Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep (26660).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Woldring (CDA):

Mijnheer de voorzitter! "Het goede populair en het populaire beter maken" zijn gevleugelde woorden geworden in verscheidene nota's van de staatssecretaris. De vraag die de CDA-fractie zich stelt, is of met dit wetsontwerp het populaire van de publieke omroep wezenlijk is gediend. Wordt die publieke omroep daar beter van of niet? De publieke omroep mag zich verheugen in een grote mate van populariteit. Bij het doorlezen van de Handelingen van het debat over dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer valt op, dat alle woordvoerders, met de nodige verschillen in benadering en accentverschillen, heel positief tegenover de publieke omroep staan. Je constateert ook dat in navolging van de staatssecretaris verscheidene woordvoerders in de Tweede Kamer een soort apenliefde aan de dag leggen: zij drukken de publieke omroep zo dicht tegen zich aan, dat de omroepverenigingen naar adem happen.

In deze plenaire behandeling wil ik niet opnieuw details met betrekking tot de verscheidene artikelen van het wetsvoorstel bespreken, het gaat mij nu om een gedachtewisseling met de staatssecretaris om de premissen van dit wetsvoorstel te bespreken, om de standpunten van zowel de regering als de CDA-fractie nog eens tegen elkaar af te zetten maar ook om de overeenkomsten te zien.

Mijnheer de voorzitter! In de schriftelijke voorbereiding heeft de CDA-fractie er reeds op gewezen, dat het wetsvoorstel door een zekere tweeslachtigheid wordt gekenmerkt. Eigenlijk is de term "tweeslachtigheid" nog niet eens helemaal adequaat. Het gaat eigenlijk om iets wat van sterkere aard is. Zowel in de memorie van toelichting als in de memorie van antwoord zitten twee argumentatielijnen. Enerzijds erkent de regering dat de omroepverenigingen de Nederlandse publieke omroep een uniek karakter hebben gegeven, dat zij een aantoonbaar maatschappelijk draagvlak hebben, dat zij de pluriformiteit in de samenleving representeren en dat zij de "belangrijkste legitimerende component" van het publieke bestel blijven. Anderzijds zegt de regering dat het primaat bij de NOS ligt en dat het uiteindelijk gaat om het publieke omroepbestel in zijn geheel. Er wordt weliswaar een balans gezocht tussen de omroepverenigingen en het publieke bestel als geheel, maar op meerdere plaatsen zegt de staatssecretaris: en toch, ondanks alle waardering voor de omroepverenigingen, gaat het om de totaliteit. Geen wonder dat de heer Braks bij de algemene politieke beschouwingen al gezegd heeft, dat de omroepverenigingen in een soort spagaathouding worden gedwongen om vervolgens een marathon te lopen. Welke uitermate moeilijke positie creëert deze wet voor de omroepverenigingen?

In de memorie van antwoord zegt de staatssecretaris dat de door de CDA-fractie aangegeven spagaathouding doet denken aan de vraag of men twee heren kan dienen. Wij danken de staatssecretaris voor het introduceren van de nieuwe metafoor, want het maakt het probleem duidelijker. De omroepverenigingen moeten bijdragen aan een netprofilering van een bepaalde zender en bij zenderoverschrijding moeten ze bijdragen aan de profilering van het andere net en ze moeten ook nog opkomen voor hun identiteit, hun eigen identiteitsgebonden programma's en de samenhang van die programma's waaruit hun identiteit blijkt. Dat is niet twee heren maar drie heren dienen. De staatssecretaris geeft het probleem haarscherp weer: het is in zijn ogen dus nog erger dan de CDA-fractie zich had voorgesteld.

De CDA-fractie erkent overigens dat de staatssecretaris met dit wetsvoorstel de bedoeling heeft de publieke omroep een kwaliteitsimpuls te geven. Erkent hij echter ook dat met dit wetsvoorstel de omroepverenigingen in een uiterst moeilijke positie terechtkomen? Als de staatssecretaris vervolgens in de memorie van antwoord opmerkt, dat de doelstelling van de publieke omroep als geheel niet afwijkt van die van de afzonderlijke omroepverenigingen, dan kunnen wij slechts verzuchten: dat wisten wij al wel! Ook de CDA-fractie hecht grote waarde aan een sterke publieke omroep als geheel en aan zenderprofilering en kwaliteitsverhoging. De essentiële vraag met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel is echter hoe het geheel van de publieke omroep en de afzonderlijke omroepverenigingen zich tot elkaar verhouden.

Mijnheer de voorzitter! Het gaat de CDA-fractie in haar kritiek om de premissen die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen. Ter verduidelijking van die kritiek, wil ik een aantal punten naar voren brengen. Wij beschouwen het mediabeleid als een onderdeel van cultuurbeleid. De oorsprong van het woord cultuur heeft te maken met de manier waarop burgers met zorg en respect vormgeven aan hun leven en samenleven, dat plaatsvindt in het heden en gericht is op de toekomst. Cultuurpolitiek betekent dan ook het voorbereiden en uitvoeren van een beleid tot vormgeving aan de samenleving, een vormgeving die bij de burgers begint! Voorzover cultuurpolitiek betrekking heeft op de media, hebben niet alleen de bevolking, te weten de kijkers en luisteraars, recht op een goede mediapolitiek, maar ook de mensen en organisaties die van onderop met dat beleid bezig zijn. Ook laatstgenoemden behoren met zorg en respect door de overheid te worden bejegend. De overheid behoort ook aan die mensen, de omroepverenigingen en zij die daar werkzaam zijn, waarborgen te bieden.

Volgens de CDA-fractie behoort cultuurpolitiek niet alleen gericht te zijn op aanmoediging of financiële steun, maar ook op bescherming. Welke wettelijke regelingen men ook wil bedenken voor de publieke omroep, zonder aarzeling, bij de omroepverenigingen en bij de mensen die daar werken en creativiteit ontplooien, klopt het hart van de media en nergens anders. Die erkenning is van grote betekenis voor een dynamisch en toekomstgericht mediabeleid.

Ik verwijs in dit verband naar Jean Monnet, die aan de wieg stond van de Europese economische en politieke integratie. Hij heeft eens opgemerkt: "Als we Europa opnieuw zouden kunnen maken, zouden we misschien bij de cultuur moeten beginnen." Deze woorden zijn ook van toepassing op de afzonderlijke lidstaten. Jean Monnet heeft treffend onder woorden gebracht hoe belangrijk cultuurpolitiek is, namelijk een beleid dat niet van bovenaf wordt geregeld, maar een beleid van aanmoediging, steun en bescherming ter versterking van de vormgeving van de samenleving door de burgers van onderop. Deelt de staatssecretaris met de CDA-fractie deze visie van Jean Monnet?

Wat genoemde dynamiek en toekomstgerichtheid van het mediabeleid betreft, wil de CDA-fractie de staatssecretaris nog graag een reactie ontlokken naar aanleiding van de brief van 15 februari jongstleden van de heer Wolffensperger namens de raad van bestuur van de NOS aan de vaste commissie voor Cultuur van deze Kamer. De raad van bestuur vraagt onder andere naar verruiming van de distributiemogelijkheden van de televisie- en radionetten van de publieke omroep. Het betreft hier artikel 13c, eerste lid, waarin volgens de heer Wolffensperger ten aanzien van het open bestel nog te traditioneel wordt uitgegaan van ether en kabel en hij voegt er de vraag aan toe of niet zo snel mogelijk daarbij ook zouden moeten worden ingebracht satelliet en internet. Is dat verzoek, gelet op de komende ontwikkelingen, niet alleszins redelijk en wellicht zelfs urgent?

Mijnheer de voorzitter! Onze pluriforme samenleving en ons pluriforme publieke bestel hebben niet alleen betrekking op culturele minderheden en jongeren, maar ook op vele godsdienstige of levensbeschouwelijke richtingen, beroepsgroepen, politieke partijen, belangengroepen en andere groepen die samen de civiele samenleving vormen. Voor alle duidelijkheid: als wij spreken over een pluriforme of gedifferentieerde civiele samenleving, dan gaat het niet slechts om een levensbeschouwelijke verscheidenheid en helemaal niet om het verschijnsel van de verzuiling. Mijn fractie heeft er met verbazing kennis van genomen dat in de memorie van toelichting nog gesproken wordt over een verzuilde grondslag van het omroepbestel en over het steeds minder herkenbaar zijn van de verzuiling in de samenleving. Dit soort opmerkingen is niet alleen achterhaald, maar is ook volstrekt niet terzake. Waar het op aankomt, is dat wij leven in een civiele samenleving die bestaat uit een grote verscheidenheid van groepen en maatschappelijke verbanden, waarin mensen zich herkennen en waarmee ze zich om welke reden dan ook kunnen identificeren. Binnen en door middel van die verenigingen en verbanden dragen ze bij aan een vitale democratische samenleving. Daar klopt het hart van de vitale samenleving!

Wij weten dat de macht van de overheid betreffende de maakbaarheid van de samenleving buitengewoon gering is. De overheid kan voorwaarden stellen. Ten behoeve van wie? Van de burgers en hun organisaties om aan de vitaliteit van de samenleving bij te dragen. Wanneer er sprake is van de maakbaarheid van de samenleving, moet die uit de samenleving zelf komen, uit de burgers en hun organisaties en verenigingen, in dit geval de omroepverenigingen. Dat hebben wij het alleszins over de premissen van het cultuur- en mediabeleid en derhalve over de premissen van dit wetsvoorstel.

De CDA-fractie heeft wel eens gedacht in de staatssecretaris een grote vriend te ontmoeten voor de zojuist geschetste benadering. Gezien de memorie van antwoord en eerdere stukken die bij dit wetsvoorstel behoren, heb ik desalniettemin de indruk dat de verschillen van opvatting aanzienlijk zijn. De staatssecretaris zegt overigens op verscheidene plaatsen dat hij waarde hecht aan de idee van de civiele samenleving en aan de daarmee verbonden idee van subsidiariteit. De CDA-fractie wil er nogmaals op wijzen, dat die ideeën van civiele samenleving en subsidiariteit niet alleen staan voor de verscheidenheid van maatschappelijke instituties of verbanden, maar dat die verscheidenheid ook wordt gelegitimeerd en gekenmerkt door de eigen rechten, vrijheden en verantwoordelijkheden van die instituties of organisaties. Die rechten, vrijheden en verantwoordelijkheden ontlenen ze niet aan de overheid, maar aan het recht van vrijheid van vereniging binnen de democratisch rechtsstaat. Daarom herhaal ik de eerder door de CDA-fractie bij de schriftelijke voorbereiding gestelde vraag. Waarom kan de staatssecretaris niet inzien, dat als je uitgaat van de ideeën van de civiele samenleving en de subsidiariteit, een kaderwet die gericht is op een vorm van wettelijk gestructureerde zelfregulering, veel geschikter is ter regeling van de publieke omroep en de samenwerking van omroepverenigingen, dan hetgeen nu in dit strak gereglementeerde, gedetailleerde en zelfs centralistische wetsvoorstel naar voren komt?

De heer Jurgens (PvdA):

Wordt de heer Woldring gesteund door de geschiedenis van de laatste 15 tot 20 jaar ten aanzien van de bereidheid en de competentie van de omroeporganisaties in Hilversum om zelf tot een behoorlijke regulering te komen? Of moet hij niet met mij vaststellen dat het telkens de wetgever is geweest die de omroepen in Hilversum heeft moeten dwingen tot een redelijke samenwerking te komen?

De heer Woldring (CDA):

Alleen al in de laatste 8 jaar zijn er 21 wetsvoorstellen aan de orde geweest over de Mediawet. Er is nooit een wetsvoorstel beproefd om te komen tot een kaderwet voor zelfregulering. Ik heb mij daarover hogelijk verbaasd.

De heer Jurgens (PvdA):

Voor een filosoof is de instelling van verwondering een uitstekende, maar zijn verbazing wordt niet geschraagd door de feiten. Gedurende geruime periodes is het aan de omroepen zelf overgelaten om tot een betere regulering te komen om bijvoorbeeld samen het commerciële geweld te lijf te gaan. Jarenlang heeft de omroep op dat punt niets kunnen opleveren. Pas onder het eervorige kabinet is besloten om tot wetgeving te komen om haar daartoe te dwingen. Wat wij vandaag bespreken, is het derde deel van het drieluik daarover. Maar daarvoor had het allang kunnen gebeuren, maar is het gewoon niet gebeurd.

De heer Woldring (CDA):

Ik spreek over een kaderwet. Kunt u een voorbeeld noemen van een wetsvoorstel dat een dergelijke kaderwet inhield? De strijd tussen koninkrijkjes in Hilversum ligt verre van mij en ik wil die ook absoluut niet verlengen. Ik heb alleen gevraagd om meer structurering van de zijde van de overheid door middel van een kaderwet.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat zou kunnen als je overigens er vertrouwen in hebt dat de betrokkenen binnen dat kader tot redelijke regelingen zullen komen. Dat vertrouwen is door de omroep de afgelopen 20 jaar behoorlijk beschaamd.

De heer Woldring (CDA):

Dat geef ik toe, maar ik zeg niet dat daarmee het eind van de discussie zou zijn bereikt. Als de overheid de omroepen erop aanspreekt, zou een kaderwet een goed reguleringsschema hiervoor bieden. Daarmee gaan wij ervan uit, dat de idee van zelfregulering in dat verband beter zou zijn dan een van bovenaf opgelegde wet.

Voorzitter! De fractie van het CDA wil overigens niet zeggen dat er geen wetgeving noodzakelijk zou zijn voor de publieke omroep. Het verschil van opvatting tussen de staatssecretaris en mijn fractie zit in het antwoord op de vraag welk type wetgeving men dienaangaande voorstaat. Gelet op haar ideeën over subsidiariteit, civiele samenleving, cultuurbeleid van onderop en overheid op afstand, ziet de CDA-fractie een kaderwet gericht op zelfregulering als de meest voor de hand liggende oplossing.

De CDA-fractie heeft met instemming kennis genomen van de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Atsma over deregulering van de Mediawet in de toekomst. Wij zien de uitwerking van die motie graag tegemoet, mede omdat op grond van die motie de verwachting kan worden gewettigd dat in materiële zin er meer ruimte kan komen voor het recht van vrijheid van vereniging van de omroeporganisaties.

Mijnheer de voorzitter! Daarmee kom ik op een buitengewoon heikel punt. De gedetailleerde regulering in het wetsvoorstel grijpt onzes inziens in materiële zin in op de vrijheid van vereniging waarop de omroepverenigingen zijn gebaseerd. Het gaat dan met name om de vrijheid voor eigen identiteitsgebonden programmabeleid van omroeporganisaties. In de eerste plaats hebben wij erop gewezen, dat de identiteit van omroepverenigingen tot uitdrukking komt in de samenhang van hun programma's en dat een aantasting van die samenhang in materiële zin de vrijheid van vereniging van de omroeporganisaties aantast. In de tweede plaats hebben wij er in de schriftelijke voorbereiding al op gewezen, dat in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van het wetvoorstel de vrijheid van vereniging wordt beperkt. De staatssecretaris erkent in de memorie van antwoord, dat het wetsvoorstel zekere beperkingen stelt aan de vrijheid van vereniging. Hij voegt eraan toe, dat omroepverenigingen moeten voldoen aan de eisen van de wet, dat zij in dat geval geld en zendtijd krijgen en dat het legitiem is vanwege de overheid om aan die "voorrechten" prestatie-eisen te koppelen. De staatssecretaris besluit het desbetreffende onderdeel van de memorie van antwoord met de woorden: "Een, inderdaad materiële, beperking van de vrijheid van vereniging dient dan voor lief genomen te worden."

De CDA-fractie heeft grote moeite met dit onderdeel van de memorie van antwoord. In de eerste plaats: indien omroepverenigingen voldoen aan de eisen van de wet, krijgen zij geld en zendtijd en vervolgens moeten zij voldoen aan bepaalde prestatie-eisen. De CDA-fractie vraagt de staatssecretaris of hij de publieke omroep beschouwt als een collectieve voorziening of een door de overheid gereguleerde dienst met als motto "wie betaalt bepaalt" dan wel als een sociale infrastructuur die door de omroepverenigingen als onderdelen van het publieke bestel wordt verzorgd.

De heer Jurgens (PvdA):

Zou de heer Woldring de stelling die hij ten aanzien van de omroep formuleerde, willen toepassen op de vrijheid van onderwijs? Is het niet zo dat men ook in dat geval ervoor moet zorgen dat men zich wat betreft de vergoeding houdt aan de wet en de regels? Ik voeg er aan toe dat het daarbij gaat om heel wat meer regels gaat dan die welke voor de omroep gelden.

De heer Woldring (CDA):

Uiteraard, dat ligt aan het terrein van de samenleving waarover wij het dan hebben, maar het principe geldt ook hierbij. Bij het bijzonder onderwijs gaat het om organisaties en verenigingen waar de initiatieven van onderaf plaatsvinden. Die zijn wettelijk en zelfs grondwettelijk gegarandeerd en worden door de overheid gefinancierd. De infrastructuur van het bestel voor het bijzonder onderwijs ligt bij de organisaties en de verbanden die het onderwijs dragen. Een wezenlijk kenmerk van een democratische rechtstaat is, dat wij op grond van het basisrecht van vrijheid van vereniging komen tot de opbouw van dit soort organisaties.

Voorzitter! In de tweede plaats wil de CDA-fractie een vraag stellen bij het in de memorie van antwoord gebruikte woord "voorrechten". In een democratische rechtsstaat ontlenen verenigingen hun rechten en vrijheden niet aan de overheid maar aan het grondrecht van vrijheid van vereniging. Als zodanig heeft de wetgever de rechten en vrijheden van verenigingen te erkennen. Het is bekend dat bij formele wet de vrijheden van burgers en verenigingen kunnen worden beperkt, maar zo'n beperking vereist wel een beargumenteerde verantwoording. Een materiële beperking van de vrijheid van vereniging, waarover de memorie van antwoord spreekt, kan niet worden afgedaan met de opmerking dat we die maar voor lief moeten nemen. Zo'n beperking vraagt om een beargumenteerde verantwoording, bijvoorbeeld in relatie tot artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, waarin gesproken wordt over inperking van vrijheidsrechten indien onder andere de "belangen van de openbare veiligheid" of de "bescherming van de openbare orde" in het geding zijn. De CDA-fractie wil de staatssecretaris de volgende urgente vraag stellen. Hoe kan hij het voor lief nemen van een materiële beperking van de vrijheid van vereniging verantwoorden in het licht van artikel 11 van het EVRM? Zo niet, dan is één van de grondrechten van de democratische rechtsstaat in het geding.

Mijnheer de voorzitter! Het zal geen verbazing wekken dat de CDA-fractie kritisch tegenover het wetsvoorstel staat. Ik noemde de moeilijke positie waarin de omroepverenigingen terechtkomen met dit wetsvoorstel. Ik heb verder gewezen op de mediapolitiek als onderdeel van cultuurpolitiek met een beleid van onderop. Daarnaast heb ik de aandacht gevestigd op de centralistische regelgeving in het wetsvoorstel die in strijd is met de ideeën van civiele samenleving en subsidiariteit Bovendien heb ik gewezen op de beperking in materiële zin van het recht van vrijheid van vereniging.

Mijnheer de voorzitter! In een eerder debat in december in verband met de opheffing van de dienst Omroepbijdragen heb ik gezegd, dat de CDA-fractie er graag aan wil meewerken om het goede populair te maken en om het populaire beter te maken. Dat geldt ook voor het beleid van de staatssecretaris: we zouden dat beleid graag populair willen maken voorzover het goed is en voorzover dat niet goed is, willen we dat beter maken. Daartoe willen wij ook in de toekomst blijven bijdragen. Wij zien het antwoord van de staatssecretaris dan ook met belangstelling tegemoet.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn zoontje van zes heeft, tot ongenoegen van zijn ouders, alles in zich om een ware televisiejunk te worden. Eenmaal in het bezit van de afstandsbediening danst hij als een kleine virtuoos langs de zenders om te blijven hangen aan het programma dat zijn voorkeur geniet, en waarin meestal de meest abjecte monsters het onderspit delven tegen koene jeugdige ridders die de goede zaak een warm hart toe dragen en de mensheid van een heuse ondergang weten te redden. Zo nu en dan blijft zijn oog haken bij een natuurfilm en als er een educatief programma op zijn niveau langskomt, is hij daar niet te beroerd voor, mits het niet te lang duurt.

Het liefst zou hij de hele dag achter de buis plaatsnemen, maar om het gezinsleven toch enigszins op niveau te houden hebben wij daar thuis paal en perk aan gesteld. Dat doen we met behulp van de videorecorder. We nemen een aantal programma's op waarnaar zijn voorkeur uitgaat en bieden hem dat pakket aan in het weekend of op een regenachtige woensdagmiddag, dan wel als ik voor deze Kamer een wetsvoorstel moet voorbereiden. Dan kan hij spoelend en terugspoelend een paar uur zijn gang gaan, en ik moet zeggen: hij is daar heel tevreden mee, op voorwaarde dat het aanbod ook enigszins op niveau is.

Bij de voorbereiding van dit wetsontwerp realiseerde ik mij dat in onze huiskamer zich op microniveau en met buitengewoon ouderwetse technieken een voorbode aftekent van wat ons in de toekomst te wachten staat. Net zozeer als mijn zoontje hoofdzakelijk is geïnteresseerd in programma's die hem aanspreken, zo zullen wij in de toekomst programma's op onze beeldschermen oproepen waar wij wat mee hebben. Net zozeer als mijn zoontje heel tevreden is met de door ons voorgeprogrammeerde compilatie, zo zullen wij mediabeelden in de toekomst steeds minder rechtstreeks, on real time, consumeren, maar ze bestellen als het ons het beste uitkomt.

Er staat ons in medialand een revolutie te wachten waarvan wij op dit moment de gevolgen nog maar nauwelijks kunnen bevroeden. Breedband, snelnet, een totale integratie van internet, mobiele telefonie en televisie, interactieve omgevingen, persoonlijke tv-agenten, pay-per-view, bibliotheektelevisie, het lijken nu nog allemaal toverformules uit een sprookje ver weg, maar de ontwikkelingen gaan zo snel, dat ik mij wel eens afvraag waarom er nu nog ondernemingen zijn die vele miljarden voor een kabelnet neerleggen, terwijl die hele fysieke infrastructuur over zo'n jaar of twintig wel eens totaal achterhaald kan zijn.

Vaststaat echter dat de paradigma's op basis waarvan wij nu naar het Nederlandse omroepbestel kijken door deze ontwikkelingen steeds minder houdbaar worden. Individuele en interactieve mogelijkheden zullen de voorgeprogrammeerde, op grote publieksgroepen gerichte netprofielen naar de achtergrond drukken. Op basis van intelligente persoonlijke tv-agenten is het in de toekomst mogelijk om een hele avond naar je eigen net te kijken zonder dat je daarvoor nog hoeft te zappen. De persoonlijke tv-agent voorkomt dat je nog even ijverig als wanhopig door vuistdikke omroepgidsen hoeft te bladeren. Het resultaat daarvan zal overigens niet zijn dat je alleen maar televisie kijkt op basis van je interessesfeer, want dat zou natuurlijk tekort doen aan de charme van de televisie; maar de tv-agent biedt je ook onbekende, verrassende dingen waarvan hij op basis van je kijkgedrag aanneemt dat je ze interessant vindt.

Concepten als "rechtstreeks" of "prime time" zullen sterk aan betekenis inboeten, doordat alles op elk moment beschikbaar komt. De huidige productiecultuur in omroepland is nog het best te vergelijken met het door een groot aantal pijpleidingen pompen van goudstukken die aan het einde van de pijp in een groot vuilnisvat vallen in de hoop dat de kijker op het moment van de val een graantje mee kan pikken. In de toekomst vallen die goudstukken echter niet in een vuilnisbak, maar komen ze op de plank te liggen, waardoor de waarde daarvan behouden blijft of op zijn minst veel duurzamer wordt. Het is daardoor niet uit te sluiten dat er in de toekomst bijvoorbeeld minder dan nu geproduceerd hoeft te worden en dat budgetten anders en gerichter kunnen worden aangewend.

Interessant is bijvoorbeeld dat een beperkt experiment met snelnet inmiddels heeft aangetoond dat het bekijken van documentaires met de factor tien stijgt. Hetzelfde experiment laat ook zien, dat het heel goed werkt als je voor verschillende doelgroepen bij hetzelfde programma de kijker kunt laten kiezen uit verschillende commentaren, in zo'n geval kun je dus uitgaan van verschillende soorten voorkennis in plaats van een neutrale en vlakke commentaarstem, zoals wij onlangs nog mochten meemaken met Monique van der Ven bij Walking with Dinosaurs.

Ook de reclame zal aanmerkelijk van karakter veranderen. Men zal ophouden met het schieten van hagel op iedereen in de hoop de juiste doelgroep te raken. De neiging van de commercie zal groter worden om in specifieke doelgroepproducties te participeren, omdat men daardoor ook op een veel effectievere manier met de doelgroepen in contact kan komen. Nieuwe technologieën maken het mogelijk om veel dichter op de huid van de beoogde consumenten te kruipen, zodat bijvoorbeeld alleen hondenbezitters nog een dansende man zien die swingt op de maat van de rammelende doos hondenbrokjes in zijn hand, terwijl zijn trouwe viervoeter er kwijlend achteraan loopt.

En bovendien is deze hondenbezitter in de toekomst ook direct in staat om een monster van dit nieuwe merk op proef te bestellen omdat de televisie van de toekomst ook in hoge mate interactief zal zijn. Rondom programma's ontstaan virtuele omgevingen waarin mensen kunnen chatten, reageren, voorstellen doen en desnoods eigen tv-beelden van hun trouwe honden op het net in omloop kunnen brengen. Tv-kijken biedt in de toekomst ook de mogelijkheid tot het leveren van weerwerk. Dat is bijvoorbeeld niet alleen nuttig voor reclamemakers, maar biedt – vanuit een publiek oogpunt – ongekende educatieve mogelijkheden.

Voorzitter! Ik meld dit alles, omdat ik meen dat een discussie over de toekomst van de publieke omroep – want daar hebben wij het tenslotte vandaag over – niet alleen vanuit het perspectief van het bestaande mag worden gevoerd, maar ook vanuit het perspectief van de toekomst; vanuit het perspectief van mijn zoontje. Hij heeft geen boodschap aan op zo groot mogelijk publieke afgestemde sandwichformules en daarop gebaseerde netprofielen. Hij kent alleen een wereld waarin hij, als hij de tv aanzet, kan kiezen uit 25 op dat moment uitgezonden programma's. Hij ziet alleen horizontale programmeringen en dat er ook nog zoiets verticaals bestaat als een zenderprofiel, ontgaat hem of het moet toevallig een zender zijn zoals Kindernet waar hij altijd wat van zijn gading meent te vinden. Ik vrees dat het met het oog op de toekomst een illusie is dat ik hem de ratio achter onze huidige drie nationale publiekszenders in vergelijking met al die andere netten nog ooit kan uitleggen, maar misschien mag ik te zijner tijd de staatssecretaris uitnodigen om in ons huis in dezen enig zendingswerk te verrichten.

Daarbij moet de staatssecretaris bedenken dat mijn zoontje rond acht uur in bed ligt en dat het voor achten nagenoeg ondoenlijk is om ook maar enig verschil te zien in het amusement dat alle zenders, inclusief de commerciële, te bieden hebben. Zelfs na achten is dat een probleem. Het is dat de zendgemachtigden tegenwoordig zo vriendelijk zijn om hun logo bovenin de hoek te projecteren, want anders zou ik het verschil nauwelijks merken.

En dat is één van de grote problemen met betrekking tot de toekomst van het publieke bestel, namelijk dat de publieke zenders meegaan in dezelfde honger naar hetzelfde grote publiek, waardoor het onderscheid tussen hen en commerciële zenders steeds verder zal vervagen. Het is de oude economische wet van de ijscomannen die op het strand allemaal in elkaars buurt gaan staan, omdat het publiek dan weet waar ze ijs moeten kopen. De revolutie in medialand betekent juist het einde van deze wet. Het publiek wil graag dat hun favoriete ijscoman even langskomt op het strand.

Wat het publieke bestel in de toekomst moet bieden, is dus een hoogwaardige inhoudelijke kwaliteit aan inhoud, die gericht is op duidelijk geprofileerde doelgroepen. Wat dat betreft, vrees ik soms, het mediarumoer overziende, dat wij bezig zijn om het kind met het badwater weg te gooien. Wij zijn namelijk bezig om zogenaamd het bestel en de structuur te moderniseren, terwijl de toekomst juist vraagt om een modernisering van het stelsel van omroepverenigingen. In principe heeft de ogenschijnlijk hopeloos ouderwetse verzuiling ons een structuur opgeleverd van doelgroepgerichte verenigingen, die wonderwel een goede uitgangspositie bieden om de uitdagingen van de toekomst het hoofd te kunnen bieden. Dan moeten echter de ruwe, verzuilde identiteiten die tegenwoordig door de wet van de ijscomannen wat verbleekt zijn, wel bijgeslepen worden tot nieuwe moderne productiehuizen die kwaliteit leveren voor heel wel omschreven moderne publieksgroepen. Dat veronderstelt visie en een grote nadruk op kwalitatief goede programmamakers, die ruimte krijgen om de kwalitatieve verdieping ook te realiseren.

Maar dat is niet de stap voorwaarts die nu gemaakt wordt en dat is ook de reden waarom mijn fractie grote aarzelingen heeft over dit wetsvoorstel. Hiermee kiest de staatssecretaris voor een andere weg, namelijk een modernisering van de bestuursstructuur van het bestel als zodanig. Er komt een zwaarder accent te liggen op grove netprofielen, op centralisme en op bestuurders. Wij vragen ons af of die aansturing ook daadwerkelijk zal leiden tot een betere inhoud, tot meer visie en tot de neiging om juist het onderscheid te zoeken, in plaats van – met het oog op kijkcijfers – naar elkaar te kijken en de weg van de oude zekerheden te blijven bewandelen.

Wij hebben daarom grote moeite met het optuigen van de netbesturen en met het feit dat er niets is geregeld voor de redactionele onafhankelijkheid, bijvoorbeeld om per net te werken met een redactiestatuut. In het komende netstatuut worden alleen structurele zaken geregeld. Dit biedt totaal geen garantie voor professionele kwaliteit.

De positie van de omroepverenigingen wordt er niet gemakkelijker op. Zij moeten bijdragen aan een duidelijk netprofiel, maar tegelijkertijd hun eigen identiteit niet uit het oog verliezen. De omroepgids verliest zijn betekenis als traditionele ledenbinder. Te vrezen valt dat dit eerder tot een verkrampte sfeer leidt, dan tot een verdere kwaliteitsontwikkeling bij de omroepen. In plaats van het ledental zal de toets voor de positie van omroepverenigingen binnen het publieke bestel meer en meer een kwalitatief oordeel moeten zijn over het onderscheidende karakter van hun programma's. In dat opzicht denken wij dat de ledeneis van 300.000 in de toekomst onvermijdelijk nog verder naar beneden moet. Het is naar onze mening ook buitengewoon betreurenswaardig dat de TNRT niet tot het bestel mag toetreden omdat formele regels hieraan in de weg staan. De kans om ook echt een nieuw geluid toe te laten, wordt daardoor gemist, terwijl dat – met alle respect overigens – van De Nieuwe Omroep nog staat te bezien.

Wij begrijpen overigens ook niet goed, waarom de statusonderscheidingen van de omroepverenigingen zo gemakkelijk worden afgeschaft. Wij vinden het een zorgelijke ontwikkeling dat er eigenlijk zo weinig woorden worden vuilgemaakt aan de publieke legitimatie van de programma's. Het is hetzelfde als met politieke partijen: de band met de achterban wordt steeds dunner en daarom doen wij er maar helemaal niets meer aan. Waarom wordt er niet juist een poging gedaan om op nieuwe manieren, met behulp van panels bijvoorbeeld zoals de BBC al enige tijd doet, of met behulp van de nieuwe technologische mogelijkheden via internet de band opnieuw te versterken? Waarom is het eigenlijk überhaupt geen optie om juist bij publieke omroepverenigingen zoiets als formele verkiezingen te laten plaatsvinden? Op basis daarvan kunnen ruimte en budgetten mede verdeeld worden. Wat is daar mis mee? Daarover vind je niets in dit wetsvoorstel en in de toelichting daarop; geen experimenten, geen intenties, niets. Het gevolg is dat het bestel nog verder wegzweeft van het publiek en louter vaart op het kompas van de hoge kijkcijfers. En dat is geen toekomst die wij wenselijk achten.

In de memorie van antwoord meldt de staatssecretaris dat het dubbele perspectief van algemene en individuele dienstverlening door het wetsvoorstel voldoende gegarandeerd wordt. Misschien dat ik dat eerste nog kan onderstrepen, maar met betrekking tot het tweede perspectief, de individuele of doelgroepspecifieke dienstverlening, zie ik nog maar weinig ontwikkelingen. Sterker nog, mij is eigenlijk niet duidelijk waar de staatssecretaris die bewering op baseert.

Mijn fractie hoort in het licht van onze constateringen daarom van de staatssecretaris graag een nadere beschouwing over de mate waarin omroepverenigingen geëquipeerd zijn om hun taak in een digitaal medialandschap te vervullen. Is hij tevreden over de wijze waarop omroepen zich manifesteren op internet? Wordt er voldoende geïnvesteerd in breedband en snelnet? Is het terecht dat de omroepen hier alleen vanuit hun eigen middelen wat op mogen ondernemen? Wij zien eigenlijk niet in waarom een deel van het budget programmaversterking niet expliciet op dit terrein mag worden ingezet.

Wat denkt de staatssecretaris van de educatieve mogelijkheden van digitale televisie in de toekomst? Is het niet verstandig om nu al na te denken over de aanmerkelijke rol die op dit terrein voor de publieke omroep is weggelegd? Het is enigszins bezijden dit wetsvoorstel, maar het is toch treurig om te moeten constateren dat de NBLC slechts met een paar ton in de weer is om in openbare bibliotheken snelle terminals op breedbandinternet neer te zetten.

