Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 16, pagina 605-629 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 16, pagina 605-629 |
Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 2000 (26800 XIV);
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 2000 (26800 F).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Van der Linden (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Wij spreken vandaag over de begroting van Landbouw met een nieuwe minister. De staatssecretaris is vanaf het begin van dit kabinet verantwoordelijkheid voor haar portefeuille. Deze nieuwe minister heeft een vliegende start gemaakt en heeft de afgelopen maanden zeer van zich doen spreken. Over publiciteit heeft hij bepaald niet te klagen gehad. Ik wijs op een van zijn uit mijn oogpunt belangrijkste interviews, namelijk het interview waarin hij een frontale aanval deed op de gedoogcultuur. Dat heeft mij als CDA-lid natuurlijk zeer aangesproken. Daarnaast zijn er wat interviews geweest, waarmee het ministerie nadrukkelijk in the picture is gebracht.
Ik wil vanaf deze plaats mijn waardering uitspreken voor zijn snelheid van inwerken, voor zijn bereidheid om zich op "locatie" op de hoogte te stellen en voor zijn aanpak van een aantal problemen, waaronder de tuinbouw. Een groot voordeel is zeker, dat hij een zeer langdurige en grote staat van dienst heeft op het Europese vlak. Maar, wij moeten ervoor oppassen dat de minister niet te snel gaat en te veel in één keer wil. Zeker zijn uitspraak in Elseviers Weekblad heeft nogal wat sporen achtergelaten. De minister heeft gezegd: ik moet dat doen, omdat we de afgelopen 15 jaar om de hete brei heen gedraaid hebben. Deels is dat zo, maar je kunt niet alles op het bord van de sector neerleggen, deels moet ook de rol van de overheid erbij worden betrokken. Ik kom daar nog op terug. De minister trof zeker een dossier "Achterstallig onderhoud" aan en een mestdossier op een doodlopend spoor.
Mijnheer de voorzitter! Binnenkort vertrekt Evert van Benthem definitief naar het buitenland. Hij ziet het niet meer zitten, en met hem zeer velen in agrarisch Nederland. Zij, die hun heil elders zoeken, behoren meestal tot de categorie beste ondernemers. De toekomst voor agrariërs in Nederland is niet goed. Dat is een algemeen gevoelen en moet een "major concern" van de overheid zijn.
De reactie van de minister na een bezoek aan een aantal veehouders in Twente sprak in meerdere opzichten boekdelen. Hij zei: "Ik ben werkelijk geschrokken van het isolement waarin boeren leven. Dat is veel groter dan ik me heb gerealiseerd." Maar wat doet de regering eraan om die kloof weg te werken? Consistentie, voorspelbaarheid en betrouwbaarheid zijn de basisuitgangspunten voor een goede relatie tussen overheid en sector. En daar heeft het de laatste jaren op belangrijke onderdelen van het beleid aan ontbroken. Mijn fractievoorzitter Braks heeft hiervoor tijdens de algemene politieke beschouwingen nog eens uitdrukkelijk de aandacht gevraagd. De overheid wordt niet meer als partner, als stimulator maar als bedreiging ervaren. Daaraan is zeker de overvloed aan regelgeving mede debet.
Mijnheer de voorzitter! De memorie van toelichting benadrukt nog eens dat de Nederlandse land- en tuinbouw in de afgelopen decennia toonaangevend is geweest in de technologische ontwikkelingen (veredeling, mechanisering) die de Westerse landbouw heeft doorgemaakt. Dit staat haaks op de financieel-maatschappelijke positie waarin boeren en tuinders zich bevinden. De centrale vraag is nu: willen wij dat Nederland deze positie ook in de komende decennia behoudt en zijn daarvoor wel de omstandigheden en voorwaarden aanwezig, of moet de nota Landbouw 2010 daarop antwoord geven? Voorwaarde is in ieder geval dat er een sterke primaire sector behouden blijft. Er tekenen zich echter scheuren af die wijzen op een wijziging in positie. Dat proces is in volle gang. Ik noem een zevental.
1. Het OVO-drieluik, de succesformule in de afgelopen eeuw, is ontmanteld. Het agrarisch onderwijs is op afstand gezet, het onderzoek wordt steeds meer exclusief aan het bedrijfsleven overgelaten en de voorlichting is geprivatiseerd. Alle drie hebben te maken met "kennis". Kennis is macht, concurrentiekracht. Die drie zijn niet meer gebundeld doch staan praktisch los van elkaar, soms zelfs tegenover elkaar.
2. De fors groeiende ruimteclaims gaan ten koste van de land- en tuinbouw. Dit en de extensiveringdruk zullen het productievolume van de primaire sector sterk beïnvloeden. Die ruimteclaims hebben niet alleen te maken met woningbouw, infrastructuur en industrieterreinen maar evenzeer met claims vanuit natuur en milieu. Zo heeft het verhogen van het waterpeil of de vogelrichtlijn directe invloed op de agrarische gebruiksmogelijkheden.
3. De buitenlandse concurrentie is aanzienlijk verscherpt. Onze voorsprongpositie valt weg.
4. Met de toetreding van nieuwe landen zal binnen de EU het inkomensondersteunend instrumentarium onder druk komen.
5. De inkomens, nu in nagenoeg alle sectoren, staan zwaar onder druk; deels vanwege het feit dat de agrarische sector steeds meer blootgesteld wordt aan de internationale concurrentie met extreem lage prijzen voor primaire producten, deels omdat de productiekosten in Nederland vanwege van overheidswege voorgeschreven regelgeving met betrekking tot de manier van produceren en de hoge grondprijzen ongunstig afsteken ten opzichte van die in de ons omringende landen. Dat tast onze relatieve concurrentie positie aan.
6. De export naar de meest dominante handelspartner Duitsland stagneert, loopt zelfs terug ondanks extra exportpromotie-inspanningen.
7. De groei van de landbouw blijft achter, eerder vanwege structurele dan incidentele factoren.
Natuurlijk kan nog meer gebeuren aan positieversterking via kwaliteitsverbetering, kennis, innovatie, toegevoegde waarde, kwaliteitswaarborgsystemen, verdere kostenbeheersing, het opzoeken van nichemarkten en regioproducten. Maar ook onze concurrenten zitten op dit punt niet stil, integendeel. Terecht wijst de minister in de memorie van toelichting erop dat de burger en de consument in toenemende mate ook eisen stellen aan de wijze waarop het voedsel geproduceerd wordt. De sector moet zich, zo schrijft de minister, bewust zijn van zijn morele en maatschappelijke plicht om aan de zorgen van de consument tegemoet te komen. Die opvatting deelt de CDA-fractie. Maar dat is één kant van de medaille. Het andere deel is dat de burger/consument dan ook de "morele" plicht moet hebben om er voor te betalen. Worden wij hier niet geconfronteerd met de dubbele moraal van de burger/consument? Kiest de consument niet nog steeds in overwegende mate voor goedkope producten zonder acht te slaan op de eisen die hij in ander verband aan de eigen producenten oplegt? Een sprekend voorbeeld zijn de biologisch geteelde producten, waarvan de vervaardiging overigens terecht door de minister extra gestimuleerd wordt. Dan is het wel aan de consument om te laten zien dat er echt een wezenlijk marktdeel voor weggelegd is. Hetzelfde geldt voor geïmporteerde producten. Ook hier dreigt een grote kloof te blijven bestaan tussen de eisen van de consument en het feitelijke koopgedrag.
Waarborgen en controle op in het buitenland geproduceerde producten zijn nog steeds erg diffuus. Wij hebben in de Europese Unie dan wel één gemeenschappelijke markt, maar het aantal concurrentievervalsende, c.q. concurrentiebeïnvloedende elementen neemt in de praktijk zeker niet af. Te noemen vallen het gewasbeschermingtoelatingsbeleid, kosten dierziektepreventie en -bestrijding, interne EU-steunoperaties en van de EU afwijkende welzijnseisen. De voorzitter van het Productschap voor vee, vlees en eieren, de heer Tazelaar, heeft in zijn nieuwjaarsrede onder verwijzing naar de LEI-notitie voor dit soort concurrentievervalsende factoren binnen het EU nog eens nadrukkelijk de aandacht gevraagd. Gaarne krijg ik hierop een reactie van de minister. Uit die LEI-notitie bleek ook – overigens geen nieuw fenomeen – dat er voor veel bedrijven in de eigen bedrijfsvoering nog een wereld te winnen is. In de eiersector is het kostprijsverschil tussen de beste 25% van de bedrijven en de slechtste 25% ruim een kwart. Voor andere sectoren, met name in de (intensieve) veehouderij, zouden die cijfers wel eens vergelijkbaar kunnen zijn.
De extreem lage prijzen die de agrarische ondernemer ontvangt, komen niet of onvoldoende tot uitdrukking in de consumentenprijzen. Vanaf het moment dat het agrarisch product het erf verlaat, worden blijkbaar de kosten wel moeiteloos doorberekend. Hoe staat de minister tegenover het idee om de supermarkten te verplichten om op hun producten de prijs te vermelden die de boer/tuinder ontvangen heeft? Ik realiseer me dat hier voor- en nadelen aanzitten. Wat is hierop de reactie van de minister?
De minister besteedt in de memorie van toelichting overwegend aandacht aan de omgeving waarin boer en tuinder moeten opereren. Daarbij komen de inkomenspositie en de sociale positie van boer en tuinder nauwelijks aan de orde. Het persbericht van het ministerie van LNV begint met de zin: "Meer aandacht voor milieu, meer respect voor het welzijn van dieren en voldoende aandacht voor de eisen die de consument stellen aan voedselveiligheid zijn belangrijke ijkpunten voor het landbouwbeleid in de komende jaren." Dat kan alleen maar gerealiseerd worden, indien boer en tuinder in een goede inkomenspositie verkeren? De stad kijkt over de schouders mee. Dat mag, maar wil die er dan ook voor betalen?
"Essentieel", zo schrijft de minister, "is dat de verdere ontwikkeling van de land- en tuinbouw plaatsvindt in goede harmonie met de andere functies van het landelijk gebied, zoals zorg voor stilte en biodiversiteit en het behoud van waardevolle landschappen. De groene ruimte is meer dan ooit publiek domein. Er worden nieuwe, hoge, eisen gesteld aan de manier waarop landbouw bedreven wordt en aan behoud en versterking van natuur." Prima, maar dan mag de boer van zijn kant vragen dat voor deze nieuwe "producten" ook een adequate prijs betaald wordt.
Het inschakelen van agrariërs is om meerdere redenen van belang. Het biedt de mogelijkheid voor de gemeenschap om een structurele en betaalbare instandhouding en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden te verzorgen. Natuurproductiebetaling en functiebeloning bieden daarnaast een bijdrage aan de inkomensvorming van agrarische bedrijven en daarmee de instandhouding ervan. Deze ontwikkeling is goed op gang gekomen doch verdient sterkere stimulansen. De groeiende samenwerking tussen land- en tuinbouw, natuur, milieu- en landschapsorganisaties juicht de CDA-fractie toe en kan een belangrijke stimulans aan deze ontwikkeling geven. In dit verband verdienen de milieucoöperaties het om een reguliere rol in de uitvoering van het beleid te krijgen. Een uitstekend voorbeeld vormt de Mergellandcoöperatie. Ik wil daar bijzondere aandacht voor vragen.
De staatssecretaris wekt de indruk dat de EHS alleen wordt uitgevoerd door de klassieke terreinbeherende organisaties. Kan de staatssecretaris die indruk weerleggen? Agrarische natuurverenigingen dreigen bot te vangen bij de staatssecretaris voor de verruiming van natuurdoelen, verbreding van taken en begrenzing van de EHS. Tevens wekt de staatssecretaris de indruk dat er een wijziging komt in de beheersvergoeding. Bepalend is daarbij het antwoord op de vraag of die wijziging stimulerend is of niet. Wil de staatssecretaris de indruk wegnemen dat zij agrarische natuurbeheerorganisaties niet wil uitsluiten van subsidie en evenmin wil achterstellen bij de grote natuurbeschermingorganisaties?
Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot het onderdeel dierziektepreventie en -bestrijding. Dat de overheid bij de bestrijding van de varkenspest forse steken heeft laten vallen, is door de CDA-fractie in de Tweede Kamer vanaf het begin en gedurende het hele proces betoogd. De kritiek van de Europese Commissie en een aantal lidstaten waaronder België en Duitsland was fors. Deze minister heeft de strafkorting van de Europese Commissie in wezen aanvaard en daarmee ons inziens terecht erkent dat er grote tekortkomingen zaten in de Nederlandse aanpak. De eenzijdige kritiek van de toenmalige regering richting boeren is met het erkennen van de gebrekkige organisatie van overheidswege en tekortschietende veterinaire aanpak meer in balans gebracht. Als de overheid op dit terrein, wat zeker tot kerntaken en verantwoordelijkheden van de overheid gerekend dienen te worden, niet zo te kort geschoten was, zouden aard en omvang zeker een andere proportie gekend hebben. En dus treft ook de overheid blaam voor het ontstane imagoprobleem. Als de minister deze strafkorting zou weten te beperken tot 110 mln. is dat winst.
Belangrijker is nog de vraag: zijn adequate maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen? Kan de minister de Kamer garanderen dat een ziekte-uitbraak van deze omvang geen herhaling zal krijgen? Zijn wij in dit verband bijvoorbeeld voorbereid op preventie en bestrijding van eventuele MKZ-uitbraken? Opvallend is dat in andere EU-lidstaten varkenspestuitbraken door snel en slagvaardig optreden binnen de perken gebleven zijn. Dit is niet alleen een overheidsbelang, gelet op de omvang van publieke middelen die hiermee gemoeid zijn geweest, maar evenzeer een boerenbelang. Aan de staatssecretaris zou ik willen vragen hoever het staat met het overleg over het dierziektefonds. Hoe beoordeelt zij het alternatief dat ontwikkeld is waarbij de NIB voor 500 mln. bankgaranties afgeeft voor de onderscheiden sectoren? Bij dierziekte-uitbraak kan de overheid over deze bankgaranties beschikken en worden de kosten vervolgens achteraf via een heffing bij het bedrijfsleven neergelegd. Dit heeft het grote voordeel dat de sectoren meer investeringsruimte houden.
Over het mestvraagstuk is al veel gezegd en komen wij later nog uitgebreid te spreken. Daarom wil ik nu slechts enkele kanttekeningen maken in aansluiting op wat mijn fractievoorzitter bij de algemene politieke beschouwingen reeds gezegd heeft. De paarse coalitie was belangrijker dan deugdelijke wetgeving en de toekomst voor de sector. Er is kostbare tijd verloren gegaan. Ik verzoek de minister dit eens ruiterlijk te erkennen. Voor de ontstane situatie dragen de coalitiepartijen de grootste verantwoordelijkheid. Vanaf het begin heeft de CDA-fractie in Tweede en Eerste Kamer gesteld dat harde maatregelen onontkoombaar zijn. Wij hebben in 1998 een tienpuntenplan gepresenteerd. De nieuwe aanpak van de minister spreekt ons ook tegen die achtergrond aan. Maar het tempo is veel te hoog en de beschikbare middelen voor flankerend beleid te laag. Ook na de nieuwe gerechtelijke uitspraak blijft de CDA-fractie zich verzetten tegen het afnemen van rechten zonder vergoeding. Overigens vind ik het een merkwaardige uitspraak. Stelen mag niet, maar een beetje stelen wel, blijkbaar. Wij wachten de uitspraak in cassatie met spanning af. De bijdrage van de voorzitter van het Productschap voor vee, vlees en eieren is in het algemeen positief ontvangen. Gaarne hoor ik een inhoudelijke reactie van de minister hierop. Er blijven overigens ook bij de CDA-fractie in de Eerste Kamer vraagtekens bestaan bij de meetmethoden van nitraat, denutrificatie-effecten en dergelijke.
Over dit onderdeel wil ik nog twee opmerkingen maken. Het uitblijven van beleid leidt onder de huidige prijzen tot koude sanering. Het is dus geboden, snel helderheid te scheppen voor de sector.
De reconstructiewet laat, ook wat ons betreft, veel te lang op zich wachten. Bedrijven kunnen nu niet vooruit met herstructureringsplannen.
De heer Hessing (D66):
Voorzitter! De heer Van der Linden zegt enerzijds dat het CDA al geruime tijd pleit voor het nemen van harde maatregelen om orde op zaken te stellen in de sector. Anderzijds zegt hij over de maatregelen die nu genomen worden dat deze te snel worden ingevoerd. Ik kan dit niet met elkaar rijmen. Als je pleit voor stevige maatregelen die allang hadden moeten worden genomen, moet je een warm voorstander zijn van het tijdpad dat de minister heeft ingezet.
De heer Van der Linden (CDA):
Als uw partij zich niet na maar voor de stemming in de Tweede Kamer had bezonnen op de positiebepaling en het tienpuntenplan van het CDA gevolgd had, zouden wij nu een heel eind verder zijn geweest en zouden er harde maatregelen zijn genomen. Daarmee zouden wij de sector een grote dienst hebben bewezen. Ik heb het erover dat de minister het tempo veel te hoog opschroeft. Zoiets kan de sector niet dragen. Eerst laat de overheid vijf jaar verloren gaan. De paarse coalitie is daar verantwoordelijk voor, niet de oppositie. De oppositie heeft een constructieve bijdrage geleverd en is met adequate plannen gekomen. Men heeft dus vijf jaar verloren laten gaan en nu wil men de sector in drie jaar de hele zaak door de strot drukken. Dat kan niet. Het tempo is te hoog. Wij zullen ons niet verzetten tegen een stevige, misschien wel harde aanpak. Er moet wat gebeuren, zoals wij al die jaren hebben gezegd. De wijze waarop het nu gebeurt, wijzen wij echter af. Mijn fractievoorzitter heeft al bij de algemene politieke beschouwingen gezegd dat de richting die de minister kiest door ons gedeeld wordt. Men gaat in de richting van wat staat in het tienpuntenplan van het CDA.
De voorzitter:
Ik wijs de heer Van der Linden erop dat hij waar hij spreekt over "uw partij" niet mijn partij bedoelt, maar de partij van de heer Hessing.
De heer Van der Linden (CDA):
Excuses, voorzitter. Ik sprak via u tot de heer Hessing. Kunt u mij trouwens zeggen hoelang ik gesproken heb? Ik moet binnen de aangegeven spreektijd blijven.
De voorzitter:
Daar let ik zeker op. U hebt 18 minuten gesproken, waarin uw reactie op een interruptie zat.
De heer Van der Linden (CDA):
Die tijd gaat er dus nog af.
Voorzitter! Ik kom tot het hoofdstuk voedselkwaliteit en voedselveiligheid. Het gaat om gegarandeerde kwaliteit en betrouwbaarheid. De minister noemde dat de onberispelijkheid van producten. Daar zij wij het van harte mee eens. Met hem weten wij dat het niet eenvoudig is, die onberispelijkheid te kunnen waarborgen. Ketenwaarborgsystemen in alle schakels in de keten zijn een vereiste. Daarin heeft de overheid nadrukkelijk een taak, zowel op het terrein van wetgeving, controle op naleving, als op het terrein van het scheppen van de juiste randvoorwaarden. Het is te gemakkelijk om het alleen over te laten aan het krachtenspel tussen markt en civil society. De wereld is in toenemende mate markt zonder dat er op die schaal een "civil society" ontstaat. De kwaliteitscontrole mag dan ook niet alleen aan de bedrijven overgelaten worden. Private kwaliteitsborging- en garantiesystemen vormen een uitstekend uitgangspunt, maar geen sluitstuk. Voor sector en overheid is nog een hele weg te gaan. Het uitgelekte rapport Berenschot legt de vinger op de zere plek. Wet- en regelgeving moet beter op elkaar afgestemd worden, controlediensten van LNV, VROM en VWS sluiten niet op elkaar aan en aan Europese harmonisatie schort nog heel wat. Dat is de conclusie van dit rapport. Ik vraag de minister hoe hij daarmee omgaat, want dit ligt op het bord van de overheid. Er is met andere woorden sprake van een grote overlap c.q. soms tegenstrijdige regelgeving, hetgeen de sector veel geld kost. En wat de CDA-fractie betreft, dient ieder stelsel een – ik zou haast zeggen – bijna meedogenloos sanctiesysteem te kennen voor notoire knoeiers. Daaronder versta ik geen mensen die desperaat geworden zijn onder de huidige omstandigheden, maar mensen die willens en wetens consequent de wet overtreden via het gebruik van hormonen, etc.
Terecht heeft de minister in de publiciteit de aandacht gevraagd voor de biotechnologie. Het wereldvoedselvraagstuk vraagt bij een groeiende wereldbevolking en een relatieve schaarste aan de productiefactor water om een verantwoorde discussie over biotechnologie. Deze ontwikkeling als mogelijke sleutel in de toekomstige wereldvoedselproductie uitsluiten is de kop in het zand steken en het ontlopen van onze verantwoordelijkheid ook voor toekomstige generaties. Wij delen dan ook de stellingname van de minister dat wij met een te vroeg oordeel belangrijke kansen laten schieten en het risico lopen op achterstand te geraken ten opzichte van andere delen in de wereld. Biotechnologie kan als een reële, nieuwe sleuteltechnologie beschouwd worden voor de komende eeuw en daar mogen wij onze ogen niet voor sluiten. De CDA-fractie is dan ook ingenomen met het voornemen van de bewindslieden om hierover een publiek debat te entameren en ten behoeve daarvan met een integrale nota biotechnologie te komen. Belangrijke elementen zijn zeker de vrije keuze van de consument, wetenschappelijke basis, de informatievoorziening (etikettering), internationale inkadering en het voorkomen van de monopolisering van de agrarische markten door enkele megaconcerns. In die discussie wil de CDA-fractie de zorgen van de consument uiteraard ernstig nemen. Hoe kan het anders? De klant is koning. De keten begint bij de klant. Het is de taak van politiek, bedrijfsleven en betrokken wetenschappelijke en maatschappelijke instellingen en organisaties om daar antwoord op te geven. Ook hier geldt dat voedselveiligheid voor de consument gewaarborgd dient te zijn. De WTO mag deze aspecten evenmin als die van de ecologie buiten beschouwing laten. Aan de bewindslieden zou ik ten slotte wat dit onderdeel betreft willen vragen of de door de Commissie gekozen opzet van een Europees voedselveiligheidsbureau niet veel te vrijblijvend en onsamenhangend is om een effectieve en slagvaardige aanpak te waarborgen. Wij hebben één markt met versnipperd en verschillend opererende nationale instellingen. Zonder wetgevende bevoegdheden kan deze voedselautoriteit, vrezen wij, geen echte vuist maken. Wat is de insteek van de bewindslieden in de Brusselse discussie geweest?
Mijnheer de voorzitter! De laatste tijd wordt te veel een tegenstelling gecreëerd tussen schaalvergroting en schaalverbreding. De praktijk leert anders. Het is ons inziens beide, geheel afhankelijk van omstandigheden, ligging en vooral ondernemerschap. Daarnaast verschilt het nogal sterk per sector. Het beeld is dus zeer divers. In de memorie van toelichting wordt te zeer de indruk gewekt als zouden de nieuwe perspectieven van streekeigen producten, biologische landbouw, natuurbeheer, agrotoerisme en dergelijke de sleutel voor de toekomst van de land- en tuinbouw zijn. Zeker, het biedt voor een bepaalde categorie een aantrekkelijke optie op continuïteit. De CDA-fractie wil die ontwikkeling sterk propageren, zoals zij dat al heel lang doet. Op die manier wordt ook een belangrijke bijdrage geleverd aan een vitaal platteland.
In het debat over de herstructurering van de intensieve veehouderij heb ik destijds namens de CDA-fractie een motie ingediend die vroeg om megabedrijven te ontmoedigen, nadrukkelijk niet om te verbieden. Dat heeft geleid tot een onderzoek van LTO en het ministerie, het zogenaamde Stoas-onderzoek. Nog los van het feit dat de onderzoeker "mega" geïnterpreteerd heeft in de zin van megadenken, wil ik hier enige kanttekeningen plaatsen. Deze motie is nooit bedoeld geweest voor de gehele landbouwsector en heeft nooit de strekking gehad: klein is goed en groot is slecht. Er zal ook altijd plaats zijn voor grootschalige bedrijven; die ontwikkeling gaat door. Natuurlijk is het moeilijk de grenzen te trekken waar het grote gezinsbedrijf ophoudt en het megabedrijf begint. In de tijd gezien verschuift dit beeld mede onder invloed van technologische ontwikkelingen. Dat deze motie haaks stond op de ontwikkelingen elders in de economie waar schaalvergroting en fusies aan de orde van de dag zijn, acht ik geen goed vergelijkingskader. De land- en tuinbouw heeft in dat opzicht zijn eigen specifieke kenmerken. Duidelijk is wel dat het onderzoek geen antwoord geeft op de vragen die het publiek stelt over de praktijk op dit soort bedrijven en evenmin welke invloed ervan uitgaat op het imago van de producten bij export. Een topambtenaar van het ministerie – overigens anoniem; zo gaat het meestal – toonde zich verheugd met deze uitkomsten. Wat is de opvatting van de minister?
Dit jaar vertoonde de Grüne Woche een ander beeld. De regioproducten voerden de boventoon. Kleinschaligheid en versheid (korte transportafstanden) werden als duidelijke voordelen aangemerkt. Ook het aspect van de voedselveiligheid (herkenbaar en traceerbaar) speelt de regioproducten blijkbaar in de kaart. In Nederland komt deze ontwikkeling nog te moeizaam van de grond. Hoe beoordeelt de minister deze ontwikkeling?
Er is voor een duurzame, internationaal concurrerende land- en tuinbouw meer nodig. Er wordt vaak gezegd, ook in de Europese discussie: de landbouw moet een gewone sector van de economie vormen. Dat gaat zeker op voor grote delen van het agrarisch landbouwareaal. Maar kan de landbouw in gebieden waar zij meer functies moet vervullen wel een gewone sector van de economie zijn? Wordt de landbouw voor een deel ook niet in de houtgreep genomen tussen wereldmarktprijzen (wat die ook moge zijn) en de noodzaak duurzaam te produceren, terwijl er op de producten van elders in de wereld nauwelijks of geen controle is op duurzaamheid, gezondheidsaspecten, kosten van klimaat- of milieuschade, erosie of bodemuitputting, arbeids- en productieomstandigheden? De WTO gaat om dit probleem met een grote bocht heen.
Het gevecht om de grond is in Nederland in volle gang. De claims op de grond voor infrastructuur, industrieterreinen, woningbouw, natuur en recreatie drukken land- en tuinbouw steeds verder terug. Dat de agrosector aan de nationale economie een indrukwekkende bijdrage levert, is in de discussie over de grond niet terug te vinden. De agrarische sector is in die discussie sluitpost. Tegelijkertijd wordt de sector geconfronteerd met grondprijzen die steeds minder een relatie hebben met de opbrengst. Voor de wijkers is dat aantrekkelijk, maar voor de blijvers een steeds groter obstakel bij bedrijfsontwikkeling of bedrijfsovername. In dit verband is het instrument van de pacht altijd als een groot goed geweest, een belangrijke financieringsbron voor de landbouw. In 1995 is de pacht na een wijziging van de Pachtwet voor verpachters aantrekkelijker gemaakt. Het areaal reguliere pacht is afgenomen tot ± 20% en de éénmalige pacht is de laatste jaren fors gestegen. Het rapport-Leemhuis-Stout, getiteld "Ruimte voor pacht", pleit voor ingrijpende wijzigingen, zelfs op termijn een afschaffing van de huidige Pachtwet. Dat creëert voor zittende pachters grote onzekerheid en zal de investeringsbereidheid negatief beïnvloeden. De waarborg die nu in de Pachtwet zit van continuatie wordt dan niet meer verzekerd. De vrees dat de pachter in een sterk verzwakte positie terechtkomt, is reëel. De verpachter zal een machtspositie krijgen. Dan zal de titel "Ruimte voor pacht" wel een heel bijzondere betekenis krijgen.
Hoever staat het met de gedachte over een agrarische hoofdstructuur? Moeten wij het idee over de inpoldering van de Markerwaard niet revitaliseren? Over de Markerwaard en het IJsselmeer sprekend, zou ik de staatssecretaris willen vragen of zij op het punt van de palingvisserij heeft overwogen om bijvoorbeeld via de toeristenbelasting de herstructurering van deze sector mede te financieren? Het gaat immers om een uit toeristisch oogpunt ontzettend belangrijke activiteit voor de havens rond het IJsselmeer.
Mijnheer de voorzitter! Ik wil aan het slot van mijn inbreng enkele gedachten lichten uit de nieuwjaarsrede van de minister. Bij ons handelen moeten wij er ons steeds van bewust zijn dat het grote gevolgen kan hebben voor heel veel mensen, gezinnen. Dit willen wij van harte onderstrepen. Maar dat mag geen loze uitspraak zijn. Nationaal voelt de land- en tuinbouw zich door de overheid in de steek gelaten. Laat ik een klein voorbeeld geven. Het stak mij zeer toen ik las dat er zonder problemen zo'n 40.000 tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven. En dan te weten dat de aspergetelers en fruitkwekers jarenlang hebben moeten knokken om een tewerkstellingsvergunning voor Polen te krijgen en dat er geen politie beschikbaar was om drugscriminelen enz. op te pakken, maar wel om de velden van de aspergetelers te omsingelen met helikopters alsof het ging om schurken. Dat heeft mij al die jaren pijn gedaan. Nu constateer ik dat er moeiteloos tienduizenden tewerkstellingsvergunningen worden afgegeven aan mensen uit landen buiten de Europese Unie, zoals Iran en Amerika. Er is op het vlak van de mensen het gevoel geven dat zij echt waardevol in de samenleving zijn dus nog heel veel te doen.
De minister refereerde aan drie begrippen die de basis voor goede onderlinge samenwerking vormen en waar hij en de staatssecretaris zich graag door laat leiden. Het gaat om de drie r's: respect, ruimte en reciprociteit. Die drie wil ik een andere invulling geven, overigens met respect voor de invulling dat de minister eraan gaf en waarmee ik het ook eens ben. Ik wil er een andere draai aan geven.
Wat ons betreft, staat ruimte voor gespreide verantwoordelijkheid, maatwerk en regionale aanpak, staat reciprociteit voor het besef dat overheid en sector elkaar nodig hebben, dus draagvlak en staat respect voor de rol van de overheid in dienst van de burgers: voorspelbaar, betrouwbaar en geloofwaardig.
De heer Varekamp (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Voor het derde jaar op een rij heeft deze Kamer bij de behandeling van de begroting van LNV te maken met een andere verantwoordelijke minister. En hoewel de minister reeds geruime tijd in functie is, zowel in de agrarische sector als daarbuiten is dat niet onopgemerkt gebleken, wil ik de minister alsnog succes en voldoening in deze functie toewensen.
Mijnheer de voorzitter! Nederland ontwikkelt zich steeds meer tot een Europese stadsstaat met doorgaande ambities op de gebieden van leven, werken en wonen. Nu reeds is Nederland een land met een zeer hoge bevolkingsdichtheid per vierkante kilometer, een bevolkingsdichtheid die door allerlei soorten ontwikkelingen nog steeds toeneemt.
Naast de groei van de bevolking in Nederland zijn er nog andere trends vermeld in de Startnota 1999, de nota ter voorbereiding van de Vijfde nota ruimtelijke ordening, zoals gezinsverdunning, mobiliteitstoename, grotere behoefte aan recreatie, toerisme, natuur en landschap, die alle van invloed zijn op de agrarische existentie. Een globale inventarisatie leert dat de overheidsclaims de komende twintig jaar ongeveer 10% van het huidige landbouwareaal zullen betreffen. Dit zijn ontwikkelingen die het ministerie van LNV met beleidsverantwoordelijkheid voor land- en tuinbouw, natuurbeheer en visserij nadrukkelijk raken. Je zou kunnen zeggen dat een planologische "burgeroorlog" om het ruimtebeslag in Nederland is ontstaan. Enige ordening in deze strijd moet de Vijfde nota ruimtelijke ordening brengen. Met belangstelling wordt door onze fractie dan ook naar de toegezegde presentatie in dit voorjaar uitgekeken.
Met evenveel belangstelling zouden wij graag vernemen wat de insteek van de minister c.q. de staatssecretaris bij de Vijfde nota ruimtelijke ordening is, c.q. is geweest. Immers, ongeveer 60% van de ruimte in Nederland is in gebruik bij de agrarische sector. Daarnaast is nog eens 11% bos of natuurlijk terrein. De belangen bij en de verantwoordelijkheid voor ruimtelijke ordening zijn voor het ministerie in onze beleving dan ook groot. Dit geldt zeker als daarbij beseft wordt dat in het landelijk gebied ook nog 6 miljoen mensen wonen. De noodzaak van visieontwikkeling in dezen, niet alleen uit agrarisch oogpunt, maar evenzeer uit een oogpunt van natuur en landschap, wordt hopelijk door de bewindslieden als zeer evident gezien. Daarbij zijn wel vragen aan de orde. Welke agrarische activiteit en in welke omvang is hierbij aan de orde? Welke biodiversiteit kunnen en willen wij in Nederland nog behouden? Is meer afweging niet gewenst? Immers, als Europese stadsstaat moeten wij de vraag kunnen stellen wat tegen welke prijs in Nederland nog kan en moet. Als voorbeeld noem ik de inzet tot behoud van de korenwolf in Limburg. Beoordeelt de staatssecretaris dit nog als proportioneel? Gaat daar niet te veel een conserverende houding van uit?
In bredere zin speelt daarbij ook de deken aan richtlijnen die inmiddels over Nederland is gelegd. In onze beleving gaat daar een zeer conserverende werking van uit. Delen de minister en de staatssecretaris onze zorg dat richtlijnen als de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn, alsmede de aanwijzingen op basis van de Wetlandsconventie, alles bijeen genomen uitermate conserverend zijn en op gespannen voet staan met de gewenste dynamiek van een dichtbevolkt en ambitievol Nederland? Immers, allerlei nieuwe activiteiten kunnen nu alleen nog bij zwaar maatschappelijk belang en via een omgekeerde bewijslast ter hand worden genomen. Ik denk aan iets heel eenvoudigs als een veerdienst van Flevoland naar Amsterdam. Het is de vraag of op regeringsniveau voldoende doordachte afwegingen worden gemaakt bij de aanmelding voor en de invulling van deze richtlijnen. Het is de vraag of de vaak relevante bezwaren die vanuit de samenleving naar voren komen voldoende zijn en worden meegenomen. Is men zich bij de voorbereiding van de richtlijn wel voldoende bewust geweest van de doorwerking en de werkelijke consequenties in Nederland? Moet de voorlichting van het ministerie van LNV niet als onvoldoende worden betiteld? Ik denk aan de voorlichting aan provincies, gemeenten, waterschappen en andere lichamen. Nogmaals, een exemplarisch voorbeeld is de veerdienst Flevoland-Amsterdam. De provincie Flevoland was niet op de hoogte van de belemmeringen die uit hoofde van dit soort richtlijnen naar voren komen.
In de memorie van toelichting bij de begroting wordt in een historische terugblik melding gemaakt van de terugloop van de agrarische beroepsbevolking. Evenals de daarmee nagenoeg gelijklopende toename van de bedrijfsgrootte is dat een gegeven van alle tijden. Immers, heden ten dage kan in de moderne westerse samenleving bij optimale benutting van de technische mogelijkheden ongeveer 1% van de beroepsbevolking voor voldoende voedsel zorgen voor de overige 99%. In economisch opzicht is de Nederlandse agrosector, de productie en de daaraan verbonden handel, industrie, transport en dienstverlening, echter nog altijd goed voor 10% van de Nederlandse economische activiteit. Met een derde plaats op de wereldranglijst van agrarische exporteurs, na Amerika en Frankrijk, is Nederland internationaal nog altijd een speler van formaat.
In de sector zelf leeft de vraag of maatschappelijk en politiek het belang in deze zin nog wordt gevoeld en gerespecteerd. Terwijl de sector anderzijds wel ervaart dat de bemoeienis met en de invloed op het landelijk gebied en de agrarische sector maatschappelijk en dus politiek toenemen. Natuurlijk is de maatschappelijke en politieke prioriteit van voedselvoorziening van de vorige eeuw niet meer aanwezig. De volumevraag is verschoven naar de kwaliteitsvraag. Duidelijk is dat er belangrijke vraagstukken op de terreinen van milieu, dierenwelzijn, voedselveiligheid en markt- en prijsbeleid zijn die politieke bemoeienis vragen, maar voorkomen moet worden dat de politiek en de samenleving de agrarische sector als een restpost afdoen of althans de sector het gevoel geven een restpost te zijn. Uitgangspunt voor de VVD is dat land- en tuinbouw bezien worden als een normale economische activiteit, waarbij er natuurlijk rekenschap moet worden gegeven van het bijzondere karakter ervan.
Algemeen laat de Nederlandse economie een gunstige ontwikkeling zien. Wat 1999 betreft was dat voor de agrarische sector echter afwijkend negatief. Natuurlijk zijn er verschillen tussen sectoren en bedrijven, maar over een breed front is er een gemiddelde koopkrachtdaling van 10% waar te nemen, en dat is fors, zeker als daarbij de vraag in acht genomen wordt of de ondernemers in de sector wel voldoende meeprofiteren van de voorziene lastenverlichting in 2000. Fiscaal wordt eerder een verzwaring waargenomen, onder andere door de ecotaks, waarvan terugsluizing in de sector minder perfect verloopt dan in andere sectoren, maar ook door de BTW-verhoging op meststoffen en bestrijdingsmiddelen, die in relatie met verlaging van het landbouwforfait met name de akkerbouw treft. Voor de tuinbouw is het vervallen van de vrijstelling voor de REB op aardgas, naast het aantasten van het vrijstellingsprincipe, een ontwikkeling die voor de sector negatief is. Hoe kijkt de minister tegen deze fiscale ontwikkelingen aan? Wat is de betrokkenheid van het ministerie in dezen?
Voorzitter: Jurgens
De heer Varekamp (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Afgaande op de begroting 2000 komen de elementen "inkomen" en "perspectief" voor de agrarische sector wat kil over. Nuchterheid en zakelijkheid staan ook bij de VVD voorop, maar misschien zou een wat warmere uitgestoken hand de minister in dezen sieren. In de toelichting wordt een bepaalde terminologie gehanteerd, zoals "de stad kijkt mee in stal en kas" en "de groene ruimte is niet meer alleen het domein van de boer, maar meer dan ooit een publiek domein". Dit versterkt het big brother-gevoel en het gevoel van de wens tot proletarisch winkelen bij boer en tuinder.
Meer dan ooit zal de agrarische sector moeten beseffen dat markt en maatschappij de uitgangspunten zijn en dat het zijn van boer of tuinder in Nederland betekent dat beperkingen moeten worden geaccepteerd. Objectiviteit, transparantie, voorspelbaarheid en consistentie moeten hierbij echter vooropstaan en leidend zijn.
Op een aantal beleidsvelden zou dit naar de mening van de VVD-fractie beter kunnen. Te denken valt aan het gewasbeschermingsmiddelenbeleid. Hoe kon een dilemma ontstaan zoals is ontstaan tussen overheid en bedrijfsleven? Een bestuursafspraak over vermindering van het gebruik en de afhankelijkheid is aanwezig en heeft succes. Is er mogelijk onvoldoende of onduidelijke communicatie geweest tussen overheid en bedrijfsleven? Heeft het ministerie van LNV wel voldoende de regie behouden over het dossier in relatie met andere betrokken ministeries? Of zijn dergelijke bestuursafspraken in verband met hun collectieve karakter niet voldoende effectief, te weinig bindend voor de individuele bedrijven? Hoe beoordeelt de staatssecretaris de rol van de milieubeweging in dezen? Hoe verhoudt het Nederlandse beleid zich met het EU-beleid? Actueel is de vraag hoever de staatssecretaris is met de regeling om het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen tijdelijk mogelijk te maken. Zal de staatssecretaris naar aanleiding van de discussie over onmisbaarheid bij een verdere milieubeoordeling nut en noodzaak mede in beschouwing nemen?
Ook het tuinbouwlocatiebeleid kan beter. Gelukkig zijn er nieuwe afspraken gemaakt tussen het ministerie en het bedrijfsleven, maar bij de bestuurlijke consistentie zijn vraagtekens te plaatsen, zeker bij het tweemaal in vijf jaar veranderen van een PKB, zoals voor de Hoekse Waard is gebeurd. Of is ook hier sprake van een verlies van ministeriële regie die eerdere afspraken tenietdeed?
Ook het mestbeleid heeft zijn vragen en opmerkingen. Ik stel voorop dat het mestdossier lastig is. Het gaat om meer dan een problematiek veroorzaakt door nog geen 3% van de Nederlanders die 97% van de Nederlanders zo snel mogelijk wil oplossen, zoals de minister eens heeft gesteld. Overigens hecht ik eraan, te stellen dat de VVD-fractie zeer aan een oplossing van de mestproblematiek hecht. Het is een probleem waar Nederland van afmoet. Het is in het belang van eenieder, zowel van de varkenssector als van andere agrarische sectoren. Ik denk dan onder meer aan het imago bij export.
Ook hier is de vraag van consistentie van beleid aan de orde. Deze vraag strekt zich in principe uit over een termijn van vijftien jaar. Naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Van der Linden over het verloren gaan van vijf jaar, kan ik niet aan de vraag ontkomen wat er in de voorafgaande vijftien jaar dan wel is gebeurd. In die tijd heeft het CDA een prominente rol gespeeld bij het ministerie van LNV.
In drie jaar zijn drie ministers met nuanceringen en verschillende accenten en attitudes naar voren gekomen. De meer individuele verantwoordelijkheid van de vervuiler die betaalt, die de minister in zijn benadering heeft gelegd, spreekt ons aan. De wijze van koppeling aan de nitraatrichtlijn roept bij ons echter vragen op. Immers, in een geavanceerde land- en tuinbouw en vanuit milieubelang is niet de hoeveelheid van toediening relevant, maar de hoeveelheid van verlies. Het hanteren van aanvoer- c.q. gebruiksnormen en van grootvee-eenheden lijkt bij het gebruik van een goede mineralenboekhouding en objectieve verliesnormen overbodig. Kan de minister uitleggen waarom naast de mineralenboekhouding aan aanvoer- en gebruiksnormen en grootvee-eenheden als norm wordt vastgehouden?
De heer Van der Linden (CDA):
De heer Varekamp stelde mij een vraag waarop hij zelf het antwoord heeft gegeven toen hij de kracht en de betekenis van de sector onderstreepte. Al die jaren daarvoor is dat totstandgekomen. Overigens heeft de VVD medeverantwoordelijkheid gedragen.
De heer Varekamp (VVD):
De heer Van der Linden spreekt de paarse kabinetten aan op het falen ten aanzien van het mestbeleid. Ik wijs erop dat er een geschiedenis van een jaar of vijftien aan voorafgegaan is, waarin andere kabinetten met een dominante rol van het CDA, ook op het ministerie van LNV, de scepter hebben gezwaaid. Het is te gemakkelijk om de problematiek van het mestbeleid eenzijdig op het bordje van de paarse kabinetten te leggen.
De heer Van der Linden (CDA):
Die laatste vijf jaar mag de heer Varekamp in zijn zak steken. Het kabinet was namelijk door iedereen, ook in dit huis, gewaarschuwd dat het zo niet kon. Om partijpolitieke redenen is het toch doorgegaan. Ik houd mijn verwijt overeind. Als men overwegingen gemaakt had op basis van de toen beschikbare gegevens, kan men achteraf zeggen dat men het indertijd misschien niet goed gezien heeft. Een week na de stemming aan de overzijde hebben de fracties van de VVD en de PvdA alhier gezegd dat een verkeerde beoordeling is gemaakt, omdat men onder druk stond. Dat is over de rug van de sector gebeurd.
De heer Varekamp (VVD):
Van wat er aan de andere kant van het Binnenhof gebeurt, nemen wij doorgaans slechts kennis. Wij hebben onze eigen verantwoordelijkheid en hebben de voorliggende wet beoordeeld op basis van eigen verantwoordelijkheid als Eerste-Kamerfractie. Overigens zie ik niet in wat er met deze wet mis is. De laatste uitspraak van het Hof geeft aan dat de minister gerechtigd is om 10% te korten.
De heer Van der Linden (CDA):
Ik heb begrepen dat in dit huis exact dezelfde discussie heeft plaatsgevonden en dat mensen onder druk gezet zijn om net een meerderheid voor het wetsvoorstel te behouden.
De heer Varekamp (VVD):
Het is maar net wat je verstaat onder "onder druk zetten". Er vindt natuurlijk wel een politieke afweging plaats. Dat is wat anders dan onder druk zetten. Wij zitten hier zonder last. In die zin heb ik ook de besluitvorming ervaren. Het is een weloverwogen politieke afweging geweest. Ondanks de procedures die er geweest zijn, heeft het Hof de wetgever in het gelijk gesteld. De wetgever is gerechtigd om tot de eerste 10% korting over te gaan. Het andere deel zou niet kunnen, omdat het niet proportioneel is. Ik hoor graag van de minister hoe hij daarmee verder denkt om te gaan. Nogmaals, in mijn perceptie gaat het niet aan om de mestproblematiek op het conto van de paarse kabinetten te schrijven. Ik wens eraan vast te houden dat er een voorgeschiedenis van vijftien jaar is waarbij het CDA dominant aanwezig is geweest.
Mijnheer de voorzitter! Uniformiteit van toepassing van de nitraatrichtlijn in de EU lijkt enigszins kwestieus te zijn. Is dat ook de mening van de minister? Zo ja, streeft hij naar uniformiteit van controle en meting binnen de EU? Actueel is de vraag hoe de minister verder beleidsmatig met het mestbeleid denkt om te gaan. Wil hij meer juridische duidelijkheid afwachten voordat hij gaat korten op varkensrechten? Of maakt de opkoop van varkensrechten gefinancierd door overheid en bedrijfsleven een serieuze kans, zoals zeer kort geleden door de voorzitter van het Productschap voor vee en vlees naar voren is gebracht? Wij beoordelen dat voorstel zeer positief. De gedachte om hierbij agrarische bebouwing om te zetten in woonbebouwing spreekt de VVD-fractie aan. Wij denken overigens niet alleen aan woonbebouwing, maar ook aan andere bestemmingen. Op deze wijze is het mogelijk om daar waar wenselijk en nodig nieuwe economische dragers op het platteland toe te laten. Kan de minister aangeven hoe hij dit verder denkt vorm te geven?
Naast een effectief tuinbouwlocatiebeleid is voor de tuinbouw het energiebeleid van belang. De tuinbouw is energie-intensief. Aardgas wordt gebruikt om economische waarde toe te voegen, hetgeen leidt tot substantiële werkgelegenheid, perifere economische activiteit en een forse positieve bijdrage aan de betalingsbalans. De VVD-fractie ondersteunt het principe van het liberaliseren van energiemarkten. De vraag is in hoeverre de voorliggende gaswet een faire liberalisatie voor alle partijen gaat inhouden. Ook relevant is het antwoord op de vraag welke uitwerking een en ander heeft op het energiebesparingsbeleid, in algemene zin en specifiek voor de tuinbouw. In welke mate heeft deze wet de aandacht van de minister van LNV in het belang van de tuinbouwsector?
Een niet te onderschatten onderwerp voor land- en tuinbouw zijn de onderhandelingen in het kader van de WTO. In de communicatie door de regering zijn tot nu toe verschillende geluiden te horen geweest. De staatssecretaris van EZ verkondigde allereerst een nagenoeg ongeclausuleerde liberalisering, ook voor de handel in agrarische producten. Van de minister van LNV was een wat genuanceerdere opstelling te vernemen. Kan de minister aangeven wat het kabinetsstandpunt was en is? Is dit standpunt in lijn met het EU-standpunt? In algemene zin wordt door de VVD-fractie in deze Kamer een verdere liberalisering van wereldhandel, ook van agrarische producten, onderschreven. Immers, drie van de vier boeren en tuinders in Nederland ontlenen hun bestaansrecht aan de export van hun producten, al of niet verwerkt. Daarbij is de wereldmarkt in toenemende mate van belang. Daarnaast wordt Nederland via de mainports de Rotterdamse haven en Schiphol in toenemende mate een belangrijk scharnierpunt in de agrarische handel en dienstverlening.
Toch denk ik dat met name bij enige grondgebonden producties terughoudendheid en voorzichtigheid bij verdere liberalisering in acht moet worden genomen. Immers, het perspectief van bepaalde agrarische sectoren, zowel in Nederland als in de EU, is nog steeds afhankelijk van de beschermende werking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Hoewel prijssteun in toenemende mate wordt omgezet in lagere inkomenssteun, moet het waarschijnlijk worden geacht dat om redenen van multifunctionaliteit van dit type van landbouwproductie vormen van inkomensondersteuning vooralsnog aan de orde zullen zijn, in Europa en in andere delen van de wereld.
Is de minister overigens van mening dat Nederland en dus de EU moeten blijven streven naar een zogenaamde brede WTO-ronde en niet in de fuik moeten zwemmen van een smalle ronde die bijna alleen gebaseerd is op het landbouwdossier? Ook lijkt het goed om wat relativerend met de Amerikaanse opstelling in dezen om te gaan. Nog zeer onlangs heeft president Clinton bekendgemaakt dat het Amerikaanse landbouwondersteuningsbudget in twee jaar wordt verhoogd naar ongeveer 30 mld. En dat voor 2 miljoen boeren, terwijl in de EU 40 mld. beschikbaar is voor 7 miljoen boeren. De optiek van een niet-ondersteunde landbouw, die de Amerikaanse regering wil vestigen, is dus ver bezijden de waarheid. Bovendien vindt ook daar discussie plaats over de multifunctionaliteit van de landbouw.
Een veelgebruikt begrip de laatste jaren is het plattelandsbeleid. In mijn gevoelen is het beter om te spreken van de ontwikkeling van het landelijk gebied. Benadrukt wordt dat het landelijk gebied vitaal gehouden moet worden. Allereerst moet echter de vraag beantwoord worden waar er gebrek aan vitaliteit is. In het kader van de voorbereiding van de vijfde nota over de ruimtelijke ordening heeft de minister van LNV advies aan de VROM-raad gevraagd. Deze typeert drie soorten gebieden in Nederland, namelijk overdrukgebieden, met name in de Randstad, overloopgebieden in Oost- en Zuid-Nederland en onderdrukgebieden in Noord- en Zuidwest-Nederland. In feite is er in Nederland slechts in schaarse zin sprake van landelijk gebied, zeker op basis van de Europese criteria. Wel zijn land- en tuinbouw in Nederland dominante categorieën grondgebruikers en zullen dat vooralsnog ook blijven.
De vitaliteit van de sector zal zeer bepalend zijn voor een structureel beheer van grote delen van het landelijk gebied. Allerlei vermenging met indirecte agrarische nevenactiviteiten, zoals door sommige wetenschappers wordt bepleit, lijkt niet zo bevorderlijk. Een zo econo misch mogelijke land- en tuinbouw is in onze beleving de beste garantie tegen verpaupering en verloedering van het landelijk gebied. Met diversiteit is niets mis, maar het hoofddoel moet zijn een economisch georiënteerde land- en tuinbouw. Kan de staatssecretaris zeggen of zij deze mening deelt? Veelvuldig, ook in de memorie van toelichting, wordt gesproken over het versterken van de leefbaarheid en dus van het landelijk gebied. Kan de staatssecretaris aangeven waar en waarom in de Nederlandse context extra vitaliteit nodig is?
In de memorie van toelichting wordt ook gewag gemaakt van natuur voor mensen, vrij vertaald: genietbare natuur. Het in het natuurbeleid ook de wensen van de gebruikers centraal stellen, spreekt de VVD-fractie aan. Hoe genietbaar is natuur echter in het kader van toegankelijkheid? Welk percentage gebieden in handen van de klassieke natuurbeheerders, zoals Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en de provinciale landschappen, is toegankelijk?
Vooralsnog wordt door de Nederlandse overheid vastgehouden aan de realisatie van de ecologische hoofdstructuur. De staatssecretaris heeft echter melding gemaakt van problemen met een niet-optimale ruimtelijke rangschikking en versnippering en met de taakstelling tot verwerving, onder meer door de stijging van grondprijzen. Daarmee rijst de vraag of wel moet worden vastgehouden aan realisatie. Zou een dynamischer concept om natuur- en landschapswaarden en biodiversiteit te realiseren en te behouden, waarin particulieren en boeren in uitvoering en beheer een belangrijke rol spelen, niet te overwegen zijn?
In de door de staatssecretaris uitgebrachte nota Belvedere wordt gewag gemaakt van vervlakking van natuur en landschap in Nederland. Hoe is tot deze conclusie gekomen? Wie om een "helicopter view" te krijgen over Nederland vliegt – zelf heb ik af en toe dat genoegen – neemt een aantal dingen waar. Nederland ligt niet onder het bituum, is groen, kent een grote verscheidenheid aan natuur en landschap, is vlak maar niet vervlakt.
Bij voedsel en voedselvoorziening is er in de aandacht een accentverschuiving van kwantiteit naar kwaliteit en voedselveiligheid waar te nemen. De gekkekoeienziekte, de veevoederdioxinecrisis, enige keuringsperikelen en niet in het minst het al of niet toepassen van genetisch gemanipuleerde organismen (GGO's) hebben de belangstelling aangewakkerd.
Voorzitter: Boorsma
De heer Varekamp (VVD):
Voorzitter! De VVD-fractie deelt de zorg en de aandacht voor voedselveiligheid in algemene zin, maar hecht eraan dat de benadering zorgvuldig is. Voor de overheid ligt er in onze beleving de taak om op basis van risicoafweging via regelgeving en controle een basis voor waarborging te scheppen. Het is goed dat de Europese Commissie heeft besloten om een onafhankelijk bureau op te richten: de Europese voedselautoriteit. Op zichzelf is dit een stap in de goede richting. Het is jammer dat het vooralsnog een instelling is zonder bevoegdheden. De Europese lidstaten kunnen nog hun eigen risicoafweging maken. De mogelijkheid voor verschillende beoordeling blijft bestaan. Delen de bewindslieden mijn mening dat het bureau meer autoriteit zou moeten krijgen, vergelijkbaar met de Amerikaanse Food and Drug Administration?
Wat de GGO's betreft, komt het de VVD-fractie voor dat er op dit moment een overgeëmotioneerde discussie plaatsvindt. Ook hier moet zorgvuldigheid vooropstaan. De techniek is een gegeven. Even onvermijdelijk als sneeuwwater van de bergen komt en het beste dus maar gekanaliseerd kan worden, is het dat de technologische ontwikkeling van GGO's zal doorgaan. Net als bij sneeuwwater lijkt ook in dezen kanalisatie de beste benadering. Om een evenwichtige politieke en maatschappelijke benadering te bewerkstelligen is het dan wel van belang dat er voldoende transparantie over het onderwerp in technische en commerciële zin is. Door gebrek aan helderheid is een situatie ontstaan van veredelaars versus milieubeweging. Bij de consument is er geen perceptie van directe voordelen. Zou het niet wenselijk zijn dat de overheid en het bedrijfsleven op zich nemen om meer kennis te mobiliseren en meer voorlichting over dit onderwerp te geven?
Voorzitter! De visserijsector is economisch in algemene zin gezond. Wel zijn er specifieke problemen. Het huidige gemeenschappelijk visserijbeleid loopt tot eind 2002. In de nota van de staatssecretaris over het beleid na 2002 wordt in feite geconcludeerd dat het beleid zal worden voortgezet. In de sector leeft echter de wens om vangstrechten verhandelbaar te maken over de grenzen van de lidstaten heen. Wil de staatssecretaris deze wens tot de hare maken? In het kader van het meerjarig oriëntatieprogramma (MOP) met als hoofddoelstelling het vissen binnen de vastgestelde quota is een merkwaardige situatie voor Nederland ontstaan. Met als basis het co-managementsysteem van eigen verantwoordelijkheid via de zogenaamde Biesheuvelgroepen, vist de Nederlandse visserij binnen de quota. Toch houdt de EU vast aan vlootverkleining en is de Europese Commissie inmiddels een Hofprocedure tegen Nederland begonnen. Hebben wij in Brussel voldoende effectief geopereerd? Ziet de staatssecretaris nog mogelijkheden om in dezen tot een politieke oplossing te komen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het certificeren van de biologische adviezen, waarvoor minister Van Aartsen zich indertijd heeft ingezet?
Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie ziet met belangstelling de reactie en de beantwoording tegemoet.
De heer Pitstra (GroenLinks):
Mijnheer de voorzitter! Het is de eerste keer dat wij hier van gedachten wisselen met de nieuwe minister van LNV. Met de staatssecretaris is dat al vaker gebeurd. Zelf zal hij al lang niet meer het gevoel hebben dat hij nieuw is. De minister kwam op het politieke toneel omdat zijn voorganger in het varkensmoeras was vastgelopen. Minister Brinkhorst lijkt uit ander D66-hout te zijn gesneden. In de memorie van toelichting staat duidelijke taal. Er is slechts een "license to produce" indien de productiewijzen zijn aangepast aan menselijk behoeften. De overheid geeft aan dit proces richting, stelt criteria vast en formuleert verantwoordelijkheden in een balans van rechten en plichten. Ik vind het aardig klinken, maar wat betekent het precies?
De recente uitspraak van het gerechtshof zal de minister gesterkt hebben in de gekozen lijn. GroenLinks heeft die lijn indertijd gesteund. De uitspraak van de heer Van der Linden dat het een beetje stelen is, vind ik volstrekt demagogisch. Dit is vandaag alles wat ik over varkens, mest en gif ga zeggen. Bij de verschillende wetten zullen wij ons verhaal nog wel kwijt kunnen.
Ik kom op een visie op de landbouw. Ik heb het omvangrijke en buitengewoon interessante boek van prof. Jan Douwe van der Ploeg "De virtuele boer" gelezen. Uit interviews begreep ik dat de minister het zelfs op zijn nachtkastje heeft liggen. In het boek wordt de landbouw beschreven en wordt de dominante structuur van modernisering, industrialisering en grootschaligheid ter discussie gesteld. Het model van verbrede landbouw, dat in het LEI-rapport op zo'n 10% wordt geschat, komt op veel grotere schaal voor dan de beleidsmakers op hun Haagse burelen denken. Dan gaat het niet alleen om de milieucoöperaties waarmee Van der Ploeg een strategische en ook inhoudelijke alliantie heeft gesloten, maar ook om recreatie, zorgboerderijen, verkoop aan huis en vermarkting van regionale producten. Hij spreekt over zo'n 50.000 bedrijven die een zoektocht naar een nieuw paradigma zijn begonnen en voorbodes van een nieuwe toekomst zouden zijn. Hoe reageert de minister op deze cijfers? Over de cijfers zouden wij het namelijk eens moeten kunnen worden.
De minister wil pluralisme. Zowel moderne grootschalige bedrijven als verbrede, regionaal gerichte bedrijven worden door LNV gesteund waarbij de biologische landbouw speciale aandacht heeft. Ik vind dat de minister dan feitelijk zegt dat de politiek, in casu LNV, geen eigen toekomstbeeld voor de landbouw meer heeft. Terwijl vanaf de jaren vijftig tot de jaren tachtig een chemische industriële landbouw, gericht op bulk en lage prijzen, door het bestaande kenniscomplex en de daaraan verbonden politici uit de grond werd gestampt, wordt nu een duurzame, veilige en concurrerende landbouw die rekening moet houden met consumers concerns, bepleit. Er is echter gebrek aan eenduidige toekomstvisie. Ik vond het heel typerend dat, toen daarnaar gevraagd werd bij de schriftelijke voorbereiding van de begroting, het begrip "duurzaam" niet gedefinieerd kon worden. Als gelegenheidsargument werd toen maar gezegd dat dit een dynamisch begrip is. De keuze van de minister voor pluralisme verdonkeremaant volgens mij dat nog steeds het dominante paradigma en de daarbij behorende structuren de toekomst zullen bepalen of ontvouwen, zoals Van der Ploeg zou zeggen. Hij heeft het over de Titanic die nog steeds doorstoomt, terwijl niemand weet waarnaar toe. Zoals een skelet structurerend is voor de menselijke bewegingsvrijheid, bepaalt de one order world van het megabedrijf de keuzemogelijkheden van de actoren. Veel experimenten in de verbrede landbouw waren slechts mogelijk ondanks het beleid en zijn tegen de verdrukking in tot stand gekomen. Ook vanuit de biologische landbouw hoor ik die verhalen voortdurend.
Belangrijk hierbij is natuurlijk ook de internationale en de Brusselse liberaliseringspolitiek. Gelukkig strandde de WTO-utopie van de totale vrijhandel op een bont scala van opposanten. Helaas is echter nog niet voor een nieuw paradigma gekozen waarin de belangen van de boeren in de derde wereld, de boeren in Europa, de natuur, het milieu en de consumenten verenigd kunnen worden. Zo'n alternatief toekomstgericht scenario waarin niet markten zonder geweten de gang van zaken bepalen, is absoluut noodzakelijk om de heersende ontwikkelingen van die doorstomende Titanic tegen te kunnen gaan. Door het LEI is dit zelfvoorzieningsscenario met productiebeperkingen en prijzen die de waarheid spreken – die prijzen zijn inderdaad hoger; de consument wil die trouwens wel betalen – wel eens uitgerekend. Toen bleek dat het goed is voor het milieu, voor de natuur en voor de boeren. Het is alleen wat duurder. Als wij daar evenwel de milieuschade van de huidige landbouw – deze is destijds door Berenschot op 6 mld. geschat – bij betrekken, dan is er eigenlijk niet zoveel aan de hand. Zou het voor de discussie niet goed zijn dat zo'n alternatief eens concreet wordt uitgewerkt? Ik geef toe dat het tegen de trend ingaat, maar soms moet je ook trendbreuken realiseren. Hierbij moet natuurlijk bij betrokken worden dat het althans naar mijn nadrukkelijke overtuiging onhoudbaar is dat Nederland, dit kleine kikkerlandje, het tweede netto-exportland – Frankrijk staat lager, omdat dit land meer importeert dan Nederland – ter wereld zou kunnen blijven. Ik heb het tabelletje van het LEI bij mijn tekst gevoegd. Het is natuurlijk volstrekt absurd dat wij denken dat dit ecologisch houdbaar zou kunnen zijn.
GroenLinks staat op het standpunt dat de agrarische sector in Nederland en de Europese Unie recht heeft op een toekomstvisie van de politiek. De sector wil zekerheid bij zijn investeringen. Waarom zouden wij niet opnieuw kunnen doen wat van de jaren vijftig tot de jaren tachtig ook is gebeurd? Toen werd de landbouw grootschalig gemaakt, gericht op hoge input – kunstmest en gif – en lage prijzen. Waarom zouden wij nu niet kunnen kiezen voor het omgekeerde, zeker als wij zien dat een groot deel van de consumenten wel degelijk wil dat dieren met respect behandeld worden en de natuur niet verpest wordt. Daarbij mogen de prijzen wel wat hoger zijn. Waarom is er dan altijd die keuzevrijheid? Dit is natuurlijk ook het probleem van de heer Van der Linden. Wij leggen toch ook niet meer die goedkope CFK-houdende spuitbussen in de schappen? Die zijn er gewoon niet meer. En er was geen consument die bij Albert Heijn ging klagen, toen die de witte filterzakjes er uitgooide en er opeens bruine lagen. Het is misschien wel verleidelijk voor mensen om altijd die goedkope troep te kopen. Daarom zouden bepaalde keuzemogelijkheden, zoals bij die spuitbussen en die filterzakjes, gewoon niet meer geboden moeten worden.
GroenLinks kiest voor de biologische landbouw als het goudmerk onder de keurmerken, als de top op de piramide. Deze keuze is trouwens ook voor de boer interessant. In het altijd lezenswaardige LEI-DLO-rapport, Berichten 1999 – dat is toch een onverdachte bron – las ik dat onder de biologische boeren 50% per uur meer wordt verdiend en dat er gemiddeld ƒ 20.000 per bedrijf meer wordt verdiend. En dat allemaal zonder gif! Hoezo is er dan die discussie over landbouwkundige onmisbaarheid? De biologische sector laat gewoon zien dat het ook zonder kan. Natuurlijk hebben wij ook oog voor tussenstappen. Wij kunnen die vaak ook steunen. Zonder een helder doel op de langere termijn is er echter te weinig richting. Voor ons is het huidige niveau van de biologische landbouw geen gegeven. In onze criteria voor de landbouw zijn bijvoorbeeld korte ketens om allerlei redenen van belang en kan op natuurgebied in met name de witte gebieden meer gepresteerd worden, ook door ecobedrijven. De ecosperzieboontjes uit Egypte, om maar eens wat te noemen, zijn in mijn ogen een tussenfase.
De minister heeft als eerste gedurfd om het percentage van 10 voor de biologische landbouw in 2010 over te nemen. Nou is dat minder moedig dan het lijkt, gezien het geweldige maatschappelijke draagvlak voor deze eis, van vegetariërsbond tot consumentenbond en van grootwinkelbedrijf tot dierenbescherming. Desalniettemin juichen wij het stellen van streefcijfers toe. Zonder concrete doelen is er geen impuls voor nieuw beleid. Er komt nu een nieuw actieprogramma biologische landbouw. Op 1 februari jongstleden heeft de sector haar doorwrochte lijst van aanbevelingen aan de minister gepresenteerd. Ik heb die doorgelezen. Die aanbevelingen lijken mij allemaal nodig om die 10%-doelstelling te halen. Wij liggen namelijk ontzettend achter bij vergelijkbare landen. Wat gaat de minister hier nu mee doen? Misschien kan hij dat in grote lijnen aangeven. Er wordt berekend dat er de komende vier jaar zo'n 300 mln. nodig is om een echte trendbreuk te bewerkstelligen. Uit internationale vergelijkingen blijkt dit nog bescheiden te zijn. Gaat de minister zich in het kabinet hiervoor inzetten?
Voorzitter! Ik kom op de genetische manipulatie. In de Eerste Kamer is altijd diepgaand gediscussieerd over genetische manipulatie. Landbouwministers hebben dit meestal op prijs gesteld, zo begreep ik eens van collega Braks. Vandaag zal ik een poging doen om daar weer een bijdrage aan te leveren. Het viel mij op dat de minister ten aanzien van dit onderwerp nogal heeft gezwalkt. Eerst was hij laaiend positief over biotechnologie, maar later zocht hij een tussenweg tussen de Amerikanen en Greenpeace. Ter zijde merk ik op – ik zeg dit ook even tegen de heer Van der Linden – dat de discussie ook helemaal niet om de biotechnologie gaat. Ook in de biologische landbouw wordt met biotechnologie kaas of wijn gemaakt. De casus belli is de genetische manipulatie waarbij anders dan bij traditionele veredeling soortgrenzen worden overschreden en waarbij genetisch materiaal als een legopakket beschouwd wordt waarmee onbekommerd geknutseld kan worden. Door de meeste deskundigen wordt dit beschouwd als een principieel andere techniek. Het zou anders ook niet verklaren waarom er ten aanzien van deze techniek, ook door de minister, een strikt "nee, tenzij"-principe is gekozen. Erkent de minister dit principiële verschil?
Ter voorbereiding van mijn inbreng heb ik een artikel van prof. Goewie gelezen. Ik meen dat de minister dit kan kennen, want het schijnt ook ergens op een e-maillijst te staan. Ik zie de minister knikken; ik hoef hem hier dus geen kopietje van te geven. Goewie komt tot de conclusie dat toepassingen in de landbouw vooralsnog – dat is dus geen dogmatisch standpunt – volstrekt moeten worden afgewezen. Hij geeft sterke argumenten waarvan ik er een paar noem.
- De gentechnologie sleutelt aan de onderdelen van een organisme zonder rekening te houden met de functie die dat organisme heeft in het ecosysteem waar het deel van uitmaakt. Men dreigt veranderingen aan te brengen in de schakelkast van het leven, zonder dat men weet wat men aan het doen is.
- Er wordt volgens hem ook naar te korte tijdassen gekeken. De meeste uitspraken over veiligheid van gentechnologie gelden voor de korte en middellange termijn.
- Alleen in gesloten systemen zijn de risico's van bijvoorbeeld hormonen en feromonen die plant/dier- en dier/dier-relaties behoorlijk kunnen ontwrichten, te beheersen.
De kans op vervuiling van de erfmassa wordt onderschat. Goewie wijst er terecht op dat industriële belangen van multinationals de agenda bepalen en niet de wensen van consumenten of het wereldvoedselvraagstuk. Canada en de VS bepalen 84% van wereldproductie. Goewie meent dat de overheid er alles aan moet doen om dit onderzoek vrij te maken van commerciële belangen. Dat schept natuurlijk ook vertrouwen bij de consument. Wat is de reactie van de minister op dit artikel en met name op het laatste verzoek? Is hij bereid om daar meer gelden voor uit te trekken? Tegen de heer Varekamp zeg ik dat dit natuurlijk geen gegeven is. Het wordt georganiseerd; er worden veel gelden voor uitgetrokken om het een gegeven te laten worden.
Belangwekkend in deze discussie is ook het recente rapport van het Rathenau-instituut, geschreven door de heer Jelsma. Dit is een advies voor het parlement, dus ook voor ons. Hij beschrijft de geschiedenis van de politieke discussie over dit onderwerp. De Eerste Kamer komt daar pregnant in voor. Zijn centrale stelling is dat het in de gekozen procedures met een scheiding van de COGEM die technisch adviseert, en de ethische commissie die apart functioneert, een slepende kwestie zal blijven. De technische risico's worden losgekoppeld van de maatschappelijke wenselijkheid en van de politieke vraag die hieronder ligt, namelijk wat voor soort landbouw wij willen. In de biologische landbouw wil men dit bijvoorbeeld helemaal niet. Onderliggend hierbij is de visie op de natuur. Is die robuust en bestand tegen het nodige geweld of is die kwetsbaar en kan die kapot? Hoewel de minister wel zegt een brede kosten-batenanalyse na te streven, zal volgens de schrijver de trein vrijwel ongehinderd doordenderen. De technische afweging is immers wel robuust, maar de maatschappelijke afweging is veel te zwak. Ook hij wijst op de onbekende risico's. In praktijkvelden worden zelfs vaak bloemen afgeknipt en worden er buffers ingesteld om verspreiding te voorkomen. Daardoor weet je echter nooit hoe het in het echt gaat. Het is opvallend dat de echte voorstanders van deze technieken dit onderkennen en een ecologisch waagstuk voorstellen, zoals zij dat noemen. Ergens op een onbewoond eiland zou een grootschalig experiment toegelaten moeten worden. Dan pas kunnen wij echt te weten komen of het eiland geruïneerd wordt of dat het een paradijs wordt. De effecten van deze technologie kunnen evenwel onomkeerbaar zijn. In de huidige procedure laten overheden risico's toe die verzekeringsmaatschappijen, net als bij kernenergie, niet willen dragen. Wat gaat de minister met deze studie doen? Hij schrijft dat hij genuanceerd is. Hij zit veilig in het midden tussen wat hij noemt "dogmatisch rechts" – dat zou dan de RPF zijn – en "extreem links" – dat zijn kennelijk Greenpeace en GroenLinks –. Ik vraag de minister om inhoudelijk op de kritiek in te gaan en dan maar eens te kijken waar hij uitkomt. Gezien het feit dat hij geen naïef technologisch optimisme uitstraalt, acht ik het niet denkbeeldig dat de signalen, los van de afzenders en de indeling in categorieën, beoordeeld worden. Er waren trouwens ook apolitieke geleerden die waarschuwden voor kernenergie. Door het proces dat daarop volgde, werden dit maatschappijkritische lieden. Misschien bewandelt de minister deze weg ook nog eens.
Voorzitter! Ik kom nu op de natuur. De Natuurbalans van het RIVM is onverminderd somber. De hoofdconclusie blijft dat het aantal soorten nog steeds achteruitgaat, hoewel de snelheid van de achteruitgang wat vermindert. Een trendbreuk ligt echter niet in het verschiet. Versnippering, verzuring, vermesting, verdroging en vergiftiging worden onvoldoende aangepakt. Open landschappen worden aangetast door nieuwe infrastructuur, woningen en bedrijfsterreinen. De landbouw heeft echter ook het nodige bijgedragen aan de nivellering van de natuur in de vorm van bramen, brasems en brandnetels. Sinds 1950 is de natuurkwaliteit in landbouwgebieden met maar liefst 60% achteruitgegaan. Landbouw voegt slechts 2,6% aan het BBP toe – dat is dus niet echt spectaculair – maar gebruikt wel 70% van de grond. In de komende vijfde nota zal er naar mijn mening voor gekozen moeten worden om met keiharde maatregelen natuur en cultuurlandschappen te sparen. Eerst moet er ingezet worden op inbreien in de bestaande steden, het intensiveren en herstructureren van bedrijfsterreinen en geen nieuwe autowegen. Anderen hebben ook al gevraagd welke rol natuurbeheer in de vijfde nota krijgt. Wordt die rol wel sterk genoeg? Op welke wijze worden er consequenties getrokken uit de bevindingen van de Natuurbalans waarin achterstanden bij de begrenzing, de aankoop en de inrichting worden gesignaleerd? Wordt het aankondigen van nieuwe nota's – er worden toch al te veel nota's gestapeld in plaats van uitgevoerd; ik noem de NBL21, de SGR etc. – niet als alibi opgevoerd om noodzakelijke maatregelen weer uit te stellen?
Op de volgende concrete vragen wil ik nog graag een antwoord van de staatssecretaris ontvangen. Wat is precies haar inzet bij de onthekking van de Veluwe? Waarom is de toezegging van vorig jaar hier in de senaat om hierover aan het parlement te rapporteren, niet nagekomen? Of heb ik iets gemist?
Wat is de inzet van de staatssecretaris bij het totale herstelplan van de Vlinderstichting? Dat herstelplan beoogt de enorme afname van deze gevoelige soort tegen te gaan. Als je het hebt over kwetsbare natuur, dan moet je hier maar eens naar kijken. Er zijn 17 soorten verdwenen en 30 soorten staan op de rode lijst. Waarom is dan slechts gekozen voor 6 soorten? Wordt het geen tijd voor een tienjarenplan voor alle 30 bedreigde soorten? De vlinders kunnen daarbij als een soort hefboom gebruikt worden voor een krachtig natuurbeleid.
Hoe gaat de staatssecretaris om met het zeer noodzakelijke verspreidingsonderzoek, zoals dat door de Vereniging onderzoek flora en fauna wordt verricht? Erkent zij het belang hiervan?
Wat zal haar inzet zijn in het visserijbeleid nu uit de Natuurbalans blijkt dat er structureel onder het veilig biologisch minimum wordt gevist? Wordt de boomkorvisserij nu eindelijk verboden of in ieder geval voor delen van de Noordzee verboden? En wordt na het gas boren de kokkelvisserij uit de Waddenzee geweerd?
Mijn laatste punt is het dierenwelzijn. Wij onderschrijven de kritiek dat dierenwelzijn als zevende thema aan de nota Kracht en kwaliteit toegevoegd had moeten worden. De consumers concerns waren toch cruciaal? In de memorie van toelichting staat terzake van de nertsen dat het er nu om gaat hoe de nertsenhouderij verantwoord kan worden afgebouwd. Staat dat standpunt nog steeds? De minister heeft nu immers die vondst van de verschillende soort ethiek van Weber gedaan. Sommigen hebben gezegd dat dit glad ijs is. Ik zal hier nog wel eens mijn kritiek op leveren. Immers, wij moeten constateren dat een meerderheid van de bevolking het houden van nertsen voor dit doel – een luxeproduct waarvoor uitstekende alternatieven zijn – afwijst.
Over de jacht zal ik het dit jaar niet uitgebreid hebben. Ons standpunt, een radicale beperking via een strikt "nee, tenzij"-principe, is bekend. In welk stadium verkeren de concept-AMvB's nu eigenlijk? Over lokdieren heb ik thans twee vragen. Erkent de staatssecretaris niet dat deze ook een intrinsieke waarde hebben? En welke rechtvaardiging is hiervoor, als er ook alternatieven zijn.
Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Ik citeerde de virtuele boer. Die boer is in werkelijkheid heel anders dan achter de bureaus wordt gedacht. Illustratief is een brochure van LNV over de gevreesde millenniumwisseling, waar ik attent op werd gemaakt door een ironische brief van een boer uit onze kring. Die brochure plofte op 31 december op de mat van vele, zo niet alle boeren. Of ze wel voor noodstroomaggregaten hadden gezorgd, met de melkfabriek afspraken hadden gemaakt, ruwvoer voor maanden hadden ingeslagen, melk wel in de gierput zouden gooien als dat nodig was, voor alternatieve waterbronnen hadden gezorgd en voor antibiotica hadden gezorgd voor het geval de beesten droog gezet moesten worden? Er stond nog veel meer van dat soort ongein in. Qua tijd was een en ander volstrekt onhaalbaar. Bovendien zou het veel overbodige kosten hebben veroorzaakt. Het lijkt mij een absolute miskleun. Aangezien de minister de laatste tijd enige kritiek heeft gekregen van de sector, vraag ik mij af of het niet goed zou zijn dat hij dit gewoon toegeeft.
De heer Rabbinge (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Er is al vaak melding van gemaakt dat de minister hier zijn eerste begrotingsbehandeling meemaakt. Hetzelfde geldt voor mij. Ik zal daar dus niet veel woorden aan vuil maken. Ik denk dat hij, zoals al eerder gezegd is, goed ingewerkt is. Wij zullen daar dan ook gebruik van maken bij de vragen die wij dadelijk gaan stellen. Het was trouwens verleidelijk om te reageren op de inbreng van collega's. Ik heb mij bij de heer Pitstra echt moeten inhouden, vooral omdat ik uit de Handelingen van voorgaande jaren heb kunnen opmaken dat hij vele zaken herhaald heeft. Hij heeft dingen aan deze minister voorgelegd die hij eerder al aan vorige ministers voorgelegd heeft. Ik ben benieuwd wat de reactie daarop zal zijn. Misschien kom ik hier in tweede termijn nog op terug.
Wij praten vandaag over de begroting van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De ontwikkeling in de landbouw gedurende de laatste decennia is in feite te typeren met vijf megatrends. Ik zet die trends even kort uiteen. De eerste is de stijging van arbeids-, grond- en inputproductiviteit. De arbeidsproductiviteit is deze eeuw vertweehonderdvoudigd. De grondproductiviteit is verzevenvoudigd. De inputproductiviteit is, onverwacht, op veel plaatsen verdrievoudigd tot vertienvoudigd. Dit is in strijd met veel vooroordelen op dit gebied. Een en ander gaat immers gepaard met een hogere milieueffectiviteit.
De tweede trend betreft de verbreding van de doeleinden voor de landbouw. Het gaat niet meer alleen om productiviteit, maar ook om milieu, natuur en landschapsdoeleinden. Ook de wijze van produceren en de presentatie van de producten en hun kwalitatieve en intrinsieke eigenschappen spelen een explicietere rol. Dat is een belangrijke megatrend van de laatste tien jaar.
De derde megatrend is de overgang van een ambachtelijke manier van produceren naar een productiewijze die vaak een meer industrieel karakter heeft. Hoewel je daar veel problemen mee kunt hebben, was die overgang heel duidelijk. Dat was ook noodzakelijk om tot een hogere en zo economisch mogelijke productie te komen, zonder afhankelijk te zijn van randvoorwaarden die door de samenleving worden gesteld, en subsidies.
De vierde megatrend is gelegen in de toenemende betekenis van het ketendenken met een voorwaartse en achterwaartse koppeling. In de keten van de grond tot de mond en van het zaadje tot het karbonaadje wordt iedere keer teruggekoppeld van voor naar achter. Dat is verschrikkelijk belangrijk, want dat heeft tot gevolg dat je beter kunt vastleggen hoe een en ander kwalitatief heeft plaatsgevonden en wat voor effecten dat heeft voor de volksgezondheid en het milieu. Het is dus bijzonder belangrijk dat die trend er nu is. Het komt er hierbij op neer dat er niet één manier van produceren of één manier van voortbrengen van producten aangehangen moet worden, maar dat vooral aangegeven moet worden wat men wenst te realiseren, wat voor neveneffecten daarmee gepaard gaan en hoe die geminimaliseerd kunnen worden. Dit speelt ook in op een trend in de markt.
Over de vijfde megatrend is net eigenlijk al gesproken. Deze betreft de verminderde politieke invloed van het groene front of, anders gezegd, de implosie van het CDA, het corps diplomatique agricole. Dit is heel duidelijk van betekenis voor de maatschappelijke positie van de landbouw. Ik ga nu niet verder in op die megatrends – dat heb ik elders al gedaan – maar ik neem die wel waar en gebruik die ook als onontkoombaar gegeven en een feit. Die ontwikkelingen geven namelijk een zeer sterke toename van het belang van de niet-grondgebonden landbouw te zien. Ik noem de sier- en groenteteelt in kassen, de champignonkweek, de containerteelt en de intensieve veehouderij, al is de laatste relatief onbelangrijk binnen die categorie. Op nog geen 10.000 ha of minder dan 0,5% van het cultuurareaal wordt meer dan 50% van de waarde van land- en tuinbouwproducten gerealiseerd. Dat is het kenmerk van die industriële productie. Eén bedrijf met zo'n 25 ha kassen kan bijna in de gehele behoefte aan komkommers van Albert Heijn, dus voor heel Nederland, voorzien. Dit type bedrijvigheid onttrekt zich aan enige vorm van marktordening of subsidie. Daarmee is de Nederlandse land- en tuinbouw in Europa atypisch en is de gevoeligheid voor Europese regelgeving of subsidies ook minder groot dan elders. En dat feit kan door sommige Rotterdamse economen die voortdurend zeggen dat de landbouw z'n langste tijd gehad heeft en dus net als de mijnen uit Nederland zou moeten verdwijnen, maar heel moeilijk geaccepteerd worden.
In korte tijd is de economische kracht van de grondgebonden landbouw verminderd en daarmee ook de invloed ervan. De perceptie van de gemiddelde burger is daar absoluut niet mee in overeenstemming. Vaak wordt de land- en tuinbouw als een achterhaalde economische activiteit gezien die slechts schade berokkent aan natuur en milieu en die daardoor in feite niet meer past in een moderne stadstaat, zoals wij die in Nederland zouden kennen. De landbouw draagt terecht medeverantwoordelijkheid voor effecten op natuur en milieu, doch het is beslist onjuist om te ontkennen dat er veranderingen ten goede hebben plaatsgevonden. Juist de afgelopen tien jaar zijn het bewustzijn en de bereidheid om te investeren in innovaties ten behoeve van het milieu, sterk gegroeid. De maatschappelijke eisen aan de landbouw op het gebied van kwaliteit van de producten en vermindering van milieueffecten, op het terrein van het dierenwelzijn en van de wijze van produceren nemen heel sterk toe. De aanvankelijke reactie vanuit de landbouw van bagatelliseren en relativeren is gebleken contraproductief te zijn. Daarom zijn de landbouw en de verschillende bedrijfstakken daarbinnen steeds actiever bezig om orde op zaken te stellen en nieuwe maatschappelijk acceptabele productiewijzen en producten te ontwikkelen.
In feite vernieuwt de landbouw z'n maatschappelijke contract. Dat is niet in de eerste plaats een zaak van de overheid, maar van de primaire producenten en de toeleverende en afnemende industrie. Het ketendenken is zich al steeds meer aan het ontwikkelen in de agrarische sector. Daardoor wordt het principe van de grond tot de mond al ruim toegepast. Iedere schakel dient te worden bezien. De onderlinge samenhang in de keten maakt dat voorwaartse en achterwaartse koppeling steeds meer plaatsvindt en leidt tot een meer milieueffectieve, efficiëntere en veel minder belastende wijze van produceren. Toch is dat niet voldoende. Hoe goed de landbouw er ook in slaagt om de ketens steeds milieuvriendelijker te laten plaatsvinden en steeds meer rekening te laten houden met de wensen van de eindgebruiker – de ecologische landbouw is maar een kleine sector daarbinnen en zal dat ook blijven; volgens mij is het naïef om daar alles van te verwachten – daarmee worden echter niet alle wensen ten aanzien van het rurale gebied volledig gerealiseerd. Dat wordt mede veroorzaakt doordat die wensen zich steeds meer richten op publieke goederen, zoals landschap en natuur. De bijdrage die de landbouw daaraan levert, wordt op dit moment veelvuldig overdreven. Dat is met name het geval in het boek dat aangehaald is door de heer Pitstra. Na een aanvankelijke periode van volstrekte afwijzing van de publieke functie – de boer is geen parkwachter – is nu een sfeer ontstaan waarin alle buitengebied als publieke preferentie wordt gezien. Daarmee wordt van het ene uiterste naar het andere uiterste doorgeslagen. Voor een toekomstig beleid ten aanzien van de landbouw is het zaak om veel preciezer aan te geven waartoe en waarom welk beleid voor welke categorie moet worden gevoerd. Hoe aantrekkelijk een generiek beleid ook is, waarbij alle grondgebruik een publieke functie heeft en wordt betaald, zo'n beleid is in toenemende mate ongewenst en dient plaats te maken voor een veel selectiever en specifieker beleid waarbij precies wordt omschreven wat moet worden gerealiseerd en daarom ook moet worden betaald.
Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie is steeds meer tot de overtuiging gekomen dat wij toe moeten naar een gedifferentieerd landbouwbeleid. Het voeren van één generiek beleid voor land- en tuinbouw wordt steeds moeilijker, omdat de eisen en mogelijkheden sterk verschillen. Juist die specifieke mogelijkheden moeten veel meer worden benut. Daarmee kan dan worden voortgebouwd op de sterke punten van een bedrijfstak. Sectorbeleid moet in feite plaatsmaken voor een bedrijfstakbeleid. Er is en kan nu geen sprake meer zijn van de landbouw of de tuinbouw. In feite moeten wij drie categorieën onderscheiden en daarvoor verschillend beleid voeren. In de eerste plaats is dat de niet-grondgebonden landbouw, zoals de glastuinbouw, de champignonteelt en de intensieve veehouderij. In de tweede plaats de grondgebonden, zeer hoogproductieve vormen van tuinbouw, zoals bomenteelt, groenteteelt en bollenteelt. In de derde plaats de grondgebonden landbouw. Voor de eerste categorie moet er sprake zijn van een stringent systeem van milieu- en ruimtelijkeordeningseisen. Het betreft hier in feite agrarische bedrijfsterreinen die een maximale ontplooiingsmogelijkheid moeten krijgen, maar binnen door overheid en bedrijfsleven goed te omschrijven en acceptabele randvoorwaarden. Best technical means moeten daarbij als beginsel gelden. Daar zijn zeker mogelijkheden toe en de innovatieve kracht van juist deze vorm van bedrijvigheid is zeer groot. Het moet daarom ook mogelijk zijn om juist voor de niet-grondgebonden landbouw via een innovatie-impuls het maatschappelijk contract te vernieuwen. Dat geldt zeker voor de glastuinbouw waar via systeeminnovatie een efficiëntieslag kan worden gemaakt in product, kwaliteit, productie en logistiek. Hoe denkt de minister aan zo'n ontwikkeling bij te dragen? Er blijven weliswaar nog twijfels bestaan ten aanzien van de varkenshouderij en de pluimveehouderij, maar daar komen wij later bij de voorziene wettelijke maatregelen nog uitgebreid op terug. De maatschappelijke druk op die sectoren is groot. Vernieuwende elementen hebben veel te bieden, maar zij krijgen nog onvoldoende kans. Het echec dat zich bij de herstructureringswet heeft voorgedaan, moet eerst worden doorbroken. Hierbij moet niet de indruk ontstaan dat mijn fractie geen kritiek zou hebben op de gang van zaken in die bedrijfstak gedurende de laatste jaren. Er lijkt nu evenwel een kentering ten goede gekomen te zijn. De recente uitspraak van de rechter inzake de generieke korting moet daarom niet te snel worden doorgezet. Beter ware het de combinatie van instrumenten te benutten om de evenwichtssituatie inzake de landelijke fosfaatbalans te bereiken en dan eventueel met MINAS te consolideren. Daar kan en moet nu aan worden gewerkt. De kansen zijn nu groter dan ooit. De lage varkensprijzen, de bereidheid op vele plaatsen in de sector en de mogelijkheden om de dynamiek te vergroten (zie bijvoorbeeld de voorstellen van het PVE en de verandering in standpunt van LTO en van de agribusiness) maken dat de kansen nu moeten worden benut. Mijn fractie wil graag weten wat de minister met de vele constructieve voorstellen van de afgelopen maanden heeft gedaan. Haast is geboden.
Het akkoord in de glastuinbouw ten aanzien van verplaatsing wordt door mijn fractie toegejuicht. Het is goed dat er klare wijn is geschonken, maar hoe en wanneer wordt dit akkoord operationeel?
Voorzitter! Voor de tweede categorie (de hoog-intensieve en toch nog enigszins grondgebonden tak van landbouw) is van belang dat de oplossing vaak niet op bedrijfsniveau is te vinden. Door verbeteringen in de bedrijfsvoering wordt weliswaar een veel betere milieuprestatie geleverd. Voorbeelden van biologische en geïntegreerde productiebedrijven tonen dit aan, doch alleen door innovaties op systeemniveau, waarbij ook het landgebruik in rekening wordt gebracht, is echte vooruitgang te boeken. Dat impliceert het gebruiken van ruilgronden: minder frequent dezelfde teelt op dezelfde grond. Met name voor de bollenteelt en ook andere hoogwaardige grondintensieve teelten in groente- en sierteelt biedt dit perspectief.
Een individuele producent is beperkt in zijn mogelijkheden voor systeeminnovatie. Een faciliterende overheid en een actieve bedrijfstak zijn belangrijke voorwaarden voor dergelijke vernieuwing. Op zo'n taak, die afwijkt van de regelgevende en corrigerende rol, is de overheid nog weinig ingesteld. Toch liggen juist daar de meeste kansen. Die kansen van deze bedrijfstakken moeten worden benut. Daartoe zijn er vele mogelijkheden. Denk aan een stimulering van uitwisseling van gronden en het vergroten van mobiliteit in bijvoorbeeld de bollenteelt.
De derde categorie is het meest bepalend voor het aanzien van het buitengebied. Het betreft de grondgebonden landbouw die de inrichting en aankleding van het platteland voor een belangrijk deel bepaalt. Door middel van ruimtelijk beleid en milieubeleid, zoals het mineralen aangiftesysteem, zijn belangrijke stappen gezet om tot een vernieuwing van het buitengebied te komen. De komende jaren zijn de veranderingen evenwel aanmerkelijk groter dan die van het recente verleden. De melkveehouderij zal geconfronteerd worden met de afbouw van het quoteringssysteem en zal de volle omvang van het mineralenbeleid over zich heen krijgen. De oplossing is dan niet terug naar voorschriften van het aantal grootvee-eenheden per hectare, doch een veel gerichter bedrijfsvoering in combinatie met gestructureerde samenwerking met de plantaardige productie op hetzelfde bedrijf of een bedrijf in de directe omgeving. Dusdoende kan een grote efficiëntiewinst worden geboekt, waardoor milieuproblemen zoals mineralenoverschotten verdwijnen. Er zijn al vele voorbeelden van productieve, doelmatige en doeltreffende systemen. De herkoppeling van plantaardige en dierlijke productie en de ontkoppeling van productiviteitsstijging en toename productiemiddelen (zowel in kilogrammen als in euro's) zijn daarbij de belangrijkste kenmerken. Het is erg belangrijk om de productiviteit te consolideren of te verhogen met behulp van minder productiemiddelen. De resultaten op de zandgronden, met een bedrijf als de Marke, en op de rijke zavelgronden met een bedrijf als de A.P. Minderhoudhoeve verdienen navolging. Hoe gaat de minister dat stimuleren? Zou het niet verstandig zijn om juist deze resultaten, die nog verder moeten worden ontwikkeld, als uitgangspunt te nemen en daarmee ook de zinloze discussie over extensivering ter wille van het milieu te beëindigen? Het lijkt een goede oplossing, maar het is niet productief en bovendien slecht voor het milieu. Graag hoor ik ook hierover de opvatting van de minister.
De bijdrage die de melkveehouderij levert aan het publieke goed landschap kan niet of nauwelijks direct worden betaald, doch dient het resultaat te zijn van een goede bedrijfsgrootte en bedrijfsstructuur. Op een aantal plaatsen, waar de handicap voor de boer als gevolg van de behoefte aan publieke goederen als landschap en natuur speciale activiteiten van de boer vragen, is honorering vanuit de publieke middelen structureel noodzakelijk. Van een dergelijke multifunctionaliteit zal echter op een hoger schaalniveau dan het individuele bedrijf sprake moeten zijn. Bovendien zal het zich moeten beperken tot een klein deel van het areaal (zo'n 20%). Ook hierover wil mijn fractie graag de opvatting van de minister horen. De neiging bestaat om de multifunctionaliteit ook op het individuele bedrijfsniveau te propageren en als pasklare oplossing te zien voor alle problemen in de land- en tuinbouw. Een teruggang in areaal lijkt onvermijdelijk. Die teruggang in areaal voor de grondgebonden landbouw lijkt strijdig met de waarneming van de individuele producent op micro niveau, want die ziet zich vanwege de in het begin besproken arbeidsproductiviteitsstijging genoodzaakt tot bedrijfsvergroting. De constatering dat er als gevolg van diezelfde productiviteitsontwikkeling een surplus aan landbouwgrond op macroniveau is, is daarmee ogenschijnlijk in strijd. Dit is een echte paradox. Op macroniveau moet de overheid belemmeringen van verandering van cultuurgrond in ander grondgebruik ongedaan maken, op microniveau moet het mogelijk blijven dat bedrijven in bijvoorbeeld de te ontwikkelen agrarische hoofdstructuur kunnen uitbreiden om levensvatbaar te zijn en blijven. De analyses van het CPB over de grondmarkt tonen aan hoe essentieel dit is.
Opvallend is dat de subsidiestromen en marktordening zich vooral in de grondgebonden land- en tuinbouw voordoen. Over de melkveehouderij heb ik al het een en ander gezegd, maar één categorie wil ik apart noemen. Het meest essentiële en duidelijke voorbeeld is de fabrieksaardappelteelt. Ik wil hieraan aandacht schenken, omdat deze categorie relatief gezien het meeste ontvangt uit de Europese subsidiestromen. Met minder dan 50.000 ha en een totale subsidie van 150 mln. is dit in feite een zeer kwetsbare bedrijfstak. Het ware goed juist voor deze bedrijfstak een gericht beleid te ontwikkelen. Ik hoop dat de minister hierop wil ingaan. Deze bedrijfstak verkeert immers in een zeer kwetsbare positie als de veranderingen in Europa zich gaan voltrekken. Het is van belang daarop te anticiperen, mede in het licht van de inleiding die hij over twee weken in het hoge noorden zal houden.
Ten slotte wil ik graag vijf punten noemen voor de beleidsagenda. Ik hoop dat de minister die nog kan bespreken.
1. Versterk de veranderingen in de verschillende bedrijfstakken die gericht zijn op verminderde afhankelijkheid van marktordening en subsidies. Daarmee wordt ook ingespeeld op de zo noodzakelijke veranderingen die in het gemeenschappelijk landbouwbeleid moeten plaatsvinden.
2. Ondersteun de initiatieven en de groepen die de dynamiek en vernieuwing van de sector bevorderen door versterking van het innovatiebeleid. Verminder de middelenvoorschriften en kom met strakkere resultaatvoorschriften voor productie en productiewijzen in een aantal bedrijfstakken.
3. Bevorder in de niet-grondgebonden land- en tuinbouw structuurveranderingen en innovaties die leiden tot verhoging van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de hulpmiddelen en wees daarbij niet te rigide en te directief.
4. Ontwikkel een grondbeleid dat in met name de grondgebonden landbouw nog perspectief biedt voor bedrijfsopvolging. Dit vergt in feite een actualisering van de Wet agrarisch grondverkeer.
5. Geef een visie op de toekomst van de streng beschermde of via subsidies ondersteunde bedrijfstakken zoals de fabrieksaardappelteelt.
6. Ondersteun initiatieven die de herkoppeling van de plantaardige en dierlijke productie bevorderen en de ontkoppeling van productiviteitsontwikkeling en de inzet van hulpmiddelen realiseren.
Mijnheer de voorzitter! Dit kan vanzelfsprekend niet allemaal in een keer, maar het zou in verband met de beleidsnota van de minister gewenst zijn dat hij de vliegende start die hij het afgelopen jaar heeft gemaakt, nu omzet in een duidelijke op vernieuwing en ecologische modernisering gerichte land- en tuinbouw. Dan is er weer sprake van een sector die past in de diensten- en kenniseconomie die Nederland steeds meer wordt.
De voorzitter:
Ik geef nu het woord aan mevrouw Meindertsma. Ik wijs de collegae erop dat dit ook voor haar vandaag een maidenspeech is.
Mevrouw Meindertsma (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Zo-even ging het in deze Kamer over keuzevrijheid en over het beperken van keuzemogelijkheden. Als Kamerlid heb je geen echte keuze waar het gaat om het moment waarop je over welk onderwerp je je eerste speech gaat houden. Mijn eerste speech gaat over het beleidsveld natuur.
Dat beleidsveld leent zich bij uitstek voor ideologieën en ideologievorming rond het thema "cultuur versus natuur". Dat moet tenminste tot nadenken stemmen bij het maken van beleidsconcepten, want er zijn weinig ideologieën die de houdbaarheid van de levensduur van een mens als onderwerp hebben. Ik geef een citaat ter adstructie: "Het Oldambt was in de loop der eeuwen polder voor polder op het Wad gewonnen, maar de laatste jaren begon het tij te keren. Dezelfde staatscommissies die zich sinds mensenheugenis hadden ingespannen voor aanslibbing en bedijking van de Dollard, propageerden sinds kort het inunderen van het drooggelegde land. 'Water als bondgenoot in de strijd tegen sociaal-economische achteruitgang', heette het in hun rapporten. Want ondanks de subsidies en zachte leningen van het Rijk bleef Oost-Groningen achter in de welvaartsstatistieken. Wie jong was trok weg. En daarom, om het vraagstuk van leegloop en verpaupering voor eens en voor altijd op te lossen, waren de planologen op het idee gekomen om de streek dan maar te laten verdwijnen. Op hun tekentafels verschenen de contouren van een kunstmatige binnenzee die de bewoners uit hun lijden moest verlossen."
Voorzitter! Dit citaat uit "De graanrepubliek" van Frank Westerman haal ik aan om de wispelturigheid in beleidsopvattingen te illustreren en, uiteraard, om dit boek en dit gebied onder de aandacht te brengen: het Oldambt, waar plannen voor natuurontwikkeling gemaakt worden. Land dat in cultuur gebracht is, wordt veranderd in een gebied waar natuurontwikkeling tot stand gebracht gaat worden. Overigens, in beide gevallen wordt dit gelegitimeerd door een economische behoefte. Het moge duidelijk zijn dat ik het hier heb over het Oldambt als pars pro toto voor Nederland.
Natuurbeleidsplannen, voorzitter, we kennen ze en er zijn weer nieuwe in voorbereiding waarin behoud en versterking van de biodiversiteit als kwalitatieve doelstelling centraal staan, evenals het realiseren van een ecologische hoofdstructuur, met een kwantitatieve doelstelling oplopend van 450.000 ha in 1990 tot 700.000 ha in 2018.
En dan, naast deze beleidsplannen over natuurontwikkeling, bijna als een paradox, een overigens prachtig uitgegeven beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting, de nota Belvedere, uitgebracht door maar liefst vier ministeries. Dit stuk is een voorbeeld van interdepartementale samenwerking en een geslaagde poging om de verkokering te boven te komen. Wat nu is de relatie tussen beleidsplannen op het terrein van natuur en die ten aanzien van cultuurhistorie? Is het niet zo dat iedere uitspraak over natuur altijd een culturele uitspraak is en daardoor gerelativeerd wordt door de tijdelijkheid van trends?
Het zou een discussie waard geweest zijn of het teruggeven aan het water van in cultuur gebrachte landbouwgronden in het Oldambt past binnen de visie van de nota Belvedere en binnen de gedachte: "Als er geen bewust cultuurhistorisch geïnspireerd beleid wordt gevoerd, wordt de unieke in vele eeuwen opgebouwde kwaliteit overschaduwd door de herinrichting van de ruimte." Het gaat om een visie op de wijze waarop, in een tijd van toenemende globalisering, schaalvergroting en de daarbij behorende onvermijdelijke nivellering, herkenbaarheid geformuleerd moet worden als verscheidenheid.
Mijnheer de voorzitter! Waar het naar het oordeel van de fractie van de Partij van de Arbeid in het komende jaar op aankomt – in dat jaar zullen vele belangwekkende toekomstgerichte beleidsnota's verschijnen, zoals de Vijfde nota ruimtelijke ordening, de nota Wonen in de 21ste eeuw, het beleidsplan Natuur, Bos en Landschap in de 21ste eeuw en nog tientallen andere stukken – is het verbinden van de verschillende beleidsconcepten op de terreinen van ruimtelijke inrichting, cultuurhistorie, natuurontwikkeling en landbouwontwikkelingen tot een integraal concept met een goed instrumentarium. De ambitie moet verder reiken dan het uitspreken van mooie en waardevolle gedachten, die elkaar in de verschillende nota's soms tegenspreken. Samenhang in plaats van verkokering en het centraal stellen van de implementatie van het beleid. In de memorie van toelichting bij de begroting voor het jaar 2000 worden vele nieuwe beleidsnota's aangekondigd. Wat niet geheel te ontdekken valt, is wat de kaders zijn voor de afweging van de verschillende beleidsconcepten en de verschillende belangen. De heer Varekamp heeft hier ook uitdrukkelijk om gevraagd. Daarnaast is een belangwekkende vraag, hoe de bestuurlijke verantwoordelijkheden geregeld worden. Gaat het om de ontwikkeling van gebiedsgericht beleid met een eerste verantwoordelijkheid voor planning en uitvoering bij de provinciale overheden of gaat het veeleer om beleid op een schaalniveau hoger, het niveau van landsdelen? En zo ja, wat zijn dan de juiste instrumenten daarbij? Ik hoop dat de bewindslieden op deze opmerkingen en vragen willen reageren.
Mijnheer de voorzitter! Uit de begroting en ook uit de analyses, onder andere in Natuurbalans '99, blijkt dat er met het natuurbeleidsplan veel in gang gezet is en dat de resultaten zichtbaar worden, maar ook dat er nog veel te wensen overblijft en dat niet alles even voorspoedig verloopt. Zo valt te lezen dat de realisering van de ecologische hoofdstructuur langzamer verloopt dan gepland. Op basis van het huidige tempo zal deze niet in 2018 voltooid zijn, maar pas in 2030. Het is de vraag of de autonome ontwikkelingen in het landelijk gebied, de oprukkende verstedelijking, gevoed door, naar ieder hoopt, een meerjarig economisch gunstig getij, de natuurontwikkeling tegen die tijd de pas niet afgesneden zullen hebben! Een boswandeling op Internet in plaats van een boswandeling op de Veluwe, het wonen in een bomentuin op tien hoog, het behoort nu reeds tot de mogelijkheden, maar is het gewenst als enige mogelijkheid? Als dit niet het wenkend perspectief is en als het nog steeds de bedoeling is dat het geformuleerde en vastgestelde landschaps- en natuurbeleid voortgezet en uitgevoerd wordt, dan zal er snel gehandeld moeten worden. Maar het vinden van concrete oplossingen en het zoeken van de goede instrumenten bij afgesproken en breed gedragen beleid is een van de moeilijkste opgaven in de bestuurspraktijk. Steeds blijkt immers weer dat het instrumentarium, vaak bedacht van achter het bureau, in de praktijk een andere uitwerking heeft. En zelden zijn wij in staat tot een snelle bijstelling van het instrumentarium, terwijl dat wel zou moeten. Ik zou de bewindslieden willen uitnodigen om aan te geven, hoe zij de uitvoeringsproblemen rondom de ecologische hoofdstructuur gaan aanpakken.
Gebrek aan geld om gronden te verwerven wordt als een van de motieven genoemd voor de vertraging, onder andere in het KPMG-rapport "grond voor de natuur". Het is mogelijk dat het Rijk geen geld meer kan toevoegen omdat er al te veel wensen liggen om de overvloed op te souperen. Er is echter veel geld in de markt, onder andere bij institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen en verzekeraars, ja zelfs bij niet- winstbeogende instellingen en organisaties. Slimme, in de zin van intelligente constructies zouden uitgedacht kunnen worden. Overigens biedt het eerder genoemde rapport meer interessante aanbevelingen.
Eigenlijk acht iedereen het op dit moment van belang acht dat de oprukkende verstedelijking niet alle open ruimten in beslag neemt, maar dat er een goed evenwicht wordt gevonden tussen rood en groen. Stedelingen roepen het, want ze willen echt buiten kunnen zijn. Plattelanders roepen het, want ze verliezen iedere sociale cohesie en fysieke samenhang. Marktpartijen roepen het; zie het interessante gezamenlijke advies van Bouwfonds en Groenfonds. Het Agrarisch Jongeren Kontact roept het en samen met milieuorganisaties bepleit men een heffing op woningbouw in het landelijk gebied om de steeds hoger wordende grondprijzen tegen te gaan.
Wat is de reactie van de bewindslieden op deze interessante voorstellen uit de samenleving? Zou het ijzer niet gesmeed moeten worden nu het heet is en zou het niet mogelijk zijn om enerzijds op rijksniveau te werken aan een ander grondprijsbeleid – maar dat gaat in ons land niet zo snel – en anderzijds te komen tot samenwerkingsverbanden op nationaal en regionaal niveau tussen marktpartijen, maatschappelijke organisaties en overheden? Zo valt in dat verband bijvoorbeeld te denken aan de oprichting van landelijke en/of regionale grondbanken waarin marktpartijen, met name institutionele beleggers, en de rijksoverheid samen participeren.
Ik eindig met een citaat uit hetzelfde boek als waar ik mee begonnen ben "Land dat je onder water zet, dat komt nooit meer terug", zo sprak oud-wethouder Koert Stek uit Beerta.
De voorzitter:
Mevrouw Meindertsma, u bent geboren in het hoge noorden van Groningen. U hebt uw opleiding in de stad Groningen genoten: opbouwwerk aan de Academie voor de sociale en culturele arbeid. Die opleiding hebt u vervolgens zeer wel kunnen toepassen in uw carrière daarna. U hebt aanvullend kunstgeschiedenis gestudeerd. De vraag rees bij mij wat u daarmee gedaan hebt. Ik zag dat u twintig jaar gewerkt hebt als lid van de gemeenteraad in het oostelijke landsdeel, te weten in Zwolle. Van die twintig jaar bent u vijftien jaar wethouder geweest. In die vijftien jaar als wethouder hebt u zich vooral beziggehouden met stedelijke ontwikkeling, volkshuisvesting en stadsvernieuwing. De kunstgeschiedenis zie ik dan toch terugkomen in uw zorg voor de monumenten in de stad. Op basis van uw twintigjarige ervaring in Zwolle hebt u de erepenning van Zwolle gekregen. Ik zag dat u onder andere belast bent geweest met de organisatie van het landelijk debat over de toekomst van opgaven waar steden voor staan. Ik kan mij dus uw verzuchting aan het begin van uw maidenspeech wel voorstellen. Je hebt het niet altijd voor het kiezen, waar het gaat om het onderwerp van de maidenspeech, want als ik u ergens voor gepusht zou hebben bij de keuze voor een onderwerp, zou het niet voor een deel van de begroting van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zijn geweest, maar veeleer voor de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. U hebt u tijdens de behandeling van deze begroting, waarbij u meerdere malen verwees naar de culturele poot van uw opleiding en uw activiteiten, een "woman of all seasons" betoond. Wat dat betreft denk ik dat u een goede toekomst in dit huis zult hebben. Ik feliciteer u met uw maidenspeech.
De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.
De heer Van Bruchem (RPF/GPV):
Mijnheer de voorzitter! Ik spreek mede namens de SGP-fractie.
Gisteravond heb ik iets gelezen over een schilderij van Jeroen Bosch, uit 1490 of daaromtrent, getiteld De Hooiwagen. Op dat schilderij plukken adel, stedelingen en geestelijkheid aan het hooi van de wagen, terwijl de boer die het geoogst heeft, tussen de wielen raakt. Ik denk dat dit de situatie is waar verschillende boeren in dit land zich in zullen herkennen.
In het persbericht van het ministerie over de begroting komt twee keer het woord "boer" voor en beide keren in de zin van: de boer moet inbinden en zich aanpassen aan de samenleving. De belangen van de boeren als zodanig komen niet expliciet in beeld. Dat gevoel leeft ook onder boeren: ze voelen zich ondergewaardeerd en in de steek gelaten. Veel boeren hebben het gevoel dat ze in de klem zitten tussen kostenverhogende milieumaatregelen enerzijds en afbrokkeling van de prijsondersteuning en toenemende concurrentie anderzijds. Ik heb de laatste maanden verschillende keren de gedachte horen uiten dat "de politiek" de landbouw weg wil hebben uit Nederland. Het hoge percentage agrariërs dat overweegt te emigreren, geeft ook een indicatie van de stemming op dit punt. Naar onze indruk is het vertrouwen van de agrariërs in de politiek en in het landsbestuur aangetast. Onze fracties zijn van mening dat met name de minister, die zegt minister voor de boeren te willen zijn, een belangrijke verantwoordelijkheid heeft om dat vertrouwen te herstellen. Daarvoor is het in ieder geval noodzakelijk, voldoende oog te hebben voor de belangen, de problemen en de gevoelens van de boeren en tuinders.
Ik had in dit verband nog iets willen zeggen over de millenniumbrief, maar ik sluit mij graag aan bij de woorden van de heer Pitstra op dit punt en bij zijn oproep.
De actuele situatie in de agrarische sector geeft bepaald geen reden tot optimisme. De heer Varekamp heeft de inkomensdaling al genoemd. Nu is de inkomensontwikkeling van een jaar natuurlijk niet maatgevend, maar er zijn meer signalen van dat de problemen toenemen. De versnelling in het aantal stoppers, van 1,8% per jaar aan het begin van de jaren negentig tot meer dan 3% in het afgelopen jaar, en het stijgende percentage bedrijven met een inkomen beneden de armoedegrens, ondanks de forse groei van de neveninkomsten, wijzen erop dat de aanpassingsdruk te hoog wordt en dat er meer mensen in problemen komen.
Om elk misverstand uit te sluiten: ook onze fracties zijn van mening dat de agrarische productie milieu- en diervriendelijker moet worden. De aanpassingen moeten echter niet tot uitzichtloze situaties of tot grote sociale problemen leiden, en dat begint zich toch wel af te tekenen. Alleen al het aantal bedrijven dat in problemen zal komen als gevolg van de jongste mestvoorstellen of van het milieubeleid voor de glastuinbouw, liegt er niet om. Waar het ons om gaat, is dat een sector niet onevenredig wordt aangepakt en niet zwaarder dan hij dragen kan, dat de pijn zoveel mogelijk beperkt blijft en dat er voor zoveel mogelijk bedrijfshoofden binnen de sector perspectief blijft.
In alle beschouwingen over het perspectief voor de Nederlandse landbouw moet een aantal fundamentele wijzigingen in de omstandigheden niet over het hoofd worden gezien: tot het midden van de jaren tachtig waren er nauwelijks kwantitatieve beperkingen aan de productie, werden de milieukosten niet in rekening gebracht, was er een prijsgarantie op een redelijk niveau, profiteerde de Nederlandse agrosector relatief sterk van de bescherming door het markt- en prijsbeleid van de EU, in het bijzonder van de exportrestituties, en was er voor verschillende producten op de West-Europese thuismarkt sprake van een groeiende vraag. Op vrijwel al deze punten zijn ingrijpende veranderingen ingezet en het ziet ernaar uit dat deze zich nog zullen voorzetten. Deze wijzigingen houden voor grote delen van de Nederlandse agrarische sector per saldo een verslechtering van de omstandigheden in. Ik hoor graag in hoeverre de minister deze analyse deelt.
Tegenwoordig wordt de zogenaamde verbreding vaak aangeprezen als een perspectief biedende ontwikkeling voor de agrarische sector. Ook in de memorie van toelichting worden er een paar zinnen aan gewijd, met als strekking dat de overheid deze ontwikkeling stimuleert. Hiermee kunnen onze fracties instemmen, maar de vraag is voor hoeveel boeren deze activiteiten op langere termijn echt perspectief bieden. Hoeveel inkomen is ermee te verwerven? In hoeverre compenseren deze activiteiten de vermindering van de perspectieven van de landbouwproductie als zodanig? Mag verwacht worden dat op dit soort bedrijven de agrarische tak voldoende concurrentiekracht zal houden, ook als de concurrentie van de wereldmarkt sterker wordt? Het moet niet zo worden dat met de verdiensten van de niet-agrarische tak of met het inkomen van de echtgenote de verliezen van de agrarische tak moeten worden opgevangen. Naar de mening van onze fracties moet in elk geval voorkomen worden dat de verbreding de zoveelste fopspeen of zoethouder voor de landbouw wordt.
In de memorie van toelichting wordt ook een andere mogelijke uitweg genoemd, namelijk produceren voor het topsegment van de markt. Op zichzelf is dit inderdaad een goede zaak, maar de minister weet als ervaren bergbeklimmer – het is mij niet bekend of ook de staatssecretaris zich met deze sport bezighoudt – dat toppen in de regel erg smal zijn en dat er geen plaats is voor grote aantallen mensen. Dit zou ook wel eens kunnen gelden voor de top van de agrarische markten. Bovendien zal althans een deel van de concurrenten waarschijnlijk dezelfde route inslaan. Hierbij komt dat de prijzen in het topsegment op enige afstand gekoppeld zijn aan die van het bulkproduct. Als de prijs van het standaardproduct omlaag gaat, komen ook de prijzen in het topsegment onder druk. De ecologische melkveehouders ondervinden dit nu aan den lijve. Kortom, het is voor onze fracties de vraag of het topsegment voldoende soelaas zal bieden voor de problemen waarmee de Nederlandse agrosector te maken krijgt, gegeven de fundamentele wijzigingen die ik zo-even noemde.
Ik maak nu een paar algemene opmerkingen over het mineralenprobleem, ervan uitgaande dat wij binnen afzienbare tijd uitvoeriger erover debatteren. In de memorie van toelichting staat op blz. 8 dat het mestprobleem buitengewoon slecht beheersbaar is, dat de overheid er weinig greep op lijkt te hebben en dat hierbij de grenzen van de sturingsmogelijkheden van de overheid scherp op tafel worden gelegd. Er is hierover al gediscussieerd tussen de heren Varekamp en Van der Linden; ik ben misschien een wat objectievere waarnemer op dit punt. Toen ik die passage las, dacht ik: dat kan zo zijn, maar eerst zal toch de vraag beantwoord moeten worden of de overheid wel goed met dit probleem is omgegaan. Daarover merk ik het volgende op.
Het mineralenprobleem is door de overheid vergroot door allerlei stimulerende maatregelen, zonder dat duidelijke randvoorwaarden werden gesteld. Het bouwen van ettelijke kilometers varkensstallen met hoge WIR-premies rond 1980 is daarvan een duidelijk voorbeeld. Sinds de start van het mestbeleid – wat volgens mij gemarkeerd wordt met de Interimwet van minister Braks in het midden van de jaren tachtig – is het beleid ettelijke malen gewijzigd, zijn maatregelen getroffen of voorgesteld die later weer ingetrokken werden, zoals de verplichte overkapping van de mestsilo's en de GVE-norm, en zijn boeren meerdere malen op het verkeerde been gezet, met alle financiële en psychologische gevolgen van dien. Verder is er veel gewerkt met middelvoorschriften in plaats van met de in de regel veel efficiëntere doelvoorschriften en is er veel gekeken naar eind-van-de-pijp-maatregelen in plaats van maatregelen gericht op de beperking van de aanvoer van mineralen. Kortom, het mineralenbeleid heeft, mede door toedoen van landbouworganisaties en van het parlement, zo zeg ik er eerlijkheidshalve bij, niet uitgeblonken door coherentie, consistentie en doordachtheid. En dan is het niet verbazingwekkend dat de doelstellingen niet worden gerealiseerd.
Inmiddels is naar de mening van onze fracties met het MINAS-stelsel in principe de enig juiste benadering gekozen: de nadruk ligt op het mineralenoverschot en de verantwoordelijkheid wordt neergelegd bij de individuele boer. Ten aanzien van de EU-nitraatrichtlijn zijn onze fracties wat minder onder de indruk. Ik sluit me wat dat betreft graag aan bij de woorden van de heer Varekamp. In wezen gaat het daar toch weer om tamelijk rigide middelvoorschriften, waarvan je je moet afvragen of ze de efficiency van de mineralenomzetting op de bedrijven niet eerder zullen afremmen dan stimuleren. Van de zijde van het PR zijn daar ook al eens wat opmerkingen over gemaakt. Men moet in ieder geval niet met richtlijnen werken die ten aanzien van het milieu in de Nederlandse situatie contraproductief zouden kunnen werken.
In dat kader heb ik een concreet verzoek naar aanleiding van een nota van de Nederlandse Melkveehouders Vakbond, met als titel "De geheimen van stikstof", waarin het nitraat- en ammoniakprobleem sterk wordt gerelativeerd. Mede gezien het feit dat men in Wageningen nu pas gaat onderzoeken wat er precies gebeurt met stikstof in bodem en grondwater, vroeg ik me af in hoeverre deze nota de plank raak of misslaat. Er staan toch wel uitspraken en beweringen in die mij aan het denken hebben gezet. Is de minister, al dan niet samen met zijn collega van VROM, bereid om een reactie op deze nota te geven, als dat al niet gebeurd is?
Dan nu een paar opmerkingen over de zogenaamde consumenten zorgen of, in hedendaags Nederlands, "consumer concerns", waarbij ik trouwens de minister en de staatssecretaris oproep om ook op hun beleidsterrein te zoeken naar Nederlandse vertalingen van allerlei Engelse termen als consumer concerns, licence to produce, cross compliance, enz. Maar dat ter zijde. Terug naar de consumentenzorgen. Vanuit de opvatting dat de mens, in welke hoedanigheid ook, rentmeester is over Gods schepping, zouden wij liever een andere invalshoek kiezen, namelijk die van de verantwoordelijkheid van consument en producent. De producent moet verantwoord produceren en de consument verantwoord consumeren. De overheid heeft tot taak beide groepen hierin te stimuleren en zonodig regels te stellen ter wille van belangen die in de knel komen. Ik heb wel eens het gevoel dat de overheid zich wat verschuilt achter de consumentenzorgen en te weinig haar eigen verantwoordelijkheid neemt. Een concreet voorbeeld: ook als de consument zich geen zorgen zou maken over het welzijn van de kippen – een heleboel consumenten, met name in het buitenland, maken zich daar helemaal geen zorgen over – zou toch de legbatterij in haar huidige vorm moeten verdwijnen, gewoonweg omdat deze te weinig diervriendelijk is. Ik verkrijg ten aanzien van dit thema graag een reactie.
De heer Van der Linden heeft gewezen op, wat hij noemt, de dubbele moraal van de consument. Ik wil me daar wel bij aansluiten, maar ik wil er ook op wijzen dat het de consument niet altijd makkelijk wordt gemaakt. Dier- en milieuvriendelijke producten zijn relatief duur en lang niet altijd is duidelijk hoe dier- en milieuvriendelijk een bepaald product is voortgebracht. Er zijn allerlei keurmerken, verwarrend veel zelfs, maar daarvan is vaak niet duidelijk wat ze betekenen. Bovendien is de werkelijkheid genuanceerder dan de keurmerken suggereren. Tussen de meest milieu- en diervriendelijke productiewijze – laten we ervan uitgaan dat dat de ecologische landbouw is, het goudmerk van de heer Pitstra – en de standaardproductie ligt nog een heel scala van mogelijkheden. Eigenlijk zou er een soort punten- of sterrensysteem voor voedingsmiddelen moeten komen, waaraan de consument meteen in de winkel kan zien hoe milieu- en diervriendelijk het is voortgebracht. Dan kan hij ook zien wat milieu- en diervriendelijkheid hem kosten. Ik hoor graag wat de staatssecretaris – ik hoop dat ik de taakverdeling goed in beeld heb – van deze suggestie, die in het verleden al eens naar voren is gebracht door de Kleine Aarde, vindt.
Bij zo'n systeem zou ook de producent die relatief milieuvriendelijk bezig is, wellicht een iets hogere prijs kunnen krijgen. Immers, daar zit natuurlijk een volgend probleem. Milieu- en diervriendelijk produceren wordt door de markt lang niet altijd beloond, zeker niet wanneer de markt zich voor een groot deel in het buitenland bevindt. Daarom ondersteunen onze fracties de voorstellen om deze producenten fiscaal te bevoordelen, maar die route heeft maar vrij beperkte mogelijkheden, alleen al omdat het verband tussen de mate van duurzaamheid en de hoogte van extra aftrekposten zeer zwak is en omdat extra aftrekposten voor mensen met lagere inkomens weinig betekenis hebben. En je hebt nogal wat mensen met lagere inkomens in de agrarische sector.
Je komt dan dus al gauw uit bij stimulerende premies of toeslagen. Op de bladzijden 6 en 7 van de memorie van toelichting staan hieromtrent enkele intrigerende zinnen. Eerst wordt betoogd dat er om verschillende redenen een verschuiving van prijssteun naar toeslagen zal plaatsvinden en vervolgens dat er "negatieve consequenties voor de inkomenstoeslagen" zullen optreden wanneer boeren niet aan bepaalde milieuvoorwaarden voldoen. Wat moet ik mij daarbij voorstellen? Als een boer te veel dieren per hectare houdt, niet voldoet aan MINAS-normen of aan de nitraatrichtlijn, of relatief veel bestrijdingsmiddelen gebruikt in de graanteelt, gaan dan zijn toeslagen omlaag? Als een producent keurig voldoet aan alle Nederlandse wettelijke regels, kan er dan een reden zijn om op toeslagen te korten? Mogen wij, om een wat extremer voorbeeld te noemen, verwachten dat melkveehouders in de toekomst alleen toeslagen krijgen als zij hun koeien 's zomers buiten laten lopen? De minister heeft onlangs behartigenswaardige uitspraken gedaan in het blad Veeteelt over koeien als stoffering van het landschap. Maar als de schaalvergroting en automatisering in de melkveehouderij doorzetten, dan zou dat beeld wel eens kunnen verdwijnen, tenzij wij het op de een of andere manier gaan stimuleren.
Als de toeslagen worden ingezet om een milieu- en diervriendelijke landbouw te bevorderen, zou naar de mening van onze fractie het hele systeem van toeslagen, dat nu sterk gerelateerd is aan de prijsondersteuning uit het verleden, op een andere leest moeten worden geschoeid. Daarbij zouden dan bijvoorbeeld ook voor niet-marktordeningsproducten toeslagen moeten kunnen worden verstrekt. Een andere basis voor de toeslagen zal waarschijnlijk evenzeer nodig zijn met het oog op de houdbaarheid van het systeem als zodanig. Het is uit te rekenen dat de Nederlandse melkveehouderij na 2007, als de besluiten van Agenda 2000 zijn geëffectueerd, een kleine miljard gulden aan directe toeslagen krijgt. Optisch is dat dan natuurlijk de helft, omdat wij tegen die tijd met euro's werken. Maar deze directe toeslagen komen wel overeen met 30 tot 40% van het inkomen. Ik denk dat daarover heel snel een pittige discussie zal plaatsvinden. Als wij ons bovendien realiseren dat met deze toeslagen de inkomensverliezen slechts voor ruim 60% worden gecompenseerd en dat met Agenda 2000 de liberalisering van het zuivelbeleid nog maar net is begonnen – de Europese prijzen liggen nog steeds behoorlijk boven het wereldmarktniveau – dan vrezen wij dat op termijn grote problemen zullen ontstaan rond de inkomens in grote delen van de Europese rundveehouderij. Is de minister het daarmee eens?
Onder meer vanwege deze risico's zijn onze fracties heel wat minder enthousiast over een verdergaande liberalisering van de agrarische sector dan de regering. De mislukking van Seatlle is alleen al daarom in onze ogen een welkome adempauze voor bezinning. In dit verband is het van groot belang hoe je tegen de agrarische sector aankijkt. Ik proef steeds meer dat deze wordt gezien als een gewone economische sector die dienovereenkomstig moet worden behandeld en dus aan de markt kan worden overgelaten. Onze fracties zetten daarbij grote vraagtekens, zeker wat betreft de grondgebonden delen van de sector. Dan wijs ik op de speciale rol van de bodem, de grote regionale spreiding en de daarmee samenhangende grote invloed van de agrarische productie op milieu, natuur, landschap en omgeving. Het feit dat je wel kunt spreken van multifunctionele landbouw en niet van multifunctionele chemie spreekt boekdelen. Ik wijs er verder op dat het in de agrarische sector gaat om levende wezens als belangrijkste productiemiddel. Ik wijs op de directe betekenis van de agrarische sector voor de voedselvoorziening en de volksgezondheid, wat specifieke eisen stelt aan het productieproces. Tevens wijs ik op de betrekkelijk kleinschalige productiestructuur en de daarmee samenhangende zwakke marktpositie en tendens tot onderbeloning, alsmede op de nog vaak aanwezige nauwe verwevenheid tussen bedrijfs- en gezinshuishouding. Deze combinatie van kenmerken treft men in geen enkele andere sector aan. Zij rechtvaardigt naar de mening van onze fracties een bijzondere zorg van de overheid, die het beste gestalte kan krijgen in een eigen ministerie, voor deze sector. Die zorg kan niet aan de markt worden overgelaten. Ik verneem graag in hoeverre de minister deze visie onderschrijft.
Wij vrezen dat een verdere liberalisering een verantwoorde landbouw, die recht doet aan mens, dier en milieu, niet dichterbij zal brengen. Weliswaar vormen dierlijk welzijn en dergelijke belangrijke onderwerpen bij de WTO-onderhandelingen – wij hebben waardering voor de inspanningen van de Nederlandse regering op dit terrein – maar daarmee is, gelet op de fundamentele verschillen in benadering tussen met name de EU en de VS, niet gegarandeerd dat er goede afspraken komen. Die verschillen hebben alles te maken met onderliggende waarden, zoals de vraag hoe je met dieren omgaat. Daarover wordt in de VS duidelijk anders gedacht dan in West-Europa. In wezen gaat het om wereldwijde afspraken over de ethiek van de landbouwproductie en dat zou wel eens vele bruggen te ver kunnen blijken te zijn. En het is niet uit te sluiten dat als het erop aan komt, ook voor de EU het economische hemd nader zal blijken te zijn dan de ethische rok.
In elk geval vinden onze fracties dat deze onderwerpen in het verdere onderhandelingstraject strikt gekoppeld moeten blijven aan de afbraak van de marktbescherming. Wij moeten voorkomen dat er hormoonvlees of BST-zuivel op de EU-markt komt. Hier koppel ik de concrete vraag aan hoe het onlangs overeengekomen protocol van Montreal inzake bio-veiligheid zich verhoudt met de WTO-onderhandelingen. Vormt het protocol een raamwerk voor de WTO of kan in het kader van de WTO-onderhandelingen het protocol feitelijk terzijde worden geschoven?
Hiermee kom ik op de biotechnologie. Ik volg de uitspraken van de diverse bewindspersonen op dit gebied met veel belangstelling. Ik word steeds benieuwder naar hetgeen er uiteindelijk in de nota van het kabinet komt te staan. Ook deze minister heeft zich de afgelopen tijd over dit onderwerp uitgelaten. In een interview in Trouw merkte hij op dat je op dit gebied zowel ter linker- als ter rechterzijde helaas dogmatici vindt. Hoewel ik van mening ben – ik zeg dit ook tegen de heer Pitstra – dat onze partijen niet in dit links-rechtsschema passen, voelde ik me toch aangesproken. Ik wil er vooral op wijzen dat je ook bij de voorstanders van genetische modificatie dogmatici tegen komt, in de zin van "het is nieuw en het levert geld op, dus is het goed".
Onze zeer terughoudende benadering van deze techniek hangt vanzelfsprekend nauw samen met onze visie op het leven als geschenk van de Schepper, dat als zodanig respect verdient en meer is dan een code die eerst gekraakt en vervolgens aangepast mag worden. Daarnaast vinden wij het enorm pretentieus dat de mens met behulp van nieuwe technieken bij wijze van spreken alle problemen in de wereld denkt op te kunnen lossen. Wij zijn van mening dat de gang van zaken in de afgelopen eeuw heeft laten zien dat enige bescheidenheid hier op haar plaats is. De heer Van der Linden legde een relatie tussen deze nieuwe technieken en het wereldvoedselprobleem. Dat is ons te kort door de bocht. Zeker op dit moment is het voedselprobleem meer een armoedeprobleem dan een kwestie van tekortschietende productie. In India lijden heel wat mensen honger, terwijl dit land een netto-exporteur van graan is.
In een artikel in de Volkskrant wijst de minister terecht op het volstrekt nieuwe van deze technieken; de mens heeft nog nooit op dit niveau de levensprocessen kunnen manipuleren en ook nog nooit doelgericht erfelijke eigenschappen van de ene soort naar de andere kunnen overbrengen. Dat zeer ingrijpende en volstrekt nieuwe van deze technologie maakt de gevolgen ervan moeilijk te overzien, zeker op de langere termijn, mede omdat wij van een groot deel van het DNA niet weten waarvoor het dient. Er doen zich dan ook regelmatig verrassingen voor. De gemodificeerde Monsanto-soja bleek niet bestand tegen hoge temperaturen. Blijkbaar heeft het "inpluggen" van een gen of van enkele genen meer consequenties voor het gehele organisme dan werd voorzien. Alleen al deze feiten nopen tot grote voorzichtigheid. Daarbij komt dat je ook ecologisch gezien vraagtekens kunt zetten bij althans bepaalde toepassingen van genetische modificatie; grote oppervlakten planten die zelf permanent insecticiden maken, zouden wel eens voor grote problemen kunnen zorgen. Verder bestaat de kans dat deze techniek leidt tot een geringere variatie binnen het gewassenpakket. De ervaring leert dat dit een grotere kwetsbaarheid van het productiesysteem met zich brengt. Wanneer bij de genetische modificatie onvoldoende rekening wordt gehouden met dergelijke ecologische wetmatigheden, kan het middel wel eens erger blijken te zijn dan de kwaal.
Op blz. 31 van de memorie van toelichting staat dat genetische modificatie van dieren (vooralsnog) hoofdzakelijk medische toepassingen tot doel heeft. Ik hoop dat ik uit dat woord "vooralsnog" niet mag afleiden dat de minister genetische modificatie van hogere dieren voor andere dan medische doeleinden in beginsel acceptabel vindt. Onze fracties zijn althans van mening dat tegenover een aantasting van de intrinsieke waarde van het dier en een mogelijke benadeling van het welzijn van het dier zeer zwaarwegende belangen moeten staan en dat eerst systematisch moet worden gezocht naar alternatieven die minder ethische bezwaren oproepen. Ik ben benieuwd in hoeverre de minister zich in deze invulling van het "nee, tenzij"-beginsel kan vinden.
Ten slotte nog een vraag over veetransporten. In de EU zijn daarvoor regels gesteld die er op papier heel goed uitzien. Uit het laatste nummer van het blad van de dierenbescherming blijkt echter dat met deze regels in de praktijk de hand wordt gelicht. Hoe frequent dat gebeurt, weet ik niet, maar ieder geval is er een te veel. Ik zou graag zien dat de minister of de staatssecretaris op dit punt stappen onderneemt gericht op een scherpere handhaving van de regels. Ik wacht met belangstelling de reactie van minister en staatssecretaris af.
De heer Hessing (D66):
Voorzitter! Ik zal trachten, het oponthoud tot de lunch zo kort mogelijk te laten duren.
De doorloopsnelheid van de ministers op het departement van LNV is in de afgelopen periode hoog te noemen. Gelet op het belang van het beleidsterrein van LNV voor Nederland spreekt het voor zich dat mijn fractie deze gang van zaken als zodanig heeft betreurd. Mijn fractie koestert echter thans de verwachting dat met de huidige bewindspersonen nog geruime tijd zaken gedaan kunnen worden. Ik voeg daar wel de suggestie aan het adres van de minister aan toe, daarbij risicovolle bergtochten tot het uiterste te beperken.
Voorzitter! De uitbraak van de klassieke varkenspest in 1997 en 1998 in Oost-Brabant heeft ingrijpende gevolgen gehad voor de varkenssector in Nederland. Ter bestrijding van de varkenspest zijn, zoals bekend, ruim 11 miljoen varkens geruimd, een eufemistische term overigens voor afmaken; license to kill, zou ik haast zeggen. De varkenspest is aanjager geworden voor de sanering van de sector en het opstellen van de Reconstructiewet concentratiegebieden, over de voortgang waarvan mijn fractie overigens graag door de minister wordt geïnformeerd. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd, een wettelijk kader te schetsen om aan de concentratiegebieden door middel van inrichtingsmaatregelen een kwaliteitsimpuls te geven. Doel is om de gestapelde problematiek in deze gebieden op voortvarende wijze en in onderlinge samenhang aan te pakken. De fractie van D66 heeft eerder aangegeven voorstander te zijn van een geïntegreerde en gebiedsgerichte aanpak in deze gebieden.
Volgens de Europese Commissie echter is de bestrijding van de varkenspest in Nederland aanmerkelijk tekortgeschoten, reden waarom zij een aanzienlijk deel van de door Nederland gedeclareerde kosten niet wenst te vergoeden. In de Volkskrant van 1 februari jongstleden liet een ambtenaar van de Europese Commissie de volgende trefwoorden over Nederland aantekenen in dit verband: lompheid, tactloosheid, onnadenkendheid en arrogantie. Als je deze woorden zou omzetten in een politieke kwalificatie, is er niet veel ruimte.
Dit dossier van zijn voorgangers trof de minister bij zijn aantreden aan. Minister Van Aartsen heeft zich destijds een geharnast tegenstander betoond van het niet honoreren van de Nederlandse claim. De huidige minister heeft inmiddels een stapje terug gedaan – retirer pour mieux sauter – en is bereid, thans toch akkoord te gaan met een stafkorting.
Mijn fractie zou graag zien dat de minister ingaat op de redenen waarom nu wel wordt ingestemd met althans een deel van de kritiek uit Brussel. Ook op dit punt verneemt mijn fractie graag de laatste stand van zaken. In hoeverre is de koude wind uit Brussel van invloed op de afwikkeling van de schadeloosstelling aan boeren die betrokken waren bij de varkenspest? Mijn fractie gaat ervan uit dat hiervan geen sprake is en dat het ministerie zelf de financiële tegenvaller zal opvangen, hoe hoog die uiteindelijk ook mag uitvallen. Graag hoor ik een reactie op dit punt van de bewindspersonen.
Er is niets zo blijvend als tijdelijke belastingen. Datzelfde kun je bijna zeggen over het mestprobleem. Daarom wil ik in het verlengde hiervan enkele opmerkingen maken over de integrale aanpak van de mestproblematiek in het algemeen en de stand van zaken in de varkenssector in het bijzonder.
Dat juist ook op het terrein van LNV de grenzen van het poldermodel zijn verkend, mag niet verbazen, maar dat neemt niet weg dat het te betreuren valt dat het overleg met de sector min of meer is gestokt. Het staat buiten kijf dat de minister en het landbouwbedrijfsleven elkaars gevangenen zijn op dit gebied. Zonder steun van de sector wordt het nooit wat met de aanpak van de mestproblematiek en zonder de minister is er voor de sector geen perspectief, omdat de minister, en de Kamer uiteraard, uiteindelijk de kaders van het speelveld bepalen. Dat gegeven alleen al zou betrokkenen aanleiding moeten geven, eventuele persoonlijke animositeit opzij te schuiven en het overleg te hervatten. Hoe je het ook wendt of keert, per saldo komt er vooralsnog van een ordentelijke herstructurering niet veel terecht. En daar is niemand bij gebaat, de sector niet, omdat inkrimping in de huidige situatie voor een deel een koude sanering is, en de minister uiteraard ook niet. De cijfers over inkomensontwikkeling in met name de varkenssector zijn abominabel en bieden weinig perspectief. Voor de minister is er ook verlies, omdat de sanering achterwege blijft en Nederland steeds minder tijd krijgt om te voldoen aan de Europese Nitraatrichtlijn. Zo bezien, is het een dossier met louter verliezers. Daar kan niemand tevreden mee zijn. Welke mogelijkheden ziet de minister om het overleg weer echt op gang te brengen?
Wie op dit moment de stand van zaken overziet, kan niet echt vrolijk zijn. Leuker kunnen wij het blijkbaar met z'n allen niet maken, maar zeker ook niet makkelijker. Immers, verschillende sporen lopen thans naast elkaar. Allereerst noem ik de principiële wijziging in de beleidsaanpak van de mestproblematiek. De minister heeft aangegeven dat het advies van de Europese Commissie van 3 augustus 1999 maar tot één conclusie kan leiden, namelijk dat zonder een vergaande aanscherping van de mestnormen ter voldoening aan de Nitraatrichtlijn niet valt te ontkomen aan een veroordeling door het Europese Hof van Justitie. De huidige Nederlandse normen liggen immers boven het niveau van de richtlijn en kunnen een zware verontreiniging van het water niet voorkomen. Naast aanscherping van de normen van het MINAS wordt het stelsel van de productierechten – de varkensrechten – ingeruild voor een stelsel van mestafzetrechten. De minister valt nadrukkelijk te complimenteren voor deze buitengewoon inventieve aanpak, die ten principale de verantwoordelijkheid legt waar die moet liggen, namelijk bij de individuele ondernemer. Op dat uitgangspunt valt naar het oordeel van mijn fractie weinig af te dingen.
Wel nog een punt van zorg vormt de beoordeling van de mestplannen door Brussel. In hoeverre kunnen de plannen de toets der kritiek doorstaan? En wat is de kans dat de Europese Commissie Nederland voor het Europese hof gaat dagen omdat het niet voldoet aan de gestelde milieunormen?
Aan de overzijde ligt nog de Tijdelijke wet beperking omvang varkenshouderij, die in de plaats is gekomen van de Tijdelijke wet varkensrechten, die nauwelijks het licht heeft mogen zien. Per saldo is naar het oordeel van de fractie van D66 wel veel tijd genomen om te reageren op rechterlijke uitspraken over de Wet herstructurering varkenshouderij. Dat verdient geen schoonheidsprijs. Maar goed, het wetsvoorstel was nodig om productieplafonds te kunnen stellen om te voorkomen dat de zaak uit de hand loopt. In de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel geeft de minister te kennen dat het in de overgang naar het nieuwe systeem van mestafzetcontracten noodzakelijk is om te beschikken over de instrumenten van de Wet herstructurering varkenshouderij. Als mijn fractie het goed heeft begrepen, heeft de minister deze passage genuanceerd, en wel in die zin dat de minister hiermee, gelet op de lopende procedures, vooral de juridische positie van het ministerie heeft willen aangeven en niet zozeer heeft willen benadrukken dat de kortingsmaatregelen uit die wet onder alle omstandigheden noodzakelijk zijn om het nieuwe stelsel van mestafzetcontracten een faire kans te geven. De jongste uitspraak van het gerechtshof te Den Haag – andere woordvoerders spraken er ook over – biedt in ieder geval weer perspectief voor het eerste deel van de Wet herstructurering varkenshouderij, de korting van 10%. Hoewel, nog niet alle gerechtelijke procedures zijn afgerond en in dit dossier zijn uitkomsten lastig te voorspellen.
Voor mijn fractie was de uitkomst van het debat over de Wet herstructurering varkenshouderij dat er serieuze juridische consequenties mogelijk waren. Op dat moment konden wij echter niet tot het afgerond oordeel komen dat die zich ook zouden voltrekken. De twijfels die wij toen hadden, zijn in de afgelopen tijd bewaarheid, maar de einduitkomst is nog moeilijk te bepalen. Hoe moet deze situatie nu worden bezien tegen de achtergrond van het mestplan van PVV-voorzitter Tazelaar? De heer Tazelaar heeft in zijn nieuwjaarstoespraak – zijn die jaarlijkse rituelen toch nog ergens goed voor – aangegeven dat hij toe wil naar een gestaffelde opkoopregeling, waarbij het bedrijfsleven zelf 100 mln. op tafel legt. De minister heeft het initiatief direct verwelkomd. Maar in de visie van de heer Tazelaar komt die opkoopregeling in de plaats van een korting op productierechten, tenzij er minder dan 27 miljoen kilo fosfaat uit de markt wordt gehaald. Het opkoopplan van Tazelaar kost 1 mld., dus ruim meer dan nu beschikbaar is.
Hoe zit het nu? De minister gaat uit van mestafzetcontracten en heeft daarvoor wel of toch niet voor de overgangsfase een afgedwongen korting nodig. De korting van 10% was door rechterlijke uitspraken van tafel geveegd, doch de laatste uitspraak van het hof te Den Haag biedt weer ruimte. Op welke wijze, bijvoorbeeld als stok achter de deur, maar vooral op welke termijn gaat de minister nu met deze kortingsmogelijkheid om?
Of kiest de minister, net als de heer Tazelaar, voor een royale opkoopregeling met flankerend beleid, zodat korting geheel of ten dele achterwege zou kunnen blijven? Kortom, I am still confused, but at a much higher level. Ik hoor gaarne de reactie van de minister op dit ingewikkelde dossier. Wat is zijn koers om uit de impasse te komen?
Voorzitter! De Natuurbalans voor 1999 laat een zorgelijk beeld zien. De heer Pitstra sprak er ook over. Per saldo staan de constateringen uit de Natuurverkenning 1997 nog recht overeind. Het aantal soorten in Nederland neemt af, doch de snelheid waarmee dit gebeurt, vermindert. Hoe dan ook, Nederland boert nog steeds achteruit. Het Nederlandse landschap wordt uniformer en vooral de open landschappen verdwijnen. Dit betekent dat een naamswijziging van het ministerie er voorlopig nog niet in zit. Het ministerie blijft landbouw, natuurbeheer en visserij heten in plaats van landbouw, natuurbehoud en visserij.
Er is voldoende reden om hoge prioriteit te geven aan de uitvoering van de Ecologische hoofdstructuur. Toegegeven, de Natuurbalans '99 geeft aan dat de aankoop van de benodigde hectares vooralsnog op schema ligt. Maar de taakstelling voor aankopen komt echter onder druk te staan door de voortdurende stijging van de grondprijzen. Nederland wordt rijker en rijker, maar het lijkt alsof de natuur daarvan de dupe dreigt te worden. Aankoop van natuurgronden komt door de oplopende prijzen in de knel en de bosuitbreiding blijft achter bij de doelstellingen.
Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van LNV voor 1999 op 2 februari vorig jaar constateerde ik dat de begrenzing van de EHS door de provincies pas voor 75% gereed was en dat het restant pas in het afgelopen jaar 1999 zou kunnen worden afgerond. Deze uitspraak was, naar nu blijkt, veel te positief, want het percentage van 75 staat nu slechts op 80. In dit tempo is de begrenzing van de EHS pas in 2004 gereed. Dat lijkt nergens op. Bij ongewijzigd beleid worden – ik citeer nu de staatssecretaris – de ambitie op het gebied van natuur, bos en landschap simpelweg niet gerealiseerd. De staatssecretaris heeft dan ook een forse taakstelling voor de boeg. Mijn fractie vraagt om daadkracht. Kan de staatssecretaris aangeven wat haar voornemens zijn, hierin verandering en verbetering aan te brengen?
In november hebben Staatsbosbeheer, de Stichting natuur en milieu en Natuurmonumenten een door KPMG opgesteld rapport met de titel "Grond voor de natuur" aangeboden aan de staatssecretarissen Vermeend en Faber. KPMG concludeert dat de regering voor de EHS te weinig geld uittrekt om de benodigde 150.000 ha nieuwe natuur te kopen. Als het nog lukt de huidige achterstand in te lopen, zo stelt KPMG, en het dus lukt voor 2018 alle gronden aan te kopen dan betekent dat een verdubbeling van het oorspronkelijk begrote bedrag van 5 mld. Het jaar 2018 moet dan wel gehaald worden, want met een jaarlijkse stijging van 6% lopen de kosten dan nog verder op.
Daar komt bij dat relatief veel grond is opgekocht in de goedkopere regio's zoals Drenthe. De ontbrekende gronden liggen vooral in de duurdere gebieden. In het rapport wordt de suggestie gedaan, een vlucht naar voren te maken om per saldo kosten te kunnen besparen. Het gaat dan om het versneld aankopen van driekwart van de benodigde gronden voor 2008 en de rest in de periode tot 2018. Op die manier is het Rijk de prijsstijgingen als het ware voor en kan aldus 4 mld. besparen.
Daar is wel wat voor nodig. Het Bureau beheer landbouwgronden zal hogere prijzen moeten gaan betalen volgens KPMG. Voor boeren moet het verder in fiscale zin aantrekkelijker worden gemaakt, hun bedrijf te beëindigen in EHS-gebieden. Vrijstelling van belasting op stakingswinst is dan de inzet. Het is al met al een intrigerende voorzet van KPMG om greep te houden op de realisering van de EHS. In hoeverre ziet de staatssecretaris dit rapport dan ook als een steun in de rug en is zij bereid de bevindingen over te nemen? Hoe staat het overigens met de natuurwinst die geboekt kan worden door agrarisch natuurbeheer? Mijn fractie is voorstander van het zoveel mogelijk betrekken van agrariërs bij het natuurbeheer, maar dan moeten de resultaten wel aantrekkelijk zijn. De geluiden daarover zijn niet steeds positief. Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de resultaten van de diverse beheersvormen of wordt dat overzicht meegenomen in de nota Natuur, bos en landschap in de 21ste eeuw? Wanneer zal die nota overigens het licht zien? Hoe staat het met het reeds door de heer Pitstra genoemde onthekken van de Veluwe? Daarmee doel ik niet op de creatie van wethouder Hekking van Koot en Bie. Vooralsnog vormt de Veluwe, om het oneerbiedig te zeggen, een verzameling van hertenkampen, landgoederen en tuintjes. Diverse partijen, waaronder Natuurmonumenten, de Hoge Veluwe, Staatsbosbeheer en het Geldersch Landschap, hebben een convenant opgesteld met als titel "Naar een eindeloze Veluwe". Hoewel terughoudendheid geboden is als het gaat om in de kern vrijblijvende afspraken, spreekt deze inzet mijn fractie zeer aan, niet alleen vanwege het belang van het creëren van een aaneengesloten natuurgebied dat zo min mogelijk door wegen, hekken en andere niet-natuurlijke barrières wordt ontsierd, maar zeker ook vanwege de voorbeeldfunctie die van dit bijzondere gebied kan uitgaan. Daar waar versnippering van de beschikbare natuur in het algemeen thans een bedreiging vormt voor het behalen van de diverse natuurdoelen, geeft het bereiken van een aansprekend voorbeeld andere initiatieven wind in de zeilen. Kan de staatssecretaris aangeven wat de stand van zaken is en in hoeverre zij een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een "eindeloze Veluwe"?
Mijn laatste vraag over het onderdeel natuurbehoud is: hoe staat de staatssecretaris tegenover het voornemen van de NAM om in het nationaal park de Biesbosch proefboringen te verrichten? Krantenkoppen die suggereren dat de Biesbosch als wisselgeld moet dienen voor de Waddenzee, berusten toch niet op waarheid?
Het Europese landbouwbeleid heeft decennialang zijn waarde bewezen en heeft als zodanig mede de motor gevormd voor andere vormen van samenwerking binnen Europa. Zou zonder het Europees landbouwbeleid de samenwerking in Europa thans net zo ver zijn geweest als nu, zodat inderdaad in 2002 de euro zijn intrede kan doen? Het valt niet te bewijzen, maar vooralsnog kan het geen kwaad om de zegeningen van het gevoerde beleid te erkennen. Europa dreigt echter het slachtoffer te worden van het eigen succes. Tegen de achtergrond van enerzijds de als een gletsjer voortschuivende liberalisering en anderzijds de voorgenomen uitbreiding van de EU is hervorming van het landbouwbeleid onontkoombaar. Dat nieuwe beleid moet uitgaan van consument en samenleving en als zodanig niet marktverstorend zijn. Om het in het Engels te zeggen: van belang zijn consumer concerns, zoals voedselkwaliteit, milieu en dierenwelzijn. Per saldo resulteert dit in een manier van produceren die maatschappelijk aanvaardbaar is en kwalitatief goede producten oplevert die in een vrije markt verhandelbaar zijn. De precieze randvoorwaarden waaronder een dergelijke omslag kan worden gerealiseerd, zijn nog niet uitgekristalliseerd. Dat betekent dat bijvoorbeeld serieus nagedacht moet worden over de wijze waarop inkomenstoeslagen vorm kunnen krijgen en welke prestaties op het gebied van bijvoorbeeld milieu daarbij verlangd kunnen worden. Dat heeft dus betrekking op het beginsel van cross compliance, dat dringend nadere uitwerking behoeft. Welke stappen denken de bewindslieden op dat punt te kunnen zetten? Hoe denken zij overigens over de suggestie van LTO Nederland om ook te denken aan vormen van inkomensverzekeringen die inpasbaar zijn in WTO-verband? Zijn die überhaupt wel inpasbaar?
Het mislukken van de WTO-onderhandelingen na de "battle of Seattle" valt uiteraard te betreuren. Wellicht kan het "fortress Europe" nog wat langer in stand blijven, maar uitstel betekent zeker geen afstel. Onder de noemer "multifunctionaliteit" – landschapsbehoud, cultuurwaarden – kunnen wellicht nog nationale beschermende maatregelen worden getroffen, maar dat zal moeilijk worden.
Er zijn echter meer problemen op het punt van het slechten van handelsbelemmeringen. In ieder geval heeft "Seattle" nog eens duidelijk gemaakt dat er andere belangen zijn en dat er wellicht ook grenzen zijn aan de werking van het marktmechanisme. Zo kan vrijhandel bijvoorbeeld indruisen tegen evidente milieubelangen. In hoeverre zal het onder het WTO-regime mogelijk zijn om netten te verbieden die bedoeld zijn voor het vangen van tonijnen, maar waarin ook dolfijnen verstrikt raken? Zal het ook mogelijk zijn om de garnalenvangst aan banden te leggen om de bedreigde zeeschildpad voor uitsterving te behoeden? Hoe staat het met biotechnologie en genetisch gemanipuleerd voedsel? De opvattingen van de VS en de EU lopen op dat punt nadrukkelijk uiteen. Wat is op dat punt de betekenis van "Seattle" geweest? Mijn fractie stelt een reactie van de bewindslieden op prijs op het punt van de WTO-onderhandelingen in Seattle en de gevolgen voor de landbouw. Hoe moet het nu verder?
In het verlengde hiervan heb ik een opmerking over de zuivelsector. De noodzaak om in deze sector tot hervormingen te komen, is evident. Alleen al de mogelijke toetreding van een fors aantal nieuwe lidstaten tot de EU dwingt tot herijking van het beleid. Daar komen de uitkomsten van de WTO-onderhandelingen, ondanks de vertraging, nog eens bovenop. Het zou niet goed zijn om af te wachten wat over de grenzen op ons afkomt; het zou goed zijn om ook op dit punt een vlucht naar voren te doen en om zelf te formuleren waar wij naar toe willen. Mijn fractie gaat ervan uit dat de minister bereid is om met de sector hierover van gedachten te wisselen. Of zijn alle onderhandelingen op dit moment geblokkeerd?
In de nota Kracht en kwaliteit is een maatschappelijk debat aangekondigd over biotechnologie. Het is goed dat met alle betrokkenen (producenten, consumenten en wetenschappers) van gedachten wordt gewisseld over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de moderne biotechnologie. Voorzover het debat hierover polariserende kanten heeft gekregen, is het aangewezen weer serieus over de kansen en bedreigingen te spreken. Dat zal lastig genoeg zijn, omdat op zich begrijpelijke gevoelens en emoties een ordentelijke inventarisatie van feiten en omstandigheden in de weg kunnen staan. Wie de discussie de laatste tijd heeft gevolgd, zal die gedachte niet geheel hebben kunnen wegdringen. Dat is althans mijn fractie niet gelukt. Het is zaak, randvoorwaarden te formuleren waarbinnen biotechnologie een faire kans moet krijgen. Niet alleen vanwege de simpele constatering dat het niet goed mogelijk is, technologische ontwikkelingen af te stoppen, maar vooral ook vanwege de mogelijkheden die biotechnologie biedt. Afstoppen is overigens niet een reële optie, want de geschiedenis leert dat hooguit sprake kan zijn van een vertraging van ontwikkelingen en niet meer dan dat. Uiteindelijk bleek toch ook dat de wereld niet plat was, maar rond.
Als het gaat om genetisch gemodificeerd voedsel is er naar het oordeel van mijn fractie niet zozeer sprake van een trendbreuk als wel van het voortzetten van bestaande processen, zij het met wezenlijk andere middelen. Immers, al meer dan een eeuw wordt selectieve kruising toegepast. Wie heden ten dage een tomaat eet, kan niet met droge ogen beweren dat het om een product gaat waarbij geen sprake is geweest van genetische modificatie. Selectieve kruising en genetische modificatie zijn per saldo verschillende methoden ter veredeling van gewassen. Dat laat uiteraard onverlet dat genetische modificatie de mogelijkheid biedt om op een gerichte manier soortgrenzen te overschrijden, hetgeen met selectieve kruising onmogelijk is. Dat is uiteraard een wezenlijk onderscheid. Het is dit onderscheid dat ongekende mogelijkheden binnen bereik brengt en dat tevens noopt tot grote zorgvuldigheid omdat zaken als veiligheid, keuzevrijheid en biodiversiteit in het geding zijn. Deze aspecten zijn van groot gewicht. Risico's zijn echter nooit geheel uit te bannen. Het is goed, de risico's in kaart te brengen en vervolgens zo klein mogelijk te maken. Het gaat erom, een aanvaardbare risicodrempel te formuleren. Voorts dient nagedacht te worden over de gevolgen van een mogelijke kennisconcentratie van biotechnologie. En vanuit een ketenbenadering gedacht zal het ook nog wel wat voeten in aarde hebben om voedselketens te behouden die vrij zijn van genetische veranderingen. Maar keuzevrijheid voor de consument moet ook echt inhoud kunnen krijgen; op dit punt kan niet worden ingeleverd.
Voorzitter! Over dit onderwerp wil ik nog de volgende relativerende opmerking maken. Het is onzinnig om te denken dat het optreden van de menselijke soort als zodanig tot op heden geen genetische effecten heeft gehad. Het tegendeel is het geval. Wij moeten constateren dat de huidige levenswijze in de westerse wereld en zeker ook in Nederland simpelweg ten koste gaat van de soortenrijkdom. Die achteruitgang hebben wij nog niet kunnen stuiten. De Natuurbalans '99 geeft alleen aan dat de achteruitgang vertraagt. Als het gaat om biodiversiteit kunnen de zorgen aanmerkelijk worden verbreed, in ieder geval ook tot buiten het terrein van de biotechnologie. Hoe dan ook, er is stof te over om er een breed debat over te voeren. Kan de staatssecretaris aangeven hoe het met dat maatschappelijke debat staat?
Voorzitter! Mijn fractie hoort graag van de bewindslieden een reactie op het te Montreal bereikte "Protocol on Biosafety". Landen behouden het recht om biotech-producten te weren, ook al ontbreekt sluitend wetenschappelijk bewijs van schadelijkheid. Voorts zijn afspraken gemaakt over de etikettering van transgene materialen. Minister Pronk maakte in dit verband gewag van een zekere euforische stemming aan Europese zijde. Hij zei dat het voorzorgbeginsel volledig is aanvaard. Delen beide bewindslieden deze mening? Hoe ziet het met de verplichting om transgene gewassen te scheiden? Uit de media heb ik begrepen dat de Amerikaanse uitleg is dat het voldoende is om een lading te voorzien van een etiket dat er transgene materialen in een product kunnen zitten en dat daarmee aan het protocol is voldaan. Minister Pronk heeft echter gezegd dat er wél sprake is van een verplichte scheiding van gewassen, van verbouw tot transport en verwerking. Graag hoor ik een toelichting op dit gevoelige punt. Het protocol moet worden toegepast waarvoor het is opgesteld: bescherming van biologische diversiteit en het milieu. Het zou niet goed zijn dit protocol te gebruiken als een middel tot protectionisme, want dan zijn wij weer terug bij af.
Voorzitter! Afrondend nog een enkele vraag over de visserij. In opdracht van het ministerie van LNV heeft het Nederlands instituut voor onderzoek der zee (NIOZ) de effecten van visserij, olie-, gas- en zandwinning in de Noordzee onderzocht op het leven in de bodem van het Nederlands Continentaal plat. Uit dit onderzoek blijkt dat de boomkorvisserij veruit de meeste schade toebrengt. Een visserijschip met boomkorren van twaalf meter heeft in één dag meer schadelijk effect dan alle olie- en gaswinning in een heel jaar. De biodiversiteit staat onder druk. Wat zal de staatssecretaris met dit rapport doen? Wil zij verder nog even ingaan op de schadelijke effecten die de kokkelvisserij in de Waddenzee zou hebben? Ook daarover zijn verschillend getoonzette berichten verschenen.
Ten slotte heeft het Productschap vis vlak voor de behandeling van de begroting in deze Kamer, om aandacht gevraagd voor het kunnen opvissen van de aan Nederland toegekende quota. Het Productschap maakt zich zorgen over het beperken van het aantal toegekende zeedagen; voor het eerste kwartaal te beperken met 10%. Nederland houdt zich sedert jaar en dag aan de toegekende quota. Mijn fractie stelt derhalve een toelichting van de staatssecretaris op deze maatregel op prijs.
Voorzitter! Wij wachten de antwoorden van de bewindslieden graag af.
De voorzitter:
Ik schors nu de beraadslaging van de twee in behandeling zijnde wetsvoorstellen. De lunchpauze zal iets korter duren dan wij gewend zijn. Wij zijn gewend daarvoor een uur te nemen, maar drie kwartier is het minimum. Ik stel daarom voor te pauzeren tot 15.00 uur.
Na 15.00 uur gaan wij door met het antwoord van de regering in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Wet aanpassing arbeidsduur. Ik verwacht dat dit ongeveer een uur zal duren. Vervolgens wordt de behandeling van dit wetsvoorstel geschorst voor een overleg waarom door de fractie van het CDA is gevraagd. Dit betekent dat wij omstreek 16.00 uur kunnen doorgaan met het antwoord van de regering inzake de twee thans in behandeling zijnde wetsvoorstellen.
De vergadering wordt van 14.16 uur tot 15.00 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19992000-605-629.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.