in de onderzoeksgroep van ouders die door middel van KID kinderen hebben gekregen. Dat betekent dat je in de praktijk bij dit type onderzoek met een heel selecte groep te maken hebt en dat de resultaten van die onderzoeken absoluut niet geëxtrapoleerd mogen worden. Het is mogelijk dat ouders die problemen hebben ervaren met het kind, bijvoorbeeld met de opvoeding of anderszins, met zo'n onderzoek meedoen en anderen juist niet. Het omgekeerde is ook mogelijk. In beide gevallen is het niet verantwoord, algemene conclusies te trekken.

Stimuleren van dergelijk onderzoek door ons zal waarschijnlijk niet veel oplossen. Ik heb namelijk geen reden, aan te nemen dat er in de praktijk bij onderzoekers geen belangstelling voor is. Integendeel, er zijn verschillende onderzoekers die het zouden willen doen, maar stuklopen op die lage medewerking. Wij hopen dat als in de toekomst de openheid meer toeneemt, beter onderzoek mogelijk is. Daarvan zal dan gebruik worden gemaakt. Als daarvoor overheidsgeld nodig is, zullen wij daarin niet terughoudend zijn.

Voorzitter. Ik kreeg nog een aanvullende notitie van mijn medewerkers over de vraag waarover ik met mevrouw Timmerman in debat raakte, te weten de actualisering van gegevens en de bevoegdheid van de stichting op dat punt. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de stichting alleen bevoegd is in geval van artikel 3, gegevens actief op te vragen. In de memorie van antwoord aan de Tweede en Eerste Kamer is dit ook vermeld. Het volgt dus niet letterlijk uit de wet, maar het volgt naar onze mening wel uit het systeem van de wet.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor de beantwoording van de vragen van de CDA-fractie. Op een aantal punten heeft dat tot verheldering geleid, behalve bij de volgende vier.

Mijn eerste vraag betreft het amendement-Van der Staaij. Volgens de minister van Justitie is de naderhand toegevoegde tussenzin bedoeld om aan de strekking van het amendement tegemoet te komen en duidelijk te maken dat ondanks zwaarwegende belangen van de donor aan het belang van het kind recht moet kunnen worden gedaan. De tekst van het oorspronkelijke amendement luidt: "Verstrekking blijft, indien de donor daarmee niet instemt, uitsluitend achterwege indien zwaarwegende belangen van de donor meebrengen dat verstrekking niet behoort plaats te vinden." Een zwaarwegend belang moet worden afgewogen en wel tegen het belang van het kind. De toegevoegde waarde van die tussenzin begrijp ik dan ook niet. Wil de minister bevestigen dat met die toevoeging niet wordt geschoven in de richting van een open belangenafweging? Dat zou namelijk echt indruisen tegen de bedoeling van de Tweede Kamer die blijkt uit de toelichting op het amendement.

Het zal u niet verbazen dat mijn tweede punt de vraag betreft welke rechtsgang gekozen moet worden: de familierechter of de bestuursrechter. De minister van Justitie heeft mij niet overtuigd van de gedachtegang die de regering hierin heeft gevolgd. Wij vinden toch het onderscheid tussen de verschillende rechtsgangen en de zuiverheid die daarbij betracht moet worden, van belang. Vandaar dat ik graag een motie wil indienen.

De voorzitter:

Door de leden Timmerman-Buck, Le Poole, Holdijk, Kohnstamm en Van de Beeten wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat krachtens het voorstel van wet voor regels voor de bewaring, het beheer en de verstrekking van gegevens van donoren bij kunstmatige donorbevruchting de Timmerman-BuckStichting donorgegevens kunstmatige bevruchting oordeelt over verstrekking van gegevens van de donor aan de in artikel 3, lid 1, genoemde personen;

constaterende dat de stichting een bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat van het oordeel van de stichting beroep open staat bij de bestuursrechter, nu in het wetsvoorstel geen wettelijke grondslag is gegeven voor een andere rechtsgang;

overwegende dat het feit dat de stichting een bestuursorgaan is, niet zonder meer noopt tot de mogelijkheid van beroep bij de bestuursrechter;

overwegende dat bij de onderhavige belangenafweging de privacy van de donor en het belang van het kind in geding zijn en dat tevens het wetsvoorstel zo moet worden begrepen dat bij de verschaffing van persoonsidentificerende gegevens in beginsel het belang van het kind doorslaggevend gewicht moet worden toegekend;

overwegende voorts dat rechten en belangen van kinderen alsmede mogelijk gerechtvaardigde inbreuken daarop bij uitstek het werkterrein van de familierechter vormen en dat derhalve tevens de rechtseenheid gediend is met het openstellen van beroep bij de familierechter indien de stichting voor de verzoeker negatief heeft geoordeeld;

verzoekt de regering, een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen waarin het voorliggende wetsvoorstel, indien dit kracht van wet heeft gekregen, wordt gewijzigd in dier voege dat beroep open zal staan op de familierechter in plaats van op de bestuursrechter,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt nr. 3c(23207).

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Gelet op het feit dat de minister van Justitie gewag heeft gemaakt van een onderzoek naar de betreffende materie, is het niet uitgesloten dat de motie wordt aangehouden. Ik vraag de minister dan ook, aan te geven wanneer de onderzoeksbevindingen gereed zullen zijn en wanneer het standpunt van de regering ter zake aan de Kamer kan worden toegezonden. Bovendien verzoek ik bij dat kabinetsstandpunt niet alleen deze motie, maar ook de motie-Rabbinge, die ik in mijn eerste termijn heb genoemd, mee te wegen bij het uiteindelijke standpunt ter zake.

Mijn derde punt betreft een korte vraag aan de minister van VWS. Ik heb die vraag in eerste termijn reeds gesteld. Die is niet beantwoord. Ik betreur dat de voorlichting nog later is gestart dan bedoeld vanwege met name financiële problemen. Ik vind dat heel wrang. Mijn vraag heeft betrekking op het reglement van de KI-instellingen. Mijn vraag is of daarin de verplichting kan worden opgenomen om bij de voorlichting aan donoren en wensouders de wenselijkheid van openheid mee te nemen.

Tot slot een punt over de actualisering van de gegevens. Het is juist dat de door de regering gestelde beperking van de bevoegdheid van de stichting niet uit de wetstekst volgt. Het feit dat omtrent de actualisering de bevoegdheid van de stichting nader is geduid in een memorie van toelichting, neemt niet weg dat ik heb gewezen op het artikel in de wetstekst dat rept over de beheerstaak van de stichting. Ik heb getracht om in eerste termijn duidelijk te maken dat het beheren van gegevens iets anders is dan het bewaren van gegevens. Op grond van de wetstekst zou juist een actieve beheerstaak van de stichting kunnen worden aangenomen. Uiteraard ben ik het met de minister van VWS eens dat er grenzen zijn aan de werkwijze van de stichting ter zake. Ik zie echter niet in waarom de stichting niet, bijvoorbeeld, jaarlijks de adresgegevens kan controleren. Daarvoor hoeft de stichting niet naar de donoren te stappen. De stichting hoeft die ook niet te benaderen. Het grote voordeel van actualisering door de stichting zelf is dat voorkomen kan worden dat, als donoren verzuimen een verhuisbericht door te geven, sprake kan zijn van, in termen van de wet, een onvindbare donor. Daarmee is het belang van het kind immers niet gediend. Ik zou daar graag een reactie van de minister op vernemen.

Voorzitter. Dat waren mijn vragen. Het moge verder duidelijk zijn dat mijn fractie dit wetsvoorstel van harte ondersteunt.

De heer Kohnstamm (D66):

Mijnheer de voorzitter. Ik bedank beide bewindslieden voor hun beantwoording van de vragen die ik vorige week dinsdag in eerste termijn heb gesteld. Het zal verder niet verbazingwekkend zijn dat ik na deze lange discussie meen te mogen vaststellen dat ieders koers bepaald is en dat dit debat niet of nauwelijks aanleiding zal zijn voor koerswijzigingen. Ik heb gehoord dat ik de bewindslieden niet heb kunnen overtuigen. Zij zullen op hun beurt echter ook niet verbaasd zijn dat zij mij niet hebben kunnen overtuigen.

De minister van VWS zegt dat er op grond van aannames en onderzoek van uit mag worden gegaan dat 5 à 10% van de kinderen via buitenechtelijk conceptie wordt verwekt. Als mag worden aangenomen dat dit gemiddelde ook op deze Kamer van toepassing is, betekent dat overigens dat tussen de vier en acht leden van de Eerste Kamer via buitenechtelijke conceptie zijn verwekt. De minister stelt dat de verantwoordelijkheid hiervoor en voor het communiceren daarover bij de moeder ligt. Voor mijn gevoel is het dan betrekkelijk onlogisch om die verantwoordelijkheid bij buitenechtelijke conceptie via KID plotseling via wetgeving te verleggen naar de overheid. Het wordt althans mogelijk gemaakt om het af te dwingen via de overheid. Ik heb dat misbruik van wetgevende bevoegdheid genoemd, omdat het op zichzelf curieus is dat de overheid wordt gevraagd om met wetgeving in te grijpen als je zegt dat buitenechtelijke conceptie niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten kennelijk gemeengoed is. Er is immers maar moeilijk een logische redenering te bouwen die de overheid verplicht om met wetgeving in te grijpen om aan de wens tegemoet te komen dat buitenechtelijke conceptie via medische wetenschappen en medische kennis tot stand moet kunnen worden gebracht.

De minister van VWS zei dat er binnenkort vrij simpele technieken beschikbaar zullen zijn die het mensen mogelijk maken om betrekkelijk eenvoudig de zekerheid te krijgen dat zijn of haar vader niet de biologische vader is. Daarmee staat niet vast wie het wel is en gezien dit deel van het debat is het mijn stelling dat de proliferatie van die techniek niet in het belang van het kind is. Hiermee wordt namelijk de mogelijkheid geboden om vast te stellen wat niet het geval is, maar niet wat wel het geval is. Hierdoor kunnen curieuze situaties ontstaan, omdat dit niet een keuze hoeft te zijn die de moeder van tevoren heeft gemaakt.

Voorzitter. Ik vind het niet aardig van de minister van Justitie dat hij genadeloos heeft blootgelegd dat de klassieke talen niet tot mijn eindexamenvakken behoorden! Verder moet het mij van het hart dat de val van het kabinet een curieus effect heeft gehad op mijn fractie. Wij werden daardoor namelijk gedwongen om de rest van de dag te praten over de anonimiteit van de spermadonor. Het effect daarvan is dat niet alleen ik, maar inmiddels ook de heren Hessing en Terlouw menen geen steun aan het wetsontwerp te kunnen geven. De fractievoorzitter heeft gezegd dat er geen sprake hoeft te zijn van fractiediscipline en daarom zou hij voor het wetsontwerp hebben gestemd.

De heer Rosenthal (VVD):

Voorzitter. Allereerst in de richting van de heer Kohnstamm: quod erat demonstrandum!

Ik dank de beide bewindspersonen voor de beantwoording in eerste termijn. De gedachtewisseling die wij hier vanmiddag hebben, doordringt de fractie van de VVD nog eens van de gevoeligheid van het onderwerp en van de complexiteit die onder dat onderwerp verborgen ligt. Voor je het weet, kom je vanwege het principe dat in het wetsvoorstel is gekozen, de belangen van het kind, zwaar in die richting te hangen. Er ontspint zich dan een gedachtewisseling waaruit blijkt dat het niet alleen om het kind gaat maar ook om de donor, de sociale ouders – een wonderlijk begrip omdat er ook asociale ouders zijn – en de verwante nabestaanden in het geval van onvindbare of overleden donoren. Kortom, het betreft een complexe situatie.

Het viel mij in eerste termijn op dat bij een aantal punten die door de fractie van de VVD zijn aangereikt, voortdurend het anker van het belang van het kind vrijwel wordt verabsoluteerd. Een concreet voorbeeld is de veranderende situatie van de donor. Het kan dat de situatie van de donor zodanig verandert dat dit van invloed is op de afweging van de belangen van donor en kind. Er waren ook andere voorbeelden waarin dat naar voren kwam. Ik zou het op prijs stellen als de bewindslieden daar nog iets over zeggen, hoe kort ook.

De VVD-fractie brengt op zich sympathie op voor het idee om niet alles bij de bestuursrechter te willen neerleggen en zaken wat meer te trekken naar het familierecht. In het licht van de ingewikkeldheid van de situaties die zich vaak zullen voordoen, zullen nogal eens een aantal afwegingen tegenover elkaar moeten worden gehouden. Dit betekent niet per se dat er moet worden uitgegaan van combikamers, maar het is verstandig om de minister nu te houden aan zijn toezegging dat er nog grondig onderzoek naar zal worden gedaan. In dit geval kunnen wij moeilijk spreken over onderzoek als een uitsteltruc, want wij praten hierbij over termijnen voor dit wetsvoorstel, waarbinnen waarachtig dit onderzoek toch wel zijn beslag zal kunnen krijgen. Vervolgens kunnen daaruit eventuele consequenties worden getrokken. Het is beter om daar dan maar even op te wachten.

Collega Le Poole heeft al gerefereerd aan artikel 3, lid 3. De bewindspersonen hebben daarop ook gereageerd. Mijn fractie wil nog eens aan de minister voorleggen dat het toch mogelijk zou moeten zijn om in de constellatie waarover wij het hebben, met bijvoorbeeld een overleden of onvindbare donor, iets meer in handen te hebben dan hetgeen de minister in eerste termijn naar voren bracht. In het reglement van de stichting kan bijvoorbeeld de procedure die op dit punt achter artikel 3, lid 3, besloten ligt, nog eens zwaar worden aangezet. Bij discussies over dit onderwerp hoor je vaak dat het brengen van sensitieve mededelingen moet kunnen worden toevertrouwd aan mensen die met publiek gezag zijn bekleed. Niettemin willen wij dit nogmaals onderstrepen. Ik hoop dat de bewindspersonen in tweede termijn de toezegging willen doen dat deze thematiek in het reglement voor de stichting nog eens zorgvuldig aan de orde wordt gesteld.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter. Volgens mij zijn in de negen jaar die de behandeling van dit wetsvoorstel heeft gevergd, alle argumenten uitputtend behandeld. Overigens heeft zich in de eindspurt naar het Staatsblad ook in mijn fractie, evenals in die van de heer Kohnstamm, een wonderbaarlijke vermenigvuldiging voorgedaan van het aantal tegenstanders. Er zijn er nu twee in mijn fractie die geacht willen worden, hun steun aan dit wetsvoorstel te onthouden, namelijk de leden Van Schijndel en Schoondergang. Zij zien niet de voors van dit wetsvoorstel, maar wel de tegens zoals ik ze heb verwoord.

Wat de motie betreft wijs ik erop dat een optimist daar mijn naam onder had gezet; terecht is die naam doorgestreept. Na de handreiking die de minister van Justitie in eerste termijn heeft gedaan, is deze motie mijns inziens overbodig.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. In eerste termijn hebben wij de vraag aan de orde gesteld of de regering in haar voorlichting aan het publiek aandacht zou willen geven aan andere mogelijkheden om de kinderwens in te vullen. Ik meen dat de minister van Justitie daartoe wat minder noodzaak ziet dan de minister van VWS. Hoe dan ook, met dankbaarheid heb ik genoteerd dat de minister van VWS bereid is om hieraan in de publieksvoorlichting aandacht te geven. Of het nu van het ene ministerie komt of van het andere, maakt mij niet veel uit.

Verder heb ik genoteerd dat de minister van VWS geïnteresseerd is in nader onderzoek. De problemen die daarbij aan de orde kunnen komen, zie ik ook wel maar wij weten niet welke creatieve geesten er in de wetenschap rondlopen. Ik hoop nog altijd dat wij wat wijzer kunnen worden waar het gaat om de vraag wat nu precies het belang van openheid is voor kinderen.

Voorzitter. De minister van Justitie geeft aan dat hij het onwaarschijnlijk acht dat de visie op verhaalsverplichtingen van donoren zal veranderen. Daar ben ik het op zichzelf wel mee eens, maar je weet het maar nooit. Als een andere visie aan de orde zou komen, zou er in elk geval zorgvuldig moeten worden gekeken naar terugwerkende kracht. Als dat niet gebeurt, moet er sprake zijn van zwaarwegende belangen van de donor.

Voorts vraag ik een antwoord van de minister van Justitie op mijn vraag over het reglement waarin wordt uitgewerkt wat er gebeurt als de donor overleden is. Ik ben blij dat ook de heer Rosenthal duidelijk heeft gezegd dat een en ander duidelijk in het reglement moet worden geregeld. Men kan immers niet zomaar improviseren als een zo ingewikkeld onderwerp aan de orde komt. De nabestaanden hebben ook nogal eens ruzie over zaken, zo weet ik uit ervaring op grond van het andere deel van mijn beroepsleven. Het lijkt mij derhalve dat het goed geregeld moet worden. Ik hoor graag van de minister van Justitie dat hij ook dit zal bevorderen.

Met betrekking tot de vraag of het nu de bestuursrechter of de familiekamer is die de belangenafweging moet maken, ben ik niet overtuigd door wat de minister hierover gezegd heeft. Ik ben wel heel blij met het onderzoek, maar vooralsnog vind ik het toch een goed idee dat er wat meer druk op ligt dan alleen een onderzoek, waarvan wij niet helemaal zeker weten wanneer het van start zal gaan en of het ooit tot een einde zal worden gebracht.

Minister Korthals:

Voorzitter. Mevrouw Timmerman ging in tweede termijn nog uitvoerig in op het amendement van de heer Van der Staaij. Laat ik van mijn kant zeggen dat ik graag bevestig dat met de tekst van het amendement-Van der Staaij juist niet is opgeschoven in de richting van een meer open belangenafweging. Het is juist bedoeld geweest om de positie van het kind te versterken. Ook de heer Van der Staaij was het daar volkomen mee eens, zo kan ik zeggen.

Een tweede en niet onbelangrijk punt is de motie die mevrouw Timmerman heeft ingediend. Het betreft hier in feite een amenderende motie. Daarom denk ik dat het goed is dat het onderzoek dat ik heb aangegeven, wel degelijk wordt afgewacht. Ik begreep dat de bereidheid daartoe aanwezig is. Zij vroeg in dat verband wanneer de bevindingen er zijn. Welnu, dat zal september of oktober van dit jaar zijn. Dan zal er ook een kabinetsstandpunt worden overgelegd. Binnenkort is er al overleg met de Nederlandse vereniging voor rechtspraak. Ik denk dat het een goede zaak is, als de motie daarop zou kunnen wachten.

De heer Rosenthal sprak over het belang van het kind en zei dat dit niet te zeer verabsoluteerd zou moeten worden. Overigens denk ik dat altijd het desbetreffende recht zoals dit is vastgesteld, zowel in het kader van het Nederlandse civiele recht, het familierecht, als in het kader van het Verdrag van de Verenigde Naties, het belang van het kind tot uitgangspunt heeft en er in ieder geval toe strekt om dit voorop te stellen.

Verder stelde de heer Rosenthal nog weer vragen inzake de donor die overleden is of onvindbaar. Het spreekt uiteraard voor zich dat het op de hoogte stellen van de partner of naaste verwant van de overledene van het verzoek van het kind heel zorgvuldig moet gebeuren. Stel dat de donor vrouw en kinderen achterlaat, dan kan het natuurlijk zo zijn dat zij wisten dat hij in het verleden spermadonor is geweest. Dan komt zo'n bericht natuurlijk anders aan dan wanneer zij daar niet van op de hoogte waren. De zaak ligt dan gevoeliger, zoals ik mij uiteraard kan voorstellen en, zo neem ik aan, ook de heer Rosenthal. Van belang is dat de stichting daar zeer omzichtig mee omgaat. Daaraan kan ook de diverse samenstelling van het bestuur van de stichting een goede bijdrage leveren. De vertegenwoordiging van de verschillende bij deze materie betrokken disciplines in het stichtingsbestuur maakt het mogelijk om het contact met bijvoorbeeld de echtgenote van de donor of één van zijn kinderen op zorgvuldige, verantwoorde wijze voor te bereiden en te laten plaatsvinden.

Hoe dit in concreto moet worden aangepakt, zal uiteraard afhangen van de omstandigheden van het geval. Ik zou mij kunnen voorstellen dat juist in zo'n geval een lid van het bestuur dit contact zelf legt. Daar komt nog bij dat de stichting, blijkens artikel 4 van het wetsvoorstel, een aantal aangelegenheden, onder meer omtrent de verstrekking van gegevens als hier bedoeld, bij reglement dient te regelen. Daar doelde de heer Rosenthal op. Hij vroeg mij of ik erop wilde toezien dat het reglement zorgvuldig op deze materie wordt opgesteld. Het is overigens het bestuur van de stichting zelf dat dat doet, maar de goedkeuring geschiedt door de minister van Justitie. Ik kan u toezeggen dat wij erop zullen letten dat dat inderdaad zorgvuldig gebeurt.

Mevrouw Le Poole kwam terug op de suggestie dat er in de toekomst weleens een veranderde visie zou kunnen ontstaan op financiële verplichtingen van de donor. Ik zeg niet dat iets in de toekomst volledig is uitgesloten. Alles is mogelijk, maar in de nabije toekomst, voor zover ik die kan overzien, zal zoiets niet gebeuren. Dat lijkt mij een goed signaal aan het adres van de donoren. Ik houd het hierbij.

De heer Rosenthal (VVD):

In eerste termijn gebruikte de minister al dit soort bewoordingen. Ik heb steeds het gevoel dat de zaak veel harder ligt dan de minister nu zegt. In dit verband kunnen simpelweg geen claims worden gelegd. Of heb ik het verkeerd begrepen?

Minister Korthals:

U hebt het inderdaad verkeerd begrepen; vervelend dat ik dat moet vaststellen. Op het ogenblik kan door kinderen geen enkele financiële claim worden gelegd op donoren. Mevrouw Le Poole sluit niet uit dat er in de toekomst weleens een wetswijziging zou kunnen komen die met zich meebrengt dat er wél financiële claims ontstaan. Ook daartegenover stel ik mij zeer terughoudend op.

Minister Borst-Eilers:

Voorzitter. Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun inbreng in tweede termijn. Mevrouw Timmerman heeft mij gevraagd naar de voorlichting. Ik ben graag bereid om in de reglementen van de KI-instellingen te laten opnemen dat men bij de voorlichting ook betrekt de wens tot openheid, zowel richting donoren, als van de wensouders naar het kind.

Dan de actualisering van gegevens door de stichting. Ik ben het helemaal eens met mevrouw Timmerman, dat beheren van gegevens veel meer is dan bewaren en dat het ook betekent dat het bestand up-to-date blijft. Kan dat actief vanuit de stichting op een acceptabele manier? Ik heb al gezegd dat de donor met de instellingen op dit punt afspraken maakt. Dan kan de instelling aan de stichting rapporteren. Ik blijf moeite hebben met het idee dat de stichting jaarlijks een kaart zou sturen om te kijken of de gegevens nog kloppen, maar ik ben wel bereid na te gaan of het kan. Als het op een acceptabele manier kan, heb ik er verder op zichzelf geen moeite mee. Het zat hem puur in de vraag of je niet te vaak binnendringt in het leven van de donor en of huisgenoten er daardoor niet achter kunnen komen.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Kan de minister toezeggen dat wij nog schriftelijk te horen krijgen wat de bevindingen zijn van het verder nadenken hierover?

Minister Borst-Eilers:

Ja, maar dat zal niet lukken vóór de stemming alhier.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voor deze keer hoeft dat ook niet.

Minister Borst-Eilers:

Ik vind het fijn dat ik "wegkom" met een inspanningsverplichting.

De heer Kohnstamm heeft gezegd dat de overheid zich niet bemoeit met buitenechtelijke conceptie buiten een dokter om, terwijl er opeens overgegaan wordt tot wetgeving als dit met behulp van een dokter gebeurt. KID met behulp van een arts is een toegestane en door de overheid met regelgeving omklede ingreep en zit ook in het ziekenfondspakket. Ik vind dat de overheid niet a kan zeggen zonder ook b te zeggen. Niemand wordt tot wat dan ook gedwongen in deze situatie, maar wij willen wel mogelijk maken dat een kind dat door een dergelijke ingreep is ontstaan, vervolgens ook zijn vader kan leren kennen.

De heer Kohnstamm heeft gezegd dat DNA-diagnostiek niet in het belang van het kind is. Dit klonk een beetje alsof wij die techniek niet te veel moeten ontwikkelen. Dat is echter wel in het belang van de minister van Justitie, want die kan daardoor meer boeven vangen. Volgens mij is die techniek ook op geen enkele wijze meer te stuiten of tegen te houden. Het zal straks dan ook mogelijk zijn om, als je dat wilt, je eigen DNA te laten onderzoeken door bijvoorbeeld wat speeksel af te staan en ook wat haren of huidschilfers te laten onderzoeken van degene van wie je vermoedt dat die je vader niet is. Je zult dit natuurlijk alleen laten doen, als je al vermoedens in die richting hebt. Nogmaals, ik vind het een goede zaak dat die zoektocht dan ook afgerond kan worden.

De heer Kohnstamm heeft tot slot iets gezegd over het stemgedrag van zijn fractie. Ik ben hier zeer teleurgesteld over. Als er een wetsvoorstel is waarin de elementen liberaal en sociaal verenigd zijn, is het wel het onderhavige. Ik respecteer evenwel het stemgedrag van de leden van deze Kamer, wie het ook zijn.

De heer Kohnstamm (D66):

In deze campagnetijd kan ik het niet nalaten om hierop te reageren. Een voorstel voor een a- en een b-model, zoals dat oorspronkelijk in 1993 ook door velen werd voorgestaan, zou sociaal en liberaal zijn geweest. Dit voorstel is dat echter niet. Ik ben op dit punt ouderwetser dan menigeen die straks voor zal stemmen.

Minister Borst-Eilers:

Voorzitter. U ziet dat het debat binnen onze partij niet geschuwd wordt, ook niet in verkiezingstijd. Ik ga hier echter nog even op door, omdat de heer Rosenthal gevraagd heeft om het belang van het kind nog eens toe te lichten. Het kabinet acht het van belang dat een kind dat op welke manier dan ook te weten is gekomen dat zijn vader, sociaal of asociaal, niet zijn biologische vader is, kan achterhalen wie de vader is. Als het daarbij gaat om een ingreep waaraan de overheid zelf medewerking heeft verleend, dan moet de overheid de verdere gang van zaken ook faciliteren. Dat is althans onze opvatting. Wij weten dat sommige mensen, als zij eenmaal ontdekt hebben dat een vreemde man hun vader is, er een enorme behoefte aan hebben om meer van die man te weten te komen – dat is op zichzelf niet zo'n probleem – en om die man ook persoonlijk te leren kennen. Velen van ons hebben die massale zoektocht nog in het geheugen van kinderen die hier na de bevrijding zijn gewekt door een Canadese man, en die daar in Canada van alles hebben gedaan om er maar achter te komen, wie de vader is. Omdat het voor sommigen een kwelling wordt als dat niet kan, een kwelling die het hele leven kan vergallen, vinden wij het uitdrukkelijk in het belang van het kind om die mogelijkheid te scheppen.

Mevrouw Le Poole heeft een accentverschil tussen minister Korthals en mij gesignaleerd op het punt van het wijzen van ongewenst kinderloze ouders op andere mogelijkheden. Ik ben inderdaad iets sterker gemotiveerd om daarop de nadruk te leggen, omdat als een kind eenmaal bestaat en ouderloos is, het een buitengewoon goede zaak is als kinderloze ouders zo'n kind in hun gezin willen opnemen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De leden Kohnstamm, Hessing, Terlouw, Van Schijndel en Schoondergang-Horikx wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden, zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

De vergadering wordt van 16.05 uur tot 16.10 uur geschorst.

Naar boven