Voorzitter! Ik heb mijn bijdrage bewust op een wat reflexief niveau gehouden. Dat komt omdat naar de mening van mijn fractie het openbaar debat over de toekomst van het publieke bestel te veel getrokken wordt in de sfeer van gevestigde belangen die door de Hilversumse bestuurselites nauwkeurig in het oog worden gehouden. Nog steeds is "Hilversum" een bestuurlijk verkokend systeem met een beperkte toekomstvisie op de inhoudelijke kwaliteiten van het publieke bestel. Het zou goed zijn als er in de discussie minder ruimte is voor de structuren en meer voor de inhoud. Wij benaderen het publieke bestel nog te veel vanuit het referentiekader van ouderen – met alle respect overigens – en te weinig vanuit het gedrag en de behoeften van komende generaties. Zo zal ook de stem van de makers die de televisie echt kleur moeten geven meer gehoord moeten worden. Wat dat betreft, staan wij met deze wetswijziging pas aan het begin van een lange weg die het publieke bestel nog te gaan heeft. Een wat meer visionaire overheid is ons in dezen welkom. Raymond van den Boogaard schreef niet zo lang geleden het volgende over het publiek bestel in Nederland in NRC Handelsblad: "Heel de wereld is in rep en roer, investeert zich suf en doet de ene uitvinding na de andere. In Nederland willen wij rust: waarom spoorwegen aanleggen als er trekschuiten gaan?"

Ten slotte leg ik nog een punt van zorg aan de staatssecretaris voor. Dat punt is extra actueel geworden sinds het bekendmaken van de overname van de zenders SBS6 en Net5 door UPC en het opkopen van Endemol door het Spaanse megabedrijf Telefonica. Kabelinfrastructuur, zendgemachtigden en internetproviders komen daarbij nadrukkelijk in één hand en het is achteraf meer dan te betreuren dat de overheden hun kabelinfrastructuur zo achteloos van de hand hebben gedaan. De staatssecretaris heeft hierop gereageerd met de uitspraak dat hij deze nieuwe machtsconcentratie streng in de gaten zou houden, maar het is de vraag of dat voldoende is. Om die reden pleit GroenLinks al tijden voor een wettelijke cross-owner-regeling die te nadrukkelijke machtsconcentraties tegen moet gaan. De regering heeft toegezegd, dit voorjaar een standpunt uit te brengen, waarna "overleg gevoerd kan worden over de wenselijkheid en regelingen zoals door de leden van de fractie van GroenLinks worden genoemd". De vraag is echter of de ontwikkelingen niet zo snel gaan, dat sneller handelen in dezen geboden is.

Juist in het licht van deze ontwikkelingen is het voor ons evident dat er snel een standaardisering moet komen op het gebied van de digitale decoders, zodat deze zowel via de kabel als ADSL op breedbandinternet aangesloten kunnen worden. Het kan toch niet zo zijn dat kabeleigenaren op dit punt een monopolie creëren? Als de KPN concurrentie moet toelaten op de telefoonkabels, dan is het toch eigenlijk heel vreemd dat zich nu een situatie dreigt voor te doen, waarin kabeleigenaren die concurrentie juist kunnen uitsluiten.

De fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer heeft na veel wikken en wegen uiteindelijk besloten om dit wetsvoorstel te steunen. Tot die conclusie zijn wij op dit moment nog niet in staat. Wij vinden dit wetsvoorstel vooral een strategische zet in een achterhaalde oorlog, terwijl aan de echte oorlog nauwelijks aandacht wordt besteed. De staatssecretaris heeft dus nog een grote slag te winnen en mijn fractie is meer dan nieuwsgierig om vandaag van hem te vernemen wat hij daarvoor in stelling denkt te brengen.

De heer Luijten (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Gezien de uitvoerige behandeling van dit voor de publieke omroep belangrijke wetsvoorstel in de Tweede Kamer – er zijn maar liefst 79 amendementen ingediend – hebben wij afgezien van deelname aan de schriftelijke voorbereiding. De buitenproportionele aandacht die wetgeving over de media van diezelfde media krijgt, is af en toe ook ergerniswekkend; Hilversum als metropool van het universum. De discussies over dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer deden vermoeden dat het eigenlijk maar om één ding ging: Vera Keur, doet ze het of doet ze het niet? Ofwel gaan de VARA-miljonairs in zee met SBS of niet? Hadden ze het maar gedaan, want dan waren ze na de overname door UPC pas echt rijk geweest. Toch een kwestie van gebrek aan inzicht.

De recente ontwikkelingen rondom SBS en UPC geven tegelijkertijd zowel het belang van dit wetsvoorstel als de relativiteit ervan aan. Immers, een sterke publieke omroep die een onafhankelijke informatievoorziening garandeert, is, gezien dit commerciële geweld, van groot belang. Daar staat tegenover dat wij ons moeten afvragen of het nu aan de orde zijnde wetsvoorstel ver genoeg gaat om die vuist te kunnen maken.

Laat ik maar meteen mijn conclusie geven. Nee, het wetsvoorstel gaat wat de VVD betreft niet ver genoeg. Het is wel een grote stap in de richting die wij voorstaan, maar het blijft toch wringen. Dat is ook al door anderen geconstateerd bij de schriftelijke inbreng. Enerzijds worden de omroepen aangemoedigd om samen te werken opdat er drie sterke netten ontstaan. Anderzijds moeten de omroepen zich blijven profileren om de leden te behouden. Dat levert een soms pijnlijke spagaat op. Ook met die eigen identiteit blijven sommige omroepen worstelen. Als ik tien jaar geleden had gezegd dat de socialistische VARA een openlijke vrijage zou aangaan met het puur op kijkcijfers gerichte commerciële SBS en de TROS, die onder leiding van Joop Landré met de vertrossing de bijl aan de wortel van dit bestel legde, een vrijage zou aangaan met Aad van den Heuvel en Walter Etty om serieuze zaken zoals milieu en ontwikkelingssamenwerking beter onder de aandacht van het grote publiek te brengen, zou men toch sterk aan mijn verstandelijke vermogens zijn gaan twijfelen. Wie ooit gedacht dat "de Algemene" hecht zou samenwerken met de protestante NCRV en de Roomsen van de KRO? Niemand toch? Hoezo identiteit, denk ik dan.

Als het aan de VVD-fractie had gelegen, was de rol van de omroepen nog verder teruggedrongen dan in het wetsvoorstel wordt gedaan. Tegenstanders zullen inbrengen dat er in dit land toch vrijheid van vereniging is. Dat is waar en daar zijn wij ook niet tegen, maar dat wil niet zeggen dat de overheid die verenigingen moet subsidiëren of de inefficiency moet belonen die ontstaat door een geforceerde rol voor die verenigingen in een publieke bestel.

De heer Veling (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik verbaas mij erover dat de heer Luijten voor de omroepen een soort historische status quo als maatstaf neemt. Waarom mogen de maatschappelijke bewegingen, die nog steeds een achterban hebben, zich niet ontwikkelen? Waarom boeten zij dan in waarde in?

De heer Luijten (VVD):

Ik herken geen protestante of katholieke speelfilms meer. Ik zie alleen films op Nederland 1. De verenigingen ontwikkelen zich inderdaad.

De heer Veling (RPF/GPV):

Het is juist interessant dat in het publieke bestel via de band met de achterban – hoezeer die ook verschuift – een zekere veelzijdigheid wordt gehandhaafd. Wat kan daartegen zijn? U verwijt de organisaties dat zij veranderen en vervolgens trekt u de conclusie dat zij er maar beter mee op kunnen houden. Dat gaat mij te snel.

De heer Luijten (VVD):

Ik verwijt de omroepvereniging niet dat zij veranderen, want dat is maar goed ook. In de memorie van antwoord wordt terecht opgemerkt dat de omroep de neiging heeft, de laatste wijziging van de Mediawet aan te grijpen als het anker om de totale ondergang tegen te gaan. Ik zie de identiteiten verwateren. Op Nederland 1 maken AVRO, NCRV en KRO gezamenlijk het programma Netwerk. Ik onderschrijf de woorden van de heer Van der Lans dat het goed is dat er af en toe een logo boven staat, want ik kan de omroepvereniging er niet uit herkennen. Het is overigens niet onze taak om op de inhoud van programma's in te gaan.

De heer Woldring (CDA):

Voorzitter! In mijn betoog heb ik geprobeerd, een voor christen-democraten belangrijke grondslag van de liberale rechtsstaat naar voren te brengen, namelijk de vrijheid van vereniging. Het verbaast mij dat de heer Luijten relativerend spreekt over de vitaliteit van omroeporganisaties als zelfstandige verenigingen. Waarom doet hij dat? Het ligt meer voor de hand dat hij grondrechten waarop het omroepbestel is gebaseerd, steunt.

De heer Luijten (VVD):

Dat doe ik ook. Ik zeg ook helemaal niet dat dit niet kan in de levendige publieke omroep die mij voor ogen staat. De geledingen moeten aan het woord kunnen komen, maar dit behoeft niet per se via de verenigingen te gebeuren. Zij kunnen hun redactionele inbreng leveren. De VARA kan ook als producent prachtige programma's aanleveren. In dit digitale tijdperk kan iedere omroep bij wijze van spreke zijn eigen kanaal beginnen. Ik belet de omroepverenigingen niets, maar ik vind niet dat wij met publieke middelen een aantal inefficiënties moeten financieren. Dat standpunt van de VVD is overigens al jaren bekend.

Voorzitter! Zoals gezegd, wij zullen het voorstel steunen omdat het een flink eind in de richting gaat die wij wensen. Tien jaar geleden zou hetgeen nu wordt voorgesteld, deze Kamer niet eens als voorstel hebben bereikt, omdat het nooit door de Tweede Kamer was gekomen. De programmagegevens worden vrijgegeven en de multimediale ontwikkelingen die wij momenteel zien, zullen zich doorzetten, maar dit zal niet genoeg zijn. Het avondje AVRO is er al lang niet meer en de grootste familie van Nederland is ook niet meer wat zij geweest is. Mensen kijken naar programma's, steeds minder naar zenders en nog minder naar omroepen. Straks kijkt men alleen nog op het tijdstip dat het uitkomt op de plaats waar het uitkomt naar de gewenste programma's. De zogenoemde packaging van programma's zal door andere aanbieders dan traditionele omroepen gebeuren, bijvoorbeeld door kabelmaatschappijen of satellietaanbieders. Niet voor niets is Time Warner overgenomen door America Online en SBS door UPC. De zogenoemde content providers worden overgenomen door de aanbieders van infrastructuren. Het laatste voorbeeld van zo'n overname is het bod van afgelopen vrijdag van de Spaanse telecomgigant Telefonica op Endemol.

Dit soort ontwikkelingen houdt ook een kabelnotitie van de Nederlandse regering niet tegen. Kan de staatssecretaris overigens meedelen wanneer wij die nota nu eindelijk kunnen verwachten? Ook een minister voor ICT, waarvoor de staatssecretaris als reactie op de overnameplannen van UPC pleitte, helpt hier niet. Het gaat om een goede kartelpolitie met heldere bevoegdheden die kan optreden wanneer er sprake is van ongewenste monopolies, dus een sterke NMA. Bij de begrotingsbehandeling van EZ, drie weken geleden, hebben wij al aangegeven dat de telecommunicatiemarkt volwassen is. Dat tonen de genoemde overnames ook al aan. Sectorspecifiek toezicht door OPTA is ons inziens niet langer noodzakelijk. Het toezicht dient overgelaten te worden aan sterke, onafhankelijke mededingingsautoriteit. Ook zijn wij benieuwd naar de reactie van de Regering op het advies van de commissie-Jessurun inzake mediaconcentraties. Groen Links heeft hier terecht aandacht voor gevraagd in de schriftelijke voorbereiding.

Om in de toekomst een onafhankelijk aanbod van publieke programma's veilig te stellen zal deze wet naar onze mening onvoldoende zijn. De publieke omroepen zullen op het terrein van ICT niet stil mogen blijven zitten, willen zij straks de aansluiting blijven behouden op de ontwikkelingen in de markt. De omroepverenigingen mogen in het wetsvoorstel de activiteiten in het kader van de nieuwe media in principe uit eigen middelen bekostigen. Maar wat geldt er voor de publieke omroep als geheel? Er zijn aanzienlijke bedragen mee gemoeid als men mee wil doen in de concurrentieslag. Kan de staatssecretaris meedelen of hij onze opvatting deelt en wat hij doet om te bevorderen dat wij straks ook een multimediaal aanbod van publieke programma's kunnen krijgen?

Voorzitter! Ook anderen, zoals de heer Jurgens, hebben er in de schriftelijke voorbereiding op gewezen dat naast de toch al grote regeldichtheid een groot aantal documenten een rol speelt. Wij hebben een coördinatiereglement, een programmastatuut, een redactiestatuut en een netstatuut. Naar onze mening is dit een weinig geslaagde poging van Hilversum om door een woud van regels iedereen een beetje zijn zin te geven. Veel regelingen zijn louter bedoeld om elkaar in de gaten te houden. Men vertrouwt zijn partners niet. Als de tijd die nu in het naleven van al die regels wordt gestoken in het maken van goede programma's dan redt de publieke omroep het wel. Het netstatuut, dat via een motie van mevrouw Van Zuijlen in het leven is geroepen, achten wij volstrekt overbodig. Wij onderschrijven de kritische opmerkingen die de heer Jurgens daar tijdens de schriftelijke voorbereiding over heeft gemaakt.

In artikel 31 worden de voorwaarden tot erkenning van omroepverenigingen geregeld. Men komt in aanmerking als men minimaal 300.000 leden heeft en dan krijgt de vereniging een erkenning voor vijf jaar. Hoe staat het met de nieuwkomers, bijvoorbeeld de nieuwe omroep van de Postcodeloterij? Stel dat men heeft op 1 april 50.000 leden heeft geworven. Als de publieke loterij-omroep vervolgens aan het eind van dit jaar 300.000 leden heeft geworven, moet hij dan nog vijf jaar wachten op de A-status?

Voorzitter! De laatste keer dat wij met de staatssecretaris in dit huis over het mediabeleid spraken, betrof het de fiscalisering van de omroepbijdragen. Met name over de eindafrekening van 104 mln. heb ik van het kabinet de toezegging gekregen, dat er geen nadeel voor de publieke omroep zou ontstaan. Onlangs kregen wij een afschrift van een brief van 24 februari 2000 van de raad van bestuur van de NOS aan minister Zalm en staatssecretaris Van der Ploeg. In deze brief wordt er gewag van gemaakt dat een en ander nog steeds niet is geregeld is. Voorzitter! Wij gaan ervan uit dat een man een man, een woord een woord hier nog steeds opgaat en dat de toezegging die hier in deze Kamer door de minister van Financiën namens de regering is gedaan gewoon wordt nagekomen. Kan de staatssecretaris dat hier nogmaals bevestigen en ons meedelen dat hij de brief van 24 februari van de NOS ook in deze zin heeft beantwoord?

Mijn laatste vraag betreft de kwestie van de programmagegevens. Ook hierover spreken wij niet voor de eerste keer in dit huis. Tijdens de behandeling van de het wetsvoorstel in de Tweede Kamer klonk de staatssecretaris nog hoopvol. Immers de NMA had gesproken en het besluit had geen opschortende werking. Ik heb echter begrepen dat de NOS inmiddels bij de rechter in beroep is gegaan. Als de rechter het beroep toewijst dan leidt dit wel tot opschortende werking van het NMA-besluit. Doel van de NOS is duidelijk, namelijk de zaak traineren. Natuurlijk moeten wij ons niet met de rechtsgang zelf bemoeien, maar de politiek heeft in deze kwestie regelmatig gesproken. Wij vragen de staatssecretaris dan ook, welk belang van de publieke omroep ermee wordt gediend als hier door de publieke omroep nog veel tijd en dus veel geld in wordt gestoken?

Voorzitter! Wij wachten het antwoord met belangstelling af.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! De gebeurtenissen in de wereld van de telecommunicatie van de afgelopen dagen illustreren ongewild de noodzaak om een sterke publieke omroep te vormen en te handhaven. De gehele sector is aan snelle en ingrijpende veranderingen onderhevig. Er ontstaan steeds grotere economische belangen en steeds sterke concentraties daarvan. Als voorbeeld noem ik de overname van SBS door de kabelmaatschappij UPC. De heer Luijten heeft zojuist al striemend gewezen op de merkwaardige rol van de VARA, die met SBS had willen samengaan, terwijl in haar statuten staat dat zij een progressieve omroep is, voortkomend uit de sociaal-democratische beweging. Het is trouwens een onverstandig streven om in zee te gaan met het grootkapitaal, want de VARA zou al snel zijn opgeslokt door UPC. De eerste doelstelling van deze kabelmaatschappij is bepaald niet het brengen van een veelzijdige en autonome programmering voor een breed publiek, want een dergelijke maatschappij wil zo snel mogelijk een groot deel van de programmering achter een decoder, alleen beschikbaar voor hen die daar extra voor betalen. Dit is bepaald niet waarvoor de Vereniging arbeiders radioamateurs is opgericht.

De overname van de productiemaatschappij Endemol door de Spaanse communicatiegigant Telefonica wijst ook niet op een ontwikkeling die vooral het belang van kijkers en luisteraars dient. De opwinding over de beursgang van Word Online is eveneens typerend. Systemen zoals internet bieden een nieuwe en belangrijke mogelijkheid tot ontvangen van informatie en programma's, maar de overdaad aan aanbod die hierdoor ontstaat, doet nieuwe problemen ontstaan. Ik doel op een selectie uit die overdaad, terwijl bepaalde soorten informatie en programma's waarvoor geen grote markt is, niet meer geproduceerd zullen worden. Die selecterende en producerende uitgeversfunctie, die waarborg voor een minimum aan niet-marktgebonden programmering, levert de publieke omroep. Tegen deze achtergrond verwelkomt de PvdA-fractie het voorliggende wetsvoorstel. De functie van omroep als publieke dienst wordt er in Nederland door versterkt. Daarmee reageer ik ook op de vraag van de heer Woldring hoe wij de publieke omroep zien: die zien wij als een publieke dienst. Dat is niet uitzonderlijk, want alle publieke omroepen in Europa omschrijven zich als zodanig; public service broadcasting, radiodiffusion de service public en öffentliche Rundfunk: alle grote landen om ons heen, die net zo lang als wij over een openbare omroep beschikken, beschouwen die als een vorm van publieke dienst. Voor het eerst wordt aan onze publieke omroep als geheel in artikel 13c, lid 2, een duidelijke programmatische taak opgedragen die door de omroepinstellingen samen en met vereende krachten moet worden uitgevoerd. Wij wachten niet meer af of de optelsom van de uitzendingen van die verschillende omroeporganisaties samen wel een publieke dienst uitmaken: dit wetsvoorstel poogt voor elkaar te krijgen dat dit uitdrukkelijk wordt beoogd.

Het kan nog inhoudelijker: artikel 13c, lid 2, geeft een wat magere omschrijving van de taken van de publieke omroep. Als de regering de statuten of charters van de zojuist genoemde openbare omroepen in de grote landen om ons heen zou raadplegen, vindt zij daarin veel welsprekender omschrijvingen van de taak van de publieke omroep. Reith, de oprichter van de BBC, omschreef de doelstelling onder meer als: "to raise the level of public taste" ofwel het verbeteren van de publieke smaak. Hoe nodig dat is, heb ik zojuist dankzij collega Tan mogen ontdekken in het maandblad Opzij. Daarin meldt een collega van staatssecretaris Van der Ploeg, staatssecretaris Hoogervorst, dat hij dol is op tv-kijken, maar dat hij bijna nooit naar de publieke omroep kijkt, omdat de programma's daarop allemaal te "high-brow" zijn als men zich wil ontspannen. Ik denk dat de staatssecretaris van OCW op dit punt een zendingstaak heeft, want ik maak mij nu ook zorgen over de literatuur die de heer Hoogervorst tot zich neemt. Ook literatuur zal hij waarschijnlijk allemaal te "high-brow" vinden. Misschien is binnen het kabinet dus nog wat zendingswerk te verrichten ter verbetering van de "public taste".

Wij hebben hier in huis nogal gesteggeld over de vraag of de regering in het wetsvoorstel tot afschaffing van de omroepbijdragen de juiste methode heeft gehanteerd, maar in dat wetsvoorstel heeft zij de financiering van de publieke omroep wel voor geruime tijd gewaarborgd. Mijn fractie betreurt dat deze belangrijke ontwikkelingen die reeds zijn ingezet onder het eervorige kabinet, in de openbare discussie over dit wetsvoorstel vooral zijn getoonzet door klachten van "de gelukkige verscheidenheid in Hilversum" over het feit dat die gelukkige verscheidenheid voortaan een grotere eenheid zal moeten uitdragen en dat de omroepverenigingen daardoor iets van hun vroegere vrijheid zullen verliezen. De heer Luijten heeft al iets gezegd over het feit dat de toonzetting van de discussie vooral daarover gaat en niet over de vraag hoe wij een zo goed mogelijke publieke omroep opzetten. Bij alle pogingen die vooral sinds de jaren tachtig zijn gedaan om de publieke omroep de kracht te geven om in moderne verhoudingen te overleven, heeft de samenleving helaas soortgelijke achterhoedegevechten moeten leveren om de uitzendende omroeporganisaties duidelijk te maken dat zij niet ten bate van zichzelf bestaan, maar ten bate van kijkers en luisteraars, de ontvangers. Het oude omroepsysteem was gebaseerd op de rechten van de uitzendende organisaties. Het belang van de nieuwe kijk op de publieke omroep is juist dat ook de ontvangers en datgene waarop zij recht hebben, een rol spelen.

De heer Woldring heeft gepleit voor een grotere openheid en zelfregulering. Op zichzelf is dat een sympathieke gedachte, want de overheid moet niet regelen wat het maatschappelijk veld zelf kan regelen. Ik heb bij interruptie echter al gezegd dat de omroep er de afgelopen twintig jaar niet echt blijk van heeft gegeven klaar te staan om die samenwerking voor elkaar te krijgen; integendeel, er is steeds dwang van de wetgever nodig geweest. Er is bovendien een tweede probleem: de enige manier om weinig regels nodig te hebben, is het kiezen van de absolute oplossing van één nationale omroep. Dan hoef je heel weinig wettelijke regelingen te maken, want dan is de organisatie van de nationale omroep in zichzelf een gegeven en hoef je die omroep alleen een taakopdracht te geven, zoals bij de BBC. Daar is terecht niet voor gekozen. Een andere mogelijkheid is volstrekte liberalisering. Dan hoef je ook geen regels te stellen, misschien hooguit met uitzondering van concurrentieregels, zoals die door de NMA worden gehanteerd. Dat zijn de twee uitersten en dan krijg je een vrijwel regelloos, wetgevingsloos omroepsysteem. Als je iets daartussen kiest, komt er onvermijdelijk een hoop wetgeving. Dan moet je de beide doelstellingen garanderen: aan de ene kant de vrijheid van de uitzendende organisaties en aan de andere kant de eenheid van optreden. Als je dat beide doet, is het onvermijdelijk dat er zoveel regulering is. Dat zien wij in alle sectoren van de liberalisering; kijk maar naar de Telecommunicatiewet, die ook een zeer uitvoerige regeling is, omdat allerlei andere belangen in die wet en in veel andere privatiseringswetten moeten worden behartigd.

Het verwijt dat er zoveel regels zijn, is dus niet billijk als men aan de ene kant het principe dat private organisaties de kans moeten hebben om zich te uiten en aan de andere kant het principe van de publieke dienst nastreeft. Ook het verwijt van centralisme is niet billijk, want het gaat om centralisme binnen de ene organisatie. Het is geen vorm van centralisme waarbij de overheid de zaak in handen neemt, maar een vorm waarbij de omroep zelf, met de eigen organisatie en georganiseerd in de NOS, optreedt. Dat is hooguit een schaalvergroting, want wij hebben onlangs kunnen constateren dat bij het centralisme van de verschillende omroeporganisaties zelf de beslissingen vrijwel alleen aan de top worden genomen.

De heer Woldring (CDA):

Ter correctie plaats ik een korte interruptie. Ik heb het niet over de mate van regelgeving gehad. Ik heb gevraagd voor welk type wet wij kiezen. Op dat punt komt een verschil tot uitdrukking. Het is waar dat ook een kaderwet en de uitwerking daarvan regelgeving met zich brengen, maar bij wie ligt het primaat? Bij de overheid en dus bij onze minister, die allerlei dingen moet goedkeuren? Of bij de omroepverenigingen zelf? U zegt dat het gaat om een publieke dienst; ik geef toe dat het een publieke dienst is geworden. Met de Dienst omroepbijdragen, waarbij kijkers altijd een directe binding hadden met kijken en luisteren, werd duidelijk het signaal afgegeven dat het niet gaat om een publieke dienst van de overheid, maar om een dienst die de burgers zichzelf verschaffen. Door de loop der jaren hebben wij echter steeds meer het slijtageproces van de publieke omroep laten plaatsvinden. Nu zijn de feiten zo langzamerhand van dien aard dat wij kunnen spreken van een publieke omroep als een sociale voorziening; wij zijn, zeker bij het gedifferentieerde Nederlandse bestel, het zicht op de oorspronkelijke betekenis kwijt: een infrastructuur die door organisaties wordt verzorgd.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik denk dat de heer Woldring op zijn eigen verfijnde wijze het verschil van mening over de werkelijke betekenis heeft geformuleerd. Voor mij is de publieke omroep inderdaad steeds een vorm van publieke dienst geweest, zij het in de Nederlandse situatie met een zeer eigen geschiedenis; ik acht het nog steeds van belang om die geschiedenis zoveel mogelijk door te voeren. Het is echter een publieke dienst...

De heer Woldring (CDA):

Geworden!

De heer Jurgens (PvdA):

Inderdaad, want u zult zich herinneren dat de machtiging om uit te zenden in de jaren dertig op grond van de Telegraaf- en telefoonwet werd gegeven door de minister van Verkeer en Waterstaat. Er was dus heel weinig inzicht in de taak van de omroep en de televisie. Na de oorlog heeft de discussie er echter in alle landen sterk toe geleid dat wij moeten spreken van een publieke dienst. Die discussie hierover moeten wij echter, hopelijk op een net zo eloquente wijze, op een ander moment voortzetten.

De ontvangers van de programma's van de publieke omroep hebben recht op een publieke dienst, waarbij de gelukkige verscheidenheid van de uitzendende omroepen rekening houdt met functionele eisen, zoals die van zenderprofilering. Bovendien heeft die publieke dienst eenheid nodig om zich te kunnen handhaven in de geschetste turbulente media- en telecommunicatieontwikkelingen, alleen al die van de afgelopen week.

Ik betreur dat nog geen opening is geboden voor samenwerking van de publieke omroep op internet, dus met gebruik van andere methodes dan nu. Ik vraag de staatssecretaris om in een volgende visie op de ontwikkeling van de omroep dit soort publiek/private samenwerkingen te bevorderen.

Ten slotte: de boodschap dat het nu om eenheid in verscheidenheid gaat, is na aanvaarding van dit wetsvoorstel hopelijk eindelijk in Hilversum doorgedrongen.

De aard van de publieke dienst is dat deze een overeengekomen minimum aan wezenlijke dienstverlening verschaft die voor allen gelijkelijk en voor een redelijke prijs toegankelijk is. Een publieke dienst voor de omroep waarborgt onafhan kelijke informatie en op de Nederlandse samenleving gerichte programmering, die uitgaat van waarden zoals democratie, verdraagzaamheid en maatschappelijke integratie. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich overigens ook vinden in de drie, op de pagina's 11 en 12 van de memorie van antwoord in antwoord op vragen van de fractie van GroenLinks door de regering beschreven kernfuncties van de publieke omroep: de intermediaire functie, de forumfunctie en de onderscheidende programmering.

Sociaal-democratische cultuurpolitiek – die term zal deze staatssecretaris aanspreken – heeft daarom steeds willen kiezen voor handhaving van een dergelijke publieke dienst, waarbij de vorm kan verschillen van land tot land en van tijd tot tijd. Dat de Nederlandse variant van een publieke omroep terecht en graag gebruikmaakt van vrij gevormde organisaties, is een voordeel, omdat dat het maatschappelijk draagvlak ten goede komt. Ook het voorliggende wetsvoorstel is een compromis, namelijk tussen het oude, door de overheid gesubsidieerde private bestel – daarin geef ik de heer Woldring dus gelijk – en een nationale omroep. Dat brengt een ingewikkelde structuur en enige bestuurlijke overdaad met zich: de besturen van zendgemachtigden en een veelheid van gezamenlijkheidsbesturen. De regeldichtheid is daarom nog steeds hoog. Mijn fractie vertrouwt erop dat de ervaring zal leren dat deze overdaad kan worden verminderd. Zij zal daarmee meteen willen beginnen aan de hand van het zogenaamde netstatuut, dat bij amendement is ingebracht als artikel 40d, lid 4. Mijn fractie nodigt de regering uit om dit lid 4 niet in werking te laten treden. Op grond van artikel 176 is de regering bevoegd om niet alle artikelen op hetzelfde moment in werking te laten treden. Ik vraag haar dus om nog eens te overwegen of de formulering van dat netstatuut wel goed is. De regering stelt zelf dat dit statuut geen bindende werking heeft, hoewel zij het wel een reglement noemt; dat is op zich een aardige tegenspraak: of een reglement regelt iets of het regelt iets niet. Als echter geen sprake is van een bindende werking, is het geen reglement.

Bovendien is de wettekst hoogst ongelukkig. Ik vind dat de Eerste Kamer krukkige wetteksten moet bestrijden. Er staat dat de netredactie samen met de netcoördinator een netstatuut vaststelt. Dan staat er: "Het netstatuut behoeft de instemming van het netbestuur. Het netstatuut bevat, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet, in elk geval nadere invulling van _" Daarna volgen de wijze waarop de netredactie werkt, de verdere werkwijze van de netcoördinator en nog een paar dergelijke punten. Die formulering is nauwelijks Nederlands, hoewel de staatssecretaris ook in artikel 13c, lid 3, het woord "invulling" helaas op deze verwerpelijke manier gebruikt. In dat artikel staat dat de publieke omroep mede invulling kan geven aan zijn taak; waarom kunnen wij niet gewoon zeggen dat de publieke omroep uitvoering kan geven aan zijn taak? "Nadere invulling" betekent echter dat eerst sprake geweest moet zijn van invulling; de nadere invulling moet dan in het netstatuut plaatsvinden. Kortom: deze bepaling is naar mijn gevoel volstrekt overbodig. Natuurlijk gaan de netcoördinator en de netredactie samen afspraken maken over de werkwijze, natuurlijk wordt het netbestuur daarbij betrokken en natuurlijk behoort het daaruit resulterende document voor iedereen kenbaar en doorzichtig te zijn. Een zinnige organisatie doet dat automatisch. Omdat deze bepaling zo onduidelijk is en melding maakt van "nadere invulling", zal zij geen functie kunnen hebben; een bepaling die geen functie kan hebben, kan beter niet worden ingevoerd.

De heer Woldring (CDA):

De discussie die hieraan in de Tweede Kamer ten grondslag lag en tot dit amendement leidde, had betrekking op het bewerkstelligen van de onafhankelijkheid van programmamakers. Men vond dat noodzakelijk en dat vind ik niet onredelijk. U gaat daar nu aan voorbij; u gaat alleen in op de juridische formulering en op de volgens u bestaande overbodigheid van die bepaling. Ik hoor echter graag uw mening over het hieraan ten grondslag liggende argument van de onafhankelijkheid van programmamakers.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik vrees dat de heer Woldring zich vergist, want de onafhankelijkheid van programmamakers kan niet hierdoor geregeld worden. In de netredactie zitten vertegenwoordigers van de omroeporganisaties en dus geen programmamakers. De netcoördinator wordt aangewezen door de raad van bestuur; ook hij is geen programmamaker in die zin van het woord. Ik zal straks terugkomen op het vraagstuk van de onafhankelijkheid van de programmamakers. Die onafhankelijkheid vind ook ik overigens zeer wezenlijk, maar het is aardig dat de heer Woldring in deze krukkige tekst iets totaal anders leest dan ik.

De heer Woldring (CDA):

Dat ligt natuurlijk aan die tekst!

De heer Jurgens (PvdA):

Dat kan inderdaad alleen aan die tekst liggen, en aan het feit dat wij allebei geneigd zijn tot verwondering.

Ik stel dus voor om dit lid 4, dat juridisch immers niets is, niet in te voeren. Er staat niet dat er een reglement zou zijn, noch wie door dat reglement gebonden zou worden. Dat de regering in de memorie van antwoord een mooi verhaal hierover houdt, betekent nog niet dat de wettekst bruikbaar is. Niet de wetstoelichting, maar de wettekst geldt immers.

Het komt mijn fractie voor dat het netbestuur, de netcoördinator en de netredactie zelf als eerste behoefte behoren te voelen om hun werkwijze op een kenbare en doorzichtige wijze vast te leggen. De regering gaat er, gelet op de memorie van antwoord, ook van uit dat zij zulke afspraken zullen vastleggen; zij zijn daartoe ook alleszins bevoegd. Artikel 40d, lid 4, voegt in zijn onduidelijkheid dan ook niets toe.

Ook overigens heeft mijn fractie nog een aantal kanttekeningen bij het wetsvoorstel. De eerste betreft de interne verhouding binnen de erkende omroeporganisaties. Artikel 64, lid 1, regelde en blijft regelen dat erkende instellingen aan een aantal eisen moeten voldoen. Ik vraag de regering aandacht voor de onderdelen c en d van artikel 64, lid 1. Onderdeel c eist van omroepinstellingen dat hun leden ten genoegen van het Commissariaat voor de media op een democratisch aanvaardbare wijze invloed op het beleid kunnen uitoefenen. Het grondrecht van vereniging wordt – ik kijk naar collega Woldring – bovendien gewaarborgd doordat de wet zegt: gij zult uw leden respecteren. Gelet op de recente ervaring met het voornemen van de VARA om uit het bestel te stappen, stelt mijn fractie het op prijs om van de regering te vernemen of de normen die het Commissariaat voor de media op basis van artikel 64 moet aanleggen, genoegen nemen met het feit dat een instelling een dergelijke wezenlijke beslissing – uit het bestel stappen – blijkbaar kan nemen zonder dat de leden daarover het laatste woord wordt gegeven. Als dat niet in overeenstemming is met de normen van het Commissariaat voor de media, wat wil het daar dan aan doen?

Onderdeel d heeft betrekking op de programmamedewerkers. Het is mijn fractie bekend dat alleen de NOS, de NPS en de VPRO over een programmastatuut beschikken waarin de journalistieke rechten en verplichtingen van de werknemers zodanig worden geregeld dat sprake is van voldoende journalistieke onafhankelijkheid op de wijze die bij dagbladen gebruikelijk is. Dat wordt door onderdeel d geëist. Ook op dit punt wil mijn fractie vernemen welke criteria het Commissariaat voor de media aanlegt en of alle erkende omroepinstellingen naar de mening van het commissariaat aan redelijke eisen voldoen. Als dat niet het geval is, welke gevolgen verbindt het commissariaat daar dan aan? Ik weet dat de regering geen zeggenschap heeft over het commissariaat, maar deze inlichtingen kan zij wellicht bij het commissariaat verkrijgen. Daarbij kan zij tevens meedelen dat in ieder geval één lid van deze Kamer namens zijn fractie deze beide punten benadrukt wil zien bij de beoordeling van de erkenning van omroeporganisaties.

Deze programmastatuten leveren voldoende waarborgen in de relatie tot de eigen werkgever, zodat een aanvullend redactiestatuut tegenover netredacties en netcoördinatoren, zoals gevraagd in het door de Tweede Kamer verworpen amendement-Halsema op stuk nr. 53, inderdaad niet nodig lijkt. Ik zeg "lijkt", want dit geldt alleen als alle omroepen hun zaakjes intern vanuit een oogpunt van journalistieke verantwoordelijkheid fatsoenlijk hebben geregeld in programmastatuten. De programmamedewerkers hebben, wat hun onafhankelijke positie betreft, met hun werkgever te maken. Dat moet in hun programmastatuut worden geregeld. Ik herhaal dat de meeste omroepen geen fatsoenlijk programmastatuut hebben dat die onafhankelijkheid waarborgt. Daarmee moeten wij beginnen.

Een tweede punt: in artikel 40b, lid 4, wordt geregeld wie een netprofiel moet opstellen. Op vragen van mijn fractie heeft de regering gemeld dat het daarbij gaat om het recht van de netredacties en netcoördinatoren om een ontwerp te maken voor het karakter van een net. Artikel 19a bepaalt dat dat "profiel" door de raad van bestuur wordt vastgesteld. Hoewel "opstellen" naar mijn mening kan worden uitgelegd als "vaststellen", moet uit de context van artikel 19a worden afgeleid dat "opstellen" hier "ontwerpen" betekent. Dit is een tweede voorbeeld van krukkige wetgeving, helaas opnieuw door een amendement van de Tweede Kamer. Het ware beter geweest om het woord "ontwerpen" in de wet te gebruiken, hetgeen wellicht in een volgende revisie kan gebeuren.

Het derde punt: hoewel volgens de leden van mijn fractie het instellen van zowel een netbestuur als een netredactie op bestuurlijke overdaad lijkt omdat de zendgemachtigden in beide organen plaatshebben, achten zij het antwoord van de regering op pagina 22 dat een heldere scheiding tussen de professionele programmamakers en de bestuurders van belang is, overtuigend. Zij tekenen daarbij aan dat dit een extra argument is om omroepen te verplichten om in de programmastatuten de journalistieke plichten en rechten helder te omschrijven.

Het vierde punt: de artikelen 98a en 99a bepalen dat de verplichting om een meerjarenplan vast te stellen, vervalt. Daarvoor komt de verplichting in de plaats om een begroting te maken. De regering stelt dat dit een zwaarder instrument is, maar onze vraag betrof natuurlijk het meerjarenaspect daarvan. Een begroting is weliswaar zwaarder dan een plan, maar ik neem aan dat de begroting voor één jaar geldt, terwijl een meerjarenplan juist enige zekerheid voor de middellange termijn geeft. Waarom is dat meerjarenaspect weggevallen?

Het vijfde en laatste punt betreft artikel 82m. In de memorie van antwoord stelt de regering dat dit artikel bedoeld is om de Mediawet op de genoemde punten voorrang te geven op de Telecommunicatiewet. In artikel 82m staat echter: "Het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk laat onverlet hetgeen is bepaald bij of krachtens de Telecommunicatiewet." Ik maak daaruit op dat de Telecommunicatiewet niet verlet wordt door de tekst van de Mediawet en dat de Telecommunicatiewet dus voorgaat op de Mediawet. In het antwoord stelt de regering dat er wordt bedoeld dat de Mediawet voorrang heeft op de Telecommunicatiewet. Misschien weet de regering niet zeker welke wet zij voorrang wil geven en laat zij dat daarom in het midden, maar volgens mij geeft deze tekst voorrang aan de Telecommunicatiewet.

Naar aanleiding van artikel 82m hebben wij overigens ook een vraag gesteld over de kerktelefoon. Daar doet de staatssecretaris afhoudend over, maar ik breng nogmaals onder zijn aandacht dat ook dit een vorm van omroep is die niet alleen aan de telecommunicatiewetdiscussie tussen de OPTA en KPN moet worden overgelaten.

Voorzitter! Ik had dit betoog willen openen met een stuk uit een gedicht:

  • "Nu staat er midden in het land een dom

  • Van zuilen die ik stapeld', en rondom

  • Buigen zich de popels en de treurcypres."

De staatssecretaris van OCW weet natuurlijk onmiddellijk waar dit vandaan komt: het zijn de eerste regels van het tweede deel van de Mei van Gorter; wij noemden dat vroeger op school de Gort van Meijer. Ik citeer die regels, omdat ik het idee heb dat hij inderdaad die zuilen heeft gestapeld en dat rondom de popels en de treurcypres – dat is de heer Woldring – opgesteld zijn. Het is vandaag bovendien 21 maart en het eerste deel van de Gort van Meijer begint, zoals bekend, met "een nieuwe lente, een nieuw geluid". Ik hoop dat dit wetsvoorstel dat geluid zal geven.

Voorzitter: Baarda

De heer Kohnstamm (D66):

Voorzitter! De inbreng namens mijn fractie zal kort zijn. Bij ons leven een aantal vragen die ten dele met de Concessiewet en ten dele met actuele mediapolitieke aangelegenheden te maken hebben en waarop het antwoord van de staatssecretaris ons interesseert. Daarna zal ik even stilstaan bij een aantal vragen die mijn fractie zichzelf heeft gesteld en waarvan ik hoop dat de door mij gegeven antwoorden de staatssecretaris en mogelijk mijn collegae zullen interesseren. Tot slot neem ik mij voor om de voor de "spanningsvolheid" van dit debat frustrerende mededeling te doen dat mijn fractie voornemens is om voor het wetsvoorstel te stemmen. Voor de nacht – of, als het niet anders is, de middag – van Kohnstamm is het nog wat vroeg.

Ik begin met de vragen en opmerkingen waarop ik graag een reactie van de staatssecretaris krijg. Als ik het goed zie, omschrijft hij zijn mediapolitieke ambities en doelstellingen in de memorie van toelichting aldus: "_ dat pluriformiteit een wezenlijk kenmerk is van het Nederlandse omroepbestel. Omroepverenigingen en de andere omroeporganisaties blijven daarom de basis van de programmaverzorging. Maar voor mij staat vast, dat de Nederlandse publieke omroep in de 21ste eeuw alleen kan slagen als de samenstellende delen opereren als een slagvaardig en professioneel geheel. Nodig is samenwerking op het niveau van de programmering, met als doel uitgekiende en aansprekende netprofielen op radio en televisie." Iets verder staat: "Behalve aan betere samenwerking tussen de verschillende omroeporganisaties hecht ik aan een betere legitimering van de publieke omroep als geheel. (_) Ik vind dat de publieke omroep op dit punt meer verantwoording moet afleggen, niet alleen aan de overheid, maar ook aan kijkers en luisteraars", aldus de staatssecretaris.

Mijn fractie kan zich zeer wel vinden in dit tweeledige credo, maar als ik het goed zie, is het tweede deel van dat credo, het afleggen van verantwoording door de publieke omroep, ook aan kijkers en luisteraars, in de nog steeds door de oude zuilen overheerste mediapolitieke veldslag van de afgelopen negen maanden vakkundig om zeep geholpen. Of kan de staatssecretaris ons op dit punt geruststellen?

Een tweede, daarmee slechts ten dele samenhangende vraag, heeft betrekking op een naar mijn gevoel parlementair ongepast antwoord van de staatssecretaris op de vraag van collegae van de CDA-fractie over de manier waarop hij van plan is om uitvoering te geven aan de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Nicolaï op stuk nr. 79. Een politiek bontgeschakeerde meerderheid in de Tweede Kamer heeft op 25 januari jongstleden immers als haar mening uitgesproken dat "de publieke omroep primair gericht moet zijn op kwalitatief hoogstaande programmering en secundair op een groot publieksbereik", op grond waarvan de regering werd verzocht "van dit standpunt uit te gaan bij de opstelling van de concessievoorwaarden". Was dit politieke feit de staatssecretaris misschien ontgaan toen hij op 25 februari jongstleden op blz. 6 van de memorie van antwoord schreef dat hij er – in mijn eigen woorden weergegeven – niet over piekerde om zich iets van die eigenwijze meerderheid, die hij daarenboven aanname van die motie ten sterkste ontraden had, aan te trekken? Of zoekt hij welbewust een confrontatie met een door mijn fractie op dit punt geheel gesteunde parlementaire meerderheid?

Dan kom ik bij drie meer actuele, aanpalende vragen. Vraag 1 is of de staatssecretaris iets meer kan zeggen over de wijze waarop hij beleidsmatig gaat reageren op UPC/SBS6-achtige machtsconcentraties. Vraag 2 is hoe het voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt tot de door mij overigens onderschreven opvatting van de staatssecretaris dat publieke omroepen een centrale redactie voor internet moeten vormen. Vraag 3 heeft betrekking op de brief van 24 februari van de NOS. De heer Luijten heeft daar al over gesproken; ik sluit mij aan bij zijn vragen en opmerkingen daarover.

Over het wetsvoorstel is natuurlijk nog veel meer te zeggen, maar uiteindelijk heeft mijn fractie zich deze vraag moeten stellen: zijn wij ervoor of zijn wij ertegen? In aanloop naar het antwoord op die vraag hebben wij ons enkele vragen gesteld en daarop antwoorden gegeven. Vraag 1 is of het voorgestelde een bijdrage levert aan de verbetering van de kwaliteit en de herkenbaarheid van de publieke omroep. Mijn fractie sluit een positief antwoord op termijn niet uit.

Vraag 2 is of er een beter evenwicht ontstaat tussen het meer gezamenlijke deel van de omroep enerzijds en de grondstofleverende omroepverenigingen anderzijds. Ook op die vraag denken wij dat het antwoord heel voorzichtig "ja" moet zijn. Wij hopen in dit verband overigens dat alle betrokkenen zich na aanname van het wetsvoorstel in hun bewoordingen een beetje zullen matigen. Deze operatie, die veel gelijkenissen vertoont met operaties waarbij een kanteling plaatsvindt van een aanbodgestuurde naar een vraaggestuurde organisatie, doet immers andere verhoudingen ontstaan tussen front-office en back-offices, met alle angsten voor verlies van autonomie, althans herkenbaarheid, van dien. Maar, met de collega van de PvdA zeggen wij dat het misplaatste demagogie is om in dit verband te spreken over een staatsomroep, alsof zoiets radicaals in de Nederlandse politieke en maatschappelijke verhoudingen überhaupt denkbaar is.

Ten slotte vraag 3. Had de gekozen structuur bestuurlijk niet wat minder topzwaar gekund? Ja, dat had gekund en misschien ook wel gemoeten, maar er valt nog net mee te leven.

Kortom, voorzitter, het voorliggende wetsvoorstel is niet revolutionair. Na de stappen van d'Ancona en Nuis is die van Van der Ploeg, samen ANP, vooral een logische stap en een niet onfatsoenlijke in een al eerder ingezette richting. Het laatste woord is er zeker nog niet over gezegd, ook omdat het stelsel de technische revolutie van de komende jaren, zo vrezen wij, niet ongewijzigd zal kunnen overleven – de heer Van der Lans sprak daar terechte woorden over – maar uiteindelijk zullen wij er wel voor stemmen.

De heer Veling (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek mede namens de fractie van de SGP.

Laat ik anders getoonzet beginnen dan een aantal voorgaande sprekers. Het is opvallend hoe positief het paarse kabinet oordeelt over het bijzondere Nederlandse omroepbestel. Zeggen sommigen dat je je buitenlandse vrienden toch onmogelijk kunt uitleggen hoe het in Hilversum zit met de VARA, de EO en BNN, de staatssecretaris vindt dat de omroepverenigingen een onmisbare functie vervullen ten behoeve van de taakvervulling van de publieke omroep, het "verzorgen van een pluriform en kwalitatief hoogstaand aanbod van programma's voor algemene omroep", evenwichtig en onafhankelijk van commercie en van overheid. Er zijn mensen die vinden dat het beleidsuitgangspunt dat versnippering van de zendtijd voorkomen moet worden, wel moet leiden tot de keuze voor één organisatie voor landelijke omroep. Openheid hoeft, zo wordt dan gezegd, niet gezocht te worden in ingewikkelde procedures, bijvoorbeeld om nieuwe organisaties toe te laten. Een zwaar gemandateerde programmaraad, die ook levensbeschouwelijk breed is samengesteld, kan de pluriformiteit binnen één organisatie regelen, wordt dan betoogd. Ik zal straks onthullen waar ik dit citaat gevonden heb.

Maar de staatssecretaris denkt anders. In het antwoord op onze vraag naar de manier waarop in het buitenland de legitimiteit van de publieke omroep is verzekerd, prijst hij het unieke Nederlandse model. Het maatschappelijk draagvlak, dat in Nederland bestaat dankzij de omroepverenigingen, versterkt "de onafhankelijkheid van het programmatische aanbod ten opzichte van de overheid en politiek, bedrijfsleven en commercie". Zie pagina 13. Weliswaar levert ons stelsel "vanzelfsprekend een ingewikkelder proces van besluitvorming op dan in het geval van één publieke omroeporganisatie zoals in de ons omringende landen", maar een probleem hoeft dat niet te zijn, ook niet voor de slagvaardigheid en vernieuwingskracht van de publieke omroep.

Onze fracties zijn het met het kabinet eens dat wij zuinig moeten zijn op ons omroepbestel dat de verscheidenheid (pluriformiteit) in de samenleving weerspiegelt. Dat die maatschappelijke stromingen en daarmee de omroepverenigingen minder sterk geprofileerd zijn dan vroeger, ik zei dat net bij interruptie al tegen de heer Luijten, weerspiegelt inderdaad wat in de maatschappij gebeurt. Ons omroepbestel heeft voor een overheid die pluriformiteit en onafhankelijkheid van de omroep belangrijk vindt, inderdaad ook in die gewijzigde verhoudingen grote betekenis. De verscheidenheid van de omroepverenigingen in Nederland verklaart waarom bij ons de vraag naar de legitimiteit van de publieke omroep, anders dan in andere landen, niet ogenblikkelijk wordt uitgelegd als de vraag hoe ervoor gezorgd kan worden dat de publieke omroep politiek correct en evenwichtig te werk gaat. Een probleem zoals dat zich in het Verenigd Koninkrijk voordeed inzake de berichtgeving over Noord-Ierland en dat ontstond doordat de weigering van één partij in het conflict om haar kant van een specifieke kwestie te bepleiten, verlammend dreigde te werken op de omroep omdat deze het moeilijk kreeg met de verplichting om evenwichtig te werk te gaan, is in ons bestel moeilijk voor te stellen, net als discussies over het aantal minuten dat een bepaalde kandidaat bij verkiezingen meer of minder in beeld is dan zijn concurrent.

Het is belangrijk dat de staatssecretaris van Cultuur groeperingen die een brede betrokkenheid tonen, aan zijn hart drukt. Ik beluisterde dat collega Woldring dan wijst op het gevaar van ademnood als de omklemming te intiem is, maar ik bedoel deze uitdrukking in dit verband positief. Op gebieden waar dergelijke maatschappelijke groeperingen niet voorhanden zijn en waar, net als in de omroep, de markt onvoldoende waarborgen biedt voor pluriformiteit, heeft de staatssecretaris het al moeilijk genoeg. Rechtstreekse voorschriften vallen slecht, over premies als lokkertje worden flauwe grappen gemaakt en geforceerde verbreding van de samenstelling van fondsbesturen om maar wat te noemen, wordt uitgelegd als een aanslag op de onafhankelijkheid en op de waarborg voor kwaliteit als – om met Michael Zeeman te spreken – de sociaal-democratisering van de cultuur. En dat is heel erg! Dus, als er groeperingen zijn die het maatschappelijke draagvlak van een bepaald cultuurterrein kunnen versterken, is het terecht dat de staatssecretaris daar heel dankbaar over is. Het is bijzonder waardevol dat in onze samenleving meer is dan het individu, het commerciële belang en de staatssecretaris.

Terecht laat de staatssecretaris zich niet intimideren door critici van het Nederlandse omroepbestel die maatschappelijke organisatie en representatie vereenzelvigen met verzuiling als historisch fenomeen en dan constateren dat dit fenomeen als zodanig vandaag niet meer, althans niet meer zo goed herkenbaar is. Commerciële belangen waarborgen onvoldoende een veelzijdig en verscheiden aanbod en een staatssecretaris verkeert in een lastige positie als hij daarbij zelf compenserend wil optreden.

So far so good, maar het verhaal over het omroepbeleid van het paarse kabinet is hiermee nog niet verteld. Sterker nog, het vervolg van het verhaal lijkt in strijd te komen met de hiervoor weergegeven visie. De onafhankelijkheid van de publieke omroep als geheel en de zelfstandigheid van de geprofileerde omroeporganisaties worden naar ons oordeel door het paarse beleid onder druk gezet. Nog niet lang geleden heeft de staatssecretaris met succes in dit huis gepleit voor de fiscalisering van de omroepbijdrage, daarmee op zijn minst suggererend dat de overheid haar financiële banden met de publieke omroep versterken wil. En hoe je het ook wendt of keert, de in het voorliggende wetsvoorstel voorgeschreven profilering van de omroeporganisaties op een net of een zender, ondergeschikt aan een sterke, centraal aangestuurde autoriteit, bemoeilijkt de ontwikkeling van de eigen identiteit. Wordt de overheid nu toch de hoedster van de grootste gemene deler? Wij zijn daar niet gerust op. Traditioneel zijn omroepverenigingen in een bepaald opzicht vergelijkbaar met dagbladen, elk met een eigen cultuur, een eigen benadering van de wereld. De voorliggende verandering van de Mediawet zal de publieke omroep, om maar even in hetzelfde beeld te blijven, maken tot één dagblad met verschillende katernen en wellicht met verschillende edities voor verschillende doelgroepen. Daarbij zijn wel contracten met journalisten – die ik hier dus vergelijk met omroepverenigingen – die stukken aanleveren, maar er is één redactie die het beleid bepaalt, die door haar ordening van en in katernen en edities het gezicht van de krant domineert. Dat is wat nu aan de orde is en dat lijkt mij in strijd te zijn met de zo hartstochtelijk voorgestane pluriformiteit dankzij de omroepverenigingen.

In dit verband is het interessant dat het gewijzigde bestel ook gemakkelijker toegang biedt aan omroeporganisaties met een beperktere doelstelling dan voorheen noodzakelijk was. Ik denk hier aan een analogie met de politiek. Zoals in de Nederlandse samenleving de breed georiënteerde en ook op het publieke belang gerichte politieke partijen, het moeilijk krijgen in de concurrentie met one-item-organisaties, zo zou ook in de publieke omroep de verscheidenheid meer het karakter kunnen krijgen van een verzameling van belangen en beperkte idealen.

Mijnheer de voorzitter! Wij zien in de opstelling van dit kabinet een tegenstrijdigheid, dat moge duidelijk zijn. De goede woorden die worden gesproken over het pluriforme en open bestel, lijken in strijd met de praktijk van het paarse beleid. Echt verontrustend vinden wij de manier waarop de staatssecretaris is omgegaan met de educatieve omroep – dat is een mooi voorbeeld – niet alleen vanwege het belang van de educatieve omroep zelf, maar ook omdat deze handelwijze gemakkelijk een rechtvaardiging zou kunnen worden voor een verdere centralisering van de publieke omroep als geheel.

Ik kom terug op mijn eerdere citaten van degenen die dus niet zo vreselijk hechten aan die externe legitimering van de pluriformiteit en onthul de vindplaats ervan. In de memorie van antwoord legt de staatssecretaris uit waarom de aanvankelijk door hemzelf geregelde mogelijkheid voor organisaties om deel te gaan nemen in een educatieve omroep later is vervangen door wat hij noemt een interne regeling van de ook door hem belangrijke geachte pluriformiteit. Er is overleg geweest en daaruit kwam de conclusie voort, dat de openheid niet gezocht zou moeten worden in ingewikkelde procedures om nieuwe organisaties toe te laten. Ik citeer wederom: "Dit zou toch opnieuw leiden tot de niet gewenste versnippering. Gekozen is aldus voor de verplichting om een zwaar gemandateerde programmaraad in te stellen die ook levensbeschouwelijk breed is samengesteld en het programmabeleid van de EDUCOM bepaalt." Zie pagina 13. Wie mijn betoog tot nu toe heeft gevolgd, zal deze zinnen bekend voorkomen. Ik citeerde ze, toen losgemaakt van de educatieve omroep, als het standpunt van een criticus van het Nederlandse omroepbestel, waartegenover ik citaten van de staatssecretaris kon aanhalen die dit standpunt overtuigend weerspreken.

Mijnheer de voorzitter! Onze verontrusting heeft, zoals gezegd, niet alleen te maken met onze visie op de educatieve omroep, die wij graag opener zouden willen, maar vooral ook met het gemak waarmee argumentaties van de staatssecretaris pro het open bestel, als dat goed uitkomt, kunnen verkeren in argumentaties met een centraliserende strekking. Al met al hebben wij genoeg redenen om heel kritisch naar het voorliggende wetsvoorstel te kijken.

Voorzitter: Boorsma

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Hedenmorgen ontving ik de volgende brief:

"Hooggeachte heer voorzitter,

Na lang nadenken heb ik besloten het lidmaatschap van uw Kamer neer te leggen. Ik doe dat met ingang van 31 maart a.s. De laatste tijd heb ik steeds meer het gevoel gekregen dat het lidmaatschap van de Eerste Kamer mij zal kunnen gaan belemmeren in het optimaal uitoefenen van een aantal van mijn andere verantwoordelijkheden. Conflict van plichten is een groot woord, maar in die sfeer ligt het.

Het waren goede en fijne jaren in uw midden. Ik dank u en mijn medeleden voor de plezierige omgang met elkaar. De medewerkers dank ik voor hun toewijding en vriendelijkheid.

Het ga u allen goed.

Met vriendelijke groet,

w.g. H. Wiegel."

Ik stel voor, deze brief voor kennisgeving aan te nemen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven