Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2001 (27400 XIII);

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Fonds economische structuurversterking voor het jaar 2001 (27400 D).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Voorzitter! Maatschappelijk verantwoord ondernemen is heden ten dage "in". In ieder geval is het een trend, maar wel één die onomkeerbaar is en geen "modegril", zoals de toenmalige voorzitter van het NCW, de heer Blankert, het enige jaren geleden verwoordde. Bij maatschappelijk verantwoord ondernemen gaat het in feite om een juiste opvatting van de eigen verantwoordelijkheid bij de overheid en het maatschappelijk middenveld, dat niet alleen bestaat uit de werkgevers- en werknemersorganisaties maar ook uit een veelheid van andersoortige maatschappelijke organisaties, de zogeheten NGO's.

Het CDA is over deze verdeling van verantwoordelijkheden altijd volstrekt helder geweest, uitgaande van een maatschappijopvatting die zowel stoelt op subsidiariteit als op soevereiniteit in eigen kring. Deze twee beginselen uit de christelijk-sociale traditie zijn eigentijds samen te vatten in het beginsel van de gespreide verantwoordelijkheid. Dat betekent ook in deze tijd dat niet alle verantwoordelijkheid op de gebieden van bijvoorbeeld milieu, onderwijs, mensenrechten en werkgelegenheid voor kwetsbare groepen onmiddellijk op het bordje van de overheid moeten worden gelegd. Dit betekent eveneens dat maatschappelijk verantwoord ondernemen primair de verantwoordelijkheid is en ook moet blijven van de ondernemers zelf en hun werknemers, van klanten en leveranciers, van de eigen kring in casu het bedrijfsleven.

Ook houdt dit uitgangspunt in dat verantwoordelijkheden op zo laag mogelijke niveaus, zo dicht mogelijk bij de burgers, inhoud moeten krijgen. Zowel burgers als bedrijven, maar ook het maatschappelijk middenveld en de overheid moeten zich op deze verantwoordelijkheid willen laten aanspreken en zij moeten hierop ook worden aangesproken, want het gaat wel om het beleven van de eigen verantwoordelijkheid ten nutte van of liever dienstbaar aan ons aller welzijn. In de pauselijke encycliek Centesimus Annus uit 1991 wordt bijvoorbeeld de onmisbaarheid van de marktwerking en het ondernemersinitiatief benadrukt, maar wordt eveneens als voorwaarde gesteld dat deze wel moeten zijn gericht op het algemeen welzijn.

Opvallend was en is dat ook in dit kader de geschiedenis zich herhaalt. Meer dan een eeuw geleden heeft eenzelfde ontwikkeling zich voltrokken. Ook toen was er sprake van een zich sterk vernieuwende economie, vooral tot uitdrukking komend in de sterke opkomst van de industrialisatie. Velen van ons herinneren zich – uit overlevering – het toen gehouden Christelijk Sociaal Congres, maar ook de in de encycliek Rerum Novarum vervatte oproep. Overigens komt hier de uitdrukking "elke mens telt" vandaan! Tezamen met de architectonische kritiek heeft dit alles een krachtige impuls gegeven tot grote maatschappelijke acties. Vele voorbeelden uit het verleden geven er blijk van dat deze boodschap bij velen, ook ondernemers, is overgekomen. Ondernemingen investeerden toen eveneens in gemeenschapsvoorzieningen, zoals woningen, sportvoorzieningen en recreatieve voorzieningen, ziekenhuizen en pensioenen.

In de loop der tijden is er zeker sprake van een wisselend resultaat bij het inhoud geven aan deze gespreide verantwoordelijkheid. Niet in de laatste plaats omdat de invulling van maatschappelijk verantwoord ondernemen ook diep in eigen vlees kan snijden en hierdoor wezenlijke knelpunten kan laten liggen, waardoor er grotere noodzaak was voor wet- en regelgeving voor en door de overheid, maar tevens omdat de verwachtingen van de mogelijkheden van ondernemingen en ondernemers in dit kader overtrokken waren en soms nog zijn. Wij hebben bovendien een tijd achter de rug waarin de overheid haar werkterrein – soms noodzakelijkerwijze, maar vaak ook niet – niet alleen veel te breed heeft uitgestrekt, maar eveneens hieraan invulling heeft gegeven tot op de vierkante centimeter, zo niet de vierkante millimeter. Een bijkans verstikkende zucht naar detaillering heeft geleid tot een woud van regels en een sterke bureaucratisering. Voor het brede maatschappelijke middenveld is dat niet meer te overzien en is er niet mee te werken, met alle gevolgen van dien. Het doofde ook de inspiratie bij velen om zich in de samenleving in te zetten. In die tijd kreeg ook de hieruit voortvloeiende, vaak overtrokken kritiek op het maatschappelijk middenveld, waaronder bijvoorbeeld de SER, vrij spel, zij het dat er over de gehele linie ook aanleiding was voor de nodige zelfkritiek en een heroriëntatie op de eigen rol in dit opzicht.

Intussen poogt de overheid meer en meer terug te treden en zich in ieder geval op een aantal terreinen te beperken tot het scheppen van de noodzakelijke kaders, waardoor er ook de nodige ruimte kan komen voor zelfregulering. Er zal echter nog veel moeten gebeuren om te komen tot een transparant overheidsbeleid en alleen de zich tot het stellen van kaders beperkte regelgeving. Daarom nu reeds de vraag: hoe zien de bewindslieden hun opdracht en hoe zal deze in de komende tijd inhoud en vorm worden gegeven?

Niettemin duiken steeds opnieuw kritische geluiden op, die ook op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen weer tot méér regelgeving willen komen: uit de politiek en de wetenschap, maar ook uit de kringen van de non-gouvernementele organisaties. Deze kritiek geldt ook het intussen door de SER uitgebrachte advies "De winst van waarden". In zekere zin is juist dát nu moeilijk te begrijpen, omdat de overheid in alle opzichten haar handen vol heeft aan het inhoud geven en uitvoeren van de breed door de samenleving aanvaarde kerntaken. De kritiek vanuit de samenleving op deze taakvervulling neemt meer en meer toe en – zonder nu op actuele gebeurtenissen in te gaan – de steken die de overheid soms laat vallen, zijn bepaald niet mis, mede omdat in het overheidshandelen het zelfregulerend mechanisme nog al te zeer ontbreekt, evenals het vermogen een beperkt aantal normen globaal en duidelijk te formuleren en deze dan ook metterdaad te handhaven.

Daarom is het goed dat vandaag dit debat plaats vindt en fracties helderheid scheppen met betrekking tot de grenzen van het overheidshandelen in relatie tot de brede verantwoordelijkheid van het maatschappelijk middenveld.

Allereerst nog een korte aanvulling op de eigen positiebepaling. In feite is het leidende beginsel, ook voor maatschappelijk verantwoord ondernemen – gespreide verantwoordelijkheid – in de aanvang al in enkele zinnen neergezet. Voor de CDA-fractie is de inspiratiebron hiervoor de Bijbel. De menselijke verantwoordelijkheid wordt al zichtbaar in het Scheppingsverhaal, dat aangeeft dat de mens als uniek wezen is geschapen naar Gods beeld. Dat houdt voor christenen een betrokkenheid in op God en de medemens, geroepen tot verantwoordelijkheid tegenover zijn naasten. Het Oude Testament bijvoorbeeld wijst ons voortdurend op de arme, de weduwe, de wees en de vluchteling. Groepen – in elke tijd weer nieuwe en soms andere – die buiten de boot dreigen te vallen. Daarop zal altijd de antenne van de christen-democratische politiek gericht moeten zijn en blijven. Dat kan ook tot overheidshandelen nopen, wanneer het maatschappelijk middenveld zijn verantwoordelijkheid ernstig verzaakt. Het Nieuwe Testament laat vooral zien wat de waarde is van verantwoordelijkheid, rentmeesterschap en bijvoorbeeld liefde tot de naaste. De parabel van de barmhartige Samaritaan is gelukkig ver buiten onze kring bekend en wordt ook vanuit andere levensbeschouwingen volop gepraktiseerd. Het moet verre van de CDA-fractie zijn het denken over maatschappelijk verantwoord ondernemen voor zich te reserveren.

Het "inclusief denken", zoals Boerwinkel ons heeft voorgehouden, spreekt velen aan. Dat is dan "een denken dat er principieel van uitgaat, dat mijn heil (geluk, leven en welvaart) niet verkregen wordt ten koste van of zonder de ander, maar dat het alleen verkregen kan worden als ik tegelijk het heil van de ander beoog en bevorder".

Eerst nu een enkel woord over het onlangs uitgebrachte SER-advies. De kern van het advies komt erop neer dat ondernemers zich moeten richten op waardecreatie in drie dimensies: people, planet en profit. Daarop moeten ondernemingen en ondernemers ook aangesproken willen worden, zowel in het belang van het bedrijf als van de maatschappelijke omgeving. De SER gaat er unaniem van uit dat maatschappelijk verantwoord ondernemen allereerst door zelfregulering moet worden bereikt. Met andere woorden: hier ligt een taak voor de verschillende maatschappelijke spelers, de zogeheten stakeholders en per se níet voor de overheid die metterdaad op afstand moet blijven en niet via wet- en regelgeving moet proberen een bepaald gedrag af te dwingen. In dit verband is wel van belang dat de onlangs vernieuwde OESO-richtlijnen als passend gedrag in het internationale verkeer worden onderschreven. Ik kom daarop nog terug. Ook wordt het niet relevant geacht core business en niet-core business in dit verband te onderscheiden en is het bemoedigend dat de tegenstelling shareholders en stakeholders aan het vervagen is.

In het advies worden de diverse good practices breed uitgemeten, op zichzelf inspirerend tot navolging, maar niettemin is de kritiek dat hier toch wel een zeer optimistisch beeld wordt geschetst enigszins begrijpelijk. Is de feitelijke stand van zaken binnen het bedrijfsleven hiermede in overeenstemming? Wat is het oordeel van de bewindslieden terzake? Deze kritiek is vermoedelijk ook het gevolg van het feit dat in de sociale structuren steeds minder het collectief en steeds meer het individu centraal is komen te staan. Een top-down-benadering – de klassieke organisatie – roept op zich al hierdoor weerstand op. In de plenaire vergadering van de SER werd ondanks de unanimiteit toch ook enige twijfel geëtaleerd toen door een vakbondsvertegenwoordiger werd gesteld, dat wetgeving thans niet opportuun is, omdat er op dit moment betere instrumenten zijn om maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen. Ook de groepering van ondernemingsorganisaties, die geen regelgeving wil en de staatssecretaris zeker niet met een mission impossible op pad wil sturen, erkende dat in Nederland niet alles goed en af is. Er zal nog veel aandacht moeten worden gegeven aan dit thema. Een kroonlid onderschreef dat het nog te vroeg is voor wettelijke regelgeving, maar verwachtte dat ondernemingen in de toekomst zullen moeten gaan rapporteren over hun activiteiten en dan zelf zullen vragen om standaardisatie. Maatschappelijk ondernemen "moet, hoort en loont", betoogde de vertegenwoordigster van de christelijke vakbeweging, maar zij wilde uitdrukkelijk geen wetgeving omdat wetgeving geen maatschappelijk verantwoord ondernemen teweeg zal brengen. Dat standpunt huldigt ook de CDA-fractie tot op de dag van vandaag, evenals de uitgesproken stelling dat maatschappelijk verantwoord ondernemen niet alleen een zaak is van ondernemers, maar ook van werknemers en dat derhalve ook ondernemingsraden over dit advies dienen te worden geïnformeerd. De onderneming is en blijft immers vóór alles een arbeidsgemeenschap, waarbinnen het menselijk kapitaal van onschatbare waarde is.

Uit dit scala van meningen wordt overigens ook de spanning met betrekking tot de grensafbakening tussen de verschillende spelers goed zichtbaar. Dit brengt de CDA-fractie nu bij de kritiek van een aantal stakeholders. Onder de kop "Verantwoord ondernemen is een consumentenzaak" wordt door de Consumentenbond in het Financieele Dagblad gesteld dat het gevraagde SER-advies niet geschikt is als basis voor regeringsbeleid, omdat het ondermeer zonder overleg met de consumenten tot stand is gekomen. Dat is een procedureel bezwaar, dat overigens ook voor andere belangrijke SER-adviezen soms geldt, zoals dat over het stelsel van ziektekostenverzekeringen. Het zou mogelijk een aanbeveling voor de SER kunnen zijn om meer gebruik te maken van hoorzittingen, opdat de SER zich altijd een goed beeld kan vormen van de in de samenleving bij andere stakeholders levende gedachten. Het is echter de vraag of het gevraagde open debat onder leiding van de SER had moeten plaatsvinden of dat juist hier een taak voor de overheid ligt. Het open debat zal immers juist mede op basis van dit advies moeten plaatsvinden. Zijn de bewindslieden metterdaad van plan de maatschappelijke discussie over dit belangrijke onderwerp in de samenleving als geheel aan te zwengelen? Een aantal weken na het uitbrengen van het advies mag hierover thans een standpunt van het kabinet worden verwacht. Dit betekent overigens niet dat de CDA-fractie zich schaart achter de achtergrond van de kritiek van de Consumentenbond, namelijk dat het consumentenbelang veel te vrijblijvend is opgevat. Door de Consumentenbond wordt ook een pleidooi gevoerd voor het stakeholdersmodel in plaats van het niet open poldermodel, wat dat ook mag zijn. Willen de bewindslieden op dit onderscheid ingaan tijdens dit debat en hun standpunt kenbaar maken?

Interessant is ook de in de pers gevoerde discussie tussen de heer Keijzers, hoogleraar duurzaam ondernemen aan de Universiteit Nijenrode en de SER-voorzitter, de heer Wijffels. De heer Keijzers stelt vast, dat het advies voorbijgaat aan de vraag wat de samenleving mag verwachten voor de oplossing van voorspelbare maatschappelijke problemen. Genoemd worden als voorbeeld de toenemende mondiale armoede en sociale uitbuiting, de uitputting van grondstoffen, het verlies van de natuur en de opwarming van de aarde. Moet dit niet leiden tot nieuwe verantwoordelijkheden van ondernemingen, tot een herzien van de "licence to operate"? Willen de bewindslieden op deze vraag nadrukkelijk en diepgaand reageren?

Als verweer stelt de SER-voorzitter dat deze vragen, die hij overigens zeer legitiem en relevant acht, niet in de adviesaanvrage zijn opgenomen. Legitieme en relevante vragen zijn derhalve niet aan de SER voorgelegd. Onderschrijft de staatssecretaris deze uitspraak? En zo ja, waarom zijn deze vragen dan niet aan de SER voorgelegd? Is er geen sprake van een gemiste kans? Ligt een aanvullende adviesaanvrage nu niet voor de hand? Overigens had de SER ook naar onze mening deze vragen eigener beweging aan de orde kunnen stellen! Dit temeer, zo wordt gesteld, aangezien van de SER, in de mate van het mogelijke, ook antwoorden op dit soort vragen mogen worden verwacht. Het gaat hierbij overigens om een breed scala van lastige maatschappelijke vraagstukken, die de mogelijkheden van ondernemingen te boven kunnen gaan, maar waarbij naar de mening van de CDA-fractie terecht wordt uitgesproken dat het erg pretentieus is om ondernemingen bij wet voor te schrijven hoe zij hun productieprocessen zouden moeten inrichten. Naar onze overtuiging zal blijken dat dit advies tezamen met een duidelijk appèl meer draagvlak genereert en dientengevolge ook meer effect sorteert. De CDA-fractie behoudt vooralsnog, ook los van dit gevraagde advies, de nodige verwachtingen van het transparant maken van de problemen en het intensief voeren van een dialoog met alle stakeholders en de gehele samenleving, waarbij ook ondernemingen een antwoord geven op gerechtvaardige vragen.

Dit neemt niet weg dat op basis van onze maatschappijopvatting ook in CDA-kring de nodige ongerustheid heerst over de ontwikkelingen op het gebied van het milieu, over de kwaliteit van de arbeid en de verdeling van de rijkdommen op onze aardbol. Is maatschappelijk verantwoord ondernemen van een nog altijd zeer beperkt aantal ondernemingen méér dan een bestrijding van symptomen? Zal het economisch denken als zodanig niet fundamenteel moeten worden vernieuwd? Prof. Goudzwaard pleit al jaren voor meer sturing en vormen van voorzorg, "gericht op de economie van het genoeg", en dat in het licht van de kwaliteit van de arbeid, maar evenzeer van het behoud van het milieu en van betere ontwikkelingskansen voor met name de armste landen. Kortom, een pleidooi om ons vanuit onze gemeenschappelijke verantwoordelijkheid meer als rentmeester over de schepping te gaan gedragen.

Een vrije markt doet een appèl aan het beleven van eigen verantwoordelijkheid, en dat is op zichzelf een goede zaak, maar het leidt niet vanzelf ook tot een juiste verdeling van economische goederen en tot een verantwoord omgaan met de Schepping. Het genereren van meer draagvlak voor een meer fundamentele vernieuwing is echter eveneens een zaak van lange adem en het moet dan ook zeker nog gepaard gaan met een krachtig propageren van verantwoord ondernemen. Wat mogen wij in dit opzicht van de bewindslieden verwachten? En is de hoop van onze fractie wel gerechtvaardigd, dat er ook zonder wet- en regelgeving op den duur voldoende draagvlak wordt gegenereerd voor maatschappelijk verantwoord ondernemen?

Vanuit het bedrijfsleven klinken in dit opzicht toch wel de nodige positieve geluiden. In een interessant artikel heeft de voormalige topman van Shell, thans hoogleraar, prof. Herkströter, erop gewezen dat de maatschappelijke acceptatie van ondernemingen is uitgegroeid tot een voorwaarde voor het verkrijgen van een "licence to operate". De mening van de buitenwereld wordt van steeds groter belang voor het handelen van ondernemingen. Op allerhande terreinen worden aan hun functioneren eisen gesteld. Kortom, er wordt van ondernemingen maatschappelijk verantwoord gedrag verwacht. Zij moeten ook verantwoording afleggen voor hun handelen aan een brede groep van stakeholders, niet alleen vanwege de financiële consequenties, maar evenzeer vanwege de sociale gevolgen en de gevolgen voor het milieu. Hierbij blijft het een eerste vereiste, te zorgen voor economisch rendement, maar maatschappelijke acceptatie en duurzaamheid is evenzeer van wezenlijk belang. Tezamen vormen deze een onafscheidelijk trio, aldus prof. Herkströter. Maatschappelijke acceptatie raakt hierbij aan het vertrouwen dat de samenleving bereid is aan een onderneming te geven. En dat vertrouwen staat of valt met de mate van openheid en sociale betrokkenheid. Een transparante presentatie van de normen en waarden van de onderneming kweekt bovendien begrip en vertrouwen en bepaalt ook het kader waarbinnen verantwoord ondernemen plaatsvindt. Ook in andere publicaties komt deze benadering meer en meer voor en wordt er benadrukt, dat ondernemingen zich uit welbegrepen eigenbelang ook hoe langer hoe meer als zodanig zullen gaan gedragen.

De SER concludeert nu eveneens unaniem dat wie zijn bedrijf gezond wil houden, zorgt voor voldoende maatschappelijke acceptatie en een goede reputatie. De tucht van de publieke opinie die het bedrijf dwingt een nieuwe, ethisch verantwoorde koers te varen. In dit alles kan tevens een gevaar schuilen. Gedwongen door negatieve ontwikkelingen wordt de integriteit bevorderd, enz., enz. Van harte gaat het niet altijd. De uitspraak van de Amerikaanse econoom Milton Friedman "The business of business is business" ofwel de verantwoordelijkheid van ondernemingen is beperkt tot het met winst produceren ten behoeve van de aandeelhouders, zit nog steeds bij veel ondernemers in de genen.

Tegenover dit scepticisme staat de Stichting maatschappelijk ondernemen van het MKB-Nederland, die de slogan "Investeren in bewust maatschappelijk ondernemen loont" ingang heeft doen vinden bij de ondernemers van het midden- en kleinbedrijf. Ook zijn er meer samenwerkingsvormen ontstaan tussen branchegenoten, maar eveneens tussen ondernemers en overheid. Modern partnership. In de regio waar ik woon, kwamen via "Business in the Community" de nodige verrassende initiatieven tot stand. Eén van de hieraan deelnemende grote ondernemingen, Siemens, heeft aan maatschappelijk ondernemen een nieuwe dimensie toegevoegd door de eigen medewerkers projecten te laten indienen die beogen knelpunten in de samenleving aan te pakken, om een aantal vervolgens financieel te ondersteunen. Zo is er duidelijk sprake van toegevoegde waarde!

Ook bij duurzaam ondernemen is een positieve ontwikkeling bepaald merkbaar. Het gaat dan om een verantwoorde omgang met de natuurlijke omgeving. Het voorkomen van een gedegradeerd leefmilieu is in ons aller belang en dat van de toekomstige generaties. Mede door de maatschappelijke druk kwam het schoner produceren, het brengen van verantwoorde producten meer in beeld. Sneller dan verwacht, is ook ruimte gemaakt voor de noodzakelijke investeringen. "Pollution prevention pays" bleek en blijkt geen loze kreet te zijn. Uiteraard zijn wij er nog lang niet, maar er worden wel steeds meer win-win-situaties gecreëerd. De grote vraag blijft uiteraard of de bedrijven zelf voldoende initiatieven zullen kunnen blijven nemen.

Daarom is het ook zaak dat de overheid helder aangeeft, welke speerpunten zij de komende tijd voor ogen heeft ten aanzien van de grootschalige introductie van duurzame energiebronnen, ecologisering van de agrarische sector, invoering van duurzame vervoersystemen, enz. Kortom, voor verdergaande vernieuwing in de industriële sector zal de overheid de nodige randvoorwaarden dienen te scheppen. Dan nog zal de strijd moeten doorgaan om elke onderneming hiervoor te interesseren, bij voorkeur uit ideële overwegingen, desnoods uit eigen belang, waaronder een goede reputatie.

In de kringen van Amnesty International is men echter een andere mening toegedaan. Bedrijven zijn niet zo gevoelig voor schade aan hun reputatie als in ondernemerskringen wordt gesuggereerd. In diverse publicaties van deze zijde wordt dan vooral gewezen op het met name in het SER-advies ontbreken van een analyse van het snel groeiende internationale speelveld van Nederlandse ondernemingen. In de adviesaanvrage werd juist aandacht gevraagd voor dit "snijvlak van internationaal ondernemen en maatschappelijke thema's, zoals arbeidsnormen, milieu en mensenrechten". Deelt de staatssecretaris deze kritiek?

En dat brengt ons onmiddellijk bij een heikel punt. Amnesty International, alsook enkele politieke partijen willen dat bedrijven wettelijk worden verplicht verslag te doen van hun beleid inzake mensenrechten. De CDA-fractie wil de in de Tweede Kamer gevoerde en nog te voeren discussie bepaald niet overdoen, maar zij wil wel in deze Kamer kleur bekennen. Welnu, wetgeving is naar onze mening hier en nu nog steeds een ultimum remedium, een uiterst middel, dus als alle andere middelen echt aantoonbaar hebben gefaald en het maatschappelijk verantwoord ondernemen uiteindelijk bij vele ondernemingen toch onvoldoende draagvlak krijgt, is een herbezinning noodzakelijk. Een convenant tussen overheid en bedrijfsleven is toch nog steeds een goede zaak. Is dat nu helemaal van de baan?

Ook al had de CDA-fractie gehoopt op nog snellere vorderingen, het bedrijfsleven móét de kans krijgen. En waarom toch zo weinig vertrouwen in de kracht (en de macht!) van de stakeholders, waaronder met name de werknemers en de consumenten binnen de onderneming, de NGO's en de samenleving als geheel daarbuiten? De CDA-fractie is thans nog van mening dat het proces de goede richting uitgaat en dat nieuwe wettelijke verplichtingen het nu op gang gekomen proces alleen maar zullen frustreren. Dit werkt contraproductief. Wel is onzes inziens voortdurende evaluatie noodzakelijk. Met het door ons bepleite aanvullende advies biedt dit alle mogelijkheden de stand van zaken nauwlettend te volgen, ook in het licht van de stellingname dat een terugtredende overheid alleen maar mogelijk is als maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven de vrijvallende taken metterdaad op zich nemen.

Op één punt wil de CDA-fractie zich wel aansluiten bij Amnesty International, namelijk bij de oproep tot ethisch leiderschap. Bij een ethische reflectie kan de vraag "mag alles wat kan" zeker niet beperkt blijven tot vraagstukken van immateriële aard. Deze vraag behoort onderdeel te vormen van een beleid van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Internationaal opererende bedrijven proberen zeker in positieve zin het nodige te betekenen in landen waar zij vertegenwoordigd zijn. Er zal echter een nog sterker accent moeten worden gelegd op gevallen van onverantwoord handelen, vooral corruptie en schending van mensenrechten.

Elke eenzijdigheid moet echter worden vermeden. Ook op het consumentengedrag is, naar de maatstaven van de ethiek, het nodige aan te merken. Al wordt het vermoeden uitgesproken dat verantwoord consumentengedrag een van de trends wordt in de komende jaren, van een nieuwe levensstijl over de hele linie is nog niet veel te bespeuren. Wordt dit meer het geval, dan zullen ondernemers hiermede in hun bedrijfsvoe ring ongetwijfeld rekening moeten houden en metterdaad gaan houden.

Voorzitter: Boorsma

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Kamerstuk 26485, Maatschappelijk verantwoord ondernemen, eindigt bij nummer 13. Er schijnt echter een brief te zijn van 12 januari jl. over het uitgevoerde onderzoek naar maatschappelijk verantwoord consumeren. De vraag naar de inhoud van dit onderzoek is hier zeker op haar plaats, evenals die naar het oordeel van de staatssecretaris terzake. Bovendien had er al een brief over de visie op het toekomstige consumentenbeleid moeten zijn. Gaarne horen wij dan ook tijdens dit debat een standpunt hierover van de staatssecretaris.

Ook al staat de overheid, wat nieuwe wet- en regelgeving betreft, vooralsnog op afstand bij het inhoud geven aan maatschappelijk verantwoord ondernemen en steunt de CDA-fractie in dit opzicht het tot nu toe door het kabinet gevoerde beleid, toch moet zij enige kritische kanttekeningen maken. Naar ons gevoel kan de overheid vanuit die beperkte taak meer doen dan tot dusverre zichtbaar wordt. De overheid moet vanuit een heldere visie, waarin duidelijke kaders worden aangegeven, als aanjager optreden opdat maatschappelijk ondernemen een breder draagvlak krijgt in Nederland en daarbuiten, waardoor wet- en regelgeving metterdaad achterwege kan blijven. Niet alleen moet het kabinet herkenbaar zijn in de na te streven doeleinden, maar ook moet de beleidsinbreng in de diverse internationale gremia transparanter worden. In dat kader heb ik enkele vragen.

Acht de staatssecretaris het nu wel of niet tot zijn missie te behoren, grote bedrijven bij voortduring aan te moedigen tot maatschappelijke verantwoording, bijvoorbeeld in jaarverslagen? Voorts benadrukt de staatssecretaris steeds weer dat er vanwege het internationaal karakter moet worden volstaan met een maximale inzet in het overleg. Hoe kan een Kamerlid voldoende greep krijgen op deze inzet? Daarvoor is het noodzakelijk dat deze uitspraak concreet wordt gemaakt voor het overleg in OESO-, EU- en WTO-verband. Welke concrete wapenfeiten van het laatste jaar mogen wij noteren?

Ik vraag dit ook tegen de achtergrond van de uitspraak van de staatssecretaris dat de hernieuwde OESO-richtlijnen een belangrijke stap voorwaarts zijn, maar dat overigens nog moet blijken wat dit in de praktijk betekent. Wat wordt met deze uitspraak in feite bedoeld? De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen vertegenwoordigen de verwachtingen van de overheden over het gedrag en de activiteiten van multinationale ondernemingen. Hadden deze verwachtingen niet hoger gespannen móéten en kúnnen zijn?

Het is goed, in dit verband te herinneren aan het advies van de NAR, de toenmalige Adviesraad voor ontwikkelingssamenwerking, dat onder nummer 84 met als titel "Advies minimum internationale arbeidsnormen" is verschenen – mind you – al in 1984. De NAR was destijds al tot de conclusie gekomen dat er alle reden was om zeven normen, later acht normen, als minimumnormen in internationale overeenkomsten op te nemen. Genoemd mogen worden de vrijheid van vakvereniging, de uitbanning van gedwongen arbeid, de afschaffing van kinderarbeid en de uitbanning van discriminatie bij indienstneming en beroepsuitoefening. Eindelijk zijn nu deze fundamentele arbeidsnormen van de ILO, de Internationale arbeidsorganisatie, opgenomen in de OESO-richtlijnen. Dit betekent wel een compliment voor de staatssecretaris, maar op z'n minst past dan enige bescheidenheid. Ook dient hierbij de gerechtvaardigde, welhaast dwingende vraag gesteld te worden, wat de staatssecretaris intussen heeft gedaan om zijn uitspraak van 15 september 1999, "we moeten méér doen om de naleving van de richtlijnen te stimuleren", waar te maken. En wat gaat de staatssecretaris terzake alsnog doen, zowel in nationaal als in internationaal verband, ook buiten het OESO-gebied, met name op het terrein van de internationale rechtsorde?

Mijnheer de voorzitter! Het Nationaal Contactpunt Multinationale Ondernemingen is in 1998 weer volop actief geworden – ook daarvoor een compliment. Een aantal acties is na de afronding van de herziening in juni jl. in gang gezet, maar het is toch nog allemaal niet zo erg inventief. Blijft het daarbij of zijn er nog méér acties te verwachten en waarom wordt volstaan met een jaarlijkse rapportage?

Bewust gaat de CDA-fractie thans niet in op het brede kenniscentrum dat op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen tot stand moet komen, omdat dit ons nu juist een onderwerp lijkt voor het gevraagde maatschappelijke debat in de gehele samenleving.

Uiteraard kunnen wij niet voorbijgaan, mijnheer de voorzitter, aan de met grote meerderheid in de Tweede Kamer aanvaarde motie-Verburg c.s. De intussen tweede motie van onze collega in de Tweede Kamer heeft opnieuw nog niet het gewenste effect gehad, dat wil zeggen een voortvarende uitvoering door de staatssecretaris van deze met grote meerderheid gedane uitspraak. Het betoog van de staatssecretaris om de motie af te houden, spreekt de CDA-fractie niet aan. Het verweer dat naast de Europese richtlijnen Nederland niets extra's kan toevoegen, is bepaald niet sterk. Juridisch is er toch niets op tegen dat de nationale overheid zich via een code verplicht om bijvoorbeeld in het bestek van bouwwerken te bepalen dat slechts milieuvriendelijk hardhout mag worden gebruikt? Of om bij aankoop van kleding voor militairen vast te leggen dat het textiel niet door kinderarbeid mag zijn verkregen of verwerkt? Uiteraard moet wel vaststaan dat niet naar nationaliteit wordt gediscrimineerd. Is de staatssecretaris het met deze uitleg eens, en waarom dan nog langer gedraald? De staatssecretaris geeft ook aan de opvatting dat de overheid als ondernemer de verantwoordelijkheid heeft zich maatschappelijk verantwoord te gedragen bij haar aankoop- en aanbestedingsbeleid, volstrekt te delen. Ook op grond van deze uitspraak mag de nodige daadkracht worden verwacht.

Mijnheer de voorzitter! Vrij kort na het algemeen overleg in de Tweede Kamer met de vaste commissie voor Economische Zaken heeft overleg plaatsgevonden over het Europees aanbestedingsbeleid met als resultaat dat de Eurocommissaris, de heer Bolkestein – als eerste verantwoordelijk voor dit onderwerp – een brief heeft gekregen van het kabinet met het verzoek spoed te betrachten met deze Europese richtlijnen voor aanbesteding. De CDA-fractie kan zich – na jarenlang de heer Bolkestein als parlementariër te hebben zien optreden, een parlementariër die weet hoe belangrijk een vrij unanieme uitspraak van de Kamer is – nauwelijks voorstellen dat dit Nederlandse dringende verzoek nog niet is beantwoord. Of wil de staatssecretaris dat antwoord misschien nog niet prijsgeven?

Tot slot nog één vraag: komt de coördinerende rol van het kabinet en van de staatssecretaris ten opzichte van de andere departementen, zowel nationaal als internationaal, goed uit de verf en op welke wijze?

Voorzitter! De CDA-fractie wacht met belangstelling de reactie van beide bewindslieden, in het bijzonder de staatssecretaris, af.

Mevrouw Bierman-Beukema toe Water (VVD):

Mijnheer de Voorzitter! De overheid in al haar geledingen heeft behoefte aan nieuwe bondgenoten, bondgenoten die zich mede verantwoordelijk vóór en betrokken tonen bij de publieke zaak en wat zich afspeelt in de samenleving. Maatschappelijk verantwoordelijke ondernemers kunnen zulke bondgenoten zijn. Mijn fractie vindt het daarom zinvol te bezien wat de rijksoverheid kan doen of juist moet laten om de ontwikkeling van maatschappelijk ondernemen te bevorderen. Ik zal mij bij de bespreking van dit thema met name richten op activiteiten die in Nederland zelf plaatsvinden.

Over het onderwerp maatschappelijk ondernemen heeft de staatssecretaris in de achterliggende periode een aantal brieven aan de Tweede Kamer gestuurd, waarover een- en andermaal discussie heeft plaatsgevonden.

De staatssecretaris heeft zich onder meer ingezet voor de aanscherping van de OESO-richtlijn voor multinationale ondernemingen, die een standaard vormt voor een passend gedragspatroon in het internationale verkeer en een goed referentiekader voor ondernemingen bij het opzetten van een eigen gedragscode. De door de staatssecretaris ontwikkelde voorbeeldcode heeft een soortgelijke functie. Daarnaast heeft de staatssecretaris in september een seminar georganiseerd om het onderwerp maatschappelijk ondernemen nadrukkelijker op de agenda te zetten.

Deze activiteiten richtten zich met name op het buitenland, op Nederlandse bedrijven die in het buitenland werken of zaken doen en op de Nederlandse overheid in haar hoedanigheid van investeerder in het buitenland, of afnemer van goederen die elders gefabriceerd zijn. Diezelfde discussie, hoe waardevol ook, wil mijn fractie hier niet herhalen.

We beschikken op dit moment gelukkig over het advies van de Sociaal-economische raad en over de gegevens die en marge van dit advies verzameld zijn. Het kabinet heeft voorzover ik weet over dit advies nog geen standpunt ingenomen, maar wij hebben vandaag een gedachtewisseling met de minister en staatssecretaris van Economische Zaken en maken dus toch maar dankbaar gebruik van de aangedragen stof.

We hebben bij dit onderwerp te maken met een containerbegrip, dat de SER omschrijft als "het bewust richten van de ondernemersactiviteiten op waardecreatie in drie dimensies, niet alleen in financieel-economische zin zoals winstgevendheid en beurswaarde, maar ook in ecologische en sociale zin. Economisch rendement, maatschappelijke acceptatie en duurzaamheid zijn communicerende vaten. Ze beïnvloeden elkaar, vullen elkaar aan en kunnen niet zonder elkaar." Dat houdt in dat de onderneming zich laat leiden door de zogenaamde triple P bottomline: profit: de voortbrenging van goederen en diensten met winst als maatstaf voor de maatschappelijke waardering daarvan; people: de gevolgen voor mensen binnen en buiten de onderneming, en planet: de effecten op het natuurlijk leefmilieu, aldus de SER. Het lijkt vooralsnog een bruikbare omschrijving.

Ten aanzien van milieubewust ondernemen, onderscheidt de SER drie stadia: een reactieve fase, waarin bedrijven aan milieuzorg doen om milieuwet- en regelgeving na te leven; een actieve fase waarin bedrijven uit zichzelf doen aan energiebesparing, afvalscheiding en afvalpreventie omdat dit geld kan opleveren, en een proactieve fase waarin bedrijven milieu interessant vinden vanuit economisch markt- en imago-oogpunt en marktkansen zien voor milieuvriendelijke producten. De raad onderscheidt deze stadia voor milieu, of liever voor "planet", maar voor andere aspecten geldt mutatis mutandis dezelfde indeling. Bedrijven ontwikkelen zich van "doen wat moet" naar een situatie waarin zij onverplichte waarden voor mensen creëren, zowel binnen als buiten het bedrijf.

De minimumnorm voor het presteren ligt in het algemeen vast in milieuwetten, arbeidsrecht en sociale wetgeving. De overheid moet op de naleving van deze minimumnormen toezien en zonodig handhavend optreden. Dat is op zich eenvoudig, hoewel je het niet altijd zou zeggen, en ook hier kan de overheid bondgenoten gebruiken: consumenten, belangenverenigingen, vakbeweging en non-gouvernementele organisaties, die externe druk opbouwen.

Interessant wordt maatschappelijk ondernemen wanneer bedrijven proactief gedrag gaan vertonen. Zij bouwen daarbij – vaak horizontale – relaties op met hun omgeving, waaruit meerwaarde voortvloeit. Op dit gebied zijn veel verrassende voorbeelden te noemen. De vraag, of wetgeving dit proces waarbij bedrijven in de proactieve fase terechtkomen, kan bevorderen, beantwoordt de raad ontkennend. De VVD fractie onderschrijft de argumentatie dat hier sprake is van maatwerk, dat gebonden is aan de core business van bedrijven en aan specifieke omgevingsfactoren. Op regelgeving die dwingend "buurtbetrokkenheid" of iets dergelijks zou voorschrijven, zit niemand te wachten.

In de hoofdlijnen van de hervormingsagenda van VNO-NCW lezen we: Top down sturen door de overheid kan niet meer en werkt niet meer. Nieuwe generaties vragen kwaliteit, maatwerk en veel meer ruimte voor eigen verantwoordelijkheid. De omslag zal gemaakt moeten worden naar "don't steer them, but let them row". Is daarmee voor de wetgever ook de kous af? Niet direct. De vraag blijft of de wetgever voldoende ruimte heeft gelaten voor dit roeien. Bij proactieve vormen van maatschappelijk ondernemen zie je ongewone allianties en ongewone rolverdelingen ontstaan. Het is de vraag of bestaande wetgeving en bestaande geldstromen maatschappelijk gewenste uitkomsten niet in de weg zitten.

We hebben, onder meer in het kader van de "sociale vernieuwing", ervaren dat het voor een integrale aanpak van problemen en voor een werkelijke optimalisatie soms noodzakelijk is regels tijdelijk terzijde te schuiven, bevoegdheden over te dragen en vooral geldstromen te ontschotten. Ik sluit niet uit dat bij de nieuwe vormen, waarmee zich betrokkenheid van bedrijven bij hun sociale en fysieke omgeving manifesteert, behoefte kan ontstaan aan dergelijke ingrepen, waardoor de ruimte voor maatwerkarrangementen wordt vergroot. Hoe aantrekkelijk maakt de fiscus of subsidiegever het voor bedrijven om zich in te zetten voor de oplossing van maatschappelijke vraagstukken? Helpt het grotestedenbeleid daarbij of is ook dat te zeer dichtgeregeld?

In een van zijn brieven aan de Tweede Kamer meldt de staatssecretaris dat Economische Zaken ten aanzien van nationale aspecten van maatschappelijk ondernemen slechts een lichte, coördinerende rol heeft. Voor de VVD-fractie moet die rol bij uitstek coördinerend zijn, maar daarmee zeker nog niet licht. In het kader van de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit zou bezien kunnen worden of en, zo ja, hoe de ruimte voor ongewone werkwijzen en ongewone samenwerkingsvormen tussen bedrijven en derden, waaronder de overheid, vergroot zou kunnen worden. Graag krijg ik hierop een reactie.

Naast wetgeverschap heeft de overheid bij maatschappelijk verantwoord ondernemen de rol van aanbieder van publieke voorzieningen en van stimulator of facilitator en ook dat vraagt coördinerend optreden. Uit het advies van de raad valt op te maken, dat consumenten, non-gouvernementele organisaties en dergelijke een belangrijke rol kunnen spelen bij de transformatie van bedrijven in de richting van een maatschappelijk aantrekkelijk profiel. Essentieel voor het functioneren van dit spel der krachten is transparantie. Consumenten kunnen zich alleen kritisch opstellen wanneer ze over duidelijke en eerlijke informatie beschikken. Hetzelfde geldt voor belangenorganisaties ten aanzien van bijvoorbeeld verslaglegging door bedrijven. Zien de bewindslieden in dit kader een rol voor de overheid? Dreigt wildgroei aan keurmerken, die soms wel en soms niet gecertificeerd zijn? Het is denkbaar dat de consument straks een product tegenkomt, dat blijkens de aangebrachte stickers veilig, energiezuinig en aanbevolen is door de Nederlandse vereniging van huisvrouwen, maar dat nog steeds door kinderhanden geassembleerd kan zijn. Ligt hier een taak voor de overheid om stroomlijning van dit soort zaken te bevorderen? In hoeverre zou het instrument van een zogenaamde corporate report card hier een bijdrage kunnen leveren? Vindt afstemming plaats tussen het departement en consumentenorganisaties over de ontwikkeling van keurmerken en met name over de informatievoorziening daarover? Wie informeert het publiek?

Dat brengt mij op de stimulerende rol van de overheid. Het uitbrengen en verspreiden van een voorbeeldgedragscode voor bedrijven die in het buitenland werken, zoals door de staatssecretaris geëntameerd, valt daar onder en verdient waardering, met name omdat hiermee geen dwang wordt beoogd. Zoals mevrouw Van Leeuwen al heeft betoogd: maatschappelijk ondernemen moet de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven blijven.

Maar ook op het nationale vlak valt veel te doen. Verreweg het grootste deel van de winkels in Nederlandse winkelcentra bestaat uit bedrijven die behoren tot een keten. We kennen ze allemaal: Blokker, Zeeman, AH, banken en ga zo maar door. In veel gevallen geven de concerndirecties van deze ketens filiaalhouders de opdracht, hun aandacht te richten op winstmaximalisatie; zij sporen hen niet aan zich te bemoeien met wat zich buiten het bedrijf afspeelt. Dat kan tot gevolg hebben dat bijvoorbeeld winkeliersverenigingen bestuurd worden door enkele middenstanders, niet behorend tot een keten, die zich toevallig wél geroepen voelen zich in te zetten voor de buurt en het gemeenschappelijk belang. De gemeente die plannen wil ontwikkelen, ontmoet soms een sterke gesprekspartner, maar soms ook niet. De gemeente kan eenzijdig de fysieke structuur wijzigen, maar zij heeft behoefte aan gemotiveerde partners als het gaat om het in dienst nemen van medewerkers uit probleemgroepen, het beheer van de buitenruimte, de beveiliging, de toelevering, de afvalverwijdering enz. Een tekort aan dergelijke gemotiveerde partners staat een brede integrale aanpak en optimalisatie in de weg. Natuurlijk, elk lokaal bestuur kan zich met zijn Blokker's en Aldi's verstaan, maar het is veel effectiever als de rijksoverheid concerndirecties zou weten te stimuleren een andere lijn te volgen en meer oog te hebben voor de noodzaak van "licence to operate", ofwel maatschappelijke acceptatie. Gelukkig zijn er inmiddels uitzonderingen op de regel van non-participatie, maar het lijkt erop dat er nog onvoldoende massa is ontwikkeld om de achterblijvers een gevoel van schaamte bij te brengen. Een andere vorm van stimulering kan plaatsvinden door het verzamelen en verspreiden van informatie over interessante initiatieven en voorbeelden van best practice.

De instelling van een informatiecentrum, dat in staat is antwoord te geven of door te verwijzen naar bestaande informatiebronnen als het gaat om vragen over maatschappelijk ondernemen, acht de raad nuttig. Het Nationaal contactpunt, dat als interdepartementaal orgaan informatie en voorlichting moet geven over de OESO-richtlijnen, zou deel van dat informatienetwerk moeten worden. De staatssecretaris heeft zich, als ik mij niet vergis, eerder positief uitgelaten over een dergelijk informatiecentrum. Kan hij aangeven wat de stand van zaken op dit punt is?

In het SER-advies wordt niet expliciet over sponsoring gesproken, maar wel over participatie. Ook bedrijven die sponsoren, geven blijk van betrokkenheid bij hun omgeving en vergroten hun maatschappelijk profiel. Die betrokkenheid kan variëren van winkeliers, die een advertentie plaatsen in het blaadje van de lokale sportvereniging, tot het schenken van zeer aanzienlijke bedragen, waar slechts een beperkte vorm van naamsbekendheid tegenover staat.

Over de ethische aspecten van het ontvangen van dergelijke bedragen wordt veel gediscussieerd. Zo langzamerhand ontstaat er een gedetailleerde gedragscode over vragen als: wat mogen politieke partijen, bestuurders, ambtenaren, musea en scholen voor openbaar onderwijs aannemen? Over gedragsregels voor het schenken van dergelijke bedragen wordt daarentegen zelden gediscussieerd. Ik vraag de bewindslieden of dit terecht is. Beschikken degenen die in dit kader corrigerend op zouden kunnen treden, over voldoende informatie om tot een oordeel over de maatschappelijke wenselijkheid te komen van uitgaven, die "in het belang van de onderneming" zijn gedaan? Te denken valt aan aandeelhouders, financiële instellingen, maar ook aan consumentenorganisaties.

Het is aardig in het SER-advies te lezen over vroege voorbeelden van maatschappelijk verantwoord ondernemen in ons industriële verleden. Toch heeft Nederland op dit terrein een andere traditie dan bijvoorbeeld de Angelsaksische landen. De kindervleugel aan het ziekenhuis komt in Nederland zelden door fundraising tot stand. Faculteitsgebouwen worden zelden privaat aan de universiteit geschonken. Dat heeft alles te maken met onze opvattingen over aard en omvang van het terrein, waarvoor de overheid primair verantwoordelijk is. Nederlandse bedrijven stellen desgevraagd dat zij niet van plan zijn alle gaten te dichten die de overheid laat vallen. Dat is terecht en begrijpelijk. Toch maakt de vergelijking met andere landen duidelijk hoe publieke en private sector elkaar compenseren. Om met de raad te spreken: "Een rode draad bij de wisselende verschijningsvormen is een zekere complementariteit tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties met betrekking tot de oplossing van maatschappelijke vraagstukken." Met andere woorden, de keuzes die wij maken met betrekking tot de omvang van de publieke sector zullen bedrijven indirect beïnvloeden in de omvang van activiteiten buiten hun oorspronkelijke core business.

Ik wil besluiten met een zeer on-Nederlands voorbeeld van maatschappelijk ondernemen: Het Londense Zuidoeverproject aan de Theems. Deze wijk, die zich uitstrekt van de rivier tot Waterloostation, is recentelijk gesaneerd en gerehabiliteerd door een gelegenheidssamenwerkingsverband van Shell en IBM, die daar hun kantoren hebben, een woningbouwcorporatie en enkele andere grote en kleine stakeholders. Zij hebben straten fysiek heringericht, gesloopt en gebouwd, opvang voor daklozen in de wijk georganiseerd, beveiliging van het gebied tijdens de nachtelijke uren gerealiseerd en talloze andere dingen. Ze deden dat met beperkte subsidie van de rijksoverheid. De gemeente was niet of nauwelijks bij het project betrokken. In de Nederlandse context is alleen al het laatste volstrekt ondenkbaar, maar het voorbeeld illustreert hoe ver bedrijven, in dit geval Shell en IBM, kunnen gaan als ze hun stoep willen schoonvegen, een aantrekkelijke werkomgeving voor hun medewerkers willen creëren en al doende hun maatschappelijk profiel willen verbeteren.

Mijnheer de voorzitter! Het kabinet heeft de SER verzocht advies uit te brengen over de rollen van de overheid, de sociale partners en andere relevante maatschappelijke instellingen ten aanzien van maatschappelijk ondernemerschap. De raad heeft in een lezenswaardig advies aan dit verzoek voldaan. Impliciet wordt tegelijkertijd evenwel duidelijk dat juist op dit terrein rollen vervagen en dat de rolverdeling van vandaag niet die van morgen zal zijn. Ik weet niet of de Pizza-expres, die bezorgers een gratis huiswerkcursus aanbiedt om medewerkers aan te trekken, gekwalificeerd kan worden als een maatschappelijk ondernemer. Zeker is wel dat hij een goede match tot stand brengt tussen een maatschappelijk belang en zijn bedrijfsbelang. De variëteit waarmee dat kan gebeuren, is in beginsel oneindig groot.

De overheid heeft bondgenoten nodig, die zich medeverantwoordelijk voor en betrokken tonen bij de belangen van de samenleving. Wij vinden die bondgenoten door ervoor te zorgen dat ongewenst gedrag niet alleen door de overheid wordt afgestraft, maar ook door consumenten en belangenorganisaties. Dat kan alleen als de overheid zich werkelijk sterk maakt voor transparantie. Anderzijds vinden wij bondgenoten door ruimte te creëren voor nieuwe ontwikkelingen, onorthodoxe werkwijzen en rolverdelingen. Wij moeten bereid zijn om kritisch te analyseren wat daaraan in de weg staat en om te saneren. Verder moeten wij kennis verspreiden over normen, nieuwe ontwikkelingen en best practice. Dat alles vraagt om krachtige, maar vooral ook om inspirerende coördinatie binnen de rijksoverheid, binnen de bestuurskolom, maar ook via werkgevers- en werknemersorganisaties, brancheorganisaties, product- en bedrijfschappen en concerndirecties van grote winkelketens. De VVD-fractie wacht met belangstelling de reactie van de bewindslieden af.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! In de commissie is overeengekomen dat er in dit beleidsdebat twee thema's behandeld zullen worden: maatschappelijk verantwoord ondernemen en duurzame energie. Dit zijn onmisbare pijlers van een duurzame economie, dat een speerpunt is in de politieke visie van GroenLinks. Fractiegenoot Pitstra zal het onderwerp duurzame energie voor zijn rekening nemen en ik zal maatschappelijk verantwoord ondernemen behandelen.

In juni 1999 heeft de Tweede-Kamerfractie van GroenLinks een tienpuntenplan uitgebracht over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Heel beknopt samengevat, staat daarin dat bedrijven niet alleen binnen de beperkte nationale wet- en regelgeving hun bedrijfseconomische taak moeten vervullen, maar dat de maatschappelijke rol van het bedrijfsleven verder reikt. Er moet rekening worden gehouden met de effecten van het bedrijfsleven op het milieu; er moet verantwoording worden afgelegd over de rechten van werknemers in ontwikkelingslanden en er moet verantwoording worden afgelegd over investeringen in landen waar mensenrechtenschendingen plaatsvinden. De crux zit hem in het zinnetje "niet alleen binnen de beperkte nationale wet- en regelgeving". In deze bijdrage gaat het over hetgeen er meer zou moeten gebeuren.

Voorzitter! "Het kan verkeren" wist Bredero al. Nog maar enkele jaren geleden werd er wat meewarig gedaan als je maatschappelijk verantwoord ondernemen voorstelde als thema voor een economisch debat. Nu ligt er een gevraagd advies van de SER, De winst van waarden, en staat het onderwerp maatschappelijk verantwoord ondernemen op de agenda van zowel het kabinet als de werkgeversverenigingen. Verder zijn de OESO-richtlijnen uit 1976 vorig jaar juni aangescherpt. Dat lijkt heel wat en het is inderdaad een flinke stap vooruit, maar er moet vooral niet te juichend over worden gedaan. Er is namelijk geen sprake van enige verplichting. De basis is nog steeds vrijblijvendheid. Maatschappelijk verantwoord ondernemerschap is niet geïntegreerd in de reguliere economische bedrijfsvoering. De drie dimensies van economische bedrijfsvoering, de drie p's, te weten "profit", de dimensie van het economisch rendement, "people", de sociale dimensie, en "planet", de ecologische dimensie, vormen nog geen eenheid. In onze visie zijn die drie echter onverbrekelijk met elkaar verbonden in een soort moderne drie-eenheid. In het SER-advies wordt maatschappelijk verantwoord ondernemen terecht tot de core business van een bedrijf gerekend, maar in de praktijk zijn er nog te veel ondernemers die maatregelen – buiten bestaande wet- en regelgeving – ten aanzien van people en planet onzin of lastig en duur vinden. Voor hen is business nog steeds the business of business.

Het is mij opgevallen dat het begrip "maatschappelijk verantwoord ondernemen" niet voorkomt in de samenvatting van de toelichting bij de begroting Economische Zaken 2001. Is dat toeval of is het een teken dat maatschappelijk verantwoord ondernemen nog geen algemeen aanvaard begrip is op het ministerie van Economische Zaken? Zolang het nog geen vanzelfsprekend onderdeel is van de reguliere economische bedrijfsvoering zijn er twee redenen voor een ondernemer om maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Welbegrepen eigenbelang en idealisme. Dat er wel degelijk sprake is van eigenbelang, is jammer genoeg nog niet echt doorgedrongen. En voor idealisme is weinig ruimte in de bedrijfsvoering als het op de korte termijn geld kost.

Toch wordt in toenemende mate van ondernemingen verwacht dat ze maatschappelijk verantwoord te werk gaan. De mondige consument straft – naar onze smaak nog te weinig – door koopgedrag of anderszins die ondernemingen af die daaraan niet voldoen. Ook de rol van aandeelhouders wordt steeds belangrijker. Door het koopgedrag van consumenten was in het – grijs – verleden de actie Outspan succesvol. De houding van de consument is op dit moment cruciaal in de veeteelt. Wat via jarenlang politiek idealisme niet is gelukt, het terugdringen van de veestapel, wordt nu afgedwongen door consumentengedrag. De verkoop van vlees is sterk teruggelopen en de producenten worden gedwongen daarop te reageren.

De consument rekent de sector af op de kwaliteit van het product en op de wijze van produceren. Niet zozeer door koopgedrag maar door andere maatschappelijke acties is nu het afbouwen van de nertsfokkerij in Nederland toch een feit. Ik vestig ook de aandacht op discussies over investeringen van Heineken in Birma en op Ahold, die zich naar aanleiding van de maatschappelijke discussies uit dat land heeft teruggetrokken. Verantwoord maatschappelijk ondernemen is op de politieke agenda gezet. Dat is de eerste stap. Daarmee zijn we er echter nog lang niet. Er is nog een lange weg te gaan voordat het als een vanzelfsprekend onderdeel van de economische bedrijfsvoering en van het productieproces wordt beschouwd.

GroenLinks heeft kritiek op de weg die het kabinet tot nu toe kiest. Het kabinet sluit zich aan bij de vrije keuze van de ondernemer om al of niet te kiezen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en beperkt zich als overheid tot stimulering. Het advies van de SER ademt dezelfde sfeer. Behalve deze kritiek op het SER-advies heeft GroenLinks er ook moeite mee dat in dat advies maatschappelijk verantwoord ondernemen op een zeer ruime manier wordt opgevat. Het meedoen met buurtverbeteringsprojecten – hoe goed en terecht ook – is van een andere orde dan het respecteren van mensenrechten en zorg voor het milieu.

Hoe zou het volgens GroenLinks dan wel moeten? Ik begin met de OESO-richtlijnen. Het is op zich natuurlijk uitstekend dat ze er zijn en dat ze onlangs zijn aangescherpt. Dat 29 landen zich daarop verenigd hebben, is een prestatie van formaat. Nederland hoeft het daarbij echter niet te laten. De richtlijnen gelden alleen bedrijven die internationaal opereren. De fundamentele zwakte ervan is en blijft de vrijblijvendheid. Er is geen verplichting voor bedrijven om de richtlijnen na te leven en er is ook geen sanctie op niet-naleving. Bovendien is de rapportageverplichting zwak voor die bedrijven die via het aanvaarden van de gedragscode aangeven de richtlijnen te volgen. De rapportageverplichting geldt namelijk alleen de financiële en niet de sociale, ethische en milieuaspecten.

Voor de aangesloten nationale overheden zit er wel een verplichting aan vast. Ieder land moet beschikken over een Nationaal Contactpunt Multinationale Ondernemingen, het NCP. In de beleidsbrief van 15 november 2000 (26485, nr. 11) zet de staatssecretaris uiteen hoe hij zich de activiteiten van het interdepartementaal georganiseerde overheidsorgaan het NCP voorstelt. Het NCP moet overleggen met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, werknemers en werkgevers. Het moet ook activiteiten ontplooien om de OESO-richtlijnen onder de aandacht te brengen. Jaarlijks moet over de activiteiten van het NCP worden gerapporteerd aan het OESO-comité internationale investeringen en multinationale onderneming.

Ik heb een paar vragen aan de staatssecretaris. Wie verzorgt die rapportage? Is dat het NCP zelf? Wie moet naleving van de gedragscodes voor productiemethoden controleren? Wie controleert die naleving voor de ketenverantwoordelijkheid? Dat is misschien nog wel moeilijker. Is dat het NCP? Is het NCP daarvoor wel het geschikte instituut? Wordt voor controle gebruikgemaakt van de eigen rapportage van de bedrijven of zijn daar andere instrumenten voor?

Vrijblijvendheid, zowel voor de deelname als de rapportage, blijft een fundamentele zwakte van de OESO-richtlijnen. Aan die tekortkoming kan Nederland op dit moment niets veranderen. Het kabinet is tot nu toe niet bereid tot nadere nationale regelgeving en blijft vasthouden aan het instrument van stimulering. Als de overheid zichzelf als regisseur ziet, betekent dat wel een meer actieve bemoeienis dan tot nu toe. Voorgaande sprekers hebben daar ook al de aandacht op gevestigd. Het kabinet moet veel meer in actie komen om ervoor te zorgen dat ondernemingen de gedragscodes als uitgangspunt voor het ondernemingsbeleid nemen. Mogelijkheden zijn er te over.

Het exportbevorderend beleid van de overheid kan zich meer richten op ondernemingen die zich in het buitenland maatschappelijk verantwoord gedragen. Overheidssubsidies en fiscale voordelen kunnen worden gebruikt om via ondernemingen maatschappelijke doeleinden te verwezenlijken. Dat zo'n systeem werkt, bewijst het succes van "groene" beleggingsfondsen. Ik heb begrepen dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking genegen is, criteria voor maatschappelijk verantwoord ondernemen toe te passen in haar subsidiebeleid. Zijn de bewindslieden van Economische Zaken dat ook van plan? De overheid kan uitdragen dat bedrijven een aparte commissaris voor maatschappelijk ondernemen opnemen.

Vervolgens kan de overheid bij het verstrekken van opdrachten en het inkopen van producten en diensten de voorkeur geven aan ondernemingen die zich maatschappelijk verantwoord gedragen. Dat wordt ook wel contract compliance genoemd. Veel van deze maatregelen kan de overheid ook toepassen op bedrijven die uitsluitend voor het binnenland werken.

Voorzitter: Jurgens

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Stel dat het kabinet en de SER gelijk hebben dat verplichtend opleggen maatschappelijk verantwoord ondernemen niet dichterbij brengt en dat de overheid zich beter kan beperken tot stimuleren, dan heb ik toch nog wel een paar vragen aan de staatssecretaris. Hoe het kabinet die stimulering actief kan en moet invullen, heb ik net uiteengezet.

Is het niet zo dat regelgeving in het verleden vaak de enige manier was om maatschappelijke doelen te bereiken? Hoeveel tijd geeft de staatssecretaris het bedrijfsleven om zich bewust te worden van de noodzaak van maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zelfs indien het kabinet zich onverhoopt zou blijven beperken tot actieve, krachtige stimulering, dan is er toch een onderdeel dat de onderneming zonder bezwaar wel kan worden opgelegd, namelijk de aanscherping van de rapportageverplichting. Een wetsvoorstel daarover wordt door de fracties van GroenLinks en de PvdA in de Tweede Kamer voorbereid.

Bedrijven zijn nu wettelijk niet verplicht, in hun jaarverslagen te rapporteren over hun activiteiten op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Is de staatssecretaris voornemens een dergelijke verplichting wettelijk vast te leggen? Als het bedrijf daarover niets te melden heeft, blijft dat hoofdstuk oningevuld. Dat is dus geen verzwaring van administratieve lasten. Het bevordert wel de transparantie. Het publiekelijk toegankelijk zijn van gegevens over het al dan niet naleven van OESO-richtlijnen en de manier waarop dat gebeurt, geeft de consument een handvat om de maatschappelijke verantwoordelijkheid van een bedrijf te beoordelen. Bovendien is het een onderwerp waar bedrijven hun concurrentievermogen mee kunnen versterken. Een dergelijke rapportage is een noodzakelijke voorwaarde voor het maken van maatschappelijke keuzes die door de samenleving gemaakt moeten worden. Ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris, maar misschien komt er ook een reactie van de minister.

Tot slot neem ik de vrijheid de bewindslieden nogmaals het probleem voor te leggen waarmee ik vorig jaar op de UNCTAD werd geconfronteerd. Verschillende deelnemers signaleerden het ontbreken van een mondiaal bruikbaar economisch begrippenkader. De economische discussie blijkt te worden gevoerd vanuit een Anglo-Amerikaanse kijk op de werkelijkheid. In die economische discussie wordt het westerse vrijemarktdenken zonder meer toegepast op niet-westerse landen. In het westen wordt op dat vrijemarktdenken, onder andere door mijn partij, al veel kritiek geuit, maar het toepassen daarvan in landen zonder langdurige democratische traditie is ronduit rampzalig.

Aanleiding om dit onderwerp weer aan de orde te stellen en hopelijk met meer respons dan vorig jaar is de stelling van Karel van Wolferen dat 's werelds invloedrijkste economen slecht zijn voor de mondiale economische gezondheid. Die discussie is gevoerd in de NRC in augustus en september van het vorige jaar. Prof. Van Wolferen doceert aan de UvA en heeft als leeropdracht Vergelijking politieke en economische instituties. Hij noemt het een politiek gegeven dat economen van bijvoorbeeld het IMF in sommige landen maatschappelijke schade aanrichten, omdat de theorieën waarop hun recepten berusten geen rekening houden met de institutionele werkelijkheid in deze landen. Het wordt hoog tijd dat ook niet-economen zich hiermee gaan bemoeien, want onder de trefwoorden "globalisering", "deregulering", "liberalisering" en "privatisering" wordt een politieke missie uitgedragen die via internationale verdragen de rechten van transnationale investeerders vergroten ten opzichte van plaatselijke regeringen.

Die politieke missie is gebaseerd op een zeer formalistische neoklassieke variant van de economische theorie die goed past bij het vrijemarktradicalisme dat vooral in de VS en Groot-Brittannië, maar ook in continentaal Europa, de politiek sterk beïnvloedt. Een neoklassieke theorie die doelbewust a-historisch en a-politiek is. Het wordt benauwend als internationale financiële instellingen die min of meer bepalend zijn voor de maatschappelijke ontwikkelingsmogelijkheden van niet-westerse landen zich bedienen van deze neoklassieke variant van de economische theorie. Het loflied waarmee het hedendaagse kapitalisme nog altijd wordt verdedigd en waarmee alternatief politiek denken wordt geridiculiseerd staat ver af van de waarneembare werkelijkheid, waarin bijvoorbeeld het persoonlijke materiële lot van bestuurders van zeer grote bedrijven helemaal niet meer verweven is met het lot van die bedrijven.

Prof. Van Wolferen vraagt zich af in hoeverre het kapitalisme van de eerste helft van de vorige eeuw nog vergelijkbaar is met de uitdijende, verbureaucratiseerde "business imperia" – transnationals – die een niet-aanspreekbare, maar waarschijnlijk doorslaggevende macht vergaren. Het gebrek aan een terminologie die in brede kring wordt begrepen om te discussiëren over de wereldeconomie heeft zo vernauwend gewerkt op het gezichtsveld van beleidsmakers en spraakmakende commentatoren dat bijna ongemerkt een monster is ontstaan waar men een decennium voor nodig zal hebben om het te temmen.

Ik ben onder de indruk geraakt van het probleem waarop zowel deelnemers aan de UNCTAD als prof. Van Wolferen de aandacht vestigen: het mondiaal toepassen van een neoklassieke variant van de economische theorie die geënt is op een Anglo-Amerikaanse kijk op de werkelijkheid. Ik ben onder de indruk geraakt van het probleem dat er geen internationaal bruikbaar economisch begrippenkader voorhanden is om te discussiëren over de wereldeconomie. Herinnert staatssecretaris Ybema zich de speeches op de UNCTAD over dit onderwerp? Onderschrijft hij als politicus/econoom de analyse van prof. Van Wolferen? Is hij bereid om aandacht voor dit probleem te vragen bij internationale financieel- economische instellingen? Minister Jorritsma kan deze bijdrage beschouwen als een antwoord op de oproep die zij afgelopen woensdag in de Ridderzaal deed. Om over de economie van de 21ste eeuw te kunnen praten – dat wil zij ongetwijfeld niet beperken tot Nederland – moet je het toch minstens eens zijn over een mondiaal bruikbaar economisch begrippenkader. Ik wacht met belangstelling de discussie af.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Hoewel wij hebben afgesproken om de aandacht te focussen op de duurzame energie – daarmee schiet het trouwens niet echt op – lijkt het mij onvermijdelijk eerst de crisis in Californië aan de orde te stellen. Weliswaar is het heel goed tegen het broeikaseffect als de Nederlandse economie in een crisis raakt door stroomgebrek, maar zo'n rampmodel gaat zelfs GroenLinks te ver. Deze energiecrisis in de zesde economie van de wereld kan de BSE voor de liberalisering en privatisering van de energiesector worden, zo is mijn stelling.

Natuurlijk is onmiddellijk door de voorstanders van de liberale utopie beweerd dat wat daar gebeurt, niet in Nederland kan gebeuren. Bij ons was immers sprake van een overcapaciteit. Al snel echter werd duidelijk dat bij het begin van de privatisering en liberalisering in Californië ook sprake was een overcapaciteit van 30%. Vervolgens werd beweerd dat het allemaal kwam doordat de liberalisering daar zo halfslachtig was doorgevoerd, omdat er maximumprijzen voor de kleinverbruikers waren bedongen. Dit raakt wel een heel fundamenteel punt dat in Nederland natuurlijk ook speelt. Aan de overzijde is een PvdA-motie aangenomen waarin voor die maximumprijzen wordt gepleit. Dat is natuurlijk ook logisch omdat het toch allemaal tot lagere prijzen zou leiden. Dan zou het toch redelijk zijn dat niet alleen de grootverbruikers daarvan profiteren? Als het niet tot lagere prijzen leidt, waarom zijn wij dan aan dit dwaze avontuur begonnen?

Het verbaast mij in het geheel niet dat deze nachtmerrie de uitkomst is geworden van de liberale droom. Het is logisch dat de betrouwbaarheid op de tocht komt te staan als je geen landelijke planning meer wilt en niet meer als overheid de controle hebt over investeringen in nieuwe capaciteit, maar overgeleverd bent aan de winstmaximaliseringseisen van buitenlandse oligopolisten.

Bij alle debatten hier in de Eerste Kamer vroeg ik mij af waarom dit allemaal moest: de Nederlandse sector had een zeer grote betrouwbaarheid, de prijzen waren niet zo hoog en via het parlement hadden wij zeggenschap over cruciale beslissingen. In het recente rapport van Cap Gemini Ernst & Young, getiteld "Trends in energy 2001" wordt zeer kritisch gesproken over de resultaten van de liberalisering. In Nederland zijn er nu hogere prijzen dan in andere Europese landen, het wordt afgewenteld op alleen de kleinverbruikers, de grootverbruikers hebben de voordelen, de klant is helemaal niet zo positief en mensen hebben helemaal niet zo'n behoefte aan allerlei nieuwe producten. Door de onderzoekers is bevestigd dat zo'n crisis in Nederland niet ondenkbaar is. De hoofdstad van Nieuw Zeeland, Auckland, heeft ook al eens twee weken zonder stroom gezeten. Waarom zouden particuliere bedrijven tijdig duur investeren in capaciteit als ze vooral afgerekend worden op hoge rendementseisen? De overheid kan ze niet (meer) dwingen om centrales te bouwen in een geprivatiseerde wereld, waar uiteindelijk de beslissingen in Dallas of Madrid worden genomen.

Het is toch wel aardig om dit nu allemaal eens uit een onverdachte bron te horen; ik moet eerlijkheidshalve zeggen dat het onderzoeksrapport zich niet tegen liberalisering verzet. De hamvraag voor de minister is natuurlijk: wat gaat zij doen met dit advies? Wordt het roer omgegooid en het te riskante liberaliseringavontuur stopgezet? In de Volkskrant van afgelopen zaterdag stond een interview met deze minister. Ze is een fan van de Stones – tot enige verbijstering van sommige Stones-fans in onze fractie – en het lijkt bij deze minister op: liberalisering, I can't get no satisfaction.

Minister Jorritsma-Lebbink:

De Stones zijn van GroenLinks?

De heer Pitstra (GroenLinks):

Nee, ik ben zelf fan van de Beatles. Er zijn Stones-fans in onze fractie die verbaasd waren dat deze minister zo'n fan van de Stones is, maar goed.

Het laatste IPCC-rapport en de falende top hier in Den Haag maakten duidelijk dat een krachtige politiek noodzakelijk is om energiebesparing voor elkaar te krijgen en duurzame energie op te wekken. Vanuit dit urgentiegevoel is het tijd voor noodzakelijke maatregelen en is de tijd van louter vrijwilligheid en advisering voorbij.

Voorzitter! Laat ik met de duurzame energie beginnen. Door velen wordt gesteld dat de doelstelling van 10% in 2020 en 5% in 2010 erg ambitieus is. De hamvraag is natuurlijk: hoe hard zijn eigenlijk al die doelstellingen en tussendoelstellingen? Zijn het slechts inspanningsverplichtingen of resultaatsverplichtingen? Wij zouden voor het laatste zijn, maar vrezen gezien de huidige prestatie ten aanzien windenergie en zonneboilers dat het bij vrome voornemens en veel lippendienst blijft. Of durft de minister vandaag hier in de Eerste Kamer te zeggen dat zij voor die doelstellingen gaat en dat ze gehaald moeten worden? GroenLinks kan zich trouwens hogere ambities voorstellen, passend in een radicaal energiescenario waarin als hoofddoel van een regeringsbeleid gekozen wordt voor een koolstofarme economie. Dat zou in lijn zijn met een SER-advies hierover. Nederland zou dan een voortrekkersrol kunnen spelen en duurzame energie zou een belangrijke pijler in de Nederlandse economie kunnen worden. In Denemarken heeft de windmolenindustrie door een krachtig overheidsbeleid een sterke positie heeft gekregen. Daar is bewust voor een industriepolitiek gekozen waarin overheid, bedrijfsleven en energiesector nauw samenwerken. De doelstelling met betrekking tot wind is nog veel ambitieuzer: 40% in 2030! Zo'n politieke keuze zou leiden tot verschuivingen in economische activiteiten: geen aluminiumsmelter of energieslurpende kassen, maar export van allerlei duurzame energieproducten zoals zonnepanelen. Nadat de zonnepanelen natuurlijk eerst in Nederland op grote schaal worden geplaatst en daardoor een prijsdaling kan plaatsvinden, kan er in het buitenland een sterke positie opgebouwd worden. Dat zou een toekomstgerichte, milieuvriendelijke industriepolitiek die vele zinnige arbeidsplaat sen kan opleveren. In de NRC van 23 januari jl. las ik een interessant artikel over massaproductie van zonnepanelen in Japan. Een deel van het succes van de toepassing van PV-cellen is terug te voeren op een hoge terugleververgoeding die de elektriciteitsbedrijven bieden. (60 cent). Ook bij onze oosterburen is gekozen voor een hoge terugleverprijs (90Pf per KWh). Door de massaproductie en standaardisatie is de prijs met 50% gedaald. Binnenkort zal er voor 200 MW op Japanse daken liggen. De Japanners wachten de ontwikkelingen op de binnenlandse markt niet af en beginnen zich op de exportmarkt te richten. Maar waarom zou Nederland, eventueel samen met andere Europese landen, niet zelf met krachtige initiatieven komen? Is de minister bereid nauwkeurig naar de Japanse en Duitse ervaringen te kijken en met een concreet plan te komen waarin toepassing van PV-cellen grootschalig wordt gestimuleerd? Natuurlijk weet ik van de subsidieregeling die er is voor particulieren, maar waarom wordt er niet voor gekozen dit eens grootschalig aan te pakken en te organiseren?

Het moet me nog wel van het hart dat de schlemielige reactie van minister-president Kok op de Greenpeace-actie, waarbij gratis PV-cellen op het torentje werden bevestigd, nu niet direct de indruk vestigde dat PV een prioriteit van de regering vormt. Waar heeft deze minister, verantwoordelijk voor het energiebeleid en duurzame energie, niet even gebeld en gezegd: Wim, laat het er mooi op liggen, het past in ons beleid om meer regeringsgebouwen van groen stroom te voorzien?

In het regeringsbeleid voor duurzame energie wordt veel verwacht van biomassa. Een groot deel van de 10% moet daarin gehaald worden. Ik vraag me af hoe realistisch dat is, zeker als we verbranding van bijvoorbeeld. kippenmest of van kunststofafval bij de AVI's niet als groen gaan zien. Natuurlijk is er niks op tegen om schoon hout uit dunning van bossen of afval van zagerijen bij te stoken. Elk initiatief is de moeite waard, ook al levert het maar enige tientallen MW op. Maar is er echt het perspectief dat de bulk van de duurzame energie uit biomassa gehaald kan worden? Het is toch niet echt duurzaam om schaars land te gebruiken voor het telen van biomassa? Als we de landbouw willen extensiveren en allerlei natuurclaims willen honoreren, ligt het niet voor de hand ruimte op te souperen voor grootschalige biomassa?

Veel interessanter en kansrijker vind ik de ontwikkelingen op het gebied van de windenergie op de Noordzee. Uit een studie van een Duits windmoleninstituut in opdracht van Greenpeace blijkt dat op een gebied van 40 bij 40 km op de Noordzee een groot deel (40%) van de Nederlandse elektriciteitsbehoefte opgewekt kan worden. De vijf Noordzeelanden kunnen drie maal hun hele elektriciteitsbehoefte off shore opwekken! Op zee waait het 40% harder dan op het land en er zijn slechts vijf windstille dagen per jaar. De prijs kan lager worden dan de prijs van energie uit kolen. Mijn grote vraag is waarom dit niet krachtig wordt opgepakt. Met steun van de milieubeweging kan er een enorme klapper gemaakt worden. Is de regering bereid zich hiervoor krachtig in te zetten en welke concrete initiatieven vanuit EZ, gericht op samenwerking tussen allerlei initiatiefnemers, kunnen we verwachten? Of wordt er heel voorzichtig gewacht op de resultaten van de bescheiden 100 MW voor de kust van Egmond? Allerlei andere landen in Europa, met name Duitsland en Denemarken, gingen ons voor met windenergie offshore. Hoewel wij een voorkeur hebben voor de locatie bij IJmuiden, zal GroenLinks zich landelijk trouwens niet verzetten tegen dit initiatief. Je kunt de zon ook heel mooi in de zee zien zakken met windmolens op 8 km afstand, denk ik. Het heeft ons trouwens sterk verbaasd dat het initiatief van Econexion, op 23 km vanaf de kust, niet tegelijkertijd met het project bij Egmond wordt ontwikkeld. In Denemarken is toch al voldoende ervaring die laat zien dat het allemaal technisch kan?

Natuurlijk moet er rekening gehouden met de problemen voor vogels. Windmolens mogen geen gehaktmolens voor vogels worden, maar vergeleken met de slachtoffers in het verkeer – 2 miljoen vogels per jaar – lijken de verliezen ons acceptabel. Dit zelfde probleem doet zich voor bij de getijdenstroom in de Maas, waarin door optimaliseringsmaatregelen 95% van de vissen om de installatie heen zwemmen. Natuurlijk kan er nooit de garantie worden gegeven worden dat geen enkele vis of vogel zal sneuvelen; cruciaal is dat de inzet en de intentie er moet zijn om slachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen.

In het rapport van de stichting Natuur en Milieu is duidelijk gemaakt dat er op het land ook veel kan gebeuren zonder landschappelijke waarden te schaden. Het is heel goed dat EZ dit onderzoek heeft gesubsidieerd. De Afsluitdijk zal nog wel een discussie apart worden. Er zijn voor het opwekken van 1700 tot 1850 MW potentiële locaties gevonden. De bal ligt nu weer de overheid, die niet langer de zwartepiet aan de milieubeweging kan doorspelen. Wat gaat er nu precies gebeuren en worden provincies en gemeenten verplicht om mee te werken? En wat gaat de minister eigenlijk doen met het resultaat van de KEMA-studie waarin is aangetoond dat windmolens geplaatst kunnen worden op hoogspanningsmasten? Dat is ook foeilelijk, maar als die masten er toch zijn, zet er dan maar windmolens op.

Met de thermische zonneboilers gaat het niet geweldig, terwijl er toch grote kansen liggen. Door mijn deelnemerschap aan de jury voor de verkiezing van zonneboilerstad kreeg ik een vrij goed inzicht in de gemeentelijke prestaties op dit punt. Die houden niet echt over en de bescheiden doelstelling van 400.000 boilers in 2010 wordt niet gehaald. Het probleem is dat zonneboilers een low interest-product zijn. Slechts een paar procent van de bevolking – dezelfde groep idealisten die ook EKO- en Max Havelaar-producten koopt, de harde kern van de degenen die op GroenLinks stemmen – heeft er geld voor over, terwijl het financieel weinig oplevert. Eigenlijk speel je quitte; de investering verdien je in pakweg 15 tot 20 jaar terug. Slechts een kleine minderheid is bereid daar veel energie in te steken, tenzij het goed georganiseerd wordt. In sommige gemeenten – bijvoorbeeld in Tilburg; misschien zegt de heer Stekelenburg er zo dadelijk nog iets over – nemen corporaties het gewoon bij de renovatie mee. De investering wordt gedeeltelijk door de corporatie betaald, gedeeltelijk met subsidies, en voor lagere inkomensgroepen worden de meerkosten via de individuele huursubsidie gesubsidieerd. Het blijkt dat er dan vrijwel geen bewoner tegen is. Het klinkt misschien wat paternalistisch, maar als het voor de mensen geregeld wordt, vinden zij het eigenlijk wel best en zijn ze er soms na een poosje ook nog wel een beetje trots op. Is de minister bereid om deze lokale ervaringen te analyseren en is zij bereid om de succesvolle ervaringen in het land over te dragen en via de staatssecretaris van Volkshuisvesting te regelen dat dit de normale verbeterpraktijk wordt?

Ook voor particulieren zou er veel meer georganiseerd moeten worden. Vergelijk het nu eens met de loodsaneringsactie voor het drinkwater. Dat lood werd eruit gehaald, deur voor deur. Een nieuwe aarding was opeens verplicht en die werd straat voor straat aangelegd. Veel weerstand was er niet, behalve tegen de herrie die ermee gepaard ging. Gemeenten zouden concrete uitvoeringsplannen moeten maken om de bestaande woningvoorraad energetisch aan te pakken. Het energieadvies met een scherpe normering op basis van voorbeeldprojecten zou dan verplicht moeten worden en allerlei maatregelen zouden dan gekozen kunnen worden, waarbij de crux erin zit dat het voor de mensen georganiseerd wordt. Ik denk daarbij aan allerlei isolatiemaatregelen, zoals vloerisolatie in oude particuliere panden, en aan het waterzijdig inregelen van radiatoren. Het is even een gedoe, maar het levert een enorme besparing op. Ik noem ook het gebruik van spaarlampen en het plaatsen van zonneboilers. Moeten wij geen "ja, mits"-beleid voor zonneboilers in de nieuwbouw invoeren? In Israël is dit een groot succes. Ook zouden er PV-panelen moeten worden aangeboden. Zoals de renovatie van de vooroorlogse woningvoorraad is aangepakt, met projectteams waarin de gemeente een grote speelde, zo zou de hele woningvoorraad in vijf tot tien jaar aangepakt kunnen worden. Is de minister bereid daarvoor met de goedwillende gemeenten een pilotproject op te starten?

Voor de nieuwbouw is de energieprestatienorm (EPN) cruciaal. Ik zag dat aan de overzijde, toen bij de behandeling van de begroting van EZ een breed ondersteunde motie is aangenomen om de EPN op 0.6 te zetten! Voor de niet-insiders: dat is 300 m3 tot 400 m3 per woning. Dat is zeer spectaculair, hoewel het inderdaad technisch heel haalbaar is. Hoe gaat de regering deze motie uitvoeren?

In het algemeen is GroenLinks dus voor een veel stringenter beleid. Minder voor softe instrumenten als louter advisering en voorlichting. Dat helpt weinig bij een low interest product. Het gaat om meer harde maatregelen, zoals normering en vooral opzetten van een organisatie.

Waarom wordt er nog steeds gekoerst op dat fraudegevoelige label- en subsidiesysteem voor koelkasten? Wij weten dat er koel- en vrieskasten gemaakt kunnen worden die pakweg 100 in plaats van 500 KWh verbruiken. Wat zou dit geen besparing geven? Waarom wordt dit niet op EU-niveau geregeld? Hetzelfde geldt voor stand-by-apparatuur.

Er zijn op energiegebied enorm veel kansen. Laatst kwam ik op een receptie bij EZ een ondernemer tegen die in warmtepompen deed. Hij was als VVD-lid erg jaloers op de energiepolitiek van GroenLinks. Jullie hebben ambitie en er is zoveel mogelijk op dit gebied, zo zei hij. Van mijn partij krijgen wij nauwelijks steun, klaagde hij. Ik kon hem nog net koppelen aan een ambtenaar van VVD-huize. Misschien is daar wat moois uit gekomen. Maar waar het om gaat, is dat het in deze sector wemelt van mensen en groeperingen met ideeën en ambities en dat in een krachtig EZ-beleid deze ambities gerealiseerd zouden kunnen worden. Inderdaad: duurzame energie en energiebesparing; I can get no satisfaction. Het zou mooi zijn, als de minister dit motto van de Rolling Stones hierop van toepassing verklaart. Ik zie echter dat het beleid tot nu toe totaal niet krachtig is: de doelstellingen zijn niet hard en uiteindelijk heerst de visie dat de markt het met name zelf moet doen.

Ik wil eindigen met de WKK (warmtekrachtkoppeling). Er zijn diverse maatregelen genomen om dit kind van de liberaliseringsrekening weer een beetje ruimte te geven. Toch lees ik in diverse bladen dat dit volstrekt onvoldoende is. Kent de minister deze kritiek en wat doet zij daarmee?

De heer Stekelenburg (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Bij deze begrotingsbehandeling wil ik namens mijn fractie vier zaken aan de orde stellen. 1. Moet er nog wel een ministerie van Economische Zaken zijn of blijven? 2. Economische Zaken en de ruimte. 3. Vraagstukken van regelgeving/privatisering, ook in relatie tot discussie over verantwoordelijkheid van de overheid. 4. Maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Voorzitter: Boorsma

De heer Stekelenburg (PvdA):

Voorzitter! Vooral in tijden van hoogconjunctuur keert met enige regelmaat de discussie terug over de vraag: wat zijn nog de functies van het ministerie van EZ, hoe werkt het precies en waarom is het ministerie van EZ nog steeds een apart ministerie? Ook wij willen daaraan meedoen, omdat wij het gevoel hebben dat de minister, de staatssecretaris, de leiding van het departement min of meer hun eigen werkzaamheden aan het wegorganiseren zijn. De vraag is of dat erg is of dat het misschien juist wel een goede ontwikkeling is. Let wel, ik heb met het werk van deze minister en deze staatssecretaris geen moeite. Dit geldt overigens ook voor mijn fractie. Wij vinden dat zij hun werk heel behoorlijk doen en dat zij binnen de taken die zij op economisch terrein hebben over het algemeen goed opereren.

Maar houden zij nog wel werk over? Veel van wat EZ wilde, is bereikt en daarmee verliest het departement een belangrijk deel van zijn functie. Bijvoorbeeld op het terrein van het flexibeler maken van onze economie zijn veel resultaten bereikt. Zo zijn de winkelopeningstijden verruimd, zijn verstarde arbeidsverhoudingen herijkt, is er een goed evenwicht bereikt tussen flexibiliteit en zekerheid en is de door EZ nagestreefde ruimte voor winkels om op zondag open te zijn, een feit. Dit staat los van de vraag op welke wijze je dit waardeert. Bovendien blijft de economische groei hoog.

De vraag is dus: als je nu vaststelt dat Sociale Zaken alles doet wat met arbeid te maken heeft, zoals de arbeidsverhoudingen, de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsomstandigheden, alsook de arbeidsrechten, dat Financiën gaat over de belastingen, zoals de vennootschapsbelasting en de sanering van de overheidsfinanciën, dat VROM zich voor een belangrijk deel bezighoudt met vraagstukken van inrichting van bedrijventerreinen, dat verzelfstandiging en privatisering voor een deel op het bord van Verkeer en Waterstaat liggen, zoals NS en Schiphol, hoewel voor een deel ook bij EZ, maar vaak ook bij andere ministeries, dat de sociale partners zich druk maken over loonmatiging en alles wat daarmee samenhangt, rijst toch de vraag waar het ministerie van EZ is op al deze terreinen. Is EZ voldoende aanwezig, is EZ bereid een stempel te zetten, de kar te trekken, of is het toch meer een volgend ministerie dat meer reactief is dan dat het ook proactief zaken in gang zet en zaken realiseert? Hoewel je met kerstmis nooit zo'n vraag aan een kalkoen moet stellen, stel ik die toch aan de minister. Hoe ziet zij zelf haar rol, nu de individuele bedrijfssteun weggevallen is en de vraagstukken van governance vooral Justitie betreffen? Welke bijdrage levert EZ nog voor de agendabepaling van de komende jaren? Al heeft zij dit aan anderen gevraagd, het is interessant om ook van de minister eens te horen wat zij ervan vindt.

EZ is geen spending department, heeft geen eigen groot wettelijk instrumentarium, geen industriefaciliteiten meer en geen mogelijkheden en middelen om intensief richting te geven aan de ontwikkelingen in het bedrijfsleven. De energie is geprivatiseerd en het directoraat-generaal energie is of zal worden opgeheven. Kortom, er zijn niet veel voorgeschreven taken en invloed moet vooral worden uitgeoefend door andere ministeries in de nieren te zitten, maar daar is men vaak volgend. Nogmaals, hoe ziet de minister dit zelf? Is dit een reële ontwikkeling of blijft er genoeg te doen? Is er met de terugtrekkende overheid misschien aanleiding, de discussie over minder departementen en een andere taakverdeling terug te halen, met bijvoorbeeld EZ, LNV en Verkeer en Waterstaat als nieuw structuurdepartement? Misschien is dit een goede vraag om aan Pieter Winsemius mee te geven, die namens de minister een opdracht uitvoert. Ik hoor graag een reactie van de minister.

Het tweede onderdeel waarover ik wil spreken, is economie en ruimte. Ik heb het gevoel dat het ministerie van EZ een goede rol heeft gespeeld in de discussie over de verdeling van de ruimte die nu is vastgelegd in de Vijfde nota ruimtelijke ordening. Vooral in het laatste stadium heeft EZ erbovenop gezeten. De serie nota's en notities over ruimte voor economische activiteiten heeft een duidelijke rol gespeeld in de discussie, naar ik heb begrepen van mensen die zich hiermee hebben bezighouden. EZ heeft aandacht gevraagd en gekregen voor multimodale bereikbaarheid, de noodzaak van voldoende bedrijventerrein, behoefteraming, ruimte voor bedrijvigheid en de nota van de staatssecretaris over ruimte voor economisch beleid. Al deze zaken hebben invloed gehad op de ontwikkeling van de vijfde nota.

Vorige week heeft minister Pronk eindelijk de gedrukte versie van de vijfde nota gepresenteerd. Ik hoor graag van de minister van Economische Zaken hoe zij aankijkt tegen de mogelijkheden om in de komende tijd economische ontwikkeling te blijven accommoderen, op een duurzame manier met als basis de SER-ladder. Dit betekent: eerst herstructurering van de bestaande bedrijventerreinen. Als er rode contouren om bebouwde delen van gemeenten worden gelegd, is dan de kans echter niet te groot dat de ruimte voor het bedrijfsleven beperkt wordt? Ook bij herstructurering van bestaande terreinen zijn er uitwijkmogelijkheden nodig. De ervaring in Nederland leert dat voor de ontwikkeling van bedrijventerreinen over het algemeen een jaar of zeven nodig is. Dit leidt nogal eens tot een tekort aan bedrijventerreinen. Ondernemingen en kamers van koophandel schroeven hun vraag op omdat zij niet het risico willen lopen dat er over zeven jaar geen terreinen zijn. Is de minister ertoe bereid en in staat om experimenten te ontwikkelen om die tijd te bekorten? Er is een initiatief van een aantal industriesteden samen met VNO-NCW, het MBK en de FNV geweest om te proberen, procedures te verkorten. Kun je, uitgaande van het overeind houden van de rechten van burgers en maatschappelijke organisaties, procedures veel sneller laten verlopen, soms parallel laten verlopen, en zo de tijd tussen ideevorming, planvorming en uiteindelijke uitwerking verkorten? Is de minister ertoe bereid, mogelijkheden hiervoor te creëren, wellicht in de vorm van een pilotproject om na te gaan waar tijdwinst kan worden geboekt?

Ook geef ik het ministerie een compliment voor de wat interactievere manier van werken. Het ministerie was tot voor kort opvallend consistent en consequent in het negeren van medeoverheden als partner en heeft sinds kort in dit traject stappen gezet om samen op te treden met grote steden en provincies. Regionale rijksconsulenten hebben hierbij een zeer positieve rol gespeeld. Misschien moet je wel zeggen dat partners van het ministerie eerder daar zijn te vinden dan bij andere departementen op rijksniveau.

Hierbij heb ik overigens de vraag hoe deze minister aan kijkt tegen de verdeling van overheidsinvesteringen over de verschillende regio's. In het oosten en zuiden van het land groeit onvrede over de verdeling van de overheidsinvesteringen tussen 2000 en 2010. Is die onvrede terecht en zou er iets aan gedaan moeten worden? Ik geef een paar cijfers als onderbouwing. In Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht woont 44% van de burgers van Nederland, en in Gelderland, Noord-Brabant, Limburg en Overijssel 41%. In 1992 kregen de eerste drie provincies, dus Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht, 59% van het landelijk budget voor stadsvernieuwing en de andere vier 29%. In 1998 was die verhouding verslechterd of in elk geval veranderd, namelijk 68% ging naar Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht en nog maar 19% naar die andere vier provincies. Hetzelfde geldt voor de uitgaven uit het MIT, met dien verstande dat het aandeel van de Randstad daar in de zeventiger jaren hoger lag en minister Netelenbos inmiddels de 80% nadert.

Nu, dan kun je zeggen, zoals wel eens gesteld wordt, dat in de Randstad het geld wordt verdiend. Echter, dat is al sinds 1970 niet meer waar. De grootste industrieprovincie van het land is Noord-Brabant en de bijdrage aan het nationaal product door de Hollanden en Utrecht en door de vier andere provincies is ongeveer gelijk, namelijk in de orde van grootte van zo'n 45%. Wat eveneens opgeld deed, namelijk dat in de Randstad de kosten hoger zijn, is ook al niet meer waar. Zou die onevenredigheid in investeringen en bestedingen in de komende jaren geen reden zijn tot nader onderzoek? En dan niet vanuit een Calimerogevoel dat wel eens aan de orde is – "zij krijgen veel en wij maar weinig" – maar vooral vanuit de noodzaak van het optimaal investeren. Immers, als sterk groeiende provincies niet een evenredig deel krijgen uit de nationale investeringspot, dan is dat toch een vorm van suboptimaal investeren. Mijn vraag aan de minister is of dat niet aanleiding zou zijn om daar eens wat kritischer naar te kijken.

Wat betreft de samenwerking tussen het ministerie en decentrale overheden merk ik het volgende op. Het grote belang van gemeenten is dat zij individuele bedrijven kennen, dat zij de lokale en regionale arbeidsmarkt kennen, dat zij voor bedrijven die zich willen vestigen interessante netwerken van toeleveranciers en scholings- en kennisinstellingen goed voor ogen hebben, dat zij kennis hebben van de grondposities en dat zij ook de spanningen kennen rondom de oude en de te herstructureren bedrijventerreinen. Het is belangrijk dat het ministerie dit partnership met die steden verstevigt, ook in het kader van het grotestedenbeleid.

Ik zou in dat opzicht ook vanaf deze plaats de minister willen waarschuwen voor gemakzucht, in die zin dat het ministerie vooral aan de slag gaat met twaalf provincies als regievoerders in plaats van bijvoorbeeld met grotere gemeenten. De provincie is natuurlijk, ook door de samenstelling van provinciale staten en door de taken en bevoegdheden, de plaats waar belangen worden afgewogen, maar in de praktijk komt het er nogal eens op neer dat het vooral de bestuurslaag is van en voor de groene dorpen en dat het minder de provincie van de steden is, die de dilemma's tussen bereikbaarheid, wonen, economie en milieu op een evenwichtige manier moet oplossen.

In dat opzicht zou ik de bewindslieden willen vragen om specifieke aandacht voor het op de agenda krijgen en houden van herstructurering van oude bedrijventerreinen. Ik weet dat er een TIPP-regeling is, uit te voeren door de provincie, maar ik zou toch nog willen wijzen op het belang dat er is om met name in oude steden niet alleen die bedrijventerreinen te herstructureren, maar ook stimulansen te geven voor vormen van buurteconomie. Zeker als het kabinet de prioriteit legt bij bouwen binnen de stedelijke contouren, in navolging van de "SER-ladder", zullen er grote bedragen gemoeid zijn met de herontwikkeling van verouderde bedrijfslocaties. Bovendien is het realistisch te verwachten, zeker als het rijk slechts bescheiden middelen ter beschikking stelt, dat verouderde bedrijvenlocaties worden herontwikkeld tot woningbouwlocaties. Daarmee ontstaat het risico dat bedrijvigheid die juist van dit soort goedkope locaties afhankelijk is, starters en klein ambachtelijk MKB, zwaar onder druk komt te staan. Bovendien vergroot het de mobiliteit: werken en wonen kunnen dan niet meer bij elkaar blijven. De vraag is of de bewindslieden deze zienswijze delen.

Een algemene slotvraag op het terrein van economie en ruimte is de volgende. Is de minister van opvatting dat met deze plannen, die vermeld staan in de Vijfde nota ruimtelijke ordening, het perspectief voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven, van instellingen en industrie gewaarborgd en gegarandeerd is?

Het volgende punt betreft verzelfstandiging en privatisering, daarnaast wil ik nog wat aandacht geven aan regelgeving in relatie tot de overheidsverantwoordelijkheid. Mijn fractievoorzitter heeft bij de algemene beschouwingen in 1999 uitvoerig stilgestaan bij de vraag of enige bezinning op dat terrein niet gewenst was: een soort pas op de plaats, een time-out.

De minister pronkt graag met liberalisering van de telecommarkt. Iedereen loopt inderdaad nu met een mobieltje, de KPN levert binnen enkele dagen een aansluiting, veel monumentale kerktorens hangen vol met antennes en de consument baant zich een weg door ondoorzichtige aanbiedingen van los-vastabonnementen en noem maar op. Dat mag en kan ook, omdat hier sprake is van een markt die toegankelijk is voor ook andere spelers dan alleen KPN.

De hele privatiseringsoperatie was met name in het begin nogal ideologiegedreven en vooral ook een poging tot bezuiniging bij de overheid en om de "span of control" van de overheid te verbeteren. In tijden van financiële nood was er nauwelijks tijd voor een genuanceerde discussie en voor een afweging over wat een goede verhouding tussen publieke belangen en private vaardigheden zou moeten zijn, of over de voorwaarden waaronder privatisering kan plaatsvinden. Zo snel mogelijk afstoten van financiële molenstenen en een heilig geloof in de zegeningen van de tucht van de markt waren toen de drijvende krachten.

Gelukkig is de discussie inmiddels minder ideologiebepaald geworden, maar laten we de discussie dan wel goed voeren. Ook al zijn er bedrijfseconomische redenen voor vormen van verzelfstandiging en privatisering en ook al zijn er goede redenen voor een andere taakverdeling, de burger heeft geen boodschap aan reacties zoals "daar ga ik niet over" of "daar ga ik niet meer over". De burger verwacht van de overheid zorg voor veiligheid, een bereikbaar postagentschap, op tijd rijdende treinen, een bus in het dorp, toegankelijkheid van voorzieningen zoals de kabel, zorg voor een controle op voedingsmiddelen en zekerheid dat iedereen de zorg kan krijgen die hij nodig heeft. De overheid zit wat dat betreft in een spagaat tussen de verwachtingen van de burger en de realiteit van marktdenken, efficiency, schaalvergroting, enz.

En waar is de minister van EZ in het organiseren van een debat met name daarover? Waar is die minister als het gaat om luisteren naar en leiding geven aan een beweging op dit terrein? Zij kan niet volstaan met "ik ga er niet over" of te wijzen op de eigen verantwoordelijkheid van burger en ondernemer. Naar mijn gevoel gaan wij het daarmee niet redden en wil daarom graag een oordeel van de minister over deze spagaat en dit dilemma. Ook wil ik graag horen welke rol de minister wil spelen in dit debat en in de vraagstelling en verwachtingen van de burger en hoe zij ervoor denkt te zorgen dat het vertrouwen van de burger in ondernemend Nederland en daarmee ook de overheid niet verder afneemt maar juist groter wordt.

Er komen natuurlijk toch nogal wat zaken op ons af de komende tijd. Bij de privatisering en verzelfstandiging van Schiphol en de NS, lijkt het mij duidelijk dat hierbij sprake is van een belangrijke verantwoordelijkheid van de overheid. Schiphol valt natuurlijk primair onder V&W, maar ook EZ heeft er direct belang bij omdat de mainportfunctie van Schiphol van groot belang is voor de economische ontwikkeling. Wat is de opvatting van de minister nu dreigt dat Schiphol snel naar de beurs wil? Anderen noemen dat misschien geen dreiging maar ik formuleer het wel zo. Hoe garandeert de minister aan de economische spelers en de luchtvaartmaatschappijen rondom de mainport-Schiphol dat niet de aandeelhouders en de kortetermijnbelangen dominant worden? Schiphol blijft een monopolist, ook al stoot de overheid haar aandeel af! Wie bewaakt de belangen van de mainportfunctie? De winkels op Schiphol Plaza hebben toch alleen maar betekenis omdat er 50 miljoen passagiers langskomen? Komt er een soort DTE of een soort NMA voor Schiphol die de belangen afweegt? Moet de NMA zich heel intensief gaan bemoeien met de monopoliepositie van Schiphol? Wat is de opvatting van de minister daarover en kan zij toezeggen dat zij in dit dossier vooral ook het belang van de mainportfunctie en de economische ontwikkeling zal bewaken? Zou in dit geval misschien ook een soort toezichthouder moeten optreden?

Een ander punt op dat terrein is het vraagstuk van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit. Er zijn op dit moment in de publieke discussie over de rampen in Enschede en Volendam twee stromingen. Volgens de ene zouden er nogal wat regels afgeschaft moeten worden om daarmee handhaving, controle en toezicht beter te kunnen organiseren, terwijl volgens de andere juist méér en scherpere regels gesteld moeten worden om ervoor te zorgen dat de veiligheid vergroot wordt en de burgers het gevoel krijgen dat de overheid daadwerkelijk voor de veiligheid zorgt. Vraag ook aan de minister in dit verband: is het nu zo dat minder regels verstandig zouden zijn in het kader van de hele discussie over brandveiligheid, om het maar concreet te maken, of is het verstandiger om juist scherpere regels te formuleren? En daarbij komt dan natuurlijk ook de vraag: hoe kun je regels en vergaande regels blijven controleren en hoe kun je ervoor zorgen dat zij geloofwaardig zijn? Graag krijg ik ook in dit opzicht een antwoord van de minister. Wanneer krijgen we iets te zien van Linschoten en zijn club over verlaging van de administratieve lastendruk? Ligt het proces van MDW niet de facto stil of is er toch zodanige beweging dat we daarvan hoge verwachtingen moeten hebben?

Mijnheer de voorzitter! Het laatste thema waar ik het over wil hebben is: maatschappelijk verantwoord ondernemen. De staatssecretaris heeft daarover advies aan de SER gevraagd en dat is recent uitgekomen. We zijn zeer tevreden over dit SER-advies, De winst van waarden, omdat het naar mijn gevoel heel helder schetst wat de situatie is, hoe maatschappelijk verantwoord ondernemen gezien moet worden en hoe je daar op een goede manier inhoud aan kunt geven. De grote waarde van het advies is niet de onmiddellijke en praktische toepasbaarheid, maar het feit dat het onderwerp heel goed op de agenda is gezet. Het geeft inhoud, ordening en een kader, het doet een beroep op positieve impulsen en nodigt uit tot creatief meedenken in plaats van simpel zwart-wit denken vanuit eendimensionale belangen. Daarmee geeft het advies een hanteerbare basis voor een debat dat eindelijk weer eens ergens over gaat.

Mij spreekt het uitgangspunt van de SER aan, dat maatschappelijk ondernemen behoort tot de core business van ondernemingen. Uit dat uitgangspunt spreekt waardering voor de maatschappelijke rol van ondernemingen, voor hun bijdrage aan het produceren van goederen en diensten als antwoord op maatschappelijke behoefte en hun bijdrage aan het bevorderen van werkgelegenheid en inkomensverwerving. Dat uitgangspunt plaatst de onderneming in het hart van de samenleving. Dat uitgangspunt doet ook een appèl op ondernemingen om zich te bezinnen op het bewust willen en moeten doordenken van de invloed van de maatschappelijke discussies over hun eigen reputatie en het plaatst daarmee de samenleving in het hart van de onderneming. Het biedt steun en een platform voor ondernemers en werknemers die meer willen bieden dan alleen shareholdersvalue en die ook oog hebben voor stakeholdersvalue. Het lijkt erop alsof de laatste tijd de Angelsaksische wereld te snel Nederland binnenkomt en om die reden denk ik dat het SER-advies zijn waarde zal bewijzen.

Het SER-advies trekt daarmee op een heel zinnige manier de lijn door voor het groeiend besef dat mensen de onderneming maken en dat die mensen meerdimensionaal zijn en ook willen zijn. Ze willen bijdragen leveren aan én "profit" én "people" én "planet". Daarbij is het eigenlijk niet echt relevant of die discussie wordt aangegaan vanwege een innerlijke drive of uit welbegrepen eigenbelang, omdat het marketing technisch van belang kan zijn. Het gaat niet alleen om geloven of het al of niet hebben van vertrouwen in ondernemers. De SER geeft gestalte aan een discussie die onvermijdelijk komt. Die uitdaging oppikken, mee vorm gaan geven en echt gaan ondersteunen is proactief bezig zijn en veel beter dan een louter defensieve opstelling. In aansluiting op het CDA krijg ik van beide bewindslieden graag een oordeel over de rol die zij willen gaan spelen om het advies in vruchtbare aarde te laten landen. Inspireert het advies de bewindslieden? Welke rol willen ze daarbij zelf gaan spelen? Wat vindt men van het nut van een wettelijke regeling om over maatschappelijk verantwoord ondernemen iets te melden in een jaarverslag? We kennen al het normale jaarverslag, het financiële, het sociale, het milieujaarverslag en misschien dat een jaarverslag over dit soort elementen ook essentieel zou kunnen zijn. Welke andere instrumenten is men van plan te ontwikkelen om het proces verder te stimuleren? Is men ook bezig om daar bijvoorbeeld een debat voor te organiseren? Kortom, ik zou graag van de minister of de staatssecretaris willen weten wat zij met dit in mijn ogen belangrijke advies gaan doen en hoe ze met name zullen proberen in de samenleving een debat te organiseren over dit thema. Ik meen dat dit als tegenwicht of als tegenhanger tegen het alleen maar gelddenken en het alleen maar denken over shareholdersvalue en winst een belangrijke bijdrage zou kunnen zijn en mensen eens op het andere been zou kunnen zetten.

Ten slotte, mijnheer de voorzitter, als ik nog eens terugkijk op mijn bijdrage merk ik, dat ik in mijn eerste punt nogal wat vraagtekens heb gezet bij het voortbestaan van het ministerie van Economische Zaken en de functies. In de drie daarop volgende punten heb ik iedere keer gezegd, dat er wat mij betreft op de verschillende beleidsonderdelen een stevige rol voor Economische Zaken zou moeten zijn. Toch meen ik, dat dit niet strijdig met elkaar is, want die rol zou ook op een andere manier vervuld kunnen worden. Let wel, het is niet zo dat ik een bestrijder ben of zal worden van het ministerie van EZ. Dat is niet aan de orde. Maar een beetje bij onszelf te rade gaan en ons afvragen wat nog precies de taken, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van het ministerie zijn, was toch een belangrijke doelstelling van mijn bijdrage. Mijn vraag is: is er niet een nieuw moment aangebroken om daarover te spreken?

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Er is in de loop der jaren zeer divers gedacht en gesproken over het maatschappelijk middenveld. Lacherig soms en vaak meewarig. Totdat het motto "minder overheid, meer markt" in de jaren tachtig werd geïntroduceerd. In diezelfde periode is ook de verzorgingsstaat qua omvang afgenomen. Geleidelijk aan voltrokken zich nogal wat veranderingen in de economie, maar naarmate marktwerking en individualisme op gang kwamen, klinkt de roep om bezinning ook luider. Dat is ook goed. Zo blijkt dat niet iedereen even gelukkig is met deze veranderingen en de resultaten daarvan. Er wordt daarom weer gezocht naar een balans. Onze fracties – ik spreek namens de fracties van RPF/GPV en de SGP – waarderen het dan ook positief dat het belang van een onafhankelijk maatschappelijk middenveld steeds duidelijker wordt ingezien en dat het begrip maatschappelijk ondernemen in samenhang hiermee steeds meer inhoud krijgt.

De tijd dat een bedrijf uitsluitend werd gezien als economische eenheid en op die functie werd afgerekend, is voorbij. Het bedrijfsleven wordt in toenemende mate aangesproken op zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de samenleving, door de overheid, maar vooral ook door niet-gouvernementele organisaties en belangengroepen. Het gaat dan vaak over het creëren van werkgelegenheid voor bepaalde doelgroepen, het op een verantwoorde wijze omgaan met het milieu, duurzaam opereren en ethisch handelen en zo nodig het leveren van een bijdrage aan het oplossen van morele en sociale problemen. Ondernemen is verbreed naar economie en samenleving. Onze fracties vinden dat een goede ontwikkeling. Alleen betrokken zijn, uitsluitend vanuit een filantropisch motief, geld geven aan goede doelen en of projecten, wordt gezien als beneden de maat blijven. Een interessante vraag is of de grote belangstelling voor maatschappelijk ondernemen mede een reactie is op de overheid die terugtreedt en plaats maakt voor de markt. Hoe dan ook, de samenleving kijkt mee en heeft op een toenemend aantal terreinen bepaalde verwachtingen van ondernemingen.

Vanuit het bedrijfsleven is er om verschillende redenen een groeiende belangstelling voor maatschappelijk ondernemen. Zo blijkt uit onderzoeken dat het imago van het bedrijf wordt verbeterd als dit op een maatschappelijk verantwoorde manier onderneemt. Een ander motief is dat het kan leiden tot minder overheidsinvloed. Door betrokkenheid bij de samenleving te tonen, kunnen ondernemingen tot verantwoorde zelfregulering komen en vervalt wellicht de noodzaak tot overheidsingrijpen, zo vinden velen. Zaken doen en moraal hebben alles met elkaar te maken. Zonder principes als loyaliteit, integriteit en vertrouwen – deze zijn ook in de Heilige Schrift te vinden – valt er immers moeilijk met elkaar te werken. Bedrijfsethiek gaat nog een stap verder. Het gaat dan om het beantwoorden door bedrijven en samenleving van fundamentele vragen als: waarom doen wij niet aan zondagsarbeid? Waarom investeren wij niet in landen waar de mensenrechten worden geschonden?

Gelukkig is er een behoorlijk aantal bedrijven, dat al gedurende langere tijd op een bewuste en structurele wijze invulling geeft aan maatschappelijke verantwoordelijkheid. In Amerika heeft ongeveer 90% van de grote bedrijven een bedrijfscode waarin zij de maatschappelijke verantwoordelijkheden, normen en waarden duidelijk formuleren tegenover de verschillende groepen belanghebbenden. Op dit terrein is er in ons land ook een duidelijke groei te bespeuren. Ongeveer 40% van de grote Nederlandse bedrijven heeft een bedrijfscode, waarin het gewenste gedrag is beschreven in zaken zoals informatieverstrekking, integriteit, arbeid in balans, handelen volgens de wet, kwaliteit van producten en dienst etc. Op deze wijze wordt ook in ons land het ethisch standpunt van de organisatie ten opzichte van de samenleving in een bedrijfscode verwoord.

Samenvattend kunnen wij stellen dat maatschappelijk ondernemen een dynamisch onderwerp is: volop in beweging. Inmiddels hebben wij ook kennis kunnen nemen van het SER-advies, getiteld "De winst van waarden". Het advies geeft een heldere beschrijving van ontwikkelingen in de rollen van overheden en de maatschappelijke positie van bedrijven. Het SER-advies kiest niet voor wet- en regelgeving. Bedrijven moeten niet worden verplicht om publiek verslag te doen van hun invulling van verantwoord ondernemen. Wij zouden graag de visie van de staatssecretaris op dit punt vernemen. Genoemd SER-advies volgt de trend in onze samenleving van zelfregulering. Wij kunnen daar als fracties wel begrip voor opbrengen, omdat maatschappelijk ondernemen van doen heeft met de samenleving en met diverse geledingen binnen die samenleving. De overheid is in dit opzicht een van de partijen. Er is echter ook een andere kant. De mens heeft de opdracht de aarde te bebouwen en te bewaren, zo leert ons de bijbel. De ondernemer draagt vanuit dit gegeven zorg voor een verantwoord vruchtgebruik van de schatten uit de aarde. Dit betekent bijvoorbeeld dat vervuiling, uitputting of het doordraaien van voedingsmiddelen vanuit de bijbelse optiek niet verantwoord zijn. Verder willen onze fracties rekening houden met een samenleving en met ondernemingen die niet altijd het goede doen en waarbij, zoals wij dat zeggen, de doorwerking der zonde aanwezig is. Is het geen zwak punt dat de controle op naleving van door de ondernemingen zelf geformuleerde waarden niet geregeld is? Hoe ziet het kabinet de verantwoordelijkheidsverdeling? Andere fracties hebben op dit punt indringend vragen gesteld en wij sluiten ons daarbij aan.

Voorzitter! Ik kom op het thema duurzame energie in een geliberaliseerde energiemarkt. Al een aantal jaren is er een doelgericht beleid om duurzame energie, energie afkomstig uit hernieuwbare bronnen, om te zetten in bruikbare energiedragers zoals elektriciteit, warmte en gas. Enerzijds wordt hierdoor een besparing van de eindige, fossiele energiebronnen gerealiseerd. Anderzijds wordt een bijdrage geleverd aan de doelstellingen van het klimaatbeleid. Bovendien wordt ook de energiebesparing bevorderd: burgers worden op hun verantwoordelijkheid gewezen. Door liberalisering van de energiemarkt is er sprake van een veranderende beleidsomgeving, hetgeen onder andere tot uiting komt door de veranderende positie van de klant.

In de oude situatie bepaalde het aanbod de vraag. Als de geliberaliseerde markt goed gaat functioneren, staat de klant centraal waardoor er een vraaggestuurde markt ontstaat. Een van de directe gevolgen van de liberalisering is de verkoop van energieproductie en distributiebedrijven aan onder meer internationale ondernemingen. Hierdoor wordt niet alleen het speelveld veel complexer als het gaat om het realiseren van de doelstelling duurzame energie, maar wordt het voor de overheid ook moeilijker zo niet onmogelijk om met specifieke maatregelen te sturen. Een ander probleem wat kan ontstaan in een geliberaliseerde energiemarkt is het stagneren van de zo nodige technologieontwikkelingen op dit terrein. Als bedrijven de kosten van de technologieontwikkeling niet door toekomstige winst kunnen compenseren, zal de bereidheid om hiermee door te gaan niet groot zijn. De vraag moet dan ook worden gesteld of het streven naar een duurzamere energiehuishouding in een geliberaliseerde markt nog succesvol kan zijn en of het gewijzigde beleidsinstrumentarium voldoende kan bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen.

Voorzitter! Na deze algemene insteek heb ik vervolgens een paar vragen over enkele beleidsinstrumenten. Het kabinet wil met de stapsgewijze verhoging van de Regulerende Energiebelasting (REB) bereiken dat de vraag naar duurzame energie beduidend zal toenemen. Geconstateerd moet worden dat het aanbod nog steeds groter is dan de vraag. Heeft de minister inzicht in de oorzaak van het achterblijven van de vraag? Mocht dit veroorzaakt worden door onbekendheid, is de minister dan bereid hier door middel van voorlichting verbetering in aan te brengen? Of zijn er andere mogelijkheden tot verbetering? Ook met de invoering van de Europese energieheffing wil het maar niet vlotten. Een aantal landen voelt kennelijk niets voor invoering. Wij willen graag horen of het om een groot aantal landen gaat en of het verdrag van Nice aanknopingspunten biedt om met een aantal gelijkgestemde landen het voortouw te nemen. Is de minister bereid hiervoor initiatieven te nemen?

Meerjarenafspraken met het bedrijfsleven die tot doel hebben benchmarkconvenanten af te sluiten, zijn volgens onze fracties een interessante optie. Is er al inzicht in het aantal vrijwillige afspraken hierover? Kan de minister mededelen wanneer hiermee gestart wordt? En is het, zo vragen wij vervolgens, mogelijk om het behaalde resultaat te zijner tijd te meten?

Voorzitter! In het maandblad Economie van augustus 2000 stond een belangwekkend artikel van de heren prof. dr. Fase en dr. Folkertsma over biobrandstoffen, milieueffecten en toekomstperspectieven. Met name gaat het over bio-ethanol als hernieuwbare transportbrandstof. Bio-ethanol wordt onder andere gemaakt uit gewassen als suikerbieten, suikerriet, tarwe, maïs en grassen. In een aantal landen wordt al geproduceerd. Zo wordt in Zweden bio-ethanol op relatief grote schaal ingezet als motorbrandstof in het stedelijk openbaar vervoer. In Nederland verkeert de productie nog in een proefstadium. De vraag naar transportbrandstoffen zal in de komende tien jaar groeien. Vanwege de besparing van fossiele brandstoffen en de ontbrekende negatieve milieueffecten is bio-ethanol in de nabije toekomst aantrekkelijk. Zeker als de belemmeringen voor de marktvooruitzichten als gevolg van het nu ongunstige prijsverschil met fossiele brandstoffen zullen afnemen bijvoorbeeld door een gunstig fiscaal klimaat. Wij horen graag of de minister hier ook perspectieven ziet.

Voorzitter! In zijn algemeenheid dicht het bedrijfsleven aan Economische Zaken een belangrijke rol toe om de belangen van ondernemend Nederland in het regeringsbeleid tot uitdrukking te brengen. Heel specifiek gaat het hierbij over de rol van Economische Zaken in relatie tot beleidsterreinen van andere ministeries. Het zojuist aangehaalde SER-advies richt zich, overigens in overeenstemming met de adviesaanvraag, voornamelijk op het binnenland. De buitenlandaspecten trekken als het onder meer gaat over sociale normen, mensenrechten, milieu en omkoping echter veelal de meeste aandacht. Een specifieke adviesaanvraag aan de SER over het buitenlandbeleid zou dan ook interessant kunnen zijn.

Zien wij het juist dat de lijn van het ministerie van Economische Zaken nu is, met het oog op de gelijke concurrentievoorwaarden voor Nederlandse bedrijven in het buitenland, een breed draagvlak na te streven? Hanteren andere ministeries, ook internationaal, dezelfde lijn? Wij vragen dit, omdat het bedrijfsleven andere signalen afgeeft. Een van de voorbeelden heeft betrekking op de criteria voor subsidieprogramma's. Is het juist dat er via subsidievoorwaarden een koppeling zal worden gelegd met de vrijwillige OESO-richtlijnen?

De herijking van het buitenlands beleid is afgerond. Een belangrijk onderdeel van de herijking betrof de economische component die zwaarder en duidelijker in het buitenlandse beleid zal moeten doorklinken. Als wij kennis nemen van bijvoorbeeld de nota Ondernemen tegen armoede is er geen sprake van een vooruitziende blik, zo vinden onze fracties. Hoe zien de bewindslieden dit? Veeleer lijkt het in die nota op een gewapende vrede tussen de betrokken departementen. Is er, bijvoorbeeld bij de uitwerking van het Indonesiëbeleid, enerzijds sprake van een multilaterale houding van Ontwikkelingssamenwerking en anderzijds van de meer bilaterale wensen van het bedrijfsleven en Economische Zaken? Zit daar spanning tussen?

Wij zouden eveneens willen vernemen hoe het met de inspraak van het ministerie van Economische Zaken is bij het benoemen van handelsmedewerkers op de posten in het buitenland. Deze inspraak zou in beginsel een uitvloeisel moeten zijn van die herijkte samenwerking.

Met belangstelling wachten wij de beantwoording van de bewindslieden af.

De heer Terlouw (D66):

Mijnheer de voorzitter! Er zijn drie onderwerpen waar ik iets over zou willen zeggen. Dat betreft in de eerste plaats het energiebeleid, met name duurzame energie. In de tweede plaats is dat het departement van Economische Zaken en belendende percelen. Dat laatste bedoel ik overdrachtelijk: belendende percelen op het gebied van beleid. In de derde plaats is dat het maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Ik begin met het energiebeleid. Naar ik hoor, is het departement aan het reorganiseren en zal er straks geen directoraat-generaal energie meer zijn. Als dat zo is, verontrust mij dat een beetje. Ik zie de minister al ontkennend haar hoofd schudden en dat is heel bemoedigend. Ik kreeg namelijk de indruk dat de redenering is dat energie nu een zaak van de markt is. De liberalisering is voltooid en overheidsbemoeiing is niet meer nodig. Natuurlijk, er is toezicht nodig, er moeten randvoorwaarden worden vastgesteld en de scherpe kantjes moeten worden weggeslepen. Maar moeten wij vrezen dat er niet meer dagelijks zal worden nagedacht over de grote beleidslijnen voor de verre toekomt van het energiebeleid? Kan de minister mij zeggen of dat klopt? Wordt de bemoeienis met het energiebeleid meer incidenteel dan structureel?

Wij weten allemaal dat de minister van Economische Zaken de kampioen is van het liberaliseren en het privatiseren. Wij hebben net de liberalisering van de gas- en elektriciteitsvoorziening achter de rug. De minister kan nauwelijks wachten met het afstoten van aandelen Tennet, de beheerder van het hoogspanningsnet. Wij hebben dat hier nog onlangs besproken. Maar liberaliseren en privatiseren gaat van au! De overheid worstelt met het vormen van nieuwe markten. De veiling van de telecomfrequenties, de privatisering van het openbaar vervoer, de marktwerking in de energiesector, de privatisering van de reïntegratiemarkt zijn voorbeelden van pogingen daartoe. Zij zijn gedeeltelijk succesvol, maar het gaat niet allemaal zo simpel.

De heer Pitstra heeft al gesproken over de storing van de levering van elektriciteit in Californië. Het gaat daar natuurlijk anders dan hier. Het is een merkwaardige manier van liberaliseren. Het is vreemd als je de inkoopprijzen niet betrekt bij de maximalisering van de verkoopprijs, maar dat gebeurt toch maar in een land dat kampioen liberalisering is. Het adviesbureau Cap Gemini Ernst & Young zegt dat het niet ondenkbaar is dat iets dergelijks hier ook gebeurt. Dat is simpel te beredeneren, want de piekuren vormen tenslotte de hoogste kosten voor stroomproducenten. Een hoog geïnstalleerd vermogen dat zelden wordt gebruikt, hakt er financieel in. Hoe krijg je de stroomproducenten zover om capaciteit te bouwen voor de piekuren zodat de leveringszekerheid is gegarandeerd? Ik las in de pers dat collega Crone van de overzijde de minister daarover vragen zou stellen. Ik weet niet of hij dat inmiddels heeft gedaan, maar wij zijn in ieder geval zeer geïnteresseerd in de oplossing die de minister in het kader van de liberalisering voor dit wezenlijke probleem denkt te vinden.

Onze opvatting is dat liberalisering akkoord is als het doelmatig is. Over het privatiseren van niet-essentiële overheidstaken zijn wij het niet altijd eens met de minister. Ik vraag de minister dan ook om dat niet te overhaasten. Doe het stap voor stap. Neem de tijd om kinderziektes te overwinnen, want liberalisering en privatisering zijn moeilijke processen. Ik heb al eerder betoogd dat de essentiële overheidstaken mijns inziens kunnen worden samengevat in drie punten. De overheid moet zorgen voor veiligheid, rechtvaardigheid en het bewaken van de toekomst. Als ik die punten bekijk in verband met liberaliseren, dan constateer ik dat er punten van zorg zijn. Neem de veiligheid. Er komen steeds meer particuliere bewakingsdiensten. Blijkbaar doet de overheid dat dan toch niet helemaal goed of in ieder geval niet voldoende.

Onderwijs valt wat mij betreft onder rechtvaardigheid. Wij zien dat universiteiten steeds meer afhankelijk worden van contracten met private partijen. Ons inziens moet dat binnen de perken blijven, want zuiver wetenschappelijk onderzoek moet volstrekt onafhankelijk blijven. Wiens brood men eet; diens woord men spreekt. Het geldt altijd een beetje als je niet uitkijkt. Ik heb gehoord dat sommige scholen met private partijen in zee gaan om via sponsorcontracten computers aan te schaffen en dan vraag ik mij af waar wij mee bezig zijn. Het onderwijs is toch een essentiële, misschien wel de belangrijkste, overheidstaak, want daarin is ook de zorg voor de toekomst begrepen.

Ik wil ook iets meer zeggen over het bewaken van de toekomst in verband met het energiebeleid. Wij hebben, zoals gezegd, een geliberaliseerde energiemarkt. De belangrijkste bronnen zijn de voorraden fossiele brandstof. Elektriciteit wordt voor het overgrote deel opgewekt door het verbranden van die fossiele brandstoffen. Dat verbranden produceert het broeikasgas CO2. Het is iedereen bekend dat de Klimaatconferentie voorlopig mislukt is en wij weten ook dat het aanbod van elektriciteit in de wereld, maar zeker ook in Europa, op dit moment in het algemeen groter is dan de vraag. Dat samen vormt een rem op nieuwe ontwikkelingen, zoals ook de heer Van den Berg heeft betoogd, terwijl ze broodnodig zijn om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen. De redenering van de minister is ongeveer als volgt. De markt zal geen nieuwe ontwikkelingen bekostigen als ze gericht zijn op energie met een hogere kostprijs. De minister moet dus instrumenten inzetten om de kostprijs aantrekkelijker te maken, zoals de regulerende energiebelasting. Dan blijft de marktwerking behouden en zal het bedrijfsleven wel nieuwe ontwikkelingen bevorderen. Als ik de minister niet goed interpreteer, hoor ik dat wel. Dat zie je inderdaad gedeeltelijk ook gebeuren, maar slechts gedeeltelijk.

De minister heeft op 3 oktober een brief over warmtekrachtkoppeling naar de Tweede Kamer gestuurd, waarin zij de situatie heeft geschetst. Er is nu 8000 MW geïnstalleerd, maar de veronderstelde groei tot 15.000 MW is achterwege gebleven. Zij geeft een beschrijving van het bestaande beleid en zij kondigt nieuw stimuleringsbeleid aan. "Toekomstig stimuleringsbeleid moet nauwer aansluiten bij de daadwerkelijke CO2-prestatie van de technieken en toepassingen, maar ook WKK is onderhevig aan marktomstandigheden en dient op de markt op basis van eigen prestaties de concurrentie aan te gaan." Dat is volstrekt logisch op basis van de liberaliseringfilosofie, maar de praktijk is weerbarstig. Voorlopig zien wij toch een stagnatie bij de installatie van WKK-vermogen en is er kunst en vliegwerk nodig om het weer op gang te krijgen, terwijl nog moet blijken dat dit ook zal lukken.

Er is veel duurzame energie voorhanden die niet is ontgonnen. Er is bijvoorbeeld een groot potentieel aan schone en duurzame energie uit stroming van water en uit golven. Bron: aantrekkingskracht tussen aarde en maan en de zon, met zijn invloed op het weer. Maar ja, het verbranden van fossielen is goedkoper en makkelijker. Er komt een getijdencentrale met onderwaterturbines in het Marsdiep, tussen Den Helder en Texel, en er komen Archimedes-waterschommels om energie uit golfbeweging te halen voor de kust van Portugal, op grond van een Nederlands ontwerp wat ik heel aardig vind. Er zijn in Europa echter zo'n honderd locaties waar een getijdencentrale rendabel zou kunnen functioneren, met een totale capaciteit van circa 12.500 MW elektrisch vermogen, dat wil zeggen de orde van grootte van het totale op het land geïnstalleerde windvermogen. Het is allemaal moeilijk van de grond te krijgen, want fossielen verbranden is makkelijker en goedkoper en de markt is altijd op zoek naar makkelijk en goedkoop. Het corrigeren van de markt in de richting van duurzaam, van weinig CO2-uitstoot, is moeizaam en tijdrovend.

De markt kan het milieu in de toekomst niet bewaken. De minister is het daarmee eens; wij hebben hier eerder over gesproken. In een systeem van marktwerking en concurrentie kan het bedrijfsleven niet de langetermijnresearch en development financieren die nodig is om de nationale en internationale klimaat- en energiedoelstellingen te realiseren. Dat kan alleen de overheid. De brandstofcel, de zonnecel, de windturbine, de warmtepomp: het zijn allemaal technologieën om energie duurzaam op te wekken en te converteren. Daar is veel aan gedaan, maar het is nog een lange weg voordat ze concurrerend zijn en zonder de overheid is die weg onafzienbaar. Mijn vraag aan de minister is dan ook, welke rol zij op het gebied van energie en energieonderzoek in de toekomst wenst te spelen. Scheidsrechter of deelnemer? Een instantie die toeziet op correcte naleving van de regels, of een actieve aanvoerder?

Mag ik ten slotte bij dit onderwerp het kernfusieonderzoek in Nederland als voorbeeld nemen? Het is op z'n retour. Kernfusie is een potentiële bron van schone, veilige en onuitputtelijke energie. Het is technisch moeilijk en ook alle wetenschappelijke fundamentele problemen zijn nog niet opgelost. Het tempo van dit onderzoek is altijd zeer bescheiden geweest; het is al 45 jaar bezig. Waarom? Welnu, vanwege de overvloed aan goedkope, makkelijk winbare fossiele energie. Nederland had lang een evenredig deel van het door Euratom gecoördineerde fusieonderzoek, maar dat wordt nu stapsgewijs door de stichting FOM uit het onderzoeksprogramma geëlimineerd. Dit is een besluit van de natuurkundigen zelf, dus niet direct een overheidsbesluit, maar natuurkundigen zijn geen economen. De politieke verantwoordelijkheid voor de natuurkundige aspecten berust bij de minister van OCW, die voor de materiaalkundige aspecten bij de minister van Economische Zaken. Wij kunnen één ding vaststellen: het bedrijfsleven zal dit onderzoek nooit doen. De termijn is daarvoor veel te lang; het gaat immers om 50 jaar of daaromtrent. Ook voor regeringen is het dus moeilijk om er veel geld aan te besteden, maar het gaat maar om een fractie van het onderzoeksgeld. Ik vraag mij af of het verstandig is dat Nederland zich hier van lieverlee uit terugtrekt. Wij zijn toch een middelgrote Europese natie? Waarom dragen wij dan ons deel hier niet van?

Voorzitter! Ik kom te spreken over de relatie tussen Economische Zaken en andere beleidsterreinen en stuit daarbij op begrotingsartikel 4.10: investeren in stedelijke en regionale ontwikkelingen. Volgens de bedrijfslocatiemonitor zal er tot 2010 een tekort aan bedrijfsterreinen ontstaan van 1820 à 3440 ha, afhankelijk van de economische groei. Economische Zaken beoogt deze tekorten te voorkomen door een gedifferentieerd en flexibel ruimtelijkeordeningsbeleid te voeren, gericht op het accommoderen van ruimte voor economische activiteit en door te bevorderen dat lagere overheden tijdig kwantitatief en kwalitatief voldoende ruimte voor economische activiteiten op de juiste plek realiseren. De instrumenten daarvoor zijn het al eerder genoemde TIP en de convenanten in het kader van het grotestedenbeleid. Het ontwikkelen van nieuwe bedrijventerreinen is gemakkelijker dan het revitaliseren van bestaande terreinen. In 2000 is een recordaantal nieuwe bedrijventerreinen ontwikkeld op de golf van de economische hoogtij. De ervaringen met herstructureringen zijn niet erg positief. Het blijkt moeilijk te zijn om de diverse belangen op één lijn te krijgen. Pogingen van gemeenten zijn vaak halfslachtig en de kosten-batenverdelingen tussen gemeenten en bedrijfsleven zijn niet altijd even helder. Maar toch: de tijd is er rijp voor. De vraag naar bedrijventerreinen is groter dan het aanbod. Beleggers hebben belangstelling gekregen voor industrieel vastgoed. De knelpunten op bestaande bedrijventerreinen worden steeds nijpender en er zijn voldoende middelen voorhanden. Ik pleit voor herstructurering op procesniveau met nadruk op samenwerking. Ik doel onder andere op PPS-constructies. Bedrijfsinitiatieven moeten nadrukkelijker worden ondersteund. Een goed voorbeeld is een verduurzamingsproject op een bedrijventerrein in de gemeente Etten-Leur, waar bedrijven een gemeenteambtenaar als projectmanager hebben ingehuurd. Lagere overheden hebben vaak nog onvoldoende oog voor de noodzaak van maatschappelijk verantwoord ondernemen en het bedrijfsleven is vaak onvoldoende georganiseerd in terreinverband. Bovendien worstelen betrokken partijen met de integrale aanpak die nodig is. Ik heb het van dichtbij meegemaakt: een bedrijventerrein is op zijn retour, de ondernemers zijn niet goed georganiseerd, kloppen toch bij de overheid aan die echter net wat anders wil. Het komt dan niet gemakkelijk van de grond, terwijl iedereen ziet dat het goed zou zijn uit het oogpunt van duurzaamheid om het bedrijventerrein te revitaliseren. Het lijkt mij dat de discussie over de Vijfde nota ruimtelijke ordening een goed moment is om op departementaal niveau tot meer afstemming te komen als het gaat om de revitalisering van bedrijventerreinen. Die revitalisering kan immers ruimtewinst opleveren en bovendien kan dan het duurzaamheidsaspect een belangrijkere rol spelen. Bedoelde afstemming moet ertoe leiden dat lokale initiatieven kunnen worden ondersteund. Hoe oordeelt de staatssecretaris hierover? De TIPP-regeling is iets, maar is met name kwantitatief gericht. De provincies hebben daarnaast aangegeven dat het een druppel op een gloeiende plaat is. Ik denk dat het de moeite waard is om de inspanningen op het gebied van revitalisering van bedrijventerreinen te vergroten. Dat zou de regionale economische ontwikkeling en het duurzaamheidbeleid kunnen bevorderen terwijl de ruimte doelmatiger wordt benut. Waarop legt het kabinet het accent? Bundeling, bereikbaarheid of duurzaamheid? De heer Stekelenburg sprak over een evenwichtige verdeling over de landsdelen en daar sluit ik mij graag bij aan. Kan de minister ook iets zeggen over de criteria aan de hand waarvan zij instrumenten als de TIPP-regeling en de GSB-convenanten gebruikt?

Ik heb in de stukken erg weinig gelezen over de wenselijkheid van de aanleg van natte bedrijfsterreinen. Het kan zijn dat ik niet alle stukken heb geraadpleegd, maar in de begroting van EZ, de Vijfde nota ruimtelijke ordening en het memorandum Economie en infrastructuur wordt wel de nadruk gelegd op het belang van doorgaande transportassen en de bereikbaarheid – belangrijke zaken – maar weinig over de binnenvaart, de milieuvriendelijkste van alle transportmiddelen, die zeer goed in staat is om op tijd de goederen te leveren. Ik heb daar iets mee te maken, maar ik zou het ook gezegd hebben als dat niet het geval zou zijn geweest. Mijn opmerkingen passen in de filosofie die ik al jaren hanteer op dit terrein.

Uit de regio hoor ik dat ondernemers zich zorgen maken over het oprukken van de woningbouw in de richting van bedrijventerreinen. Vervolgens komen er dan weer regels die bepalen dat sommige activiteiten – bijvoorbeeld vuurwerkopslag – uit de buurt van woningbouw moeten blijven. Dat geeft zorgen bij ondernemers. Wordt er bij het aanleggen van nieuwe terreinen of de revitalisering van bestaande terreinen op toegezien dat de sloper niet naast het audiocentrum en de zandstraler niet naast een stofgevoelige chipfabriek komen te zitten?

Voorzitter! De staatssecretaris hecht belang aan maatschappelijk verantwoord ondernemen, en hij is niet de enige. Er wordt over gesproken, er wordt over geschreven. Ik stuitte op een citaat van de staatssecretaris zelf buiten de beleidsstukken: "Een bedrijf dat maatschappelijk onderneemt, houdt rekening met de belangen van mens, milieu en maatschappij." Anderen spreken van de drie p's, hier al vaker genoemd, namelijk – maar dan in het Nederlands – winst, de planeet en mensen. Natuurlijk staat de winst voorop, in het besef dat geen enkele ondernemer zonder winst een blijvertje is.

Voor ons als staatsburgers is het van belang dat ondernemers zich van hun maatschappelijke functie bewust zijn en daarnaar handelen, zo zeg ik in navolging van vele vorige sprekers. En als parlementsleden hebben wij er vooral mee te maken, wat de overheid hieraan kan doen, wat zij moet doen en vooral wat zij niet moet doen. Niet zoveel, maar wel iets, zo denkt de staatssecretaris. Althans, dat meen ik te kunnen opmaken uit zijn adviesaanvrage aan de SER van 10 december 1999 over maatschappelijk ondernemen. Hij schrijft: "Ik ben ervan overtuigd dat maatschappelijk ondernemen bedrijven goed doet. Het versterkt hun rol in hun eigen omgeving, het verbetert de verhouding met klanten en andere relaties en het kan een belangrijke motivator zijn voor het eigen personeel. Bedrijven zouden dan ook ongehinderd hun eventuele plannen op dit gebied moeten kunnen realiseren. Voor de overheid betekent dit enerzijds dat ieder bedrijf vrij moet zijn om zelf te bepalen wat het aan maatschappelijk ondernemen wil doen, en anderzijds dat eventuele knelpunten moeten worden weggenomen, voorzover dat in het vermogen van de overheid ligt." De overheid moet dus toch wel iets doen, namelijk eventuele knelpunten wegnemen. Eigenlijk beantwoordt de staatssecretaris in deze zinnen al een vrij groot deel van de vragen die hierover vanmiddag gesteld zijn. Er staat niet dat er regelgeving nodig is. In het SER-advies zie je ongeveer dezelfde lijn: de overheid moet optreden in haar rol als wet- en regelgever als er maatschappelijke belangen in het geding zijn, maar anderzijds is maatschappelijk verantwoord ondernemen te zien als een vorm van maatwerk, gebonden aan plaats, tijd, problematiek en partners. Wetgeving, zo zegt de SER, is daarvoor geen adequaat instrument en ze kan bovendien contraproductief werken, omdat verantwoordelijkheid en initiatief aan de onderneming wordt ontnomen. Is de staatssecretaris het met deze zienswijze eens? Gelet op zijn adviesaanvraag kan ik me voorstellen dat dit aardig bij zijn opvattingen in de buurt komt.

De overheid schept een maatschappelijk kader waarbinnen dingen mogen, niet mogen of moeten. Kan of moet de overheid zich er dan ook nog mee bezighouden, hoe ondernemingen zich binnen dit kader gedragen? Het lijkt erop dat het zwaartepunt van het handelen in de maatschappij steeds meer verschuift van politiek en overheid naar bedrijven en belangenorganisaties. Nog maar 2,7% van de burgers is lid van een politieke partij, terwijl de politieke partijen in principe de drager van het algemeen belang zijn. Aan de andere kant hebben sommige belangenorganisaties miljoenen leden. De klant wil een veilig en verantwoord product, gemaakt met respect voor omgeving en mens. Ik neem geregeld waar dat getalenteerde medewerkers die overal terecht kunnen, steeds vaker willen werken bij bedrijven die blijk geven van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap. Het blijkt een heel belangrijke factor te worden en bedrijven worden zich hier ook steeds meer van bewust. Het is niet meer verantwoord om alleen de eerste p, de profit na te jagen, want winst is gediend met aandacht voor de planeet en voor de mensen. Om dit mogelijk te maken moet de overheid gunstige voorwaarden scheppen voor de verdere ontwikkeling van de potenties van maatschappelijk verantwoord ondernemen, en wel in haar ordenende functie van bewaker van spelregels en als aanbieder van publieke voorzieningen, zoals onderwijs, zorg en fysieke infrastructuur. Aldus de SER. Dit is geen opzienbarende zienswijze, zo lijkt mij. Gebruikers van producten van bedrijven zijn welvarender en daarmee ook kritischer geworden. Er wordt meer gelet op kwaliteit. Een slecht product leveren is slecht voor het imago van het bedrijf of zelfs voor de keten van bedrijven die voor dat product verantwoordelijk is. Meer en meer begint de klant zich ook te interesseren voor de productiewijze. In wisselwerking tussen gebruikers en overheid komt certificering tot stand. In mijn ogen is dat een resultaat van maatschappelijk ondernemen in wisselwerking met de overheid. Geldt die wisselwerking niet in het algemeen, als het gaat om wet en geweten, om regelgeving en ethiek?

Wat was er eerst? Was dat de wet die lijfstraffen verbood of het ethische besef dat openbare geseling door de overheid afkeurenswaardig is? Waarom hebben wij een wet op de dierenbescherming? Is dat een gevolg van een ethische ontwikkeling of is het de stimulator daarvan? Is politiek volgend of richtinggevend? Ik geloof in wisselwerking. Nu is dit weliswaar niet de gelegenheid om dat verder uit te diepen, maar toch geloof ik ook in dit opzicht in wisselwerking. Een maatschappelijke ontwikkeling leidt namelijk tot regelgeving en die leidt weer tot maatschappelijke ontwikkelingen, enz.

Naar mijn mening is ook de ontwikkeling van het maatschappelijk ondernemen een wisselwerking tussen bedrijven, burgers en overheid. De overheid doet er dus goed aan, zich van die wisselwerking bewust te zijn en zich voortdurend te bezinnen op haar taken in dezen, bijvoorbeeld door een advies aan de SER te vragen. Dat is ook gebeurd. De vraag die voor de hand ligt, is wat de staatssecretaris met dat advies gaat doen.

Maatschappelijk verantwoord ondernemen is grotendeels een kwestie van een houding, een instelling, een gedrag. Een persoon wordt geacht aardig, beleefd en meelevend te zijn. Hoe leer je dat aan? Een bedrijf wordt meer en meer geacht in dialoog met de omgeving te zijn: open, luisterend, transparant. Hoe leer je dat aan?

De staatssecretaris is al betrokken bij de Stichting samenleving en bedrijf, van waaruit projecten over maatschappelijk ondernemen gestimuleerd worden en kennis over het ontwerp transparant wordt gemaakt. Staat de staatssecretaris in dezen nog meer voor ogen, zo vraag ik in navolging van andere sprekers. Moet er door ondernemingen een gedragscode worden ontwikkeld?

De overheid is zelf ook een ondernemer in de gedaante van grote institutionele stelsels, zoals de gezondheidszorg als publieke dienstverlening. Is daar volgens de staatssecretaris een ontwikkeling naar meer maatschappelijk verantwoord ondernemen gaande? Ik ben zeer benieuwd naar de opvattingen van de staatssecretaris hierover. Ik ben ook zeer benieuwd naar de opvattingen van de bewindslieden over wat ik in het algemeen heb gezegd.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven