Noot 1 (zie blz. 472)

Vragen van het lid Rensema (VVD)

Vraag 1

Overdracht kapitaalverzekeringen eigen B.V.

Kapitaalverzekeringen die momenteel bij de eigen B.V. zijn afgesloten, vallen met ingang van 1 januari 2001 onder de terbeschikkingstellingregeling van art. 3.92 Wet IB 2001. Om dit te voorkomen, kunnen dergelijke kapitaalverzekeringen worden overgedragen naar een professionele verzekeringsmaatschappij. In de praktijk blijkt erg veel onduidelijkheid en onzekerheid te bestaan hoe een dergelijke overdracht dient plaats te vinden zonder dat dan het overgangsrecht van het huidige art. 76 Wet IB 1964, alsmede het overgangsrecht uit de Invoeringswet Wet IB 2001 verloren gaat. Dit vanwege het feit dat professionele verzekeringsmaatschappijen – gegeven de huidige rentestand – de over te dragen kapitaalverzekering (bij de eigen B.V. vrijwel altijd een zogenoemde guldensverzekering) gelijktijdig met de overdracht omzetten naar een zogenoemde beleggingsverzekering. Door de Kennisgroep verzekeringsproducten is namelijk een brief, gedateerd 4 december 1998, aan het Verbond van Verzekeraars gezonden, waarin voor laatstbedoelde omzettingen een (voorlopige) praktische oplossing is geboden. Het schijnt echter dat de dezelfde Kennisgroep verzekeringsproducten thans op haar in deze brief verwoorde standpunten en geboden praktische oplossing terugkomt; verwezen wordt naar een op korte termijn te publiceren aanschrijving (vraag- en antwoordbesluit). Kan de staatssecretaris bevestigen dat in dit besluit op een heldere en praktische manier oplossingen worden geboden om guldensverzekeringen om te zetten naar beleggingsverzekeringen?

Een en ander heeft verder tot gevolg gehad dat vertraging is ontstaan in het traject om bij de eigen B.V. afgesloten kapitaalverzekeringen op een fiscaal aanvaardbare wijze over te dragen naar professionele verzekeringsmaatschappijen. Na publicatie van voormelde aanschrijving zal er ook onvoldoende tijd resteren om vóór 1 januari 2001 kapitaalverzekeringen over te dragen.

Is het derhalve mogelijk om ook ná 31 december 2000 de overdracht te effectueren, zonder dat dan de toepassing van onderdeel AN Invoeringswet Wet IB 2001 (zijnde een tijdelijke vrijstelling ad f 272 000 per belastingplichtige) verloren gaat? Het gaat daarbij uiteraard om kapitaalverzekeringen die op 14 september 1999 bestaan en waarvan de looptijd nadien niet is verlengd of het kapitaal nadien niet is verhoogd.

In ieder geval zou het mogelijk moeten worden gemaakt om, tot het moment dat de aangifte inkomstenbelasting 2001 wordt ingediend, dergelijke kapitaalverzekering over te kunnen dragen naar een professionele verzekeringsmaatschappij. Een dergelijke soepele benadering ligt ook volledig in de lijn met de reeds toegezegde soepele benadering om op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen zodanig aan te passen dat deze aan de eigen woning kunnen worden gekoppeld, en premiebetalende lijfrentepolissen zodanig aan te passen dat de premie onder de Wet IB 2001 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking kunnen worden genomen.

Vraag 2

Eigen bijdragen voor beroepspensioen

Vrije beroepsbeoefenaren, zoals bijvoorbeeld fysiotherapeuten en apothekers, die in loondienst werkzaam zijn en verplicht zijn om deel te nemen aan een beroepspensioenregeling, betalen momenteel in een belangrijk aantal situaties zelf de verplichte eigen bijdrage aan het beroepspensioenfonds. Deze verplichte eigen bijdrage wordt dan als beroepskosten in mindering op het inkomen gebracht. Met ingang van 1 januari 2001 vervalt echter de beroepskostenaftrek voor werknemers. Hoe kan de verplichte eigen bijdrage aan het beroepspensioenfonds in mindering op het inkomen uit werk en woning worden gebracht? Als negatief loon, of kan worden goedgekeurd dat dergelijke verplichte eigen bijdragen als uitgave voor inkomensvoorzieningen kwalificeren of via de persoonsgebonden aftrek (buitengewone uitgaven) kunnen worden vergolden? Als een dergelijke oplossing niet mogelijk is of wordt gemaakt, behoren de aanspraken op beroepspensioenuitkeringen dan tot de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen?

Vraag 3

Op 31 december 2000 bestaande Tante-Agaathleningen

Kunnen op 31 december 2000 bestaande zogenoemde Tante-Agaathleningen als zodanig kwalificeren als aan ondernemers verstrekte leningen zoals bedoeld in art. 3.3, eerste lid, onderdeel b, juncto derde lid, Wet IB 2001? Zo ja, hoe moet dan het zevende lid van art. 3.3 Wet IB 2001 worden begrepen in de situatie dat een vader aan zijn zoon een TAR-lening/durfkapitaallening heeft verstrekt ter grootte van f 400 000. Een lening met een dergelijke omvang gaat namelijk uit boven de begrenzingen zoals bedoeld in art. 5.16 Wet IB 2001. Gevolg daarvan lijkt te zijn dat het zevende lid van art. 3.3 Wet IB 2001 niet kan worden toegepast en de TAR-lening/durfkapitaallening aldus vanwege de in de wet opgenomen rangorderegeling onder art. 3.3 Wet IB 2001 valt (aannemende dat het vierde lid van art. 3.3 Wet IB 2001 niet van toepassing is, omdat, zoals in de Nota naar aanleiding van het Verslag Tweede Kamer is toegelicht, in casu geen sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling). In het zevende lid van art. 3.3 Wet IB 2001 wordt immers niet gesproken over «indien en voor zover» maar slechts over «indien». Is deze zienswijze juist? Zo ja, is de staatssecretaris alsdan bereid om, eventueel met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001, de bepaling aan te passen, zodat de vrijstelling voor beleggingen in durfkapitaal toch kan worden benut?

Vraag 4

Verruiming scholingsuitgaven

In art. 6.30, derde lid, Wet IB 2001 is de standaardstudieperiode gedefinieerd. Geldt de in deze bepaling vermelde periode van zestien kalenderkwartalen als een éénmalige aaneengesloten periode van ten hoogste zestien kalenderkwartalen? Of staat het de belastingplichtige vrij om tijdens de periode die is gelegen tussen achttien jaar en dertig jaar naar eigen keuze meerdere perioden van één of meerdere kalenderkwartalen aan te wijzen, doch in totaliteit niet meer dan zestien?

Vraag 5

Overgangsrecht scheepvaart- en film-CV's

Nu de staatssecretaris nader van mening is dat het doortrekken van de overgangsregeling voor scheepvaart-CV's naar het jaar 2001 tot verboden staatssteun zal leiden, had het meer voor de hand gelegen om deze maatregel volledig uit het wetsvoorstel Belastingplan 2001 te schrappen.

Wat is de reden geweest dit niet te doen? En hoe werkt een en ander uit nu de maatregel wel gewoon in de wettekst terecht komt? Wordt de overgangsregeling voor film-CV's wel naar het jaar 2001 doorgetrokken? Is hier geen sprake van verboden staatssteun?

Het is uiteraard denkbaar dat een belastingplichtige (fiscaal ondernemer) in de privé-sfeer participeert in een (of meerdere) op 31 december 2000 bestaande scheepvaart-CV('s) en op grond van onderdeel D of Db Invoeringswet Wet IB 2001 recht behoudt op de stakingsvrijstelling zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001. Kan bevestigd worden dat deze belastingplichtige ná het benutten van de stakingsvrijstelling ter zake van de scheepvaartonderneming(en), deze benutte stakingsvrijstelling(en) niet behoeft te imputeren in het kader van de tijdelijke stakingsvrijstelling zoals bedoeld in onderdeel A Invoeringswet Wet IB 2001 dan wel de tijdelijke stakingsaftrek zoals bedoeld in onderdeel B Invoeringswet Wet IB 2001?

Vraag 6

Conserverende aanslag pensioenaanspraken

Indien een binnenlands belastingplichtige emigreert en in de daaraan voorafgaande periode – op grond van de omkeerregeling – ten laste van het inkomen pensioenaanspraken heeft opgebouwd, wordt op grond van art. 3.83, eerste lid, Wet IB 2001 een conserverende aanslag opgelegd. Een dergelijke conserverende aanslag lijkt te verhinderen dat deze persoon waarde-overdracht van het pensioenkapitaal naar het buitenland kan toepassen (art. 19b, vierde lid, Wet LB 1964). Hoe denkt de staatssecretaris met dergelijke situaties in de praktijk om te zullen gaan?

Vraag 7

Rente van schulden eigen woning

In het Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M (Vragen en Antwoorden) antwoordt de staatssecretaris van Financiën dat rente op de financiering, die is aangegaan voor afsluitprovisie en boeterente, niet in Box 1 in aftrek gebracht kan worden. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Veegwet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 466, nr. 6, blz. 73/74 geeft de staatssecretaris op vragen van de VVD-fractie als voorbeeld dat rente op de financiering, die is aangegaan voor o.a. afsluitprovisie, wel in aftrek gebracht kan worden. De antwoorden staan op het eerste gezicht lijnrecht tegenover elkaar.

Kan de staatssecretaris hierover duidelijkheid geven?

Vraag 8

Overgangsrecht kapitaalverzekeringen

Het overgangsrecht voor kapitaalverzekeringen is er met de aanpassingen in het wetsvoorstel Veegwet niet makkelijker op geworden. Tevens bestaan nog vele onduidelijkheden, waaronder de gevolgen in de volgende situatie.

Situatie

X heeft in 1993 onder het regime Brede Herwaardering een kapitaalverzekering afgesloten met een looptijd van 20 jaar. Met ingang van 1 januari 2001 heeft hij de kapitaalverzekering gekoppeld aan de eigen woning. De kapitaalverzekering heeft op dat moment een waarde van f 200 000 en X heeft f 80 000 premies betaald (jaarlijks wordt f 10 000 premie betaald). Na drie jaar verkoopt X zijn woning en gaat in een huurwoning wonen. De kapitaalverzekering is op dat moment f 272 000 waard. De eigenwoningschuld bedraagt f 300 000.

Gevolgen

Op 1 januari 2001 gaat de kapitaalverzekering geruisloos over naar Box 1. Op 1 januari 2004 wordt vanwege de verhuizing niet meer voldaan aan de voorwaarden voor kapitaalverzekeringen eigen woning en gaat de kapitaalverzekering over naar Box 3. Op grond van art. 3.116, derde lid, Wet IB 2001 wordt de kapitaalverzekering evenwel geacht tot uitkering te zijn gekomen voor f 272 000. Dit bedrag is echter vrijgesteld op grond van art. 3.118, tweede lid, Wet IB 2001. Op grond van het overgangsrecht (onderdeel AP, Invoeringswet Wet IB 2001) worden de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen eigen woning (art. 3.118, eerste lid, Wet IB 2001), alsmede de tijdelijke vrijstelling van f 272 000 in Box 3 (onderdeel AN Invoeringswet Wet IB 2001) in verband met de op grond van de fictieve uitkering benutte bedrag van de kapitaalvrijstelling verminderd met f 272 000. Tot zo ver is de zaak helder.

Vraag is nu hoe de heffing verder verloopt in Box 3. Hier kunnen twee mogelijkheden worden onderscheiden:

a. Het overgangsrecht is van toepassing

Indien de kapitaalverzekering in 2013 in Box 3 tot uitkering komt is de uitkering niet vrijgesteld, omdat de vrijstelling geheel is benut in verband met de fictieve uitkering op 1 januari 2004. Bij expiratie in 2013 wordt op grond van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, juncto het zesde lid, Invoeringswet Wet IB 2001 een fictieve uitkering aangenomen van f 200 000. Voor deze uitkering resteert nog slechts een vrijstelling van nihil. Belast is derhalve het rentebestanddeel begrepen in de uitkering minus de tot en met 2003 betaalde premies, ofwel f 200 000 minus f 110 000 = f 90 000 (zie onderdeel AM, vierde lid, Invoeringswet Wet IB 2001). Dit bedrag is belast in Box 1 tegen maximaal 52%.

Dit terwijl de rente in de uitkering feitelijk reeds is belast als gevolg van het benutten van de vrijstelling en de kapitaalverzekering overigens regulier is afgewikkeld.

b. Het overgangsrecht is niet van toepassing Bij expiratie is onderdeel AM Invoeringswet Wet IB 2001 niet van toepassing, zodat expiratie in Box 3 verder geen gevolgen heeft.

Graag vernemen wij het antwoord op deze vraag.

Vraag 9

Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Op grond van art. 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001 worden op grond van art. 3.127, tweede of derde lid, Wet IB 2001 feitelijk in aftrek gebrachte lijfrentepremies voor pensioentekorten die nadien worden gecompenseerd door middel van verbetering van de pensioenregeling, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.

De vraag is in hoeverre aan deze bepaling materieel terugwerkende kracht wordt gegeven, nu in onderdeel T Invoeringswet Wet IB 2001 is bepaald dat voor de toepassing van onder meer art. 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001 alle onder de Wet IB 1964 in aftrek gebrachte lijfrentepremies waarop de eerbiedigende werking van art. 75 Wet IB 1964 niet of niet meer van toepassing is, als onder de Wet IB 2001 in aftrek gebrachte uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden aangemerkt.

Is de conclusie juist dat vanwege het feit dat vóór 1 januari 1992 uitsluitend sprake was van een ongetoetste lijfrentepremieaftrek, onderdeel T Invoeringswet Wet IB 2001 in combinatie met art. 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001 niet tot gevolg kan hebben dat, indien een pensioenregeling in bijvoorbeeld 2003 wordt verbeterd in de zin van art. 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001, bijvoorbeeld vanwege inkoop van ontbrekende dienstjaren 1985 tot en met 1990, de (ongetoetste) lijfrentepremies die de desbetreffende belastingplichtige in diezelfde jaren in aftrek heeft gebracht niet worden teruggenomen?

Voor de periode vanaf 1 januari 1992 (regime Brede Herwaardering) geldt naast een beperkte ongetoetste lijfrentepremiesaftrek (1e tranche) een getoetste lijfrentepremieaftrek (2e en 3e tranche) die sterke overeenkomsten vertoont met de systematiek onder de Wet IB 2001? Is de conclusie juist dat de vanaf 1 januari 1992 op grond van de 2e en/of 3e tranche in aftrek gebrachte lijfrentepremies wel worden teruggenomen, indien de pensioenregeling in bijvoorbeeld 2003 wordt verbeterd in de zin van art. 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001, bijvoorbeeld vanwege inkoop van ontbrekende dienstjaren 1992 tot en met 1996, en de belastingplichtige in laatstbedoelde jaren op grond van de 2e en/of 3e tranche lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht? Zo ja, kan de staatssecretaris dan aangeven hoe wordt beoordeeld of achteraf bezien, vanwege de verbetering van de pensioenregeling, geen of onvoldoende lijfrentepremieaftrekruimte aanwezig was? Wordt daarbij dezelfde vertaalslag gemaakt als in het kader van onderdeel Ra Invoeringswet Wet IB 2001?

2

(zie blz. 502)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Financiën, op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van het Belastingplan

De leden van de VVD-fractie vragen naar de werking van artikel 3.3, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 3.3, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 beoogt ervoor te zorgen dat directe leningen van durfkapitaal die op grond van artikel 3.3, eerste, tweede en derde lid, zouden vallen onder het winstregime, worden meegenomen in de vermogensrendementsheffing. Mocht de tekst op dit punt onvoldoende duidelijk zijn dan zal ik dit bij de eerstvolgende mogelijkheid nog aanpassen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de in artikel 6.30, derde lid, Wet IB 2001 opgenomen standaardperiode van zestien kalenderkwartalen als een éénmalige aaneengesloten periode van ten hoogste zestien kalenderkwartalen geldt? Of staat het de belastingplichtige vrij om tijdens de periode die is gelegen tussen achttien jaar en dertig jaar naar eigen keuze meerdere perioden van één of meerdere kalenderkwartalen aan te wijzen, doch in totaliteit niet meer zestien?

Ingevolge artikel 6.30, derde lid, van de Wet IB 2001 geldt niet dat de standaardstudieperiode een éénmalige aaneengesloten periode is van ten hoogste zestien kwartalen. De standaardstudieperiode is bij amendement in feite losgekoppeld van de eerste studie van de belastingplichtige die na de leeftijd van 18 jaar is aangevangen. Het staat de belastingplichtige daarom vrij meerdere perioden van één of meerdere kalenderkwartalen aan te wijzen, doch in totaliteit niet meer dan zestien.

Vrije beroepsbeoefenaren zoals bijvoorbeeld fysiotherapeuten en apothekers die in loondienst werkzaam zijn en verplicht zijn om deel te nemen aan een beroepspensioenregeling, kunnen deverplichte eigen bijdrage als beroepskosten in mindering op het inkomen brengen. Met ingang van 1 januari 2001 vervalt de beroepskostenaftrek. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de verplichte eigen bijdrage aan het beroepspensioenfonds in mindering kan komen op het inkomen uit werk en woning?

Vrije beroepsoefenaars die in loondienst werkzaam zijn, zijn in beginsel onderworpen aan het regime van de Wet op de loonbelasting 1964. Een pensioenregeling in de arbeidssfeer dient derhalve binnen de grenzen die de Wet op de loonbelasting 1964 stelt te blijven. Ik ben voornemens goed te keuren dat, voor zover de pensioentoezegging uit de beroepspensioenregeling niet uitgaat boven de in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen grenzen, maar de regeling overigens niet is aan te merken als een pensioenregeling in de zin van die wet, de verplichte bijdrage op het loon in mindering mag worden gebracht (negatief loon). Gelet op de royale begrenzingen van de loonbelasting zal een toezegging uit hoofde van de beroepspensioenregeling veelal daarbinnen blijven. Bij een overschrijding van de grenzen wordt de pensioenaanspraak in zoverre in aanmerking genomen in box 3. Dit is vergelijkbaar met de regeling voor gesplitste pensioentoezeggingen in artikel 18 lid 3 Wet op de loonbelasting 1964.

Indien een binnenlands belastingplichtige emigreert en in de daaraan voorafgaande periode fiscaal gefacilieerde pensioenaanspraken heeft opgebouwd wordt op grond van artikel 3.83, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 een conserverende aanslag opgelegd. Een dergelijke conserverende aanslag lijkt te verhinderen dat deze persoon waarde-overdracht van het pensioenkapitaal naar het buitenland kan toepassen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe met deze situaties wordt omgegaan?

Bij emigratie van een werknemer of gewezen werknemer wordt de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling op grond van artikel 3.83, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001, tot loon gerekend. Na emigratie kan de – inmiddels buitenlands – belastingplichtige het pensioenkapitaal zonder fiscale gevolgen overdragen aan een door Onze Minister aangewezen toegelaten verzekeraar, dat wil zeggen een verzekeraar die zich heeft verplicht te voldoen aan de voorwaarden op het punt van informatieverschaffing en eventueel zekerheidstelling. Op grond van artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt de mogelijkheid geboden het pensioenkapitaal over te dragen aan een niet toegelaten verzekeraar indien de overdracht plaatsvindt in het kader van het aanvaarden van een dienstbetrekking en wordt voldaan aan de voorwaarden van het Besluit van 2 december 1996, nr. DB96/113M. In dat geval wordt op grond van artikel 3.83, tweede lid (voor binnenlandse belastingplichtigen) en 7.2.1, achtste lid (voor buitenlandse belastingplichtigen) van de Wet inkomstenbelasting 2001 een conserverende aanslag opgelegd. Op grond van artikel 3.83, vierde lid, en artikel 7.2.1, achtste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn regels opgenomen die ertoe strekken te voorkomen dat dezelfde pensioenaanspraken meerdere malen in een conserverende aanslag worden betrokken.

Op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, worden op grond van artikel 3.127, tweede of derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 feitelijk in aftrek gebrachte lijfrentepremies voor pensioentekorten die nadien worden gecompenseerd door middel van verbetering van de pensioenregeling, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. In onderdeel T Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 201 is bepaald dat voor de toepassing van onder meer artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet inkomstenbelasting 2001 alle onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aftrek gebrachte lijfrentepremies waarop de eerbiedigende werking van aritkel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is, als onder de Wet inkomstenbelasting 2001 in aftrek gebrachte uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden aangemerkt. De VVD-fractie vraagt of het juist is dat vanwege het feit dat vóór 1 januari 1992 uitsluitend sprake was van een ongetoetste lijfrentepremieaftrek, onderdeel T Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in combinatie met artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot gevolg kan hebben dat, indien een pensioenregeling bijvoorbeeld in 2003 wordt verbeterd in de zin van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet inkomstenbelasting 2001, bijvoorbeeld vanwege inkoop van ontbrekende dienstjaren 1985 tot en met 1990, de (ongetoetste) lijfrentepremies die de desbetreffende belastingplichtige in dezelfde jaren in aftrek heeft gebracht niet worden teruggenomen.

Deze conclusie is juist. Op grond van onderdeel T van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de systematiek van de (negatieve) uitgaven voor inkomensvoorzieningen uitsluitend van toepassing op lijfrentepremies waarop het regime van de Brede herwaardering van toepassing is. Dit betekent dat het onderhavige onderdeel k bij een relevante pensioenverbetering van toepassing kan zijn op dergelijke premies. Dit noemt men ook wel terugwerkende kracht in materiële zin. Ik merk evenwel op dat de toepassing van onderdeel k beperkt is tot premies die in de jaren 1992 tot en met 2000 zijn betaald boven de ruimte van de basisaftrek. Bovendien acht ik deze terugwerkende kracht in materiële zin gerechtvaardigd omdat de tweede en derde tranche van de lijfrentepremie-aftrek van het regime van de Brede herwaardering op dezelfde leest is geschoeid als het regime van de Wet IB 2001.

De VVD-fractie signaleert dat er in de praktijk erg veel onduidelijkheid en onzekerheid bestaat over de wijze waarop kapitaalverzekeringen met een in guldens verzekerd kapitaal kunnen worden omgezet in zoge- noemde beleggingsverzekeringen (unit-linkedverzekeringen) waarbij de kapitaalsuitkering afhankelijk is van de waarde van door de verzekeringnemer gekozen fondsen waarin de premies worden belegd. Een en ander betreft met name kapitaalverzekeringen die zijn gesloten bij de eigen BV en die men wenst onder te brengen bij een professionele verzekeraar om toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling te voorkomen. De onduidelijkheid zou bestaan voor de toepassing van artikel 76 Wet IB 1964 – eerbiedigende werking voor kapitaalverze- keringen gesloten vóór 1 januari 1992 – en daarmee ook voor de toepassing van onderdeel AN van de Invoeringswet IB 2001 (vrijstelling van f 272 000 voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzeke- ringen).

Naar mijn oordeel bestaan er thans op dit terrein geen onduidelijkheden. De wijze waarop de onderhavige omzettingen in unit-linkedverzeke- ringen moeten plaatsvinden om de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 – en daarmee van onderdeel AN Invoeringswet IB 2001 – niet verloren te doen gaan, is in de eerste plaats in gepubliceerde reeksen vragen en antwoorden uit 1994 en 1998 aangegeven. Dit geldt overigens ook voor omzettingen buiten het kader van kapitaalverzekeringen gesloten bij de eigen BV. Samengevat komt het erop neer dat de premies te betalen voor de unit-linkedverzekeringen niet hoger mogen zijn dan de premies voor de guldensverzekering, tenzij verhogingen van premies plaatsvinden op grond van zogenoemde «normale en gebruikelijke optieclausules». Daarnaast heeft de Kennisgroep Verzekeringsproducten voor de onderhavige omzettingen een praktische rekenmethode ontwikkeld om rekening te houden met het feit dat bij die omzettingen vaak voor het eerst moet worden voldaan aan de criteria van het begrip levensverzekering als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. In de meeste gevallen wordt dan de kapitaalsuitkering bij overlijden verlaagd tot op 90% van de bij leven uit te keren beleggingswaarde van de verzekering. Als gevolg van deze verlaging namelijk daalt de premie voor het overlijdensgedeelte van de verzekering. Uitgaande van een gelijkblijvende totaalpremie van de verzekering – leven- en overlijdensgedeelte tezamen – stijgt daarmee in materiële zin in even grote mate de premie voor het levengedeelte. Dit zou een probleem opleveren voor de toepassing van artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, omdat in de genoemde reeksen vragen en antwoorden is aangegeven dat de premie voor het levengedeelte en het overlijdensgedeelte ieder afzonderlijk moeten worden bezien. Deze afzonderlijke beoordeling is destijds als beleidsstandpunt uitgedragen met het oog op een soepele toepassing van artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Bij de omzetting naar een unit-linkedverzekering werkt dit juist verzwarend uit omdat moet worden vastgesteld dat de premie voor het levengedeelte zoals gezegd in materiële zin stijgt, hetgeen zou leiden tot verlies van de eerbiedigende werking. Om dit verlies te voorkomen had de Kennisgroep Verzekeringsproducten de genoemde praktische methode ontwikkeld. Deze methode wordt in individuele gevallen desgewenst toegepast, in afwachting van een te publiceren beleidsstandpunt. De Kennisgroep heeft niet het voornemen te komen tot een stringenter standpunt. Het streven is er juist op gericht, te komen tot een redelijk resultaat dat binnenkort wordt gepubliceerd in een vraag-en-antwoordbesluit. Alles overziende constateer ik dat een en ander een probleem voor de praktijk blijft. Om dit probleem stucureel op te lossen, zal ik ernaar streven dat in de beleidssfeer onder voorwaarden wordt goedgekeurd dat bij de onderhavige omzettingen de eerbiedigende werking blijft behouden indien de totaalpremie voor de verzekering maar gelijk blijft.

De VVD-fractie vraagt naar het overgangsrecht scheepvaart- en film-CV's. Nu de Staatssecretaris nader van mening is dat het doortrekken van de overgangsregeling voor scheepvaart-cv's naar het jaar 2001 tot verboden staatssteun zal leiden, had het meer voor de hand gelegen om deze maatregel volledig uit het wetsvoorstel Belastingplan 2001 te schrappen. Wat is de reden geweest dat niet te doen? En hoe werkt een en ander uit nu de maatregel wel gewoon in de wettekst terecht komt? Wordt de overgangsregeling voor film-CV's wel naar het jaar 2001 doorgetrokken? Is hier geen sprake van verboden staatssteun?

Het is uiteraard denkbaar dat een belastingplichtige (fiscaal ondernemer) in de privésfeer participeert in een (of meerdere) op 31 december 2000 bestaande scheepvaart-CV('s) en op grond van onderdeel D of Db Invoeringswet Wet IB2001 recht behoudt op de stakingsvrijstelling zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, Wet IB2001. Kan bevestigd worden dat deze belastingplichtige ná het benutten van de stakingsvrijstelling ter zake van de scheepvaartonderneming(en), deze benutte stakingsvrijstelling(en) niet behoeft te imputeren in het kader van de tijdelijke stakingsvrijstelling zoals bedoeld in onderdeel A Invoeringswet Wet IB2001 dan wel de tijdelijke stakingsaftrek zoals bedoeld in onderdeel B Invoeringswet Wet IB 2001?

In het Belastingplan 2001 (Kamerstukken II, 2000/01, 27 431, nr. 3, blz. 25 e.v.) is een tijdelijke tegemoetkoming voor scheeps-cv's en film-cv's voor het jaar 2001 opgenomen. Deze houdt in dat de bestaande algemene faciliteiten nog een jaar langer toegankelijk blijven voor participanten in scheeps-cv's en film-cv's. Gezien het specifieke karakter van deze maatregel zal deze moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie in het kader van staatssteun.

Daarnaast is in het Belastingplan 2001 aangegeven dat het kabinet zich zal inspannen om na het komende jaar, binnen de Europese kaders, maatregelen te treffen die een stimulans zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse filmindustrie en voor het behoud van de Nederlandse zeevaart.

In het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2001 met de vaste Commissie van Financiën in de Tweede Kamer 20 november jl. heb ik bekend gemaakt dat het kabinet er om Europeesrechtelijke redenen van afziet om de tijdelijke tegemoetkoming voor scheeps-cv's voor 2001 in te voeren. Wetstechnisch levert dat geen problemen op; de desbetreffende bepaling in het Belastingplan 2001 (het in onderdeel Dc verletterde onderdeel Db van hoofdstuk 2, artikel I, Invoeringswet Wet IB2001) zou namelijk in werking treden bij koninklijk besluit (geregeld in hoofdstuk 3, artikel II, tweede lid). Het had inderdaad meer voor de hand gelegen om de bepaling geheel te schrappen; vanwege de snelheid van het wetgevingsproces is hiervan echter afgezien.

In plaats hiervan zal worden gezocht naar andere mogelijkheden om de scheepvaartsector en de betrokken regio's tegemoet te komen. Hiertoe is een werkgroep samengesteld die zo snel mogelijk met voorstellen zal komen. Deze werkgroep zal allereerst onderzoeken of er fiscale instrumenten gericht ingezet kunnen worden.

De overgangsregeling voor film-CV's is inmiddels gemeld aan de Europese Commissie. Deze valt onder een ander steunkader (cultuur) dan de maatregel voor de scheeps-CV's. Zodra de Commissie haar goedkeuring heeft verleend, zal deze regeling in werking treden.

De vraag over imputatie moet ik ontkennnend beantwoorden. Daarbij speelt de nieuwe opzet van de stakingsaftrek een cruciale rol. De stakingsaftrek in de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt voor een ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB2001. Deze stakingsaftrek bedraagt f 8000 per leven. Dat betekent dat deze wordt verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.

Eenzelfde systematiek wordt toegepast bij de tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek bij staking van een gehele onderneming, waaruit de ondernemer reeds op 1 januari 2001 winst genoot (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel A, Invoeringswet Wet IB2001) en bij de tijdelijke stakingsaftrek in geval van staking van een gedeelte van een onderneming in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel B, Invoeringswet Wet IB 2001. Dat betekent terzake van bij voorbeeld de verhoging van onderdeel A dat op deze verhoging in mindering komt hetgeen de ondernemer in het verleden met betrekking tot deze onderneming of een andere onderneming reeds aan stakingsvrijstelling heeft genoten (deze vermindering kan er echter niet toe leiden dat de stakingsaftrek minder bedraagt dan f 8000). Daarbij is niet van belang of de eerder genoten stakingsvrijstelling voortvloeide uit staking van een «echte» onderneming of een CV-participatie.

De VVD-fractie vraagt om een toelichting op het overgangsrecht voor kapitaalverzekeringen zoals dat er met de aanpassingen in het onderhavige wetsvoorstel komt uit te zien. Het gaat om de situatie dat een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering met ingang van 1 januari 2001 wordt gekoppeld aan de eigen woning. Door verkoop van de eigen woning komt de polis fictief tot uitkering en gaat vervolgens over naar box III (in de geschetste casus wordt ervan uitgegaan dat de kapitaalverzekering wordt voortgezet). De vraag is hoe de heffing in box III verloopt, meer in het bijzonder, of de bepalingen van het overgangsregime van toepassing zijn.

Uitgangspunt van het overgangsregime voor kapitaalverzekeringen is dat een op 31 december 2000 bestaande polis onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 overgaat naar box III. Een uitzondering hierop vormen onder meer kapitaalverzekeringen die met ingang van 1 januari 2001aan de eigen woning worden gekoppeld. Dit kan plaats vinden door de kapitaalverzekering vóór 1 januari 2001 aan te passen aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning. Als aanpassing vóór 1 januari 2001 niet heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld omdat de verzekeraar niet in staat is geweest om aan alle verzoeken te voldoen, is het ook mogelijk om bij de aangifte inkomstenbelasting over het kalenderjaar 2001 een verzoek te doen tot koppeling aan de eigen woning. Uiteraard moet op dat moment dan voldaan zijn aan de wettelijke voorwaarden. De kapitaalverzekering gaat in zo'n geval met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 over naar box I.

Koppeling van de kapitaalverzekering aan de eigen woning heeft als consequentie dat de polis integraal box I ingaat, met de daar opgenomen voorwaarden die zijn verbonden aan het regime voor de kapitaalverzekering eigen woning. Dat betekent dat er geen noodzaak bestaat om op het moment dat de polis tot uitkering komt nog te toetsen aan de voorwaarden van het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit is verwoord in het tweede lid van onderdeel AM van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Het bovenstaande komt er dus op neer, dit in antwoord op de vraag van de heer Rensema, dat ondereel AM bij expiratie van de polis niet van toepassing is. Dit staat los van de vraag of op dat moment sprake is van een kapitaalverzekering eigen woning of van een box III-positie.

Overigens is het, zoals de Belastingdienst in de advertentie in de landelijke dagbladen van 6 december jl. heeft opgemerkt, meestal gunstig om bestaande kapitaalverzekeringen in box III te houden. In zoverre zullen situaties als door de heer Rensema worden geschetst in de praktijk beperkt blijven tot uitzonderingsposities.

De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris kan aangeven hoe het Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M (Vragen en antwoorden), waarin wordt geantwoord dat rente op de financiering die is aangegaan voor afsluitprovisie en boeterente niet in box I in aftrek kan worden gebracht, zich verhoudt tot de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Veegwet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 466 waarin wordt geantwoord dat rente op de financiering die is aangegaan voor o.a. afsluitprovisie wel in aftrek gebracht kan worden. De beide antwoorden lijken op het eerste gezicht lijnrecht tegenover elkaar te staan.

In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Veegwet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 466 is onder meer opgemerkt dat onder schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning vallen alle verplichtingen die de belastingplichtige is aangegaan teneinde de daarmee verkregen gelden direct aan te wenden om de woning te verwerven. Voorzover er een direct verband is tussen deze verplichtingen en de verwerving van de woning – dus niet van de schuld – kan de rente over de schuld waarmee deze kosten zijn gefinancierd, in aftrek worden gebracht. Als voorbeeld daarvan heb ik onder andere de afsluitprovisie expliciet genoemd. Terecht merken de leden van de fractie van de VVD op dat in het Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M (Vragen en antwoorden), is geantwoord dat de rente over de financiering van afsluitprovisie behoord tot de niet-aftrekbare kosten. Hierover kan worden opgemerkt dat deze rente in het besluit ten onrechte als niet-aftrekbaar is aangemerkt. Het volgende Vraag- en Antwoordbesluit, dat momenteel in voorbereiding is en als aanvulling op het genoemde besluit zal worden gepubliceerd, zal op dit punt (alsnog) in lijn met de Nota worden gebracht.

De leden van de fracties van PvdA, D66 en GroenLinks vinden het moeilijk te beoordelen of de aanpassingen die zijn aangebracht in de artiestenregeling in de praktijk voldoende zullen blijken. Voorts vragen de leden van de fractie van D66 waarom de staatssecretaris de suggestie van de Orde van Belastingadviseurs niet heeft overgenomen om kosten tot f 500 buiten beschouwing te laten.

Op deze vragen kan worden geantwoord dat met de voorgestelde artiestenregeling er naar is gestreefd enerzijds de heffings- en invorde- ringsproblemen te verminderen, maar anderzijds ook aan de wensen van de artiesten, zoals neergelegd in het rapport «Hoog aanslaan, laag belasten» van de Commissie Cultuur & Belastingen, tegemoet te komen. Ik verwacht dat in de praktijk de artiestenregeling een werkbaar uitgangspunt biedt. Een grote vertegenwoordiger/organisator voor artiestenevenementen heeft zich tijdens het overleg op het departement ook in deze zin uitgelaten. Momenteel vinden er tussen eenheden van de belastingdienst en vertegenwoordigers van artiesten overleg plaats over een praktische en eenduidige toepassing van de artiestenregeling en m.n. de kostenvergoedingsbeschikking. In dit kader bereidt de belastingdienst thans een model voor de kostenvergoedingsbeschikking voor en wordt een brochure opgesteld om artiesten te informeren over de nieuwe regeling. Op grond van de bij amendement in de wet opgenomen evaluatiebepaling zal de artiestenregeling na verloop van twee jaren op zijn effecten in de praktijk wordt geëvalueerd. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal worden bezien of en waar de artiestenregeling bijstelling behoeft.

Wat betreft het voorstel om kosten tot f 500 buiten beschouwing te laten, kan worden geantwoord dat een dergelijke drempel vergelijkbaar is met een kostenforfait. Dit instrument van (ongecontroleerde) kostenaftrek past niet binnen het systeem van de Belastingherziening 2001. Bovendien werkt een drempel/kostenforfait in de praktijk nogal grof: voor de ene artiest vormt dit bedrag inkomen, voor de ander vormt het een vergoeding van de gemaakte kosten. De drempel werkt nog grover als de artiest nagenoeg elk weekeinde optreedt: het drempelbedrag kan een aanzienlijk inkomen vormen, met als gevolg bijbetaling in de inkomstenbelasting. Vertegenwoordigers van de artiesten hebben te kennen gegeven juist eventuele bijbetaling in de inkomstenbelasting niet wenselijk te vinden. Tenslotte, een drempelbedrag kan tot, in het verleden gebleken, heffings- en invorderingsproblemen leiden. Een van de doelen van de nieuwe artiestenregeling is deze problemen te voorkomen.

Op grond van de overgangsregeling voor de inhaal van pensioentekorten kunnen pensioentekorten die zijn ontstaan in de periode 1994–2000 met ingang van 2001 worden ingehaald. De leden van de PvdA-fractie vragen of ervan kan worden uit gegaan dat de factor A binnen drie maanden na aanvraag kan worden aangeleverd en wat te doen als het niet op tijd binnenkomt?

Pensioenuitvoerders zijn wettelijk verplicht tot het aanleveren van het gegeven over de pensioenaangroei. Met pensioenuitvoerders is de afspraak gemaakt dat het gegeven over de pensioenaangroei over de periode 1994–2000 desgevraagd binnen drie maanden na aanvraag kan worden verstrekt. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat deze afspraken niet nagekomen zullen worden. Daarbij moet worden bedacht dat de pensioenaangroei betrekkelijk eenvoudig is vast te stellen, het betreft slechts een vermenigvuldiging van het in die jaren geldende opbouwpercentage met de pensioengrondslag over die jaren.

Er vindt nog overleg plaats tussen pensioenuitvoerders en departement over de gegevensverstrekking op basis van de structurele regeling. Mag erop worden vertrouwd dat dat overleg met spoed wordt voortgezet? Indien nodig zou de terugwenteltermijn moeten worden verlengd tot 12 maanden. Het voordeel lijkt aanzienlijk groter dan het nadeel.

Gedurende de overgangsperiode, te weten de jaren 2001 en 2002, is de terugwenteltermijn gesteld op 12 maanden. In deze overgangsperiode zal met de pensioenuitvoerders overleg plaatsvinden over de gegevensverstrekking na de overgangsperiode. Het betreft dan gegevens die uiterlijk medio 2004 dienen te worden verstrekt. Bij het gegeven over de pensioenaangroei moet worden bedacht dat dit louter een vermenigvuldiging is van het opbouwpercentage met de pensioengrondslag. Een aantal pensioenuitvoerders stelt de pensioengrond- slag in de tweede helft van het lopende jaar reeds vast. De aanleve- ring van het gegeven over de pensioenaangroei kan dan ruim vóór 1 juni van het volgende kalenderjaar worden verstrekt. Indien de pen- sioengrondslag wordt afgeleid van de jaaropgave van het loon van de werknemer moet worden bedacht dat werknemers toch reeds ruim vóór 1 april van het volgende kalenderjaar over de jaaropgave van het loon dienen te beschikken in verband met de indiening van de aangifte inkomstenbelasting vóór 1 april. Dit betekent dat ook in dit geval de pensioengrondslag en de daarop gebaseerde pensioenaangroei, reeds in het eerste kwartaal van het volgende kalenderjaar kan worden vastgesteld. Mede gelet op de royale overgangstermijn heb ik het vertrouwen dat pensioenuitvoerders in staat zijn het systeem van gegevensverstrekking zodanig in te richten dat aan de wettelijke verplichting kan worden voldaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen of in de Aanpassingswet Wet inkomenstenbelasting 2001 rekening is gehouden met de aanpassing van de inkomensbegrippen in de Wet bevordering eigenwoningbezit?

In Afdeling H, artikel II van de Aanpassingswet is opgenomen dat indien het aldaar bedoelde wetsvoorstel (Wet bevordering eigenwoningbezit, Kamerstukken I 1999/2000, 27 071, nr. 274) tot wet verheven wordt, na artikel 1 van dat wetsvoorstel een nieuw artikel 1a (inkomens- en loonbegrippen) wordt ingevoegd, dat de aanpassing aan de Wet op de inkomstenbelasting 2001 regelt. Dit houdt in dat het, voor toepassing van de Wet bevordering eigenwoningbezit, relevante verzamelinkomen op dezelfde wijze voor standaard- en niet-standaard- aftrekposten wordt gecorrigeerd.

De PvdA-fractie maakt nog een opmerking over de fiscus en de ouder wordende burger. De PvdA-fractie acht het nog steeds een probleem dat mensen met een onvolledige AOW deze ruimte niet kunnen opvullen. In juni is gewezen op het SER-advies dat aanstaande was. Welke beleidsreactie wordt dan voorgesteld als het niet is dat mensen zelf worden ondersteund dit pensioengat te dichten?

Het kabinet heeft naar aanleiding van het SER-advies inzake onvolledige AOW-opbouw, het standpunt ingenomen dat het niet vanzelfsprekend is dat een in het buitenland ontstaan tekort ten laste van de Nederlandse belastingopbrengst wordt weggewerkt, waarbij opgemerkt wordt dat het moeilijk is vast te stellen dat in die buitenlandse periode geen buitenlands pensioen is opgebouwd. Overigens biedt de bestaande fiscale regelgeving vooralsnog voldoende ruimte, ook al is die ruimte niet expliciet bedoeld voor compensatie van een onvolledige AOW-opbouw. De grenzen van de bestaande pensioenwetgeving zijn ruimer dan de grenzen die in de meeste collectieve regelingen gebruikelijk zijn. Er bestaat derhalve nog ruimte om middels individuele modules het pensioen te verbeteren. Verder kent het lijfrenteregime een basisruimte van f 2 283 die kan worden aangewend ter compensatie van een onvolledige AOW-opbouw. Uitvoeringstechnisch stuit het op grote problemen om een specifieke faciliteit te creëren voor compensatie van een AOW-tekort. De hiervoor te maken berekeningen zijn bijzonder complex en de gegevens over buitenlandse pensioenen zijn vaak niet beschikbaar.

Wel heeft het kabinet voorgesteld dat de inkooptermijn in de AOW wordt verruimd naar vijf of tien jaar (thans één jaar) en dat het inmiddels aan de Tweede Kamer aangeboden wets- voorstel «Vrijwillige verzekering AOW en Anw» op dit punt wordt gewijzigd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen met betrekking tot de Natuurschoonwet, nog eens goed te kijken naar de mogelijkheden van rangschikking in gevallen waarin echtgenoten die buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd ieder afzonderlijk eigenaar zijn van een onroerende zaak en daarnaast een onroerende zaak in mede-eigendom hebben. De vraag is dan of deze drie onroerende zaken gezamenlijk kunnen worden gerangschikt. Ik neem aan dat het hierbij gaat om onroerende zaken die alle kleiner zijn dan vijf hectare, de minimum-oppervlakte voor een landgoed.

Ik wil hierover allereerst opmerken dat deze problematiek los staat van de nu voorgestelde wijzigingen in de Natuurschoonwet. Gezamenlijke rangschikking is op grond van de huidige wet mogelijk tussen twee aangrenzende onroerende zaken, niet tussen drie of meer onroerende zaken. Hiermee wordt voorkomen dat een serie kleine percelen, elk kleiner dan de minimumopppervlakte van vijf hectare, kunnen worden aaneengeregen tot één landgoed. De voorgestelde wijzigingen brengen hierin geen verandering. Bij het door de leden van de PvdA-fractie geschetste geval kan overigens nog worden opgemerkt dat de echtgenoten die specifieke eigendomsverhoudingen zelf zo hebben gewild door de keuze van hun huwelijks- goederenregime.

De leden van de fractie van de PvdA vragen aandacht voor de tussengroep die betrekking heeft op mensen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten. Deze leden wijzen onder meer op degenen die een reisvergoeding en vacatiegeld ontvangen. Voorts schetsen zij de situatie als de desbetreffende deelnemers een uitkering van de WUV en wellicht ook nog deels een AAW-uitkering hebben. Deze leden vragen of hier de fictieve dienstbetrekking uitkomst kan bieden, omdat in dat geval in ieder geval de reiskosten belastingvrij kunnen worden vergoed, en belanghebbenden geen administratie behoeven bij te houden.

Onder het nieuwe regime bestaat voor degene die resultaat uit overige werkzaamheden genieten de mogelijkheid te opteren voor de fictieve dienstbetrekking. Aldus wordt het desbetreffende inkomensbestanddeel, bijvoorbeeld het vacatiegeld, onder de loonheffing gebracht. Op deze wijze kunnen de regels van de loonbelasting ook op de in loon getransformeerde bestanddelen worden toegepast, bijvoorbeeld de regels inzake vrije vergoedingen en verstrekkingen. Als gevolg van het opteren kunnen er twee verschillende dienstbetrekkingen ontstaan, bijvoorbeeld voor de WUV-uitkering en het vacatiegeld. Het staat de werknemer vrij te kiezen bij welke dienstbetrekking de heffingskorting voor de loonheffing moet worden toegepast.

De leden van de fracties van PvdA en GroenLinks menen dat in alle gevallen voor binnenlandse artiesten het tarief eerste schijf in de loonbelasting moet worden gehanteerd dan wel dat de eis van een kostenvergoedingsbeschikking bij het toepassen van de tarief eerste schijf in de loonbelasting moet komen te vervallen. Voorts menen de fractieleden van GroenLinks dat het toepassen van het regime van vrije verstrekkingen van artikel 17 Wet op de loonbelasting 1964 op naturaverstrekkingen de toepassing meer van de artiestenregeling werkbaar maakt. Ook de leden van de fractie van de PvdA kijken nog steeds anders tegen de naturaverstrek- kingen aan. De fractieleden van GroenLinks vragen of ook popgroepen vallen onder de toezegging dat onder bepaalde voorwaarden geen inhouding hoeft plaats te vinden van kostenvergoedingen voor amateurmuziekgezelschappen.

De suggestie in alle gevallen voor binnenlandse artiesten het tarief eerste schijf in de loonbelasting te hanteren dan wel de eis van een kostenvergoedingsbeschikking te laten vervallen bij toepassing van het tarief eerste schijf in de loonbelasting, zou er toe leiden dat de binnenlandse artiesten in de loonbelasting geconfronteerd wordt met een brede grondslag inclusief kostenvergoedingen en naturaverstrekkingen. Het verhoogde tarief leidt er dan vervolgens toe dat de artiesten te maken krijgen met een nog aanzienlijker voorfinanciering dan eventueel kan voorkomen bij het tarief van 20%. De vertegenwoordigers van artiesten hebben aangegeven grote bezwaren te hebben tegen voorfinanciering. Zij geven de voorkeur aan maatwerk. Ik ben van mening dat met de introductie van het instrument van de kostenvergoedingsbeschikking dit gevraagde maatwerk wordt geleverd. Artiesten die geen behoefte hebben aan of geen gebruik willen maken van de kostenvergoedingsbeschikking krijgen te maken met heffing van loonbelasting over een brede grondslag tegen een laag tarief. Het lage tarief van 20% kan echter zo worden geïnterpreteerd dat materieel beschouwd over een deel van de gage als ware het een vrije vergoeding voor de kosten in de loonbelasting niet wordt geheven. Op deze wijze kan de binnenlandse artiest zelf bepalen op welke wijze in de loonbelasting rekening wordt gehouden met zijn kosten en welk tarief in de loonbelasting het beste bij hem past. Bezien zal worden of in de brochure voor artiesten die de belastingdienst thans opstelt, aan dit maatwerk extra aandacht kan worden besteed. Overigens zou bij nettogage-afspraken, zonder kostenvergoedingsbeschikking, een weinig reëel voordeel ontstaan omdat in dat geval belasting zou worden afgedragen over kosten die in de sfeer van de inkomstenbelasting in minderng op het inkomen kunnen worden gebracht.

Het voorstel om bij het regime van vrije verstrekkingen van de loonbelasting aan te sluiten voor de artiesten die onder de artiestenregeling vallen, betekent dat twee regimes met elkaar worden gecombineerd: namelijk dat van de dienstbetrekking en dat van resultaat uit overige werkzaamheden. Dit strookt niet met het systeem van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bovendien zou mogelijk precedent werking ontstaan naar bijvoorbeeld freelancers (vrije vergoedingen en verstrekkingen) en de belastingplichtigen met een dienstbetrekking (kostenaftrek). Het resultatenregime is vergelijkbaar met het winstregime: belast is omzet/opbrengst minus kosten. Bij de opbrengst horen in dit systeem vanzelfsprekend ook de naturaverstrekkingen. Voorzover deze in dit kader ook aftrekbare kosten vormen kunnen ze vervolgens in mindering worden gebracht. Voorzover bij naturaverstrekkingen de besparingswaarde aan de orde is of als geheel zakelijk kan worden aangemerkt, wordt hiermee door de inspecteur in de kostenvergoedingsbeschikking rekening gehouden volgens de bepalingen van het regime van resultaat uit overige werkzaamheden. Uiteindelijk worden geen elementen bij de artiest belast die ook bij andere (pseudo-)onder- nemers niet belast zouden zijn.

Indien een artiest van mening is dat het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen van de loonbelasting voor zijn specifieke situatie uitkomst biedt, kan hij tezamen met zijn opdrachtgever kiezen voor de fictieve dienstbetrekking. De artiest heeft dan echter geen kostenaftrek meer.

Op de vraag of ook popgroepen vallen onder de toezegging dat onder bepaalde voorwaarden geen inhouding hoeft plaats te vinden van kostenvergoedingen voor amateurmuziekgezelschappen, antwoord ik dat het uitgangspunt blijft dat er sprake moet zijn van een bron van inkomen om belasting te kunnen heffen. In beginsel wordt aan de inspecteur overgelaten dit te bepalen. Dit geldt zowel voor amateurmuziekgezelschappen als harmonieën en fanfares, als voor popgroepen. De kostenvergoedingsbeschikking is een goed instrument om in een vroeg stadium de inspecteur te vragen of er inderdaad sprake is van een bron van inkomen. Zo neen, dan kan de inspecteur dat schriftelijk aangeven. Het toegezegde en door de belastingdienst op te stellen beleidsbesluit zal zich richten op de algemene voorwaarden wanneer er sprake is van een bron van inkomen. Omdat bij amateurmuziekgezelschappen als harmonieën en fanfares meestal sprake is van niet meer dan een kleine kostenvergoeding is het waarschijnlijker dat zij eerder onder de werking van dit beleidsbesluit vallen dan popgroepen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of helder kan worden aangegeven wanneer een fictieve dienstbetrekking mogelijk is en wat de voor- en nadelen zijn voor belastingplichtige.

In het kader van de Invoeringwet Wet IB 2001 is de mogelijkheid om te opteren voor een fictieve dienstbetrekking zodanig verruimd, dat in beginsel alle belastingplichtigen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten van deze optiemogelijkheid gebruik kunnen maken. In het gewijzigde artikel 2g van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt dit nader vastgelegd. Slechts degenen die belastbare winst generen zullen, evenals thans het geval is, van deze optiemogelijkheid worden uitgesloten.

De voordelen om te opteren voor de fictieve dienstbetrekking zijn dat de belastingplichtige als werknemer wordt beschouwd en aldus in beginsel alle bepalingen van de loonbelasting op hem van toepassing zullen zijn. Hierdoor kan hij ook gebruik maken van alle vrijstellingsbepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964. In dit verband zijn bijvoorbeeld van belang de regelingen voor de vrije vergoedingen en verstrekkingen, de gefacilieerde spaarloonregeling en de mogelijkheid van een pensioentoezegging. Als ander voordeel van het opteren kan worden genoemd dat er op het loon van de werknemer inhouding van loonheffing zal plaatsvinden, zodat hij niet in alle gevallen in de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting zal worden betrokken. Voorts zal hij als werknemer niet worden geconfronteerd met de administratieve verplichtingen van het winstregime. Als nadeel kan worden genoemd dat een werknemer niet de mogelijkheid heeft de kosten in mindering te brengen op zijn inkomen.

De PvdA-fractie vraagt aandacht voor de problemen die naar voren zijn gebracht met betrekking tot splitsing van de volle eigendom van een eigen woning in vruchtgebruik en blote eigendom in ouder-kindsitua- ties. Zij stelt dat een lastenverzwaring niet adequaat is in situaties waarin ouders het huis hebben overgedragen aan hun kind en het kind dat huis samen met de ouders bewoont. Gevraagd wordt om een overgangstermijn voor dergelijke situaties te overwegen.

Het gedeelte van de woning dat door het kind wordt bewoond is in dergelijke situaties bij hem in volle eigendom. Ervan uitgaande dat dit deel voor hem als hoofdverblijf dient, is voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 sprake van een eigen woning. Voor dit gedeelte vindt een forfaitaire huurwaardebijtelling plaats in box I. De rente ter zake van een (hypothecaire) geldlening die is aangegaan voor de verwerving van dit gedeelte van de woning is bij het kind aftrekbaar in box I. De conclusie is dat er in dat geval geen sprake is van een lastenverzwaring. Voor een overgangsmaatregel is dan ook geen aanleiding.

De fractie van de PvdA verwacht problemen met de VT bij de bijstandsadministraties en de bijstandsgerechtigden. Zij vragen om een geruststelling van de staatssecretaris. Welk percentage van de heffingskortings-uitbetalingsgerech- tigden heeft de aanvraag ingestuurd? Bestaat er enig inzicht in welke mensen, wat voor groepen, dat zijn? Welke actie wordt ondernomen, ook waar het gaat om de mensen die het lezen en schrijven niet machtig zijn.

Het is niet zo dat elke bijstandsgerechtigde een voorlopige teruggaaf hoeft aan te vragen. Alleen degenen die in aanmerking komen voor de bijzondere heffingskortingen, moeten een VT aanvragen. Bij de Belastingdienst is het merendeel van de uitgestuurde VTs inmiddels geretourneerd. Niet bekend is welke groepen het formulier nog niet hebben teruggestuurd. Aan alle belastingplichtigen die het VT formulier niet hebben teruggezonden wordt een herinneringsbrief toegezonden. Om te voorkomen dat er problemen ontstaan bij burgers heeft de minister van SZW aan de gemeenten gevraagd zorgvuldig om te gaan met de mogelijkheid om bijstandsgerechtigden op hun uitkering te korten als zij (nog) geen VT hebben aangevraagd. Er zijn afspraken gemaakt tussen de gemeenten en de Belastingdienst over het ter beschikking stellen van de VT-gegevens, die de gemeenten nodig hebben voor het bepalen van de uitkering. Over het aanvragen van de voorlopige teruggaaf wordt massamediaal gecommuniceerd. De mensen die niet kunnen lezen of schrijven worden door ontvangst van de blauwe envelop in ieder geval geattendeerd op de VT. In de spotjes op radio en tv wordt doorverwezen naar instanties die hen kunnen helpen bij het invullen hiervan.

De leden van het CDA vragen of de persoonsgebonden aftrekpost voor maatschappelijk beleggen wel zo maar kan worden omgezet in een heffingskorting.

De persoonsgebonden aftrekpost voor maatschappelijke beleggingen is via een door de Tweede Kamer breed ondersteund amendement omgezet in een heffingskorting. Er waren geen principiële overwegingen om bezwaar te maken tegen dit amendement. Wel werkt een heffingskorting iets anders uit dan een persoonsgebonden aftrekpost.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd hoe de terugloop van 800 naar 600 rulingverzoeken kan worden verklaard.

Ik neem aan dat de heer Stevens hier doelt op de cijfers die zijn genoemd in mijn brief van 20 november 2000, G2000/454, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

(Zie hiervoor bijlage 2 bij brief 20 november 2000).

De cijfers die in die brief zijn gegeven geven de stand weer per 15 oktober 2000.

Ten aanzien van het aantal ingekomen verzoeken per heden (12 de- cember 2000) geldt het volgende. Het aantal ingekomen verzoeken bedraagt inmiddels 778. Geëxtrapoleerd naar het einde van het jaar zouden we uitkomen op 810 ver- zoeken.

Het aantal afgewikkelde verzoeken per heden bedraagt 791. Geëxtrapoleerd naar het einde van het jaar zouden we dan uitkomen op 823.

Bij deze cijfers is nog geen rekening gehouden met het feit dat zich aan het eind van het jaar altijd een kleine hausse voordoet, zodat beide cijfers mogelijk rond de 850 zullen uitkomen.

Al met al kan uit deze cijfers dus niet worden afgeleid dat zich een aanzienlijke daling in het aantal rulingverzoeken of aantal afgewikkelde rulings heeft voorgedaan.

De CDA-fractie heeft gevraagd of er wat betreft het vooruitbetalen van hypotheekrente een nieuwe toets ingevoerd is die niet in de Wet is te lezen?

Naar aanleiding van een eerdere vraag van de leden van de fractie van het CDA in de Tweede Kamer heb ik in de schriftelijke antwoorden in het kader van de behandeling van de Veegwet van 22 november jl. (WDB 2000-00887 M) aangegeven wanneer vooruitbetaalde hypotheekrente aftrekbaar is. Kort samengevat kan vooruitbetaalde rente – na de eerder in dat kader doorgevoerde aanscherpingen – alleen nog in aftrek worden gebracht indien deze betrekking heeft op de financiering van aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning en de periode waarop de vooruitbetaalde rente betrekking heeft maximaal 6 maanden in het volgende jaar doorloopt. Achtergrond van het wettelijk toestaan van aftrek van vooruitbetaalde rente is dat er in de praktijk leningovereen- komsten bestaan waarin geldlener en geldverstrekker contractueel hebben vastgelegd dat de rente telkens vooraf over een maand, een kwartaal of een halfjaar vooraf zal worden betaald. In dergelijke gevallen heb ik uiteraard geen enkele moeite met het feit dat in 2000 een bedrag aan rente in aftrek wordt gebracht dat feitelijk betrekking heeft op 2001, ook al kan daarmee een tariefvoordeel – aftrek tegen een hoger tarief – worden behaald. Er is dan immers sprake van een vast betalingsritme dat niet wijzigt in verband met de aanstaande belastingherziening. Indien echter met het oog op de aanstaande tariefverlaging een eenmalige verschuiving in het betalingsritme van de hypotheekrente plaatsvindt heb ik wel problemen met aftrek van vooruitbetaalde rente in 2000. Met het buiten het leningscontract om bewust «te vroeg» betalen van rente wordt de realiteit op grond van puur fiscaal geindiceerde overwegingen geweld aangedaan. In mijn antwoord aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven een dergelijke handelwijze, gelet ook op het bredere kader van de Belastingherziening 2001, ongewenst te vinden. In die gevallen is sprake van fraus legis en zal daar waar nodig bestrijding volgen.

De CDA-fractie vraagt of een doorlooptijd van 8 weken voor standaardrulingverzoeken niet te lang is?

In mijn brief van 20 november 2000, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb ik uiteengezet op welke wijze ik het vestigingsklimaat voor ondernemers in Nederland wil bevorderen. Ten aanzien van de rulings heb ik bij die brief aangegeven dat ik de huidige gemiddelde doorlooptijd te lang vind en dat hierdoor het geven van zekerheid over de fiscale behandeling voorafgaand aan een voorgenomen investering in het gedrang komt. Ik heb daarom diverse maatregelen getroffen om de behandelingstijd in te korten.

Uitgangspunt daarbij is dat het rulingteam zoveel mogelijk AWB conform werkt. Dat wil zeggen dat de verzoeken binnen 8 weken na binnenkomst moeten worden afgedaan. Verzoeken die zonder nadere vragen kunnen worden afgedaan krijgen een ontvangstbevestiging met vermelding van directe afwikkeling. Voor standaardrulings die zonder nadere vragen kunnen worden afgedaan zal in de praktijk dus een kortere termijn dan 8 weken gelden. De termijn wordt opgeschort indien aanvullende informatie noodzakelijk is om het verzoek te kunnen beoordelen.

De CDA-fractie heeft aandacht gevraagd voor de aangekondigde wijziging van de Wet internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB), met name het aspect van de rechtsbescherming.

In mijn brief van 20 november jl.aan de Tweede Kamer over de beleidsvoornemens en evaluaties inzake enkele fiscale aspecten van het vestigingsklimaat in Nederland heb ik het voornemen uitgesproken de WIB te wijzigen.

De uitwisseling van informatie speelt een grote rol bij het tot stand brengen van een goede samenwerking tussen de lidstaten van de EU bij de uitvoering van de belastingheffing, onder meer op het punt van fraudebestrijding. Het is dan ook van groot belang dat de relevante informatie snel en op efficiënte wijze kan worden uitgewisseld. Vanzelfsprekend geschiedt dit op grond van verplichtingen zoals deze voortvloeien uit Europees recht op basis van reciprociteit. Momenteel kan Nederland niet op adequate wijze aan deze verplichtingen voldoen. Teneinde de informatie-uitwisseling te optimaliseren ligt het in het voornemen de termijn voor het verstrekken van inlichtingen na de kennisgeving aan belanghebbende te verkorten tot in beginsel 10 dagen. Binnen deze termijn blijft het voor belanghebbende mogelijk verweer te voeren tegen het voornemen bepaalde inlichtingen over hem uit te wisselen. Het is dus geenszins de bedoeling – mocht de heer Stevens dat in mijn brief gelezen hebben – dat een rechtsbeschermingssysteem zou gaan ontbreken.

De CDA-fractie geeft aan eraan te hechten dat teksten van méér dan honderd woorden worden voorkomen. Had artikel 15a, eerste lid, onderdeel k, Wet LB 1964 (extraterritoriale werknemers) niet korter gekund?

De relatief lange tekst houdt verband met de omstandigheid dat de bijzondere vrijstelling voor extraterritoriale kosten bij nader inzien is ondergebracht in één van de vele onderdelen van artikel 15a, eerste lid, van de Wet LB 1964. Mede hierdoor is het aantal van 100 woorden weliswaar met een beperkt aantal woorden overschreden, maar dat behoeft in dit geval niet ten koste te gaan van de leesbaarheid. Die leesbaarheid zou wel in gevaar komen als er minder woorden waren gebruikt.

De CDA-fractie merkt op dat het voorgestelde keuzesysteem praktijkproblemen geeft omdat geen uitstel van belastingheffing mogelijk is over de intrinsieke waarde die ontstaat tussen het moment van aanbieden van het optierecht door de werkgever en het aanvaarden ervan door de werknemer. Vindt hij ook principieel onjuist. Voorgestelde oplossing:

1. uitstel mogelijk binnen een bepaalde bandbreedte;

2. aanvaardingstermijn stellen.

Pas op het moment van aanvaarden door de werknemer is er sprake van een optierecht. De intrinsieke waarde die op dat moment reeds aanwezig is moet worden belast. Dit volgt uit het wettelijk systeem. Het is voor de werkgever dus van groot belang dat hij tijdig een optieplan aanbiedt aan de werknemers, zodat iedere werknemer voor beoogde ingangsdatum het optierecht kan hebben aanvaard. Als namelijk ruim voor beoogde ingangsdatum het optierecht wordt aangeboden, speelt het probleem niet. Werkgever en werknemer kunnen hierop dus zelf invloed uitoefenen. De introductie van een bandbreedte is geen oplossing omdat het niet past in het wettelijk systeem en leidt tot constructies. De tweede aangeboden oplossing betreft de invoering van een aanvaardingstermijn. De vraag is of een aanvaardingstermijn van 4 of 6 weken soelaas biedt, we hebben nu een mate van flexibilisering aangebracht, maar verdere aanpassingen brengen het evenwicht in gevaar en kunnen binnen de huidige wettekst niet.

De CDA-fractie vraagt of artikel 10a, derde lid, onderdeel a LB ingeval van een Stock Appreciation Rights (SAR) of een fusie of splitsing tot gevolg kan hebben dat belastingheffing plaatsvindt zelfs als er niets wordt gerealiseerd. Verzoek om enige souplesse in die gevallen.

De SAR komt in verschillende vormen voor. Veelal zal de vormgeving zodanig zijn dat het voordeel zal worden genoten en belast op het moment van uitoefenen. Daarnaast echter kan de SAR soms als een met een optierecht gelijk te stellen recht worden gekwalificeerd. In dat geval verloopt de belastingheffing op dezelfde wijze als bij optierechten (inclusief keuzeregime). De aanpassing van het optierecht in het kader van een fusie of een (af)splitsing van de vennootschap op welker aandelen het optierecht betrekking heeft, kent vele facetten en is rekening houdend met alle betrokken belangen uitermate complex. De door deze leden gevraagde souplesse met betrekking tot de toepassing van artikel 10a, derde lid, onderdeel a, kan ik dan ook niet zonder meer geven.

Vanuit de praktijk zijn inmiddels diverse vragen aan de Belastingdienst voorgelegd hoe om te gaan met werknemersopties in situaties van fusie of splitsing van een vennootschap. Naar aanleiding daarvan is enige tijd geleden besloten deze problematiek door de kennisgroep personeelsopties nader te laten analyseren. Er wordt naar gestreefd de fiscale consequenties van een en ander in een besluit vast te leggen dat binnenkort zal worden gepubliceerd. In dat kader zal – gelet ook op de belangen van aandeelhouders en optiehouders die door de fusie of splitsing (kunnen) worden geraakt – onder meer in overleg worden getreden met de STE, EURONEXT en de optiebeurs.

De CDA-fractie merkt op dat Financiën wil dat de Nederlandse beurs ter zake van fusies en splitsingen bepaalde rekenregels en voorschriften volgt. Voor ondernemingen genoteerd aan een buitenlandse beurs heeft dit geen zin en kunnen bijvoorbeeld jaarrekentechnische bezwaren ontstaan. Verzoek toezegging dat specifieke aandacht wordt besteed aan problematiek van buitenlandse beursgenoteerde ondernemingen en dat daarvoor ook naar een werkbare oplossing wordt gezocht, bijvoorbeeld in een besluit of ontwerp-besluit dat op korte termijn wordt gepubliceerd.

Op dit moment wordt gewerkt aan een besluit inzake fiscale consequenties van fusies en splitsingen bij werknemersopties. Daarin komen ook de specifieke problemen aanbod inzake fusies en splitsingen van buitenlandse beursgenoteerde ondernemingen. In dit kader wordt in overleg getreden met de STE, Euronext en de optiebeurs. Ik streef er naar dit besluit binnenkort te publiceren.

De leden van de fractie van D66 lijkt het niet helemaal juist om de rendementen van de opgespaarde gelden die in fondsen worden gestopt volledig als eigendom van de werkgever te zien. Daarnaast is het de vraag of het redelijk is om rendementen die door afspraak tussen werkgever en werknemer aan de werknemer worden uitgekeerd, volledig te belasten volgens box 1. Er is veel voor te zeggen dat dit een vorm van belegging is waardoor de belasting volgens box 3 zou kunnen plaatsvinden. Rendement van het spaarloon wordt ook niet volgens box 1 belast, als het al voor belastingheffing in aanmerking komt.

Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven zijn globaal gesproken drie vormen van verlofsparen mogelijk, te weten geldsparen uit bruto loon en tijdsparen met en zonder fondsvorming. Ingeval wordt gespaard uit het brutoloon van de werknemer heeft de werknemer een aanspraak op het gespaarde geld, inclusief het daarop behaalde rendement. Het betreft uitgesteld loon van de werknemer waar de werknemer en niet de werkgever een aanspraak op heeft. De spaarpot wordt derhalve niet als eigendom van de werkgever beschouwd. Vervolgens is tijd-voor-tijd sparen mogelijk, waarbij een gespaarde dag verlof nu leidt tot het opnemen van een extra verlofdag in de toekomst. Deze één op één vertaling heeft tot gevolg dat ten tijde van het opnemen van het verlof een doorbetaling van het reguliere loon plaatsvindt. Om deze doorbetaling van het loon zeker te kunnen stellen kan de werkgever de geldswaarde van de gespaarde tijd ten behoeve van de werknemer onderbrengen op een geblokkeerde rekening bij een nader aan te wijzen financiële instelling of fonds. Bij een regeling waarbij wordt overeengekomen dat het reguliere loon wordt doorbetaald in de verlofperiode is de aanspraak van de werknemer het recht op een doorbetaling van het loon gedurende de verlofperiode. Eventuele over- en onderrende- menten zijn dan voor rekening en risico van de werkgever, tenzij werkgevers en werknemers uitdrukkelijk iets anders afspreken, maar dan is het ook geen zuivere tijd-voor-tijdregelingen. Slechts in de situatie waarin de fondsvorming niet ten behoeve van de werknemer plaatsvindt, maar ten behoeve van de financiering van de herbezetting van de opengevallen plaatsen indien de werknemer het verlof daadwerkelijk gaat opnemen, is sprake van een spaarpot die eigendom is van de werkgever.

Toepassing van de omkeerregel, dat wil zeggen aanspraak niet belast en uitkering belast, op verlofspaarregelingen leidt tot uitstel van loon. Ook ingeval van uitbetaling van overrendementen is dat een uitbetaling van uitgesteld loon dat in de sfeer van de dienstbetrekking opkomt en als zodanig als box 1 inkomen wordt belast. Bij de werknemersspaarregelingen is geen sprake van uitstel loon, maar heeft de werknemer een vrijgesteld loonbestanddeel indien aan de voorwaarden voor werknemersspaarregelingen wordt voldaan. Bij de opname van het spaarloon wordt een onbelast loonbestanddeel verlaten en vormt het vermogen gondslag voor de berekening van box 3 inkomen. Het is overigens altijd mogelijk dat werkgevers en werknemers expliciet afspraken maken over aan wie het rendement op het geblokkeerde gelden toekomt.

De leden van de D66-fractie lijkt het niet voor discussie vatbaar, dat bij verlofsparen in ieder geval de werknemersverzekeringen moeten blijven doorlopen, ongeacht de wijze waarop dat verlofsparen gestalte krijgt. Als dit nu niet zo blijkt te zijn, dan nemen deze leden aan dat bij de uitvoering van de motie Giskes daar snel reparatie op volgt.

Gedurende de periode dat de werknemer deelneemt aan een regeling voor verlofsparen en daartoe een gedeelte van zijn brutoloon in een verlofspaarfonds laat storten of overwerkuren of verlofdagen laat uitbetalen en de geldswaarde daarvan in een verlofspaarfonds laat storten, zal de verzekering voor de werknemersverzekeringen gewoon door lopen. Dit betekent dat tijdens de spaarperiode premies werknemersverzekeringen moeten worden afdragen over het bedrag dat in het fonds gestort wordt. Het dagloon van betrokkene wordt gedurende de spaarperiode niet verlaagd en gedurende de spaarperiode vindt dus daardoor ook geen verlaging van uitkeringsaanspraken plaats.

Op het moment dat de werknemer verlof opneemt en het fonds tot uitbetaling komt zijn geen premies werknemersverzekeringen meer verschuldigd. De periode van verlof wordt voor de werknemersverzekeringen beschouwd als onbetaald verlof. De sociale verzekeringspositie van werknemers tijdens perioden van (on)betaald verlof is geregeld met de wet van 11 juni 1998 tot wijziging van de Ziektewet, de WAO en de WW en enkele andere wetten in verband met het wegnemen van belemmeringen in sociale verzekeringswetten bij het opnemen van onbetaald verlof (Stb. 412) (Wet onbetaald verlof en sociale verzekeringen).

Met de invoering van deze wet is geregeld dat eventuele nadelige gevolgen van het niet verzekerd zijn voor de WAO of ZW gedurende een periode van onbetaald verlof, volledig gerepareerd worden. De verzekering voor de WW loopt gewoon door gedurende de periode van het verlof. Ook vindt geen verlaging van het dagloon plaats als gevolg van het opnemen van verlof. Dit betekent dat het opnemen van spaarverlof geen nadelige gevolgen heeft voor eventuele aanspraken op een WW-, WAO of ZW-uitkering.

De verzekering voor het verplichte Ziekenfonds loopt gewoon door gedurende de verlofperiode.

Bij faillissement is alleen die vorm van verlofsparen beschermd waarbij de gelden in een fonds worden gestort waar de werkgever geen beslag meer op kan leggen en derhalve ook de curator niet. Dit geldt niet voor andere fondsen ten behoeve van verlofsparen. De leden van de D66-fractie vragen of er zo niet een vorm van rechtsongelijkheid ontstaat?

De kern van de nieuwe fiscale regeling voor verlofsparen is de mogelijkheid te bieden de aanspraken van de werknemer op de verlofspaargelden buiten de beschikkingsmacht van de werkgever te brengen. Alleen in dat geval heeft de werknemer de rechtszekerheid dat hij ten tijde van het opnemen van het verlof daadwerkelijk het spaartegoed kan gaan gebruiken voor de financiering van dat verlof. Het voorliggende wetsvoorstel biedt hiertoe de mogelijkheid, maar schrijft niet dwingend voor dat fondsvorming ten behoeve van de werknemer plaatsvindt. Indien de verlofspaarregeling echter zo wordt vormgegeven dat sprake is van fondsvorming ten behoeve van de werknemer zal bij ministeriële regeling worden bepaald dat dit dient te geschieden op een bijzondere geblokkeerde rekening bij een nader aan te wijzen financiële instelling. Op basis van de huidige wetgeving is deze vorm van verlofsparen niet mogelijk. Wel kan thans, en ook in de toekomst, worden deelgenomen aan een verlofspaarregeling waarbij geen fondsvorming plaatsvindt, dan wel fondsvorming als financiering voor de werkgever van de herbezetting van de opengevallen plaatsen indien de werknemer het gespaarde verlof daadwerkelijk gaat opnemen. Op deze wijze wordt echter geen gebruik gemaakt van de ingevolge het voorliggende wetsvoorstel geboden aanvullende mogelijkheden op het punt van verlofsparen waarbij de rechtszekerheid van de werknemer wordt bevorderd. Dat is niet de meest voor de hand liggende invulling van een verlofspaarregeling.

De leden van de D66-fractie merken op zich zorgen te maken over de doorboring van de schotten die enkele malen heeft plaatsgevonden (ook in de wet ondernemerspakket). De leden geven daarbij aan zelf ook niet te zien hoe het anders kan, maar wijzen wel op het gevaar van precedentwerking.

Over het karakter van de Wet IB 2001 wordt opgemerkt dat een van de elementen van de invoering van de Wet IB 2001 is de introductie van een, in beginsel, gesloten boxenstructuur. Dit past ook in een belastingherziening waarbij de Wet IB 2001 op een meer analytische wijze wordt vormgegeven. In situaties waarin de invoering van analytische elementen – met inachtneming van de doelstellingen van de belastingherziening – praktisch gezien tot niet acceptabele resultaten leidt, bijvoorbeeld in verband met draagkracht- of stimuleringseffecten, is hieraan niet altijd onverkort vastgehouden. Getracht is echter de inbreuken op het gesloten karakter tot een minimum te beperken. Daarom is in die situaties waarin inbreuken op het gesloten karakter zijn gemaakt, ongeacht in welk wetsvoorstel dat is geschied, met het oog op voorkoming van precedentwerking, altijd uitgebreid aangegeven waarom een inbreuk nodig is en wat de reikwijdte van de inbreuk is.

De fractie van D66 heeft gevraagd om een reactie op een bij de Eerste Kamer binnengekomen brief waarin aandacht wordt gevraagd voor het geval waarin een belastingplichtige cultuurgrond die onderdeel uitmaakt van een natuurschoonwetlandgoed ter beschikking stelt aan de onder- neming van zijn echtgenote. De briefschrijver beklaagt zich erover dat op deze terbeschikkingstelling de vrijstelling voor dergelijke natuur- schoonwetlandgoederen niet van toepassing is. Zonder op alle bijzonderheden van dit individuele geval in te willen gaan, wijs ik erop dat deze grond evenmin tot box III zou behoren indien deze grond zou worden gebruikt in de eigen onderneming van de belastingplichtige. Ook dan zou de vrijstelling in box III voor dergelijke landgoederen derhalve niet van toepassing zijn. Dat is eigen aan het drijven van een onderneming. In het licht van de achtergrond van de terbeschikking- stellingsregeling is het dan niet vreemd dat deze vrijstelling derhalve ook niet van toepassing is indien de grond ter beschikking wordt gesteld aan de onderneming van de echtgenote.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe het nu precies zit met kosten die kinderen maken ten behoeve van de ouders, bijvoorbeeld een forse bijdrage in de kosten van verpleeg- of verzorgingshuizen in de particuliere sfeer. Zijn dit in het nieuwe stelsel aftrekbare kosten?

Ingevolge artikel 6.16 van de Wet IB 2001 (buitengewone uitgaven) is een beperking aangebracht in de kring van verwanten waarvoor ziektekosten ca. in aftrek kunnen worden gebracht. Tot de kring van verwanten behoren de belastingplichtige, zijn partner en zijn jonger dan 27-jarige kinderen. De door de kinderen ten behoeve van de ouders gemaakte ziektekosten kunnen onder het nieuwe regime derhalve niet in aftrek worden gebracht. In dit verband zij volledigheidshalve opgemerkt dat de buitengewone-lastenregeling ter zake van kosten levensonderhoud van kinderen van 27 jaar en ouder en andere naaste verwanten (artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet IB 1964 onder het regime van de Wet IB 2001 is komen te vervallen.

Het duizelt de fractie van D66 op het punt van maatregelen voor gehandicapten en chronisch zieken. De leden van deze fractie vragen of de staatssecretaris in redelijkheid kan garanderen dat deze groep van de belastingverlaging profiteert. En of dit ook geldt voor gehandicapten in intramurale instellingen met zak- en kleedgeld.

Normaal gesproken gaan gehandicapten en chronisch zieken die zelfstandig wonen er evenals niet-gehandicapten op vooruit. Evenals bij niet-gehandicapten gaan gehandicapten die werken er wel meer op vooruit dan gehandicapten die niet werken. Voor gehandicapten in intramurale instellingen geldt een (hoge) eigen bijdrage. In beginsel is de hoge bijdrage gelijk aan het netto-inkomen verminderd met het bijstandszak- en kleedgeld en met aftrekposten die afhankelijk zijn van de individuele situatie van de bewoner. Omdat bij de berekening van de te betalen bijdrage vanaf 1 juli 2002 het bijstandszak- en kleedgeld uit 2001 wordt gebruikt, is behoud van het netto-voordeel van de belastingherziening op niveau van het bijstandszak- en kleedgeld gegarandeerd (brief over de Aanpassingswet Wet IB 2001aan de Tweede Kamer van 17 november 2000, WDB 2000-00867 M). Bijstandszak- en kleedgeld is rechtstreeks gekoppeld aan de netto-bijstandsnorm. Dit betekent dat indien de netto-bijstandsnorm stijgt ook het bijstandszak- en kleedgeld stijgt. Voor het aanbrengen van de correcties bij de intramurale bijdragen per 1 juli 2002 is te zijner tijd een algemene maatregel van bestuur nodig. De Staten-Generaal zal hierover te gelegener tijd worden geïnformeerd.

De fractie van D66 vraagt waarom er is gekozen voor een afloop in drie jaar van de correctie van het verzamelinkomen voor de niet-standaard aftrekposten. Is dat omdat er anders geld terecht zou komen bij mensen die dat niet nodig hebben? Waarom is er voor gekozen de correctie voor de standaard aftrekposten niet te indexeren? Hoe komen de mensen er voor te staan die min of meer blijvend zijn aangewezen op inkomensafhankelijke regelingen?

Bij de berekening van de correctie van het verzamelinkomen voor het vervallen of beperken van de niet-standaard aftrekposten neemt de Belastingdienst de gegevens van het belastingjaar 2000 als uitgangspunt, en niet die van het actuele belastingjaar. Op deze wijze kunnen de uitvoeringslasten voor burgers en de Belastingdienst worden beheerst.

Als met de gegevens uit het actuele belastingjaar rekening gehouden zou moeten worden, zou de Belastingdienst in feite iedere Nederlander die een beroep doet op inkomensafhankelijke regelingen voor toekomstige toetsjaren een schaduwaangifte over de desbetreffende jaren moeten laten indienen, opdat het individuele effect van de belastingherziening precies in kaart kan worden gebracht. Gelet op onder meer de uitvoeringslasten hebben wij een dergelijke regeling niet voorgesteld. Het gevolg van de keuze van het kabinet is wel dat een zekere mate van ruwheid moet worden aanvaard, omdat de gegevens van de Belastingdienst over het belastingjaar 2000 snel verouderen, en mogelijk zelfs niet meer van toepassing zijn op de actuele situatie. Zo zou het voor kunnen komen dat voor een belastingplichtige die in 2000 consumptieve renteaftrek heeft, maar in 2001 feitelijk geen rente voor een consumptieve lening meer betaalt, er toch rekening wordt gehouden met het vervallen van deze niet-standaard aftrekpost. Deze ruwheid is aanleiding geweest om de correctie in drie jaren tijd af te laten lopen.

Door de afloop van de correctie voor de niet-standaard aftrekposten kunnen mensen mogelijk evenwel in latere jaren een beperkter beroep doen op bepaalde inkomensafhankelijke regelingen. Dergelijke effecten zullen zoveel mogelijk binnen het voor die jaren geldende inkomensbeeld worden opgevangen.

Wat betreft de correctie van het verzamelinkomen voor de standaard aftrekposten wordt opgemerkt dat deze vrij gemakkelijk kan worden bepaald aan de hand van gegevens over het actuele belastingjaar. Een afloop van deze correctie is dan ook niet noodzakelijk, maar zou eventueel wel betrokken kunnen worden bij toegezegde fiscale verkenningen. De correctie heeft betrekking op een systeemovergang van 2000 naar 2001. Het ligt niet voor de hand dat de (correctie voor) aftrekposten uit een niet meer bestaand systeem geïndexeerd blijft worden.

De fractie van D66 vraagt om een reactie op de brief van de Stichting grensarbeid van 29 november jl.

De leden van de vaste Commissie en de fractie van CDA hebben bij de schriftelijke inbreng reeds om een reactie op deze brief gevraagd. Een uitgebreide reactie heb ik gegeven in de MvA. Ik verwijs daar kortheidshalve naar.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat verruiming van de aftrek voor kinderopvang het geringste inkomenseffect voor de laagste inkomens heeft, terwijl de toetreding tot de arbeidsmarkt juist voor deze groep van belang is. Zij vragen waarom de minimale drempel niet verder is verlaagd van 100 naar 0 gulden, zodat het inkomenseffect voor lage inkomens maximaal zou zijn.

Van het verlagen van de drempels voor de aftrekbare uitgaven voor kinderopvang verwachten wij een belangrijke stimulerend effect op de toetreding tot de arbeidsmarkt, niet alleen voor de laagste inkomens maar over de hele linie. De verlaging is zodanig vormgegeven dat tevens sprake is van een verlaging van de marginale druk en dus van de armoedevalproblematiek.

De drempel in de kinderopvang loopt thans van 100 gulden voor de laagste inkomens tot ruim 13 000 gulden voor de hoogste inkomens. In het Belastingplan 2000 is 50 miljoen ter beschikking gesteld aan de kinderopvang ten behoeve van de lagere en middeninkomens. De tegemoetkoming van 75 miljoen die in het Belastingplan 2001 is voorzien zal meer algemeen worden verdeeld. Daarvoor zijn twee redenen aan te geven. In de eerste plaats is een verdere verlaging van de drempel voor de laagste inkomens vrijwel onmogelijk nu het hier een fiscale aftrekregeling en niet een subsidieregeling betreft. Daarnaast is er naar het oordeel van de regering thans aanleiding om de stimulering van de kinderopvangfaciliteit meer algemeen te verdelen.

Een bijdrage in de kosten van de kinderopvang mag ook van de lage inkomens worden verwacht.

De fractie van GroenLinks heeft twijfel over het effect van de verhoging van de duurzame ondernemingsaftrek van f 15 000 naar f 22 500 voor stimulering duurzame landbouw. Deze leden vragen op welke aanname deze verhoging is gebaseerd.

Op advies van de Raad van State is de diergezondheids- en dierwel- zijnsinvesteringsaftrek gesneuveld. De toelichting daarop is dat het bevorderen van dierenwelzijn beter langs andere wegen dan de fiscale gestimuleerd kan worden.

De herstructurering van de land- en tuinbouwsector is vooral gericht op een duurzaam producerende land- en tuinbouwsector waarmee de natuur en het milieu in ons land zijn gebaat. Met het oog hierop bevat het Belastingplan 2001 fiscale maatregelen die beogen duurzame landbouw verder te bevorderen. Zo zal de duurzame ondernemingsaftrek (DOA) ook gaan gelden voor andere vormen van duurzame landbouw dan biologische landbouw. Voorwaarde is dat bedrijven in het bezit zijn van een certificaat in het kader van Stimulans Duurzame Landbouw. Voor de toepassing van de DOA wordt voor de landbouw uitgegaan van één duurzaamheidsniveau. Om de duurzame landbouw nog een extra stimulans te geven wordt de DOA van f 15 000 verhoogd tot f 22 500.

Zoals in het nader rapport bij het wetsvoorstel ondernemerspakket is aangegeven, blijft het budget van f 5 mln voor 2001 beschikbaar voor het verbeteren van het dierwelzijn, de diergezondheid en de hygiëne. Daartoe wordt bezien of vanuit deze invalshoek belangrijke investeringen met het bestaande fiscale instrumentarium kunnen worden gestimuleerd. Zo wordt bij de uitbreiding van de milieu-investeringsaftrek vanaf 1 januari 2001 zoveel mogelijk rekening gehouden met bedrijfsmiddelen, die een gunstig effect hebben op dierwelzijn, diergezondheid en hygiene. Daar het hier gaat om een milieu-investeringsaftrek, dienen deze bedrijfsmiddelen evenwel eveneens een positief effect te hebben op het milieu buiten de bedrijven.

In het wetsvoorstel ondernemerspakket valt aan de inkomstenzijde de budgettaire opbrengst van f 300 miljoen op die ontstaat door het niet meer toestaan van de commerciële herwaardering. De GroenLinks-fractie vraagt waarop deze raming is gebaseerd? Zou het niet logischer zijn te veronderstellen dat door deze wijzigingen minder ondernemingen in een B.V. worden omgezet? Is dit ook niet één van de heimelijke bedoelingen van de voorgestelde maatregelen, namelijk het minder aantrekkelijk maken van de B.V. als ondernemingsvorm? Klopt de kop in de Trouw van 25 november jl. «Bos houdt niet van B.V.'s»?

De raming van het niet meer toestaan van de commerciële herwaardering is gebaseerd op ervaringscijfers met betrekking tot de omzettingen die in de laatste jaren hebben plaatsgevonden.

Naast de commerciële herwaardering zijn er nog vele andere aspecten die een rol spelen bij het al dan niet omzetten van een onderneming in een B.V. De juridische aspecten spelen daarbij bijvoorbeeld een belangrijke rol. Het is dus zeer de vraag of als gevolg van het niet meer toestaan van de commerciële herwaardering aanzienlijk minder omzettingen zullen plaatsvinden. Hierbij wijs ik erop dat ook al zouden er minder omzettingen plaatsvinden, er nog steeds sprake is van een budgettaire opbrengst. Ook als er niet wordt omgezet, wordt de inkomstenbelastingclaim op de stille reserves van de onderneming niet vervangen door alleen een (lagere) vennootschapsbelastingclaim.

Het is niet de bedoeling om de B.V.-vorm onaantrekkelijk te maken. Ik beoog slechts om onbedoelde voordelen, zoals de commerciële herwaardering, weg te nemen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat zij tevreden zijn met de regeling groen beleggen. Belangrijk blijft wel, dat het groen niet verbleekt.

Het verheugt mij dat de leden van de GroenLinksfractie de regeling groen beleggen zo positief ontvangen. Met deze leden ben ik overigens van mening dat het belangrijk is dat het groene karakter van de regeling voldoende gewaarborgd blijft. Zoals ook al eerder aangekondigd ga ik het volgende jaar samen met alle overige betrokken departementen bekijken of er vanuit die optiek enig onderhoud aan de regeling moet worden gepleegd.

De fractie van GroenLinks merkt op dat de fiscale positieve discriminatie die de Nederlandse filmindustrie en zeevaart ondergaan om deze activiteiten voor het vaderland te behouden een groot succes blijken, vooral door de hoge netto-rendementen. Wordt hier niet het doel voorbij geschoten? Waarom deze geriefelijke situatie nog een jaar verlengen? En met het toevoegen van de vrijstellingen voor culturele beleggingen is toch ook de Nederlandse filmindustrie geholpen?

Inderdaad pakt het nettorendement na belastingheffing bij beleggingen in de film en zeevaart door de combinatie van faciliteiten waarvan men maximaal gebruik maakt, thans wel erg gunstig uit. Voor het verdwijnen van de algemene ondernemersfaciliteiten voor commanditen in zeeschepen en films zijn alternatieven bezien; dit heeft echter tot nu toe niet tot resultaat geleid. Vandaar dat is gekozen om de bestaande algemene faciliteiten nog een jaar langer toegankelijk te laten blijven voor participanten in film- en zeescheep-cv's, dit onder voorbehoud van goedkeuring door de Europese Commissie. Zoals ik elders heb aangegeven, ziet het kabinet er om Europeesrechtelijke redenen vanaf om de overgangsregeling voor zeescheep-cv's in te voeren. Het kabinet zal zich inspannen om voor de periode na 2001, binnen de Europese kaders, maatregelen te treffen die een stimulans zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse filmindustrie en het behoud van de Nederlandse zeevaart.

Zoals ik heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag aan de eerste kamer bij het wetsvoorstel Veegwet Wet IB2001, kunnen als gevolg van het amendement Giskes c.s. culturele beleggingen worden aangemerkt als beleggingen in durfkapitaal waarvoor een vrijstelling van € 46 984 (f 103 539) per belastingplichtige geldt. Bij algemene maatregel van bestuur worden onder meer regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing van cultuurprojecten. Zoals is aangekondigd in de brief van 8 november over cultureel beleggen aan de vaste commissie voor Onderwijs, Cutuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer, zijn wij voornemens in dit kader te bezien of het mogelijk is projecten aan te wijzen op het terrein van de Nederlandse podiumkunsten, de Nederlandse film (waaronder de Nederlandse documentatiefilm) en de Nederlandse musea.

Het lid van de fractie van RPF/GPV vraagt waarom de belastinguitgaven krachtens de wet regulerende energiebelasting niet zijn opgenomen in het overzicht van belastinguitgaven in bijlage IV van de Miljoenennota.

Fiscale stimuleringsregelingen zijn naar hun aard voornamelijk te vinden in de loonbelasting, de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Bijlage 4 van de Miljoenennota richt zich dan ook op deze belastingen. Het is op zich denkbaar dat zich ook bij andere belastingen, zoals de regulerende energiebelasting, belastinguitgaven zouden voordoen. De discussie hierover is nauwelijks op gang gekomen en is nog onvoldoende uitgekristalliseerd om er uitspraken over te kunnen doen.

Voorts leest het lid van de fractie van RPF/GPV op pagina 149 van de Miljoenennota dat voor positieve financiële prikkels alleen in uitzonderingsgevallen naar een fiscale maatregel mag worden uitgeweken, bijvoorbeeld als daar aanzienlijke voordelen aan verbonden zijn. Het lid van de fractie van RPF/GPVvraagt wat die aanzienlijke voordelen zijn als het gaat om een premie op de aanschaf van zonnepanelen of de financiële ondersteuning van bosontwikkeling?

Op pagina 149 van de Miljoenennota staat dat de zienswijze wel wordt verdedigd dat bij positieve fiscale prikkels in eerste instantie moet worden gedacht aan een subsidieregeling en dat alleen in uitzonderingsgevallen naar een fiscale maatregel mag worden uitgeweken (bijvoorbeeld alleen in de gevallen waarin aan een fiscale maatregel aanzienlijke voordelen verbonden zijn). Zoals in de bijlage over belastinguitgaven eveneens wordt aangegeven (pagina 149) is echter het uitgangspunt van het toetsingskader de neutraliteit tussen de verschillende beleidsinstrumenten. Het gaat dan ook om de vraag wat in een bepaalde situatie het meest optimale beleidsinstrument is: een subsidie of een fiscale stimuleringsregeling. De relatieve wenselijkheid van de verschillende beleidsinstrumenten is louter afhankelijk van de uitkomst van de integrale afweging van de verschillende beleidsalternatieven, waarbij aspecten als de doeltreffendheid en doelmatigheid in de regel centraal zullen staan.

De leden van de fractie van RPF-GPV vragen of vrijheid voor energiebedrijven om certificaten aan bosbouwers uit de delen, zal leiden tot kansongelijkheid tussen de ene en de andere bosbouwer zonder dat de verantwoordelijke bewindspersoon hier greep op heeft.

De rol van het energiebedrijf beperkt zich tot de toepassing van de afdrachtskorting in de REB.

De cruciale rol is toebedeeld aan het Nationaal Groenfonds, dat contracten afsluit met bosbouwers, die zich ertoe verplichten bos aan te leggen en dat 50 jaar op duurzame wijze in stand te houden. Het Nationaal Groenfonds geeft op basis van deze contracten een verklaring af aan het energiebedrijf en het energiebedrijf zal vervolgens op basis van die verklaring de afdrachtskorting kunnen toepassen, mits die afdrachtskorting aan het Nationaal Groenfonds wordt uitbetaald. Dit bedrag stelt het Nationaal Groenfonds weer in staat om haar activiteiten te verrichten.

Er is geen sprake van kansongelijkheid. Het Nationaal Groenfonds komt voor ieder door hem afgesloten contract in aanmerking voor de regeling. Iedereen die in Nederland bos wil aanleggen kan een contract afsluiten met het Nationaal Groenfonds. Ook in dat geval is dus geen sprake van kansongelijkheid.

De heer De Vries vraagt waarom vermogens in box I en II buiten beschouwing worden gelaten bij een vermogenstoets. Hij meent dat het feit dat het weinig zal voorkomen dat mensen met zulke vermogens aanspraak maken op een subsidie, geen argument is voor Voor het gebruiken van uitsluitend het box III-vermogen voor de vermogenstoets in de huursubsidie bestaan verschillende redenen.

1. Het gaat om een zeer beperkt aantal gevallen

Burgers met vermogen in Box I en II hebben in veel gevallen een inkomen dat te hoog is voor huursubsidie of zij bewonen geen huurwoning (met name niet indien het vermogen in box I bestaat uit een eigen woning). Bij de bepaling van het inkomen speelt voor aanmerkelijkbelanghouders de gebruikelijkloonregeling een rol. Op grond van deze bepaling wordt het loon van een aanmerkelijkbelanghouder in beginsel gesteld op het premiemaximum dat geldt voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

2. Het is eenvoudiger

Het vermogen in de boxen I en II is niet als zodanig bekend bij de Belastingdienst, het box III-vermogen daarentegen wel. Dit gegeven kan automatisch worden verstrekt omdat deze waarde in de aangifte inkomstenbelasting 2001 is opgenomen en als zodanig bij de Belastingdienst bekend is. De Raad van State heeft in zijn advies (kamerstukken II 1999/2000, 27 184, A) eveneens aangegeven dat de uitvoering van de regeling niet eenvoudiger zou worden als de waarde van de vermogensbestanddelen van box I en II mede in aanmerking zou worden genomen. Het verkrijgen van de ontbrekende gegevens zou een zware administratieve last vormen, voor de betrokkenen en de overheid.

3. De uitvoering van de vermogenstoets zou duurder worden (+/– f 60 mln)

Dit wordt veroorzaakt doordat de vermogenstoets niet meer voor alle huursubsidie-ontvangers automatisch kan worden uitgevoerd. Een achterafcontrole is dan de enige oplossing. In het kader van de modernisering van de uitvoeringsorganisatie huursubsidie (het «eos»-project) is dit niet gewenst omdat hierbij wordt uitgegaan van het vooraf vaststellen van het recht op en de hoogte van de huursubsidie op basis van de «primaire» bronnen (Belastingdienst, GBA en verhuurders). Dit argument weegt des te zwaarder op een moment dat vanuit het oogpunt van een doelmatige besteding van middelen de discussie over de hoge uitvoeringskosten van de vermogenstoets actueel is.

Het feit dat het om een beperkt aantal gevallen gaat is derhalve niet de enige reden dat in de vermogenstoets van de huursubsidie uit is gegaan van het box III-vermogen, ook de uitvoeringslasten en -kosten spelen daarbij nadrukkelijk een rol.

De leden van de RPF en GPV merken op dat als iemand uit maatschappelijke overwegingen afziet van een maximaal rendement, de fiscus hier best rekening mee mag houden. Maar als het fiscale voordeel een argument op zichzelf wordt om voor maatschappelijke beleggingen te kiezen, dan schiet de regeling haar doel voorbij. Deze leden vragen om de vermogensvrijstellingen in box III op dit effect te blijven toetsen.

Ook ik vind het belangrijk dat investeerders in voornoemde beleggingen vanuit een zeker maatschappelijke motief overgaan tot deze investeringen. Anderzijds moet het niet zo zijn dat een over het algemeen lager rendement op maatschappelijke beleggingen de potentiële investeerder weerhoudt om zijn geld te besteden aan maatschappelijke beleggingen. Een evenwicht tussen de bijdrage van de belastingplichtige enerzijds en de aantrekkelijkheid van de belegging zelf anderzijds, wordt bereikt door fiscale stimulering van maatschappelijke beleggingen. Een mogelijke verstoring van dit evenwicht doordat bijvoorbeeld de verleende fiscale stimulans bovenmatig zou zijn, heeft, ook in de toekomst, mijn aandacht, zo kan ik deze leden melden.

De RPF-GPV-fractie vraagt aandacht voor ouders die op grond van de verwachtingen die de in mei jl. afgekondigde tekst van de Wet IB 2001 had gewekt, reeds kapitaalverzekeringen voor hun kinderen hebben afgesloten. In verband daarmee vraagt hij of hier nog een vorm van eerbiedigende werking mogelijk is of dat – bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag – de vrijgevallen middelen door het schrappen van de kapitaalverzekering voor kinderen, langs andere weg aan gezinnen met kinderen ten goede kunnen komen.

Voor belastingplichtigen die vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 verplichtingen zijn aangegaan op basis van bepalingen die uiteindelijk niet of eventueel in gewijzigde vorm in de definitieve wettekst zijn opgenomen, is in beginsel geen eerbiedigende werking mogelijk. Dit geldt ook voor de door de heer De Vries aangekaarte situaties waarbij ouders in 2000 reeds een kapitaalverzekering hebben afgesloten ter bekostiging van de studie van hun kinderen in de verwachting dat deze polissen met ingang van 2001 niet in de heffing van box 3 zouden worden betrokken. Overigens merk ik in dit verband op dat ik mij niet zo goed kan voorstellen dat dergelijke polissen al tot stand zijn gekomen. In de tekst van het in mei jl. door de Eerste Kamer aangenomen wetsvoorstel inzake de Wet IB 2001 (artikel 5.17) was weliswaar het kader voor de vrijgestelde studieverzekeringen voor kinderen opgenomen, maar de feitelijke invulling daarvan was nog niet volledig afgerond. Er zouden nog nadere voorwaarden aan deze vrijstelling worden verbonden om te bewerkstelligen dat de uitkering uit een dergelijke kapitaalverzekering ook daadwerkelijk zou worden gebruikt om de studie van een kind te bekostigen. Er zouden dan al polissen afgesloten zijn op een moment dat nog niet duidelijk kon zijn of deze polissen aan alle nog te stellen voorwaarden zouden (gaan) voldoen. Daarmee heeft men, al dan niet bewust, een zeker risico genomen. Tegen die achtergrond bezien acht ik eerbiedigende werking op dit punt niet nodig. Mocht blijken dat toch reeds in betekenende mate dergelijke polissen vanaf dit voorjaar na de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 tot stand zijn gekomen, ben ik bereid te bezien of en op welke wijze voor deze gevallen een praktische oplossing kan worden gevonden.

De fractie van RPF-GPV heeft opgemerkt dat in de Veegwet een bepaling mist om de tekst van de Wet IB 2001, zoals deze na alle wijzigingen luidt, nog een keer in het Staatsblad te plaatsen.

In de Veegwet komt inderdaad een dergelijke bepaling niet voor. Dat is ook niet nodig, want in de Wet IB 2001 is reeds in art. 11.2 de opdracht opgenomen dat deze wet nogmaals in het Staatsblad wordt geplaatst met daarin verwerkt alle wijzigingen die voortvloeien uit de wijzigingswetten die eveneens op 1 januari as in werking treden. Het voornemen is deze nieuwe plaatsing – die zal worden verzorgd door de Minister van Justitie – te doen geschieden in Staatsblad 1 van 2001.

Noot 3 (zie blz. 519)

BELASTINGVOORSTELLEN 12/12/2000

CDA-vragen aan de Staatssecretaris

1. Artikel 14a, zesde lid Vpb (splitsing)

In dit artikel is een weerlegbaar vermoeden van onzakelijkheid opge- nomen bij vervreemding van aandelen in de splitsende of verkrijgende vennootschap binnen 3 jaar na splitsing.

In de huidige regeling (14a Vpb) treedt het weerlegbaar vermoeden in werking alleen indien een aandeelhouder met doorslaggevende zeggenschap (= meer dan 50%) die doorslaggevende zeggenschap kwijtraakt (vervreemding van zijn aandelen of een deel daarvan). In het nieuwe art. 14a treedt het vermoeden van onzakelijkheid echter ook in werking indien een minderheidsaandeelhouder een paar aandelen vervreemdt (aan niet-verbonden lichaam).

Voor splitsingen die op 1 januari 2001 nog niet langer dan 3 jaar geleden hebben plaatsgevonden (de facto alle splitsingen tot nu toe, omdat de wet waarin splitsing wordt gefacilieerd pas medio 98 van kracht is geworden) loopt nog een deel van die 3-jaarstermijn door na 1 januari 2001. Zou het niet redelijk zijn voor de resterende duur van die termijn na 1 januari 2001 in deze situaties de nieuwe verzwaarde sanctie niet toe te passen.

Al deze splitsingen hebben immers plaatsgevonden in de veronderstelling dat slechts vervreemding van aandelen door meerderheidsaandeelhouders een probleem zou opleveren (indien de doorslaggevende zeggenschap door de vervreemding verloren gaat). Kan de Staatssecretaris eerbiedigende werking op dit punt toezeggen?

Tweede vraag met betrekking tot deze bepaling

Het vermoeden van onzakelijkheid treedt in werking indien de aandelen worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersoon is verbonden. De vraag is of het woord «en» niet had moeten luiden: «of». Immers, de cumulatieve eis van verbondenheid met zowel de gesplitste als de verkrijgende rechtspersoon staat reorganisaties in de weg binnen de groep waartoe de splitsende of verkrijgende vennootschap eventueel behoort, indien dergelijke reorganisaties plaatsvinden binnen de 3 jaarstermijn (bijv. verhanging aandelen in de verkrijgende vennootschap naar nieuw opgerichte tussenholding). Van vervreemding van de aandelen aan derden, hetgeen met deze anti-misbruikbepaling immers met name wordt bestreden, is in dergelijke gevallen geen sprake.

Derde vraag met betrekking tot deze bepaling

Ook komt uit de formulering van het zesde lid niet naar voren dat het gaat om vervreemding van aandelen door degenen die ten tijde van de splitsing aandeelhouder waren van de splitsende of de verkrijgende vennootschap. De vraag is derhalve of bevestigd kan worden dat latere aandelentransacties door aandeelhouders die pas na de splitsing doch voor 1 januari 2001 aandelen hebben verkregen in de splitsende of verkrijgende vennootschap niet onder de werking van deze bepaling vallen.

2. Artikel 12 Vpb omzetting van een geldlening in aandelenkapitaal

Artikel 12 Vpb leidt tot heffing vennootschapsbelasting bij debiteur wanneer een schuld in aandelenkapitaal wordt omgezet over het verschil tussen de nominale waarde en de waarde in economisch verkeer van de vordering. De rechtvaardiging van de Staatssecretaris is dat bij de debiteur veelal verliescompensatie aanwezig zal zijn. In eerdere rondes is al gesteld dat vaak geen verliescompensatie bij de Nederlandse (top)houdster beschikbaar is wanneer bijvoorbeeld het verlies (die de omzetting noodzakelijk maakt) bij de buiten Nederland gevestigde deelnemingen van de debiteur worden geleden of wanneer de waardedaling van de vordering wordt veroorzaakt door (externe) marktomstandigheden. Wanneer voor een debiteur een akkoord met financiers tot omzetting van vorderingen in aandelenkapitaal de enige manier is om een faillissement te voorkomen, lijkt in de genoemde voorbeelden deze weg tot overleven nu afgesneden.

Vraag:

Is het de bedoeling dat de belastingheffing de redding van een niet solvabele onderneming frustreert of kan de Staatssecretaris op dit specifieke punt een toezegging doen door in dergelijke gevallen aansluiting te zoeken bij de vrijstelling van kwijtscheldingswinst?

3. Artikel 20 Vpb

De overgangsregeling voorziet in eerbiedigende werking van aandelenoverdrachten die voor 27 juni hebben plaatsgevonden (art. XIV, 1e NvW). Deze eerbiedigende werking geldt niet voor vennootschappen die op basis van de nieuwe regeling als beleggingsvennootschap worden aangemerkt. Wij vragen de aandacht voor die beleggingsvennootschappen waarvan de aandelen in het verleden zijn overgedragen zonder dat ter zake van die overdracht sprake was van een situatie waar naar de oorspronkelijke bedoeling van artikel 20 lid 5 Wet Vpb de verliesverrekening zou moeten worden beperkt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een onroerend goed exploitatiemaatschappij waarvan de aandelen in het verleden zijn overgedragen, zonder dat er sprake was van een inkrimping van de vastgoedportefeuille voor of na deze aandelenoverdracht. Op het moment van de aandelenoverdracht konden de vennootschap en haar aandeelhouders niet vermoeden te handelen in strijd met doel en strekking van artikel 20 lid 5 Wet Vpb. Bovendien hadden de betrokkenen op basis van de door Staatssecretaris Vermeend aan de Tweede Kamer aangeboden notities inzake terugwerkende kracht en eerbiedigende werking mogen verwachten dat bij een toekomstige aanpassing van artikel 20 lid 5 Wet Vpb, oude aandelenoverdrachten zouden worden geëerbiedigd. Kan de Staatssecretaris toelichten waarom in deze specifieke situatie is afgeweken van de toezeggingen gedaan aan de Tweede Kamer inzake terugwerkende kracht en eerbiedigende werking?

4. Artikel 20A lid 6 – Vpb

In artikel 20A lid 6 een fictie opgenomen, dat het ter beschikking stellen van onroerende zaken aan anderen dan verbonden lichamen als beleggingsactiviteit wordt aangemerkt.

Is het juist dat deze fictie niet geldt voor exploitanten van bungalowparken, hotels, jachthavens, kampterreinen etc, omdat deze ondernemers naar hun aard niet als belegger zijn aan te merken. Zij zouden bij toepassing van de fictie aanmerkelijk nadeliger worden behandeld dan ondernemers in andere bedrijfstakken. Gaarne een verduidelijking c.q. toezegging van de staatssecretaris

5. Artikel 3.3. juncto 3.9 Wet IB

De voorgestelde beperking van de aftrekbaarheid van verliezen door commanditaire vennoten gaat veel verder dan een codificatie van de rechtspraak onder de huidige wet. Is het juist dat volgens de letterlijke tekst van art 3.3 juncto art 3.9 IB uitsluitend verlies kan worden genomen voor zover de participatie is gefinancierd met eigen vermogen?

Voorbeeld: een belastingplichtige heeft geparticipeerd in een scheepvaart CV met een inleg van f 100 000,– waarvan f 50 000,– is gefinancierd met een lening. De CV heeft inmiddels zodanig afgeschreven over het schip, dat het aandeel in de boekwaarde thans nog f 50 000,– bedraagt.

Vraag:

Mag betrokkene komend jaar nog rente aftrekken in box 1 (bij afwezigheid van winst in dat jaar)?

Mocht het antwoord ontkennend zijn, is de staatssecretaris dan bereid toe te zeggen de wettekst c.q. de uitvoering op dit punt te verduidelijken en in overeenstemming te brengen met HR BNB 1988/124.

6. Artikel 3.3. Wet IB

Art. 3.3 IB wijst, nààst de ondernemer, de «medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming» als genieter van winst uit onderneming aan. Deze medegerechtigheid behoeft zich niet uit te strekken tot een saldo (winst) bij liquidatie (einde) van de medegerechtigheid, m.a.w. mag zich beperken tot de medegerechtigheid tot de jaarwinst mits deze medegerechtigheid mede omvat de in het jaar gerealiseerde vermogenswinsten. Is deze conclusie juist?

In dit verband nog een volgende vraag: in de Nota n.a.v. het Verslag op het oorspronkelijke wetsvoorstel IB 2001 (slot «art. 3.2.1.1a») is toegezegd aan de VVD- en de CDA-fracties «art. 3.2.1.1a» aan te passen op het punt van voortzetting van een medegerechtigheid door een echtgenoot (lees: weduwe). Is deze aanpassing impliciet in de bestaande tekst opgesloten? Kan de Staatssecretaris bevestigen dat deze toezegging aan de fracties van VVD en CDA is uitgevoerd.

7. Reactie op de brief van Westland/Utrecht hypotheekbank NV aan de vaste kamer commissie Financiën d.d. 12 december 2000.

Naar boven