Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Uitbreiding van de Wet milieubeheer (retributies milieugevaarlijke stoffen) (26161).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Baarda (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het onderhavige wetsvoorstel werd reeds in het voorjaar van 1999 door de Tweede Kamer aanvaard. Er zijn echter een aantal vragen blijven bestaan die naar de mening van de CDA-fractie ook niet tijdens de schriftelijke gedachtewisseling met de Eerste Kamer in voldoende mate zijn opgehelderd. Om die vragen zal het tijdens dit debat voornamelijk gaan.

Blijkens de memorie van toelichting wordt met dit wetsvoorstel beoogd om in de Wet milieubeheer een grondslag te leggen voor het invoeren van een retributieplicht voor de beoordeling en administratieve afhandeling van kennisgevingen, meldingen, nadere gegevensverstrekkingen, vergunning- en ontheffingaanvragen en bepaalde verzoeken op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de minister dit retributiesysteem een vorm van vergunningverlening genoemd. Dat is op zichzelf merkwaardig. Immers, de legesheffing bij beschikkingen op grond van de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming is om daarvoor geldende redenen afgeschaft. Wordt nu via een achterdeur voor bepaalde onderdelen legesheffing toch weer ingevoerd, en blijft het daar dan bij? In antwoord op vragen van de leden van de fracties van de VVD en Groenlinks schrijft de minister dat er op dit moment geen voornemens zijn tot het invoeren van andere retributieplichtige diensten. Zal dat dan op enig moment wél het geval zijn?

Wat is de gemiddelde jaarlijkse opbrengst van de voorgestelde retributies? Daarover lezen wij verschillende cijfers. In de memorie van toelichting wordt een bedrag genoemd van 1,7 mln. gulden, maar daarvan moet worden afgetrokken een bedrag van ƒ 500.000, omdat inmiddels het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek aan genetisch gemodificeerde organismen is uitgezonderd van de retributieverplichting. Resteert een opbrengst van 1,2 mln. gulden, gebaseerd op 60 kennisgevingen voor nieuwe stoffen per jaar. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 26161, nr. 5) wordt echter uitgegaan van gemiddeld 26 kennisgevingen per jaar. In het in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer weergegeven overzicht gaat het om een gemiddelde van 19 kennisgevingen per jaar. Volgens een berekening van Bureau Milieuzaken van VNO-NCW levert dat gemiddeld per jaar een opbrengst op van maximaal ƒ 323.000, uitgaande van de tijdens de behandeling in de Tweede Kamer door de minister genoemde maximale kosten van ƒ 17.000 per kennisgeving. De conclusie kan dan zijn dat het hier gaat om een geringe jaarlijkse opbrengst en de vraag komt dan op of de minister in staat is om voor een dergelijk bedrag een deskundig beoordelingsapparaat in stand te houden. De gehele operatie moet immers kostendekkend zijn! Of kan dit niet anders betekenen dan dat de retributies fors moeten worden opgetrokken om de gewenste kostendekkendheid te bereiken?

Tijdens de discussie over het wetsvoorstel tot nu toe is ook uitvoerig gesproken over het MDW-rapport "Maat houden, een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten". Volgens dit door het kabinet aanvaarde rapport zijn heffingen alleen mogelijk in geval van toelating en niet van handhaving. Na alles wat hierover tot nu toe gezegd en geschreven is, is de CDA-fractie er niet van overtuigd dat het in het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend om toelating gaat. Het gaat hier toch uitsluitend om de beoordeling van de vraag of de kennisgever alle vereiste stukken heeft ingeleverd en of het dossier voldoet aan de daarvoor geldende wet en regelgeving? Het gaat duidelijk niet om de beoordeling of toelating van de stof. Dat staat artikel 30 van de Europese richtlijn 67/548/EEG ook niet toe. In die richtlijn staat dat de lidstaten het in de handel brengen van stoffen die aan deze richtlijn voldoen niet kunnen verbieden, beperken of belemmeren om redenen in verband met de kennisgeving, de indeling, de verpakking of het kenmerken in de zin van deze richtlijn. Het gaat er dus om, zoals de minister in de memorie van antwoord schrijft, dat de overheid beoordeelt of alle voorgeschreven onderzoeken zijn gedaan, volgens de richtlijn zijn uitgevoerd en behoorlijk zijn gedocumenteerd. De overheid gaat dus na of het dossier van de kennisgever aan de richtlijn voldoet. Dit kan toch alleen maar betekenen dat de beoordeling door de overheid niets anders inhoudt dan het nagaan of de richtlijn is nageleefd en dat zijn toch handhavingsactiviteiten? Er kan dan in juridische zin geen sprake zijn van toelating.

In de Tweede Kamer heeft de minister gezegd dat de Europese richtlijn volstrekt niet verplicht tot dit wetsvoorstel. Nederland is wel verplicht een goed kennisgevingssysteem op te zetten. Zoals reeds gesteld, is de CDA-fractie van mening dat het dan gaat om de beoordeling van het dossier. De kennisgeving dient te worden gedaan in de lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) waar de kennisgever is gevestigd. In feite is dat het land van productie. Zoals uit de stukken blijkt, gaat het jaarlijks om een beperkt aantal kennisgevingen, maar als dit voorstel wet wordt, is dit wel een extra lastenverzwaring voor de betreffende bedrijven. Deze komen bovenop de kosten om nieuwe producten op de markt te brengen, maar gelden ook voor producten die niet aanslaan, de zogenaamde faalproducten.

In de brief van 15 maart 1999 aan de Tweede Kamer (26161, nr. 6) geeft de minister uitvoering aan zijn toezegging om het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek aan genetisch gemodificeerde organismen uit te zonderen van de retributieverplichting. Ook hier gaat het meestal om het op de markt brengen van producten, dan wel stoffen. Wat is de rechtsgrond van deze uitzondering en is hier geen sprake van rechtsongelijkheid? In de toelichting op het ontwerpbesluit retributies milieugevaarlijke stoffen wordt aangegeven dat ruim 80% van de kennisgevingen en vergunningaanvragen met betrekking tot genetisch gemodificeerde organismen wordt gedaan door niet-commerciële instellingen, zoals universiteiten. Valt de overige 20% dan wel onder de retributieregeling? Dit lijkt mij onbillijk. Bovendien, hoe zijn hierbij de grenzen te trekken? De Raad van State heeft hierover ook een aantal opmerkingen gemaakt.

Er is in de stukken ook aandacht besteed aan de monopoliepositie van de overheid en aan het inzichtelijk maken van de kosten. In reactie op onze vragen schrijft de minister in de memorie van antwoord dat er op korte termijn geen concurrentie te voorzien is omdat er geen gecertificeerde particuliere instellingen zijn. Maar wat is de achtergrond hiervan? Is het kabinet bereid, certificering van instellingen te bevorderen of wordt dit op de lange baan geschoven? Wij refereren hierbij ook aan de toezegging van de minister bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, ernaar te streven om een certificeringssysteem op te zetten waarbij ook andere instellingen dan het RIVM kunnen worden gecertificeerd.

Met belangstelling wacht onze fractie een reactie van de minister op onze vragen af.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zou de heer Baarda nog een vraag willen stellen over de certificering. Daarmee gaan toch ook kosten gepaard? Ik neem aan dat een instelling die de certificering verzorgt, ook een rekening presenteert. Heeft hij daartegen geen bezwaren? Als hij vindt dat certificering nodig is en dat er dan logischer wijze voor betaald moet worden, kan hij toch ook geen bezwaar hebben tegen de kosten die volgens het wetsvoorstel in rekening worden gebracht.

De heer Baarda (CDA):

Nee, dan heeft u mij niet goed begrepen. Het gaat mij erom dat er, wanneer dit voorstel wet wordt, geen sprake is van marktwerking. Bedrijven kunnen niet zelf een bureau kiezen om hun documenten te laten controleren, ze zijn daarvoor aangewezen op een instelling van de overheid.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Maar als er wel concurrentie was, zou een bedrijf zich toch moeten melden bij zo'n bureau, dat voor zijn werkzaamheden kosten in rekening zal brengen. Dan kunnen de kosten voor u toch geen reden vormen om tegen het wetsvoorstel te stemmen?

De heer Baarda (CDA):

Ik heb zojuist al gezegd dat er bij aanvaarding van dit wetsvoorstel geen marktwerking, geen concurrentie ontstaat. Maar ik heb ook niet gezegd dat dit element alleen al een reden zou zijn om tegen het wetsvoorstel te stemmen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Dit wetsvoorstel heeft hier en daar wel wat verwarring veroorzaakt. Er is nogal wat discussie over in de Tweede Kamer geweest. Daarbij deed zich de unieke situatie voor dat de woordvoerder van D66 ook namens de fractie van de PvdA het woord mocht voeren. Het voorstel heeft ook nogal wat twijfels gezaaid in de Eerste Kamer. In de memorie van antwoord wordt een aantal van die punten wel behandeld en er worden ook wel wat twijfels weggenomen, maar er zijn toch nog vraagpunten overgebleven. Onze fractie is er weliswaar erkentelijk voor dat er vele vragen zijn beantwoord, maar zij wil een aantal van deze vraagpunten nog kort aan de orde stellen.

Wij begrijpen uit de memorie van antwoord dat er met het wetsvoorstel wordt bijgedragen aan het wegnemen van de verschillen tussen lidstaten van de Europese Unie op het gebied van de retributie voor milieugevaarlijke stoffen voor door de overheid te verrichten administratieve handelingen. Het is natuurlijk op zichzelf positief als deze worden weggewerkt, maar het blijft de vraag of de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de procedures wordt bevorderd als de lasten van deze handelingen eenzijdig worden neergelegd bij het van deze procedures afhankelijke bedrijf, terwijl er geen alternatief is. Het is dus de vraag of het niet beter is om deze procedures door een agent te laten verzorgen, die dan wordt afgerekend op het verhogen van de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de administratieve handelingen, die erop neerkomen dat een dossier compleet moet zijn en moet voldoen aan alle eisen vooraleer tot toelating kan worden overgegaan. Toelating in één lidstaat geeft toegang tot de economische ruimte van de hele Europese Unie. Dat is natuurlijk essentieel. Dan is het ook de vraag of er mogelijkerwijze niet één instantie met de toelating zou moeten worden belast, al zal er nog steeds een eigen beleidsruimte voor de verschillende lidstaten zijn. Hoe wenselijk acht de minister deze eigen beleidsruimte?

In de memorie van antwoord wordt ingegaan op de vraag of de opheffing van de leges bij de Wet milieubeheer niet in strijd is met de retributie die in dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Daar is onzes inziens adequaat op geantwoord. Mede naar aanleiding van wat de heer Baarda daarover heeft gezegd, meen ik dat dit bezwaar voldoende is weggenomen.

De verschillen tussen provincies, het vermijden van aanvragen door vergunningaanvragers en het uitstel van milieu-investeringen worden met dit wetsvoorstel inderdaad niet bevorderd. Met het oog op het ontwijkingsgedrag was er dus bezwaar tegen het heffen van de leges. Dat is hierbij niet aan de orde. Integendeel. Door gelijkschakeling en toelating tot de Europese economische ruimte worden de mogelijkheden voor de vergunninghouder aanmerkelijk vergroot. Toch blijft de vraag of deze kosten achteraf, dus na toelating, of vooraf, als de procedure van toelating met mogelijke afwijzing begint, moeten worden voldaan. Dit is erg essentieel. Als het laatste het geval is, kan ongewenst ontwijkingsgedrag optreden. Bijvoorbeeld alleen voor een toegewezen bouwvergunning betaalt men leges en niet voor datgene wat is afgewezen. Daarom is het van belang dat de minister aangeeft of dat niet ondenkbeeldige gedrag voorkomen kan worden. Hoe denkt hij dat te voorkomen? Acht hij dit bovendien niet ongewenst, omdat dan moet worden betaald voor een dienst zonder dat er resultaat wordt geboekt?

Ik heb nog een vraag over de vergunningverlening. De minister geeft te kennen, vergunningverlening als een typische overheidstaak te zien ter waarborging van milieuveiligheid en controle op de werkzaamheid van de aangevraagde stoffen. Hoe verhoudt zich dit principiële standpunt, dat volgens ons juist is, tot de bestemmingsheffing voor de te verrichten diensten voor milieuvergunningen? Is hierbij geen sprake van inconsistentie in het beleid?

In het wetsvoorstel wordt een uitzondering gemaakt voor genetisch gemodificeerde organismen. De heer Baarda heeft daar zojuist ook naar verwezen. Dat had ermee te maken dat anders het onderzoek mogelijkerwijs werd stilgelegd. Indien leges worden voldaan na toelating, is een dergelijke uitzondering niet nodig. Immers, alleen op het moment dat een succesvolle onderzoekslijn is afgerond met een product dat op de markt kan komen, is er sprake van toelating en moeten leges voldaan worden. Dan is het dus ook niet aan de orde. Het zou goed zijn om dan niet die uitzonderingen te creëren. Met meer van dergelijke uitzonderingen zijn volgens mijn fractie de helderheid en de eenduidigheid van het beleid niet gediend.

Tot slot vraagt de PvdA-fractie zich af of deze hele procedure geen voorbeeld kan worden van penny wise en pound foolish. Wij wensen toch een overzicht van kosten en op te brengen bedragen voor de vergunningaanvragers, die blijkens het overzicht ieder op zich niet armlastig zijn en met wie wij dus helemaal geen medelijden hebben. Het gaat erom of de efficiency en de effectiviteit ermee gediend zijn. Zo'n overzicht is nuttig voor de vorming van een oordeel. Kan de minister dit overzicht, al is het maar globaal, alsnog geven? Dat kan leiden tot heroverweging van de introductie van dit systeem van verrekening van kosten, dat gemakkelijk kan ontaarden in een enorme administratieve last. De PvdA-fractie wacht met belangstelling de beantwoording van deze vragen door de minister af.

De heer Ketting (VVD):

Mijnheer de voorzitter! "Ik heb aan mijn medewerkers gevraagd hoe zij tot dit wetsvoorstel zijn gekomen", zo zei de minister van VROM op 9 maart 1999 in de Tweede Kamer. Hij zei nog net niet: ik heb aan mijn medewerkers gevraagd hoe zij in vredesnaam tot dit wetsvoorstel zijn gekomen. Dat zou mijn fractie overigens niet hebben verbaasd. De minister vroeg ook of het soms een opdracht van de minister van Financiën was om een nieuwe mogelijkheid te vinden voor het aanboren van een bron of dat er een nieuwe bezuinigingsmogelijkheid werd aangeboord. Het antwoord van zijn medewerkers was echter dat zij niet de boodschap van de minister van Financiën hadden gekregen dat dit maar moest worden geprobeerd en dat zij ook niet van de voorganger van de minister een dergelijke boodschap hadden ontvangen in verband met de vrees voor de toekomstige omvang van de VROM-begroting.

Waar zijn wij dan wél mee bezig? De minister geeft in de memorie van antwoord van 28 februari jongstleden twee doelstellingen aan. De eerste doelstelling is om de kosten die de overheid maakt voor de beoordeling en administratieve afhandeling van kennisgevingen, ten laste van belanghebbenden te doen komen door middel van het heffen van retributies. De tweede is om gelijk op te gaan met de ontwikkelingen binnen de Europese Unie.

Voor de grondslag van de eerste doelstelling zijn verschillende titels denkbaar. Allereerst kan er gedacht worden aan leges, maar de minister schrijft zelf in de eerder genoemde memorie van antwoord dat leges in dit verband op grond van de Wet milieubeheer zijn afgeschaft. Een tweede mogelijkheid is het profijtbeginsel. Hierbij is de vraag aan de orde voor wie dit geldt. Als het de staat is, constateert mijn fractie dat de minister een opbrengst raamt van 1,7 mln. gulden, waarvan inningskosten ad ƒ 68.000 en niet nader gespecificeerde apparaatskosten moeten worden afgetrokken. Al met al resteert een bedrag van geringe omvang, dat uit dien hoofde geen wetgeving rechtvaardigt. Het kan ook zijn dat het door de betrokkenen als profijtelijk wordt gezien. Dit is echter niet het geval. De krachtige bezwaren tegen dit wetsvoorstel, geuit door VNO-NCW en VNCI namens de betrokken bedrijfstak, spreken duidelijke taal: het bedrijfsleven ziet in dit wetsvoorstel geen enkel voordeel.

Ook de Raad van State heeft zich uitgesproken. De raad noemt het een heffing ter dekking van de kosten van beoordeling en behandeling van bepaalde in de Wet milieubeheer voorgeschreven handelingen. Hij stelt hierbij dat deze kosten worden beschouwd als toelatingskosten zoals bedoeld in het rapport "Maat houden", en constateert dat als uitgangspunt moet worden genomen dat dergelijke kosten uit algemene middelen worden gefinancierd. Wat staat er in dit verband in het rapport "Maat houden"? De desbetreffende MDW-werkgroep verdiepte zich in de doorberekening van handhavingskosten. De werkgroep achtte het geboden, allereerst het begrip handhaving nader te analyseren, daar dit begrip te ruim van karakter is. Zij kwam tot een onderscheid tussen toelating en handhaving. De vraag dient te worden beantwoord welke van de twee begrippen in dit geval aan de orde is.

De minister is hierover helder. Op 9 maart 1999 zei hij tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer dat "er bij de bedoelde melding gesproken kan worden van een toelating. Het gaat om de kosten van toelating. Er is geen sprake van een handhavingsactiviteit." Even later zei hij: "Ik noem dat een toelatingsregeling." De mening van de minister telt zonder twijfel zwaar, maar de vraag is of het hier wel een toelatingsregeling kan betreffen. Naar de mening van mijn fractie dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. De Wet milieugevaarlijke stoffen vormt in dit verband de Nederlandse uitvoering van de Europese richtlijn 67/548, die geen toelatingsstelsel toelaat. Artikel 30 van deze richtlijn spreekt duidelijk taal, al is het alleen maar doordat het uit maar drie regels bestaat: "De lidstaten kunnen het in de handel brengen van stoffen die aan deze richtlijn voldoen, niet verbieden, beperken noch belemmeren om redenen in verband met de kennisgeving, de indeling, de verpakking of het kenmerken in de zin van deze richtlijn." Hieruit blijkt dat de Europese richtlijn een toelatingsstelsel uitdrukkelijk verbiedt.

Evenmin verplicht de genoemde richtlijn Nederland tot dit wetsvoorstel. De minister zei dit klip en klaar in de beraadslaging van 9 maart 1999 in de Tweede Kamer: "De richtlijn verplicht volstrekt niet tot dit wetsvoorstel", en herhaalde dit in de memorie van antwoord in reactie op de desbetreffende vraag van mijn fractie.

Wat behelst deze activiteit eigenlijk? Als het geen toelating kan zijn, is het wellicht een beoordeling, maar dan geen beoordeling van de onderhavige milieugevaarlijke stof, maar van het desbetreffende dossier. Dit laatste begint dan op handhaving te lijken en daarmee zijn we beland bij de laatst mogelijke grondslag voor dit wetsvoorstel.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie heeft geen behoefte aan een wetstechnische discussie over het begrip handhaving. Dat is ook niet nodig, daar, als het hier handhaving zou betreffen, dit wetsvoorstel misplaatst is. Handhaving dient immers te worden bekostigd uit algemene middelen. De Raad van State geeft dit aan in zijn advies en het rapport "Maat houden" spreekt dienaangaande ook duidelijke taal. In de memorie van antwoord stelt de minister, op vragen van mijn fractie, dat de Wet milieubeheer geen wettelijke grondslag biedt voor deze retributies. En terecht, want handhaving is een taak van de overheid en de daaraan verbonden kosten vallen dan ook daaraan toe.

Voorzitter! Mijn fractie heeft dus geen basis voor dit wetsvoorstel aangetroffen. Zelfs als het zou gaan om een beoordeling van het dossier, staat er een andere weg open die de voorkeur van mijn fractie heeft, een oplossing die ook door de betrokken sector wordt voorgestaan en wel een systeem van certificatie op basis van zelfregulering. Heeft mijn fractie de minister goed begrepen dat hij dienaangaande, in hoofdstuk 3.2 van de memorie van antwoord van 28 februari 2000, gevoelens van sympathie weergeeft hiervoor? Hij stelt namelijk – ik citeer nu wat beknopt – "dat hij, zodra de wetgeving van kracht is, de mogelijkheden zal verkennen voor het opstellen van een beoordelingsrichtlijn voor de certificering van instellingen".

Voorzitter! Als de minister nu afstand neemt van de woorden "zodra de wetgeving van kracht is", zijn we er met betrekking tot mijn fractie helemaal uit.

Mijnheer de voorzitter! Het betreft hier een volwassen bedrijfstak en het is toch passend te verwachten dat deze bedrijfstak de verantwoordelijkheid op zich kan nemen díe maatregelen te nemen en te ondernemen om de toegang van een stof tot de Europese economische ruimte te verzekeren. En als deze bedrijven, zo zeg ik in de richting van de heer Van der Lans, dan hiervoor kosten moeten maken, zijn die altijd beter te accepteren dan kosten die door de overheid worden opgelegd.

Voorzitter! Dit wetsvoorstel spreekt mijn fractie niet aan. Mijn fractie heeft daarom ook geen behoeft nader in te gaan op andere aspecten zoals het monopoloïde karakter van de voor de beoordeling aangewezen overheidsinstantie, de tariefstelling en indexering daarvan, de situatie in andere landen waar ook nog sprake is van een efficiëntere behandeling, en wat dies meer zij. Het zijn de ontbrekende grondslagen voor deze wet waar het mijn fractie om gaat. Met belangstelling wacht mijn fractie het antwoord van de minister af.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Ik zou de heer Ketting een vraag willen stellen.

Ik constateer, met de heer Baarda, dat de kosten niet het probleem zijn, want je kunt ze aan een certificaathouder dan wel aan de overheid toerekenen. Dat is niet de principiële discussie. De discussie is wat de overheid doet. Nu heb ik een specifieke vraag. De termijn waarin de overheid de melding moet doen, is nu zes weken. De heer Ketting stelt het zo voor dat de overheid in de enveloppe kijkt en zo'n beetje telt of het allemaal klopt met de formulieren. Zou je je dan ook niet moeten voorstellen dat die termijn van zes weken naar een week toe kan? Dat lijkt mij een logische consequentie van zijn uiteenzetting, namelijk dat het heel snel geregeld kan worden. Ik zal straks hopelijk aantonen dat dit absoluut onmogelijk is.

De heer Ketting (VVD):

Voorzitter! Ik weet niet waar de heer Van der Lans naar toe wil. Ik heb het tijdselement in mijn hele beschouwing niet betrokken. Ik vind het ook helemaal niet relevant. Ik heb de wetstechnische grondslagen aangeroerd en ik heb de zelfstandigheid en de volwassenheid en het belang van de betrokken bedrijfstak verwoord. In mijn visie is het zo dat als de betrokken bedrijfstak komt tot zelfregulering en tot certificering op basis daarvan, de bedrijfstak ook zelf wel kan bepalen hoe lang het moet duren. Ik vind dat dus helemaal geen wezenlijk punt.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Maar de consequentie van uw verhaal is dat als je het dossier alleen beoordeelt op een technische manier, het vijf minuten na binnenkomst van het dossier wel ongeveer bekeken zou kunnen zijn. Dat is toch de consequentie van uw verhaal? Immers, de overheid doet niets méér dan even vijf minuten... Nu, laten we er een dag van maken of twee dagen, maar eigenlijk zijn die zes weken niet nodig. Dat is toch een logische consequentie van uw verhaal, want het stelt toch eigenlijk niets voor wat in de beoordeling wordt gedaan? Dat wilde ik constateren.

De heer Ketting (VVD):

Voorzitter! Ik constateer dat de heer Van der Lans voorbijgaat aan mijn wezenlijke en principiële beschouwing met betrekking tot de wetstechnische grondslagen. Als hij zich graag vermeit over het mineure puntje van de tijd, zeg ik dat dit in principe mogelijk is. Maar waar zijn wij dan mee bezig? Dan is het voor mij helemaal niet meer nodig. Ik dank de heer Van der Lans dan ook voor de steun aan mijn betoog.

De heer Van Bruchem (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Het gaat hier om een wetsvoorstel van betrekkelijk beperkte omvang en van een betrekkelijk beperkte betekenis. Onze fracties – ik spreek mede namens de SGP-fractie – hebben althans niet de indruk dat met aanvaarding van dit wetsvoorstel een urgent en omvangrijk maatschappelijk probleem wordt opgelost. Deze constatering neemt uiteraard niet weg dat wij aan het voorstel serieuze aandacht schenken.

Er zit een interessant principieel aspect aan het voorstel met betrekking tot de taak van de overheid, namelijk de vraag of de overheid de kosten van het toetsen van procedures en voorschriften die zij zelf aan het bedrijfsleven oplegt, mag doorberekenen. Over deze vraag is aan de overzijde tamelijk uitvoerig gedebatteerd, hetgeen voor ons reden is om daarop niet al te diep in te gaan. Wij vonden de redenering van de minister op dit punt, zowel aan de overzijde als in de schriftelijke voorbereiding in deze Kamer, tamelijk overtuigend.

Onze fracties hebben oog voor de klachten van het bedrijfsleven over verzwaring van de administratieve lasten, maar dat bezwaar is naar onze mening bij de toetsingsprocedure als zodanig meer relevant dan bij de nu voorgestelde retributies. Ik wijs erop dat het hier gaat om de toelating van milieugevaarlijke stoffen en daarbij mogen we geen risico's nemen. Een zorgvuldige en uitvoerige toelatingsprocedure is daarbij onvermijdelijk en die kost nu eenmaal tijd en geld.

De opstelling van het vereiste dossier brengt natuurlijk aanzienlijke administratieve verplichtingen mee, maar dat is nu niet aan de orde. Het gaat er vandaag om, of de overheid voor het toetsen van dat dossier een rekening met – bij wijze van spreken – een acceptgiro mag sturen.

Onze fracties beantwoorden die vraag in beginsel positief. Als een bedrijf een milieugevaarlijke stof op de markt brengt – in dit geval de Europese markt – ligt het in de rede dat dit bedrijf alle kosten van de toelatingsprocedure voor zijn rekening neemt. De toetsing van het dossier door de overheid vormt daarvan gegeven de inhoud van de Europese richtlijn, een onderdeel. Daarom vinden onze fracties doorberekening van de kosten van de toetsingsprocedure in beginsel acceptabel. Ik ben geneigd om een vergelijking te maken met de aanvraag voor een bouwvergunning; ook daarvoor moeten leges worden betaald.

Uiteindelijk heeft het bedrijf het meest direct baat bij de toelating van deze stoffen, althans denkt dat te hebben. Sommige stoffen redden het niet op de markt, maar dat is een normaal bedrijfsrisico. Voor de stoffen die wél succesvol op de markt geïntroduceerd worden, mogen we aannemen dat ook de samenleving er op enige manier baat bij heeft, anders zou namelijk niemand ervoor willen betalen.

Voorzitter! Met het voorgaande is niet gezegd dat de overheid dus maar moet overgaan tot het opleggen van retributies. De Europese richtlijn geeft de lidstaten op dit punt de vrijheid. De Nederlandse overheid kan ervan afzien en zelf deze kosten voor haar rekening nemen. Een belangrijk argument voor de invoering van retributies is, dat anders met name multinationale ondernemingen vaker hun dossiers in Nederland zouden aanbieden, omdat het hier niets kost. Het overzicht in de memorie van antwoord van de kennisgevingen in de afgelopen jaren, geeft enige aanleiding tot die gedachte. Zo'n ontwikkeling lijkt ons niet gewenst. Er worden momenteel trouwens al Duitse koeien in Nederland op BSE getest omdat die test hier gratis is.

Een redelijke retributie kan dus worden gezien als een onderdeel van het vlakke speelveld, in hedendaags Nederlands het level playing field. Ik vraag mij overigens wel af, waarom niet gekozen is voor een uniforme EU-retributieregeling. Kan de minister daarop ingaan?

Zoals ook andere sprekers reeds hebben opgemerkt, zou het budgettair gezien niet op grote bezwaren stuiten om af te zien van deze retributies, gelet op de geringe bedragen waar het om gaat. Op dit punt heb ik wel een detailvraag. De aantallen kennisgevingen lopen in de diverse documenten behorende bij dit wetsvoorstel nogal uiteen en dat komt niet erg zorgvuldig over. In 1998 zou het volgens de memorie van antwoord gaan om 30 stuks. In de toelichting op het Besluit retributies milieugevaarlijke stoffen wordt echter gesproken over ongeveer 60 kennisgevingen per jaar, waarvan 30 volledige en 30 beperkte. Ik neem daarom aan dat het aantal uit de memorie van antwoord alleen betrekking heeft op de volledige kennisgevingen. Hoe dit zij, het blijft gaan om een beperkt bedrag; de geschatte opbrengst ligt ergens tussen enkele honderdduizenden en enkele miljoenen guldens. De laatste officiële schatting is 1,7 mln. gulden, maar de genetisch gemodificeerde organismen worden grotendeels buiten de regeling gelaten en dus zal dat bedrag wat lager uitkomen.

Het spiegelbeeld van het geringe bedrag wordt natuurlijk gevormd door het feit, dat het argument van lastenverzwaring voor het bedrijfsleven in dit geval nauwelijks hout snijdt, zeker niet als we letten op de forse bedragen die in de regel noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van de stoffen waarom het hier gaat. De kans op vertraging van innovatie als gevolg van het aannemen van dit voorstel lijkt onze fracties dan ook zeer beperkt.

In de aantallen die ik zo-even noemde, zijn de aanvragen voor genetisch veranderde organismen buiten beschouwing gelaten. Daarbij zou het, wederom volgens de toelichting bij het Besluit, gaan om ongeveer 400 stuks. Op verzoek van een groot deel van de Tweede Kamer heeft de minister toegezegd de aanvragen in verband met "fundamenteel wetenschappelijk onderzoek naar genetisch gemodificeerde organismen" uit te zonderen van de retributieplicht. Ik wil daar graag een opmerking over maken.

Het gaat bij dit wetsvoorstel om stoffen of organismen die op de markt worden gebracht, die dus in de sfeer van de praktische toepassing zitten. Bij fundamenteel onderzoek is er per definitie geen sprake van toepassing door de markt, hooguit van beperkt, experimenteel gebruik. Dus vergunningen voor fundamenteel onderzoek of de daaruit voortvloeiende stoffen zouden naar onze mening sowieso buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen of moeten vallen en ze hadden dus niet expliciet uitgezonderd behoeven te worden. Ik weet niet of deze uitzondering veel kwaad kan, maar in de opzet van het voorstel lijkt ze mij niet erg logisch.

Ik ga er overigens wel van uit, dat wanneer het desbetreffende organisme echt wordt vrijgegeven voor gebruik in de praktijk, alsnog retributie is verschuldigd, uiteraard voorzover door de overheid dossiers getoetst moeten worden. Ik neem althans aan dat de minister niet alle introducties van genetisch gemodificeerde organismen buiten deze retributieregeling wil laten. Ik krijg op dit punt graag wat meer duidelijkheid.

Mijnheer de voorzitter! Onzerzijds zijn er dus geen grote principiële bezwaren tegen de voorgestelde retributies, maar er moeten wel enkele voorwaarden zijn vervuld. Men zou kunnen zeggen dat dit een "ja, mits"-benadering is. In de eerste plaats moet de regeling niet een soort melkkoetje voor de overheid worden. De overheid heeft op dit gebied geen concurrentiepositie – het woord monopolist is al gevallen – wat uiteraard rechtstreeks voortvloeit uit de positie en de taak van de overheid. Het is maar goed dat de overheid monopolist is op het gebied van wet- en regelgeving. Dit gegeven vormt voor de overheid wel een reden om waarborgen te scheppen, opdat ze geen misbruik maakt van haar positie. Onze fracties hebben daarover vragen gesteld bij de schriftelijke voorbereiding en zij zijn door de reactie van de minister op dit punt redelijk gerustgesteld. In theorie zou het voordeliger kunnen zijn als de toetsing van de dossiers zou worden verricht door meerdere gecertificeerde instituten, die dan zouden kunnen gaan concurreren via de tarieven. Of dat, gezien de geringe omvang van de markt, veel voordelen op zou leveren, is voor ons zeer de vraag. Als het zou gaan om duizenden dossiers per jaar, zouden ongetwijfeld schaalvoordelen te realiseren zijn, maar dit is nu niet het geval. Bovendien bestaat het gevaar dat bij de totstandkoming van dossiers op een gegeven moment instanties min of meer scheidsrechter in eigen zaak gaan spelen. Er worden allerlei proeven gedaan, bijvoorbeeld door TNO en dan zou TNO ook niet de aangewezen instantie zijn om de compleetheid en de kwaliteit van het dossier te beoordelen, lijkt mij.

Mijnheer de voorzitter! Een tweede voorwaarde voor onze fracties is dat er inderdaad sprake is van toelating tot de markt. We hebben in dit land in het kader van "Maat houden" afgesproken, dat de kosten van handhaving niet mogen worden doorberekend, maar de kosten voor de vergunningen en de toelatingen wel. Het gaat dus om de vraag – wat onze fracties betreft is dit voor de uiteindelijke beoordeling van dit wetsvoorstel een cruciale vraag – of hier sprake is van de handhaving van regels of van de toelating van stoffen tot de markt. Van de kant van het bedrijfsleven wordt betoogd, dat het gaat om handhaving, terwijl de minister, zoals verwacht mocht worden, benadrukt dat het gaat om toelating. In de memorie van antwoord wordt die laatste zienswijze tamelijk uitvoerig geadstrueerd: Als de kennisgeving voldoet aan de bepalingen van de richtlijn, mag de stof op de markt worden gebracht. De memorie van antwoord geeft mij echter de indruk dat er een paar adders onder het gras zitten en dat de koppeling tussen goedkeuring van het dossier en de feitelijke toelating tot de markt wat minder stringent is dan de minister stelt. In de eerste plaats is daar een formele reden voor. Het bedrijfsleven heeft niet nagelaten ons erop te wijzen dat de EU-richtlijn het niet mogelijk maakt dat een lidstaat een stof toelaat. Formeel kan er dus geen sprake zijn van toelating. Materieel is dat in de praktijk wel het geval, zo luidt de redenering van de minister. Maar is dat altijd zo? Er wordt op pagina zes van de memorie van antwoord gesproken van een risicobeoordeling, nadat het dossier is goedgekeurd, waarbij vervolgens risicobeperkende bepalingen kunnen worden opgelegd. Ik citeer uit de memorie van antwoord: "Indien het technisch dossier in overeenstemming is met de richtlijn en de stof na de wachtperiode van 60 dagen op de markt mag worden gebracht, dient een lidstaat conform artikel 16, eerste lid, van de richtlijn een risicobeoordeling op te stellen en, indien van toepassing, aanbevelingen te doen voor risicobeperkende maatregelen." Mijn vraag is dan hoe ver die beperkingen kunnen gaan. Kan dat inhouden dat de stof in de praktijk toch niet op de Europese markt komt? Verder wordt er in de memorie van antwoord gewezen op de mogelijkheid van een spoedregeling op grond van artikel 31 van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

Op pagina zeven van de memorie van antwoord wordt gesteld dat er drie stoffen verboden zijn op grond van Nederlandse initiatieven. Mijn vraag is of dat verbod gestalte heeft gekregen voor- of nadat de dossiers ontvankelijk waren verklaard. In ieder geval krijg ik uit deze passages de indruk dat er situaties zijn, waarin het dossier wel is goedgekeurd, maar waarbij de betreffende stof uiteindelijk toch niet wordt toegelaten. Dat zou betekenen dat er geen onverbrekelijke band is tussen de goedkeuring van het dossier en de toelating van de stof. Daarmee zou de retributie voor deze gevallen geen basis hebben. Het probleem zou zijn opgelost als de wat impliciete suggestie van de heer Rabbinge wordt gevolgd om de retributie pas te heffen als de stof daadwerkelijk is toegelaten op de markt. Er is zeker geen sprake van toelating op de markt als de kennisgeving niet aan de richtlijn voldoet. Dan wordt het dossier niet ontvankelijk verklaard en wordt de stof niet toegelaten. In dat geval is er dus geen sprake van toelating, maar van handhaving. Het zou in die gevallen, waarin de stof om welke reden dan ook niet tot de markt wordt toegelaten en er dus geen sprake is van profijt voor de desbetreffende onderneming, naar de mening van onze fracties voor de hand liggen dat een eventueel betaalde retributie wordt gerestitueerd. De voorstellen voorzien op beperkte schaal in de mogelijkheid van restitutie – zie pagina vijf van de toelichting op het besluit – maar ik betwijfel of dit ook geldt voor de door mij bedoelde gevallen. Kan de minister op dit punt duidelijkheid verschaffen? Is hij het met mij eens dat er moet worden afgezien van het opleggen van retributies als de stof, om welke reden dan ook, in de praktijd niet wordt toegelaten tot de Europese markt? Ik wacht met belangstelling de reactie van de minister af.

Voorzitter: Jurgens

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Voorzitter! Bij de beoordeling van dit wetsvoorstel draait het voor mijn fractie om een aantal belangrijke punten. Ik wil mijn bijdrage daartoe beperken. U zult van mij niets vernemen over de retributietarieven, hoe die worden berekend, of het niet goedkoper kan of dat de opbrengst te laag is. Dat is voor ons niet wezenlijk.

Ik begin met vast te stellen dat het naar ons oordeel een belangrijke publieke verantwoordelijkheid van de overheid is om met de grootst mogelijke zorgvuldigheid en de daarbij passende strengheid te zorgen voor de veiligheid en gezondheid van burgers. Dat is haar dure plicht. Er is dus niets mis mee als de overheid goed controleert of de risico's en gevaren die het mogelijk toelaten van nieuwe stoffen met zich brengen binnen de perken blijven. Ik benadruk dit nog eens, omdat de laatste tijd is gebleken dat de betrouwbaarheid van de overheid als bewaker van de veiligheids- en gezondheidsgaranties in het geding is. De overheid laat veiligheidszaken te veel op hun beloop en vertrouwt te gemakkelijk op de verantwoordelijkheid van producenten voor de veiligheidsrisico's. Als er dan ongelukken gebeuren, dan blijkt dat deze publieke verantwoordelijkheid in de bedrijfsvoering de laagste prioriteit had.

De overheid heeft in dezen dus een onvervreemdbare verantwoordelijkheid. Ik zeg dat, omdat op meerdere momenten in de discussie over dit wetsvoorstel, vooral door VVD en CDA, de houding is aan- genomen dat de overheid, als het gaat om het toelaten van gevaarlijke stoffen, geen andere rol heeft te spelen dan die van een soort administratieve kracht. Die heeft slechts als taak te kijken of alle vragen van de formulieren wel zijn ingevuld. Eigenlijk zou je deze taak kunnen privatiseren.

De heer Ketting (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Maakt de heer Van der Lans in zijn betoog een onderscheid tussen de beoordeling van de compleetheid van het dossier en de inhoud met betrekking tot veiligheidsaspecten van de desbetreffende stof?

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik begrijp de vraag niet.

De heer Ketting (VVD):

Daar was ik al bang voor, want dat blijkt ook uit zijn betoog tot nu toe.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik wil wel herhalen wat ik in mijn betoog gezegd heb, want dat is precies hetgeen de heer Ketting beweerd heeft.

De heer Ketting (VVD):

Nee, want daarvoor was het mij te warrig. De heer Van der Lans stelde dat de VVD-fractie heeft laten blijken dat zij veiligheid geen belangrijk punt vindt in dit wetsvoorstel. Het gaat in dit stuk evenwel niet over de inhoudelijke beoordeling van de stof op het punt van de veiligheid, maar over de compleetheid van het dossier. Op het punt van de veiligheid gaat het om handhaving, algemene middelen. Als het alleen het dossier betreft, is er verder geen oordeel over de veiligheid van de burger.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Over wat er precies met het dossier gebeurt, kom ik straks nog te spreken. Ik heb twee opmerkingen gemaakt over het belang van de overheid. De burger moet erop kunnen vertrouwen dat de overheid haar belangen op het gebied van veiligheid en gezondheid goed bewaakt. Ik heb dit gecombineerd met het tweede punt, waaraan de heer Ketting zich stoort, namelijk dat dit naar mijn idee nooit een soort administratieve rol kan zijn.

In een samenleving die steeds nadrukkelijker kenmerken vertoont van een risicosamenleving vind ik dat een slechte houding. De zorg voor veiligheid en gezondheid moet binnen het publieke domein georganiseerd worden. De vraag die met dit wetsvoorstel op tafel ligt, is daarom wat ons betreft eigenlijk alleen of de overheid over het inhoud geven aan die publieke verantwoordelijkheid kosten in rekening mag brengen. In de discussie daarover zijn tot nu toe allerlei formules gebezigd.

Een van de stellingen is dat het alleen gaat om een meldingsplicht, die slechts voor kennisgeving kan worden aangenomen. Het overheidsoptreden is dan niets meer dan een vorm van handhaving, waarover wij hebben afgesproken dat er geen kosten in rekening mogen worden gebracht. Een andere stelling, zoals de minister die hanteert, is dat het gaat om toelaten. De envelop wordt niet alleen opengemaakt om het vereiste aantal formulieren te tellen, maar er wordt ook met gespecialiseerde kennis naar gekeken. Dat brengt kosten met zich die, gegeven het profijt dat de aanvrager van de toelating heeft, ook berekend mogen worden. Beide kampen beroepen zich op de Europese richtlijn die precies voorschrijft wat een aanvrager moet doen om de stoffen toegelaten te krijgen. Alleen stelt de een dat de overheid niets behoeft te doen, terwijl de ander stelt dat de overheid wel iets moet doen.

Mijnheer de voorzitter! Ik ben geen specialist en ik zie een laboratorium zelden van binnen. Ik heb ook niet de indruk dat mijn geachte collega's een dergelijke instelling frequenteren. Ik moet dus toegeven dat de bestudering van dit wetsdossier mij nu niet bepaald een concreet beeld geeft van hetgeen in werkelijkheid gebeurt. Eigenlijk is dat wel cruciaal want wij voeren geen theoretische discussie maar een heel praktische. Die betreft de heel concrete vraag: wat gebeurt er nadat het dossier bij de overheid is ingeleverd? Ik heb mij daarom in verbinding gesteld met het hoofd van het laboratorium van het RIVM dat al sinds jaar en dag met dit bijltje hakt. Zoals altijd blijkt het toch weer erg nuttig om je als politicus van de precieze gang van zaken op de hoogte te stellen. Het is in ieder geval een ervaring die ik de collega's Ketting en Baarda bijzonder kan aanbevelen. Wat blijkt? De voorstelling dat de overheid eigenlijk niets doet, is absoluut niet te handhaven. Laat ik voor de helderheid de woorden van verantwoordelijke RIVM-medewerker herhalen. Hij meldt dat het een forse kluif is om zo'n dossier te beoordelen, niet in de laatste plaats omdat er in veel gevallen ook nog wordt gecommuniceerd met de instantie die het inbrengt. Regelmatig wordt er om aanvullende informatie gevraagd. Volgens de richtlijnen zit er in zo'n dossier een groot aantal onderzoeksresultaten ofwel testen op zaken als afbreekbaarheid van stoffen, ecotoxiteit, kankerverwekkendheid etc. Dat wordt allemaal door deskundigen beoordeeld. Er bestaat daarvoor een heel schema, zodat het dossier precies in zes weken kan worden beoordeeld. Hoe een en ander dus in die twee dagen van de heer Ketting moet, is een vraag die ik graag door hem beantwoord wil zien. De RIVM-zegsman zegt dat die tijd dus echt nodig is. Het effectieve van het wetsvoorstel is vooral de preventieve werking ervan. De richtlijnen worden strikt gecontroleerd en bedrijven weten gewoon dat ze er niet doorheen komen als een en ander niet goed is. In praktijk melden ze dan ook pas als alles in orde is. Daarom is het zeldzaam dat stoffen worden afgewezen, maar het is in het verleden wel gebeurd. Bepaalde stoffen voor kopieermachines voldeden niet aan de richtlijnen. Zij kregen dus geen toelating.

Mijn vraag of hij de werkzaamheden van zijn laboratorium zou omschrijven als een soort administratieve controle, valt bepaald niet in goede aarde. Dat is de reden dat ik nog eens controleerde bij de heer Ketting of het inderdaad in twee dagen zou kunnen. Hij verzekert mij dat de beoordeling alleen door een instantie die is ingebed in een breed wetenschappelijk netwerk kan worden verricht en dus niet zomaar door een geschoold administratief medewerker, hoe intelligent ook.

Mijnheer de voorzitter! Deze informatie stelde mij buitengewoon gerust. Wie de moeite neemt om naar de praktijk te kijken, ziet dat er wel degelijk een prestatie wordt geleverd door de overheid. Gelukkig maar, zou ik zeggen. Als de overheid daarvoor kosten in rekening brengt, is dat misschien het beste te vergelijken met een vorm van examengeld. De indiener van een dossier doet een toelatingsexamen, waarvan het bijzondere hooguit is dat hij de examenopdrachten thuis al heeft mogen invullen. Met het inleveren van zijn examenopdrachten betaalt hij ook examengeld, waarna hij zes weken moet wachten om de wijze heren van de overheid de gelegenheid te bieden om te kijken of hij zijn huiswerk voldoende heeft gemaakt, waarna de stof toegelaten is om de grote Europese wereld van het geld verdienen te betreden.

Zo en niet anders zit de vork in de steel. Mijn fractie heeft daar geen principiële bezwaren tegen. Er is een tijd geweest dat wij grote moeite hadden met het profijtbeginsel – ik bewaar persoonlijk mooie herinneringen aan de strijd tegen de ƒ 1000 collegegeld in het begin van mijn studententijd – maar nu burgers in toenemende mate een prijs moeten betalen voor de dienstverlening van de overheid, zien wij niet in waarom bedrijven – in dit geval zelfs grote bedrijven – daarvan gevrijwaard zouden moeten blijven. Vooral niet omdat het profijt van deze bedrijven groter is dan het profijt dat de gemiddelde burger van de dienstverlening van de overheid heeft.

Er is eigenlijk slechts een ding wat ik niet goed begrijp. Ik zou het op prijs stellen als de minister mij daar uitleg over zou kunnen geven. Ook de heer Van Bruchem heeft hiernaar gevraagd. Waarom is zo'n heffing of retributie niet gewoon centraal geregeld in de Europese Unie? Datzelfde geldt voor de meldingsplicht. Wij spreken altijd over Europese eenwording en Europese instituties. Dit lijkt mij bij uitstek iets dat in Brussel geregeld had kunnen worden. Het feit dat in een aantal landen wel en in andere landen geen retributies worden gerekend, heeft iets middeleeuws. Misschien kan de minister ons uitleggen waarom dat niet mogelijk is.

Voor het overige kan ik nu vast melden dat hij onze steun krijgt, waarbij wij ontevreden blijven – de argumenten daarover zijn al in de schriftelijke voorbereiding gewisseld – dat de genetisch gemodificeerde organismen niet onder deze retributieverplichting zijn gebracht.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Met dit wetsvoorstel wordt in de Wet milieubeheer een grondslag gelegd voor het invoeren van een retributieplicht voor de beoordeling en administratieve afhandeling van kennisgevingen, meldingen, nadere gegevensverstrekkingen, vergunning- en ontheffingaanvragen en bepaalde verzoeken op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Aldus de eerste zin uit de memorie van toelichting.

De eerste aanleiding om over te gaan tot het invoeren van een retributieplicht is gelegen in de omstandigheid dat het beleid van de regering erop is gericht om te komen tot verdergaande kostendekkendheid van door de overheid geleverde diensten.

Deze eerste doelstelling is naar het oordeel van mijn fractie op zijn minst aanvechtbaar, allereerst vanwege het gegeven dat in 1997, dus vrij recent, de legesheffing bij beschikkingen op grond van de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming is afgeschaft. Zeker, daar waren redenen voor, maar uit een oogpunt van consistentie in uitvoering van het beleid kan het onderhavige voorstel toch geen schoonheidsprijs verdienen.

En wanneer de discussie een slag wordt verbreed, blijkt dat de inzet van de regering om op basis van het profijtbeginsel kosten te verhalen voor overheidsvoorzieningen er op zijn minst genuanceerd uitziet. De poging namelijk om de kosten die verbonden zijn aan de stelselmatige disproportionele inzet van politie-eenheden bij voetbalwedstrijden gedeeltelijk in rekening te brengen bij de voetbalclubs, is jammerlijk gestrand. Natuurlijk is het doorberekenen van politiekosten van een andere orde dan de kosten die hier in het geding zijn, maar als het gaat om de inzet van de regering om één heldere beleidslijn uit te zetten ten aanzien van het doorberekenen van kosten voor overheidsdiensten, ziet mijn fractie toch scheuren in het bastion.

In het verlengde hiervan wil ik een opmerking maken over proportionaliteit. Bij het doorberekenen van politiekosten gaat het om aanzienlijke bedragen, terwijl nu een uiterst bescheiden bedrag van 1,7 mln. gulden wordt ingeboekt. Dat bedrag zal zelfs nog worden verkleind, zo heb ik uit de bijdrage van voorgaande sprekers mogen begrijpen. Dus is de vraag aan de orde in hoeverre de greep naar het instrument wetgeving nog in verhouding staat tot de geraamde revenuen.

Het onderwerp regelgeving is niet zonder gewicht. Ik wijs allereerst op de kwestie van de administratieve lastendruk. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt op dun ijs geschaatst door te stellen dat leges strikt genomen niet vallen onder het begrip administratieve lasten. Los hiervan merk ik op dat het hierbij niet om leges gaat, maar om retributies. Dat kan wel zo zijn, maar de lastendruk voor het bedrijfsleven neemt toe door deze maatregel. Die constatering op zichzelf zou tot terughoudendheid op het gebied van regelgeving moeten leiden. Mijn fractie moet vaststellen dat die terughoudendheid in dit geval niet is betracht.

Ook dit punt kan breder worden bekeken en dan is heel dringend de vraag aan de orde of het toevoegen van regelgeving per saldo een betekenisvolle bijdrage levert aan het milieu of de veiligheid van de samenleving. De vraag daarbij is of de zorgplicht van de overheid op het gebied van veiligheid en milieu in brede zin niet is vastgelegd in een zodanig complex geheel van regelgeving dat daarmee een niet-optimale uitgangspositie is geschapen om de aanwezige risico's zoveel mogelijk te beperken.

Anders gezegd: de vraag moet worden beantwoord of het geheel aan voorschriften, geboden en verboden, toezichtcontrole en handhaving niet zodanig complex en onoverzichtelijk is geworden dat die zorgplicht in gevaar komt. In ieder geval vormen de tragedies in Enschede en Volendam een krachtige aansporing om te bezien of op dit vlak geen verbeteringen mogelijk zijn. Kortom, het aspect van deregulering – kan het minder en beter? – is nadrukkelijk aan de orde. Dat in de stukken wordt aangegeven dat er strikt genomen geen strijd is met het dereguleringsprincipe, omdat er geen sprake is van het opleggen van administratieve lasten, geeft naar het oordeel van mijn fractie toch blijk van een wel heel formalistische benadering die in ieder geval niet geheel aansluit op de noden in de samenleving.

Tegen deze achtergrond is mijn fractie nog niet overtuigd van de toegevoegde waarde van de onderhavige wetgeving. Wat gaat er fout als deze wet niet wordt aangenomen? Had de energie die aan het wetsvoorstel is besteed, wellicht niet elders en beter besteed kunnen worden, zo zou de retorische vraag kunnen luiden.

Voorzitter! Als ik de tussenstand zou opmaken, dan moet de conclusie bijna wel luiden dat de ingezette beleidslijn voor doorberekening van kosten niet overtuigend is te noemen en uit een oogpunt van regeldruk niet wenselijk is te achten. Zijn er wellicht andere argumenten aan te dragen op grond waarvan de voorliggende regelgeving dringend is geboden? De regering wijst in dit verband op de Europese context. Zij acht het wenselijk, in lijn te blijven met de in dit opzicht belangrijkste lidstaten van de Europese Unie. Het is dan relevant te weten in welke andere lidstaten thans geen retributieplicht geldt. Uit de stukken heeft mijn fractie niet kunnen opmaken in welke andere lidstaten dat nu het geval is.

In hoeverre verwacht de regering overigens dat het niet hebben van een retributieplicht aantrekkende werking heeft? In de memorie van toelichting gaat de regering daarvan uit. De vraag is ook in hoeverre aantrekkende werking kan worden genuanceerd, gelet op het feit dat er landen zijn zoals Duitsland dat wel een retributieplicht kent, maar geen kostendekkende plicht. Daarbij komt dat in veel gevallen de kosten die eraan verbonden zijn, in verhouding tot de totale kosten van het ontwikkelen en op de markt brengen van nieuwe stoffen relatief beperkt zullen blijven.

Zijn er behalve de kostencomponent van de retributies geen andere argumenten voor producenten te duiden die van invloed zijn op de keuze van een land waar kennisgeving wordt gedaan? Wellicht is voor producenten de efficiency en dus de snelheid een veel belangrijker aspect op grond waarvan kennisgeving en beoordeling kunnen worden afgerond. Het is ten slotte toch zo dat het producenten niet vrij staat, zelf het land te kiezen waar kennisgeving wordt gedaan? Fabrikanten zijn toch verplicht, altijd in het land van productie de kennisgeving te doen? Kortom, is de verwachting wel gerechtvaardigd dat Nederland als het ware het putje van Europa wordt, wanneer er geen retributieplicht zou komen? Waarin zit precies de noodzaak, in lijn te blijven met andere lidstaten?

Voorzitter! Ik kom te spreken over het cruciale punt met betrekking tot het onderscheid tussen toelating en handhaving. Er bestaat geen verschil van mening over dat handhaving als een publieke taak van de overheid moet worden beschouwd, die zonder meer uit algemene middelen moet worden bekostigd. Volgens de regering gaat het hierbij niet om handhavingskosten, maar om toelatingskosten. Als het echter om kosten voor toelating gaat, ontstaat op zijn minst spanning met het bepaalde in de Europese richtlijn 67/548. Die richtlijn verbiedt immers een toelatingsstelsel. Als het niet om toelating in formele zin gaat, waar gaat het dan wel om? In hoeverre is er wellicht sprake van een raakvlak met handhaving? Een toelichting op dit punt zou mijn fractie bijzonder op prijs stellen. Voorts sluit mijn fractie zich aan bij de vragen die de heer Van Bruchem hierover heeft gesteld. Wij wachten met belangstelling het antwoord van de regering af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven