Aan de orde is het beleidsdebat over onderwerpen rakende het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Bij deze eerste ontmoeting in deze Kamer wil ik namens de CDA-fractie de minister niet alleen gelukwensen met deze promotie, maar hieraan de wens verbinden dat de minister op dezelfde voortvarende en humoristische wijze als in zijn vorige ambt nu de problemen zal aanpakken waarvoor SZW staat. De CDA-fractie heeft hierin vertrouwen, maar wil dit wel vergezeld doen gaan van een welgemeende waarschuwing. Ook al gaat het bij de belastingen evenzeer om de belangen van mensen, bij dit departement is er sprake van een extra dimensie, namelijk dat oplossingen moeten worden gerealiseerd samen met anderen die elk hun eigen verantwoordelijkheid maar ook hun eigen oogmerken hebben. Het adagium "grote stappen, snel thuis" is hier dan ook niet onverkort hanteerbaar. Dit zal bij de uitvoering van het convenant met het MKB en de Arbeidsvoorziening wel blijken.

Voorzitter! De arbeidsmarkt zal steeds hogere eisen gaan stellen aan het kennisniveau van de werknemers. Ook de kwaliteit van de geleverde producten en diensten wordt steeds belangrijker gevonden. Dat vraagt eveneens om het voortdurend op peil houden van kennis en vaardigheden. De krapte is dan ook kwalitatief van aard. Hiernaast vraagt de toenemende concurrentie om een hoge mate van flexibiliteit. Wie dit alles goed op zich laat inwerken, beseft dat door al deze eisen de toegang tot de arbeidsmarkt voor velen in de samenleving die nu nog aan de kant staan, wel eens een brug te ver zou kunnen zijn. Dat behoedt ook voor al te boude uitspraken. Immers, een slechte arbeidsmarktpositie heeft niet alleen te maken met leeftijd – het opvallend hoge percentage langdurig werklozen boven de 45 jaar moet ons overigens wel te denken geven – maar vooral ook met opleiding. De vele tienduizenden in onze samenleving met maximaal een VMBO-opleiding, vaak door in de persoon gelegen factoren, moeten ons evenals de gedeeltelijk arbeidsgeschikten een bijzondere zorg zijn. Hierin ligt ook de niet dalende doch eerder stijgende discrepantie tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt besloten.

In een samenleving waarin elke mens telt, blijft het een voortdurende uitdaging maar ook een zware opgave om ook degenen met het éne talent een blijvende plaats op de arbeidsmarkt te bezorgen. Dat vraagt ook van de minister een inspirerende visie met betrekking tot hun toekomst in het tijdperk van de vernieuwende economie, opdat er in dit opzicht geen tweedeling ontstaat.

Hiernaast rijst de vraag, wat de uitspraak van de minister dat de arbeidsreserve groot genoeg is, feitelijk betekent voor het beleid van de tewerkstellingsvergunningen. Kan Nederland zich in dit opzicht isoleren nu in Europa de arbeidsmigratie toeneemt? Kortom, wat zal het restrictieve beleid gaan voorstellen?

De in maart jongstleden door de vorige minister uitgebrachte nota In goede banen – een aanpak van de knelpunten op de arbeidsmarkt – heeft een niet al te gunstig onthaal gekregen. De Tweede Kamer oordeelde de kabinetsplannen te vaag en niet daadkrachtig genoeg en het MKB kwam reeds eerder tot de stellingname dat het beleid geen zoden aan de dijk zet. Ook de CDA-fractie in deze Kamer is bepaald niet zonder kritiek, maar stelt wel de vraag of sommige aangedragen suggesties niet eveneens het paard achter de wagen spannen, zoals bijvoorbeeld een gedeeltelijke koppeling van de uitkeringen aan de lonen.

De door het departement op 26 april 2000 georganiseerde conferentie schijnt eveneens geen succes geweest te zijn, of kan de minister nog bijzondere resultaten melden?

Opvallend is dat het vooral blijkt te scharnieren om de vraag naar de omvang van de stille arbeidsreserve aan oudere vrouwen en allochtonen in relatie tot hun inzetbaarheid. De overheid acht vooralsnog een stimulerend beleid voldoende, waarbij vooral de ondernemers moeten worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid. Deze laatsten daarentegen vinden het voorgenomen beleid van de overheid veel te weinig activerend, waardoor slechts 140.000 werklozen direct beschikbaar zijn of blijven voor de arbeidsmarkt.

In dat opzicht heeft de minister wel verrassend snel gereageerd door in te steken op de kritiek uit de ondernemershoek: een convenant met heldere doelstellingen waaraan MKB vastzit en vastgepind wordt op de eigen boude uitspraken: 30.000 vacatures melden bij Arbeidsvoorziening binnen een tijdsbestek van een jaar, waarvan 50% voor een duur langer dan zes maanden. Arbeidsvoorziening zal, onder dezelfde condities, dan dienen te zorgen voor 20.000 extra plaatsingen van mensen afkomstig uit etnische minderheden boven de reeds afgesproken reguliere plaatsingen.

Natuurlijk is de fractie van het CDA het volstrekt eens met deze extra inspanning. Die past ook naadloos binnen de afspraak in het slotdocument van de task force minderheden en arbeidsmarkt. Het is inderdaad nu of nooit, zoals voorzitter Terpstra van het CNV deze uitdaging op 15 april jongstleden verwoordde toen hij opriep tot een nationaal werkgelegenheidsplan; een suggestie die door de minister intussen positief is opgepakt. Wij zijn benieuwd!

Wat de CDA-fractie echter dwarszit, is de tot dusverre tamelijk vrijblijvende houding van de derde partij bij het convenant: de minister. Om een dergelijk resultaat te kunnen bewerkstelligen, is en moet er sprake zijn van een onorthodoxe aanpak – hardnekkige barrières moeten immers worden geslecht – maar wel een die alle convenantpartners verplicht, niet alleen het MKB, de koepel- en branchevoorzitters, maar ook de minister. De minister dient mede de voorwaarden te scheppen om dit gigantische project metterdaad kans van slagen te geven. Bureaucratische belemmeringen hadden dan tussen 18 april en heden – bijna één maand van de twaalf – al weggenomen moeten zijn!

Hiernaast is een tweezijdig sanctiebeleid, zowel voor werkgevers als voor werknemers, noodzakelijk. De 30.000 vacaturemeldingen moeten er niet alleen komen, er moet ook werkelijk sprake zijn van bereidheid de werkzoekende uit de etnische minderheden die geschikt is bevonden en voor wie sprake is van passende arbeid, een baan te geven. Oneigenlijke terugtrekkende bewegingen dienen te worden afgeschaft. Anderzijds kan geen werkzoekende uit de fasen een, twee of drie passende arbeid weigeren. Werkzoekenden uit de laatste twee fasen kunnen eventueel een korte beroepsmatige scholing volgen als steuntje in de rug, maar zij moeten hiervoor wel de kans krijgen. Dit alles vraagt om een slagvaardige uitvoering van het sanctiebeleid, dus zonder weken vertraging, en kan ook niet wachten op de evaluatie van Wet boeten en maatregelen.

Mijnheer de voorzitter! Niemand zal willen of kunnen ontkennen dat een grotere arbeidsparticipatie van ouderen van wezenlijk belang is. Het is dan ook terecht één van de belangrijkste sociaal-economische doelstellingen van het kabinet. Niet alleen om – mede gelet op de doorgaande ontgroening en vergrijzing – voldoende draagvlak voor de noodzakelijke collectieve voorzieningen te behouden, maar evenzeer om de spanningen op de arbeidsmarkt nu en in de toekomst te verlichten.

Het is overigens een vraagstuk dat ons al jaren bezighoudt. Sedert 1990 zijn immers diverse nota's over een arbeidsparticipatiebevorderend ouderenbeleid uitgebracht. Geleidelijk zijn ook de nodige wettelijke maatregelen getroffen, maar deze zijn toch nog onvoldoende en veelal te laat. Ik wijs bijvoorbeeld op het ongedaan maken van leeftijdsdiscriminatie.

De arbeidsparticipatie van ouderen in Nederland is laag, zeker ook in vergelijking tot het buitenland. Het is daarom opvallend dat in het SER-advies van 17 december 1999 wordt gesteld, dat de door het kabinet gekozen opzet – geen beleidsprogramma, maar de presentatie van een zo volledig mogelijke lijst van beleidsopties met de daaraan verbonden voor- en nadelen – het onvermijdelijk maakt dat de Raad een aanzienlijk aantal denkbare opties per saldo niet aanbevelenswaardig acht. Na lezing van het kabinetsstandpunt van 14 maart blijft het ons verbazen dat de vorige minister in feite aan deze zo cruciale opmerking stilzwijgend voorbijgaat. Wij zullen het op prijsstellen als de huidige minister alsnog hierop wil ingaan. Mét de SER is de CDA-fractie van mening dat deelname van ouderen aan het arbeidsproces vraagt om een integrale beleidsaanpak op uiteenlopende beleidsterreinen. Bovendien is vóór alles noodzakelijk dat er voor deze beleidsaanpak – een bepaald niet geringe koerswijziging – binnen de samenleving en binnen de arbeidsorganisaties een draagvlak wordt gecreëerd. Naar onze mening wordt in het kabinetsstandpunt onvoldoende ingegaan op de achtergronden van deze lage arbeidsparticipatie.

Toen de productiviteit in Nederland toenam, nog vóór de grote jeugdwerkloosheid, werden vele ouderen uit de bedrijven weggekeken. Frederik van Eedens "Mijn werk miskend" is nog altijd een veelgehoorde klacht. Zal, wanneer de arbeidsmarkt weer wat ruimer wordt, herhaling kunnen worden voorkomen, gelet op de gevolgen van de toenemende technologische en andere ontwikkelingen met een steeds groter wordende kenniskloof? Zullen ouderen bij een nieuwe economische recessie opnieuw plaats moeten maken voor de jongeren? Zolang over dit alles geen helderheid komt in een duidelijke boodschap, dat wil zeggen op welke blijvende voorwaarden langere arbeidsparticipatie mogelijk zal worden, zal de cultuuromslag niet slagen.

Ik citeer het SER-advies: "Het is evident dat toekomstig participatiebevorderend beleid structureel en consistent dient te zijn: dit is erop gericht dat de potentiële oudere beroepsbevolking een permanente plaats op de arbeidsmarkt inneemt en niet wordt beschouwd als buffer om conjunctuurgevoelige schokken op de arbeidsmarkt op te vangen." In dit kader heeft de CDA-fractie een dringend verzoek aan de minister: benoem een task force participerend ouderenbeleid met onder andere aansprekende ouderen die deze boodschap uitdragen vanuit eigen voorbeeldwerking en als aanjagers fungeren voor én de noodzakelijke cultuuromslag én de door te voeren maatregelen. Hierbij mag overigens van de concrete maatregelen en beleidsvoornemens geen enkele onbeproefd blijven, ook al zullen de resultaten zeer divers zijn. Nog steeds is er grote voorkeur om ver vóór de officiële pensioenleeftijd op te houden met werken. Vrije tijd is nog steeds een wenkend perspectief. De task force zal niettemin moeten blijven prikkelen via voorbeeldwerking maar ook via nieuwe creatieve initiatieven.

Ten slotte dan nog de mogelijke sollicitatieplicht voor ouderen van 57,5 jaar en ouder vanaf 1 juli 2002. Wie gelijke behandeling voorstaat, kan zich hiertegen bepaald niet verzetten mits de voorgestelde integrale beleidsaanpak dan tot zichtbare resultaten heeft geleid. Een harde randvoorwaarde, los van de kansen op de arbeidsmarkt voor deze groep, waarnaar terecht onderzoek zal worden gedaan. Kan in dit onderzoek nog de vraag worden meegenomen, of een alternatief in de vorm van een aantal uren mantelzorg en/of vrijwilligerswerk tot de mogelijkheden behoort? Niet alleen besteden ouderen hieraan nu reeds een deel van hun vrije tijd; de arbeidsmarkt in de gezondheidszorg zou de toename van nieuwe 57,5-jarige vrijwilligers wel eens niet kunnen missen!

Voorzitter! Met opzet ditmaal geen enkel woord over de studie "generatiebewust beleid" van de WRR. Ik doe dat in de veronderstelling dat het kabinet binnenkort met een standpunt komt. Zo niet, dan nu gaarne een reactie op de bredere problematiek van de pensioenen.

De grote reserve op de arbeidsmarkt zit ook nog bij de vrouwen, waarvan nu slechts of reeds 51% werkt. De inhaalslag is bepaald nog niet voltooid. Hebben we ons er wel voldoende van vergewist of er buiten voldoende kinderopvang en méér mogelijkheden tot combinatie van zorg en arbeid, misschien ook andere wezenlijke belemmeringen bij vrouwen bestaan en in hoeverre rekenen we ons dan rijk op de arbeidsmarkt, zo vragen wij de staatssecretaris van Emancipatiezaken. Het doet ons overigens deugd dat hiernaar nu eindelijk onderzoek zal worden ingesteld. De door ons zo noodzakelijk geachte combinatie van arbeid en zorg, thans nog onvoldoende mogelijk, zullen wij in het debat over de kaderwet behandelen.

Mijnheer de voorzitter! Minister De Vries heeft de armoedeval weer op de politieke agenda gezet. En terecht, de armoede is niet automatisch verdwenen in een tijd van gunstige economische ontwikkelingen. In feite wordt dan de tweedeling des te schrijnender, zeker als ook in de toekomst laaggekwalificeerde arbeid minder waard wordt ten opzichte van hooggekwalificeerde arbeid, ondanks alle inspanningen om de kansen voor lager opgeleiden groter te maken. Er is vaak sprake van duurzame uitkeringsafhankelijkheid en als gevolg daarvan van duurzame armoede. Eenvoudige pasklare oplossingen zijn echter niet voorhanden. Een beleid van armoedebestrijding kan de aanpak van de armoedeval zelfs in de weg staan en omgekeerd. Het is verheugend, dat de minister – nauwelijks enige weken in functie – reeds een voorstel heeft gedaan om door middel van een meerjarenaanpak de zogeheten armoedeval substantieel te verminderen en dat zonder nadelige koopkrachtgevolgen. De CDA-fractie kan dit vanuit de eigen insteek in de afgelopen jaren alleen maar toejuichen, maar is wel razend benieuwd naar de uitwerking waarbij toch ook politieke tegenstellingen binnen de coalitie dienen te worden overbrugd. Het lijkt ons echter dat wij in deze Kamer kunnen wachten op de mogelijke eerste stap in de begrotingsstukken 2001. Daarom thans slechts nog een enkele opmerking over het rapport "Armoedeval, analyse en oplossingen".

Uit de begeleidende brief van 20 april 2000 zijn we in feite niet zoveel wijzer geworden, anders dan dat de oplossing mede via de fiscale sfeer zal lopen en dat de gemeentelijke inkomensondersteunende maatregelen eveneens bijdragen aan de armoedeval. Maar dat wisten wij al. Met betrekking tot het uitgangspunt dat het Rijk verantwoordelijk is voor de algemene ondersteuning van de minima en dat de gemeenten moeten zorgdragen voor individueel maatwerk, zijn wij het van oudsher eens. Dan rijst echter toch de vraag, of wij het Rijk nu ook niet moeten aanspreken op de hoogte van het minimum. Is het huidige minimum nog wel toereikend om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien? Er is hier op zijn minst sprake van gerede twijfel nu steeds meer gemeenten aanvullende collectieve maatregelen treffen. Hoe beoordeelt de minister dit?

Het herstellen van het vangnetkarakter van de kwijtscheldingsregeling kan naar onze mening eerst plaatsvinden nadat de noodzakelijke kosten van het bestaan op verantwoorde wijze vastliggen. Ook de "blijvers" hebben recht op een menswaardig bestaan. Overigens geldt dit eveneens voor de niet-gebruikers van voorzieningen.

Minstens zo belangrijk als aandacht voor de armoedeval, is de noodzaak de oorzaken van de armoede effectief te bestrijden. Ook al is armoede een relatief begrip, toch leidt "het niet kunnen meedoen met dingen die voor het merendeel van de bevolking vanzelfsprekend zijn" – een uitspraak van Terhal van de Erasmus universiteit – vaak tot isolement, soms levenslang. Om deze kwetsbare groepen moet het gaan. Door armoede vanuit maatschappelijk perspectief te bezien, wordt duidelijk dat de oorzaken van armoede niet uitsluitend moeten worden bestreden met prikkels tot werk, maar evenzeer, ja, meer zelfs, met een actorbenadering van het armoedeverschijnsel zelf, met projecten vanuit de groepen, buurten en wijken zelf, waardoor de uitsluiting een halt kan worden toegeroepen!

Ongelijkheid van kansen verdwijnt niet door het streven naar een maatschappij met steeds hoogwaardiger arbeid alleen, maar door iedereen de kans te geven erbij te horen. Ziet de minister mogelijkheden voor een beleid dat de oorzaken van de armoede aanpakt, in de geest van de oproep van de minister-president op 1 mei jongstleden? Christen-democraten willen hun bijdrage geven vanuit "Nieuwe wegen, vaste waarden". Solidariteit is meer dan een herverdeling van inkomens, het gaat vooral om de manier waarop in de samenleving wordt omgegaan met tegenstellingen van sociale of etnische aard, leeftijdsverschillen en fundamentele verschillen in waarden. De kwaliteit van de samenleving is afhankelijk van de vraag of zij deze weet te overbruggen.

Het zal de bewindslieden duidelijk zijn dat de CDA-fractie met de uitkomsten van het SUWI-debat in de Tweede Kamer niet onverdeeld gelukkig is, ook al zullen zij zich kunnen en ook willen beroepen op de op de valreep tot stand gekomen overeenkomst met de sociale partners. Deze hadden echter naar het oordeel van mijn fractie in het kader van de werknemersverzekeringen toch een grotere rol en verantwoordelijkheid verdiend en dit zonder de uitkomsten van de parlementaire enquête geweld aan te doen. De gedachte aan "Er is hier gebouwd zonder een plan" (dr. Abraham Kuyper) kan hier niet helemaal worden uitgebannen. Het heeft ons overigens verbaasd dat de uitvoeringsorganisaties voor zorg en sociale zekerheid met de huidige voorstellen in plaats van dichter bij elkaar gebracht juist uit elkaar worden gedreven. Immers, bij de zorg is in toenemende mate aandacht voor méér verantwoordelijkheid voor private uitvoeringsinstellingen – de regionale of landelijke ziektekostenverzekeraars – terwijl de overheid terugtreedt en bij de sociale zekerheid nu een verschuiving plaatsvindt van private instellingen naar één publieke, gecentraliseerde uitvoeringsorganisatie, de UWV. Ik neem terecht geen voorschot op de geruchten over wat de Raad van State zal zeggen over die ene UWV. Daarop wachten wij wel. Maar is het de bewindslieden ontgaan dat juist een integratie van zorg en sociale zekerheid wordt voorgestaan ter wille van een integrale dienstverlening, gericht op zorg, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid? Kunnen de bewindslieden nog eens ingaan op deze noodzakelijke samenhang in relatie tot de huidige opzet voor de sociale zekerheid? Verder moet toch worden betwijfeld of deze megaoperatie de komende jaren niet ten koste zal gaan van een kwalitatief verantwoorde uitvoering, waarbij de cliënt centraal staat. In de komende periode van onzekerheid zal toch noodzakelijkerwijs veel aandacht van de betrokken medewerkers worden gefocust op de eigen positie en zal bovendien het nodige verloop gaan plaatsvinden? Tevens blijft het private reïntegratiebedrijf ons zorgen baren wat de positie van de kansarmen op de arbeidsmarkt betreft. Dat is de minister al langer bekend.

Niettemin zal de CDA-fractie, nu de beslissing is gevallen, de verdere voortgang kritisch opbouwend blijvend volgen, dat wil zeggen uitgaande van de aanvaarde beleidslijn. Feiten zijn metterdaad feiten. Het zou immers een regelrechte ramp zijn als over enige jaren de steven opnieuw zou moeten worden gewend. In dit verband vragen wij de bewindslieden wel nader in te gaan op de na de behandeling in de Tweede Kamer nog openstaande vragen en de even zovele open einden. Gedacht kan dan onder meer worden aan de uitvoering van de reïntegratieactiviteiten. In ieder geval zal er duidelijkheid moeten komen over de rol van de gemeenten, al was het maar om een bron van onderlinge spanning tussen Arbvo en gemeenten weg te nemen. De gemeenten moeten bij alle toegenomen taken op dit gebied toch wel enige vrijheid van handelen behouden. Is er thans al meer zicht op het te hanteren afwegingskader? Voor mijn fractie staat het belang van de cliënt hier echter duidelijk voorop en niet dat van de instituties.

De CDA-fractie is bovendien ten behoeve van een kritisch opbouwende beoordeling zeker gebaat bij volstrekte duidelijkheid over de rol van de Raad voor werk en inkomen. Deze schijnt bij de meest betrokkenen nog steeds vragen op te roepen. Ik laat het bij deze twee voorbeelden.

Voorzitter! Ik kom dan aan het laatste maar tevens moeilijkste onderwerp, dat echter ook in deze Kamer niet onbesproken mag blijven: de WAO-problematiek. Ik doe dat niet om de voortgangsnota Arbeidsongeschiktheidsregelingen te bespreken – dat is het primaat van de Tweede Kamer – en niet om de vele andere voorstellen door te nemen, maar veel meer om een aantal ongewenste bijverschijnselen aan de kaak te stellen, nieuwe ontwikkelingen te analyseren en op de juiste waarde te schatten.

Allereerst dan de veelheid aan artikelen en publicaties met elkaar soms tegensprekende en in ieder geval vaak wisselende informatie, af en toe zelfs beledigend voor de honderdduizenden WAO'ers, maar ook ziekmakend. Om horendol van te worden! Wordt het geen tijd voor een onderzoek naar dit geestelijke geweld, waarvan overigens ook uitvoerders hun deel krijgen; zo vraag ik de staatssecretaris nadrukkelijk.

Het zwartepietenspel rondom de WAO heeft op z'n minst twee nieuwe zondebokken opgeleverd: de Arbo-diensten en de keuringsartsen. In het eerste geval komt de onverbloemde kritiek ook uit eigen gelederen: Arbo-diensten functione ren slecht, beconcurreren elkaar op leven en dood en schieten tekort in het terugbrengen van het ziekteverzuim en het aantal arbeidsongeschikten. De onderzoeken naar de tevredenheid bij werkgevers over de Arbo-diensten spreken elkaar eveneens tegen. Dat doet voor de toekomst dan ook niet veel goeds verwachten, of beoordeelt de staatssecretaris dit anders? Wat ziet de staatssecretaris als voornaamste problemen? Ziet hij de gescheiden rollen van Arbo-diensten en WAO-uitvoerders ook als de grootste "weeffout" – een uitdrukking van de heer Buurmeijer – in de operatie van de jaren negentig? Trouwens ook collega Wolfson pleitte indertijd voor gevalsbehandeling en reïntegratiebudgetten in één hand bij de Arbo-diensten.

Bij alle rumoer van de laatste weken over de WAO-keuringen is het ons opgevallen dat het hier in feite om een herhaling van zetten gaat. Immers, in de augustusrapportage 1998 twijfelde het CTSV ook al aan de objectiviteit van de WAO-keuringen. Richtlijnen bleken verschillend te worden geïnterpreteerd waardoor de één soms wel een uitkering kreeg en de ander niet. Thans stelt het CTSV dat de verzekeringsartsen de WAO-keuring niet uniform uitvoeren omdat zij zich niet aan de regels houden. Volgens het CTSV kan dit leiden tot rechtsongelijkheid tussen patiënten. Ook kan het gebeuren dat patiënten te hoge of te lage uitkeringen krijgen. Het is om te huilen, maar ook om te lachen; deze litanie van klachten waaruit blijkt dat vrijwel iedereen tekortgeschoten is. Toch is hier de nodige voorzichtigheid geboden; het professionele verschil van inzicht tussen het LISV en de uitvoeringsinstellingen staat ons nog steeds voor ogen, temeer daar behoorlijk onderzoek tot voor kort is uitgebleven. Het is dan ook aan de staatssecretaris om uit te leggen of het in de toekomst inderdaad mogelijk wordt tot een sluitende aanpak te komen, of dat alleen weer verbaal nieuwe richtlijnen worden uitgevaardigd.

Een wettelijk kader alleen lijkt dan toch ontoereikend. Eén van de problemen – schaarste aan verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen – wordt hiermee niet opgelost. Is het in zo'n situatie in feite wel gerechtvaardigd om weer met een andere aanpak te komen? De medewerkers in de uitvoeringsorganisaties zijn begrijpelijkerwijze reorganisatiemoe. De uitvoeringsorganisatie als zodanig is ook geen tijd gegund om alle wijzigingen in de regelgeving goed te verwerken. Er is ook sprake van een hoog ziekteverzuim, mede omdat voor de gevalsbehandeling als gevolg van stelselmatige bezuinigingen op de uitvoeringskosten in de afgelopen jaren steeds minder menskracht beschikbaar was en is. Dit alles heeft als consequentie dat er slechtere kwaliteit van werk wordt geleverd, met als gevolg méér WAO'ers. Uitstroom bewerkstelligen vraagt immers een verhoogde inzet.

Over de omvang van het WAO-bestand worden eveneens veel overtrokken maar ook onjuiste geluiden gehoord. Daarom allereerst een weergave van enkele trends.

1. Ieder mens heeft behoefte aan vrije tijd als tijd voor ontspanning. De reeds eerder gesignaleerde trend, dat de mensen méér verplichtingen krijgen maar minder vrije tijd hebben, zet zich door. Vrije tijd wordt meer en meer een schaars goed. De zogeheten "zachte" uren komen in verdrukking tussen arbeid en zorg. Het noodzakelijke ritme van arbeid en rust wordt hierdoor verstoord tot schade van de gezondheid. Een fundamentele discussie over "onthaasting" is in de kiem gesmoord. Acht de staatssecretaris deze ook in combinatie met de nu volgende trend niet noodzakelijk?

2. Uit de jaarlijkse Arbo-balans blijkt dat de werkdruk in Nederland de hoogste is van Europa. Ook dit laat zich vertalen in nieuwe verschijnselen – vaak in combinatie met de eerste trend – van stress en burn-out, met als gevolg tijdelijke, soms ook blijvende uitval. Verstoorde arbeidsverhoudingen en persoonlijke omstandigheden spelen eveneens een belangrijke rol.

3. Nieuwe behandelmethoden, nieuwe therapieën, nieuwe medicijnen scheppen nieuwe levenskansen. Veel ziektes krijgen hierdoor echter ook een chronisch karakter. Dat betekent dat terugkeer in de werksituatie vaak gepaard gaat met een langdurige nasleep ook van extreme vermoeidheid en andere uitvalverschijnselen. Op nieuwe ziekten zijn we nog onvoldoende toegerust, dat wil zeggen dat het diagnostisch instrumentarium nog onvoldoende ontwikkeld is en daardoor de objectiveerbaarheid niet altijd goed mogelijk is.

4. De veel hogere arbeidsdeelname van vrouwen met veelal een driedubbele belasting – werk, huishouden en opvang van kinderen – leidt eveneens tot uitval naar de WAO. Vooral in sectoren als onderwijs en gezondheidszorg, met vaak extreme werkdruk, bestaat een groter risico op arbeidsongeschiktheid. Toch blijken de verschillen in arbeidsmarktomstandigheden slechts ten dele de grotere kans om in de WAO te komen te verklaren. Waarmee heeft dat nog meer van doen?

5. Ook de toename van jongeren, buiten en in de Wajong, is een zorgwekkende trend die vraagt om een doorstoten naar de achtergronden.

6. We zijn nog steeds ver verwijderd van het streven naar 5% arbeidsgehandicapten in dienst van de bedrijven. Zonder nu de schuldigen aan te wijzen – er is sprake van een reeks van factoren – kan in ieder geval de schuld niet alleen worden gelegd bij de werknemers. Uit CTSV-onderzoek is tevens gebleken dat de werknemers zélf de meeste inspanning verrichten om weer aan het werk te komen.

Mijnheer de voorzitter! Wie al deze trends goed op zich laat inwerken, komt tot op z'n minst een genuanceerd oordeel over de omvang van het WAO-bestand, dat overigens ook nog zorgvuldig dient te worden toegerekend aan de onderscheiden categorieën, ook gedeeltelijk werkenden. Stabilisatie van het percentage WAO'ers op 12,2 bij een veel grotere beroepsbevolking geeft derhalve geen aanleiding tot overhaaste maatregelen. Gelukkig doet ook de staatssecretaris, na enige boude uitspraken in zijn beginperiode, van een meer genuanceerde benadering blijken. Niettemin blijft de staatssecretaris het, naast in de op zichzelf noodzakelijke versterking van de poortwachtersfunctie, nog steeds bij voorkeur zoeken in aanpassing van de regelgeving. Zou een veel betere aanpak niet gelegen zijn in het voor alles trekken van lering uit de genoemde trends?

Gelukkig is de aanpak van werkdruk en werkstress en van de arbeidsomstandigheden van werknemers nu ook een door de Stichting van de arbeid aanbevolen marsroute. Het kabinet is eveneens deze richting ingeslagen.

De CDA-fractie acht het eveneens van bijzonder belang dat de commissie psychische arbeidsongeschiktheid is ingesteld, al had de vertegenwoordiging uit de kring van cliënten en patiënten onzes inziens groter kunnen zijn. Dat de commissie haar nadere analyse en andere activiteiten in ieder geval moet baseren op reeds beschikbare gegevens, rapporten en beleidsuitgangspunten, is op zichzelf een goede zaak. Daarnaast mag de commissie ook zelf onderzoek laten uitvoeren. Gelet op de elkaar nogal eens tegensprekende analyses is dat een goede zaak.

Overigens is het opvallend dat nu eindelijk een van onze eerdere suggesties wordt gehonoreerd. Ik ben daar bijzonder blij om: er moet eerst voldoende inzicht in de problemen worden verworven. In bijlage 4 van stuk 22187, nr. 104 wordt een aantal essentiële, op korte termijn te starten onderzoeken aangekondigd. Zijn hiermee alle witte vlekken in beeld gebracht? In ieder geval behoort daar wat de CDA-fractie betreft ook de informatievoorziening bij. Het gebrek hieraan is eerder een nationale schande dan de omvang van het WAO-bestand.

Opnieuw lijken wij voortijdig de toevlucht te nemen tot nieuwe regelgeving, terwijl gebleken is hoelang het duurt eer wijzigingen in de wetgeving beklijven. Eigen onderzoek van het ministerie heeft dat aangetoond. Daarbij komt nog dat de administratieve processen niet op orde zijn. Ook daar zit een heel zwak punt. De bestaande regelgeving krijgt onvoldoende kans om zich te bewijzen. Is dat in combinatie met een megareorganisatie nu wijsheid? In dat licht is het ons een raadsel waarom de komst van de UWV de gelegenheid zou bieden om de kwaliteit van de keuringen verder te verbeteren. Voorts vragen wij de staatssecretaris ons uit te leggen dat er met de aangekondigde maatregelen voldoende evenwicht is tussen de sancties tegen de werkgevers en tegen de werknemers. Heeft overigens al een uitvoeringstoets plaatsgevonden? Wij wachten de antwoorden van de bewindslieden met een zekere spanning af.

Mevrouw Kneppers-Heijnert (VVD):

Mijnheer de voorzitter! "Veel mensen verheugen zich op hun pensioen. Na een arbeidzaam leven is het goed nog een tijdje op je lauweren te kunnen rusten in plaats van tot je laatste snik door te buffelen en meteen het graf in te duiken." Zo begint Beatrijs Ritsema in NRC Handelsblad van 26 april jongstleden haar column met de titel "Uitgerangeerd". Van de mensen tussen de 55 en 65 jaar is nog maar circa een derde actief op de arbeidsmarkt. Voor de overigen heeft het grote genieten een aanvang genomen. Het kabinet wil hieraan om uiteenlopende redenen, onder andere de financieringslasten van de VUT en het tekort aan arbeidskrachten, een einde maken en de arbeidsdeelname van oudere werknemers verhogen. Uit de vele actuele thema's die zich op het gebied van sociale zaken aandienen, stel ik er in dit beleidsdebat drie aan de orde, te weten de arbeidsdeelname van oudere werknemers en enkele thema's uit SUWI en WAO.

Een omslag in het denken over langer werken bij individuele werkgevers en werknemers is een geleidelijk proces, zo stelt het kabinet in zijn brief van 14 maart jongstleden over het kabinetsstandpunt bevordering arbeidsdeelname oudere werknemers. Maar niet alleen bij individuele werkgevers en werknemers is het kennelijk een geleidelijk proces, ook bij de regering zelf. Bij de vorige kabinetsformatie, in 1994, werd in het regeerakkoord reeds gesteld: "Mensen veranderen niet schoksgewijs op hun vijfenzestigste, hun omstandigheden veelal wel. Een geleidelijke overgang van werk naar rust is meer in overeenstemming met de individuele keuzevrijheid en de maatschappelijke ontwikkeling. Werken na het 65ste jaar, al of niet betaald, wordt zo weinig mogelijk belemmerd. Daartegenover moet het ook voor die leeftijd mogelijk worden het rustiger aan te doen. Dit vergt maatwerk in de sociale zekerheid en een systeem van flexibele pensionering. Voor VUT-regelingen zal daarentegen steeds minder ruimte zijn: de arbeidsparticipatie van oudere werknemers ligt op een te laag niveau." Uit de regeringsverklaring van 1994 citeer ik het volgende: "De toenemende vergrijzing nodigt uit tot meer arbeidsparticipatie van oudere werknemers dan waaraan wij tot nu toe gewend zijn, maar ook tot geleidelijk ruimere individuele keuzemogelijkheden om voor en na het 65ste jaar minder te gaan werken. Ouderen hebben recht op erkenning als volwaardige deelnemers aan alle onderdelen van het maatschappelijk proces. Voldoende aandacht voor ouderenvoorzieningen en een gewaarborgde financiering van de AOW, ook voor de lange termijn, zullen vooropstaan."

In 1994 was het item flexibele pensionering voor 63- tot 67-jarigen, hetgeen onder andere wijziging van de AOW en de sociale verzekeringen, waaronder de WW en de WAO zou betekenen. Nu, in 2000, heeft het kabinet het in zijn standpunt over bevordering arbeidsdeelname oudere werknemers over twee andere categorieën, namelijk die van 40- tot 55-jarigen die aan het werk moeten blijven, en die van 55- tot 65-jarigen voor wie de arbeidsparticipatie moet toenemen. Gaarne zou de VVD-fractie van de regering vernemen welke maatregelen van de in 1994 aangekondigde zijn uitgevoerd. De leeftijdsgrens in het BW en de sociale verzekeringen is nog steeds 65 jaar. Tevens zouden wij willen weten of het indertijd aangekondigde beleid van flexibele pensionering thans is verlaten en is vervangen door een beleid van prepensioenregelingen. Aan welke startleeftijd voor prepensioen denkt de regering hierbij? Prepensioen lost wel het probleem van de financieringslasten op, maar niet dat van het tekort aan arbeidskrachten. Hoe ziet de regering dit?

De concrete inspanningen zijn nu gericht op de categorie 55- tot 65-jarigen. Ten aanzien van de groep 40- tot 55-jarigen worden in de brief van 14 maart geen bijzondere maatregelen genoemd. Is het de bedoeling van de regering om voor deze categorie nog specifieke maatregelen te treffen of denkt de regering dat een preventieve werking zal uitgaan van de maatregelen genomen ten aanzien van de groep 55- tot 65-jarigen? De VVD-fractie is ervoor dat oudere werknemers niet in één keer volledig uit het arbeidsproces stappen, maar geleidelijk aan een stapje terug doen. Dit kan zowel door het accepteren van een andere functie (demotie) als in kwantitatieve zin door minder uren per week te werken, en eventueel met een combinatie van beide. In alle gevallen zijn er consequenties voor het pensioen, zeker bij een eindloonstelsel. Het wettelijke recht op een knipbepaling, dat de regering voorstelt in te voeren, is daarvoor een oplossing, maar is niet meer dan rechtvaardig. Immers, over het hogere inkomen is ook premie betaald. Is dit recht op een knipbepaling voldoende stimulerend om demotie te bevorderen en zodoende oudere werknemers geheel of gedeeltelijk aan het werk te houden? Denkt de regering ook aan de mogelijkheid om werknemers in staat te stellen hun oorspronkelijk voorziene pensioenuitkering via extra door henzelf te betalen premie in stand te houden? Het wettelijk recht op een knipbepaling in pensioenregelingen voor de individuele werknemer wordt thans door het kabinet voorgesteld in de genoemde regeling voor oudere werknemers. Denkt de regering daarbij aan een bepaalde leeftijd of zal een dergelijk wettelijk recht in het algemeen gaan gelden als het pensioengevend salaris substantieel wordt verlaagd, bijvoorbeeld als gevolg van aanpassing van de arbeidsduur? De VVD-fractie denkt daarbij aan jongere werknemers die op basis van de per 1 juli aanstaande in werking tredende wet aanpassing arbeidsduur minder gaan werken.

De maatregelen om van VUT naar prepensioen te komen zijn voorzover het de algemene kaders betreft helder. Of de uitvoering, gelet op de financieringslasten ook eenduidig verloopt, is voor de VVD-fractie de vraag. De regering zegt dat met haar voorstellen een forse inspanning wordt gevraagd van sociale partners. Deze zin roept allerlei vragen op. Welke sociale partners? Bedrijfstaksgewijs of anderszins? Werkgevers, werknemers of samen? Hoe fors? Kunnen de bewindslieden cijfermatig inzicht en financiële onderbouwing leveren? De leden van de VVD-fractie zouden nu of eventueel op een later tijdstip als de gegevens niet direct voorhanden zijn gaarne een overzicht ontvangen van de huidige VUT-regelingen. Welke en hoeveel VUT-regelingen zijn er, wie betaalt ze en hoe lang lopen ze nog?

Per 1 januari 1994 is de ouderenrichtlijn ingetrokken. Volgens deze richtlijn kon ten aanzien van werknemers van 57,5 jaar en ouder bij individueel ontslag onder voorwaarden worden afgeweken van het in het kader van het BBA bij het ontslagbeleid gehanteerde anciënniteitsbeginsel (last in, first out). Bij collectief ontslag kon onder voorwaarden worden afgeweken van het leeftijdsafspiegelingsbeginsel. Op 22 december 1987 werd de richtlijn uitgebreid tot werknemers van 55 jaar en ouder. Deze richtlijn was aanvankelijk bedoeld om massaal ontslag van ouderen tegen te gaan, maar verkeerde in de loop der jaren in het tegendeel en werd daarmee een vrijbrief om ouderen met voorrang te ontslaan. Ondanks de afschaffing van de richtlijn in 1994 nam in de jaren daarna het aantal oudere werknemers boven de 45 jaar dat in de WW terechtkwam, toe van 33% in 1993 tot 37% in 1995, en dit ondanks het verbod voor bedrijven om bij reorganisaties ouderen met voorrang te ontslaan. Dit was voor de toenmalige minister Melkert in het najaar van 1995 aanleiding om een onderzoek naar de ontslagredenen van ouderen te laten instellen.

Op 17 december 1999 heeft de SER advies over de bevordering van arbeidsdeelname van ouderen uitgebracht. Het adviesorgaan onderschrijft de noodzaak van een hogere arbeidsdeelname in de groep van 55 tot 65 jaar, maar doet geen concrete beleidsaanbevelingen over het ontslagbeleid. Wel doet de raad een oproep aan de sociale partners om ingeval van collectief ontslag nadrukkelijk rekening te houden met de kansen op de arbeidsmarkt van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers. De raad toonde zich voorstander van het hanteren van het leeftijdsafspiegelingsbeginsel. Het kabinet acht het van groot belang dat sociale partners in de praktijk gevolg geven aan deze oproep van de SER. De leden van de VVD-fractie zijn niet zonder meer gerust over de gevolgen van deze oproep. Wat bedoelt de SER met zijn oproep om rekening te houden met de kansen op de arbeidsmarkt? Waarschijnlijk wordt ermee bedoeld dat eerder jongeren dan ouderen moeten worden ontslagen, omdat de eersten een betere kans op de arbeidsmarkt hebben. Men kan deze zinsnede echter ook anders interpreteren en dan herhaalt de geschiedenis zich en worden ouderen juist eerder ontslagen, omdat zij toch geen kans hebben op de arbeidsmarkt.

Wij stellen hierover een aantal vragen. Afgaande op de berichten die nog steeds met enige regelmaat in de pers opduiken over ondernemingen en werknemers die de WW misbruiken, is er noch bij werkgevers, noch bij werknemers sprake van een gedragsverandering op dit punt. Ook de opvattingen over oudere werknemers, lagere arbeidsproductiviteit en verhoogde kans op uitval, leiden ertoe dat bedrijven nog steeds de voorkeur zullen geven aan jongere werknemers en dus ouderen eerder zullen ontslaan. De regering constateert in haar reactie op het advies van de Raad van State bij het wetsvoorstel 26880 over leeftijdsdiscriminatie zelf dat de signalen over het voorkomen van leeftijdsdiscriminatie bij arbeid niet afnemen. Welke omstandigheden zijn er naar de opvatting van de regering anno 2000 zo anders dan in de jaren tachtig en negentig dat niet weer hetzelfde effect zal optreden, namelijk dat wat bedoeld is als bescherming van ouderen, zal verkeren in het tegendeel? Kan de minister aangeven hoe hoog het percentage oudere werklozen boven de 45 jaar thans is?

Naast het verbod op het bij voorrang ontslaan van oudere werknemers geldt thans een ontslagtoets die het gebruik van oneigenlijke uittreding onder andere via de WW moet tegengaan. Wie verricht deze toets en wat houdt deze toets in? Kan de bewindspersoon al een tipje van de sluier oplichten over het effect van de invoering van deze toets?

Per 1 mei 1999 is een inschrijf- en acceptatieplicht voor nieuwe werklozen in de groep van 57,5 tot 65 jaar ingevoerd. Is de functie van een dergelijke plicht te omschrijven als een passieve sollicitatieplicht, dat wil zeggen de werkloze hoeft niet actief zelf op zoek naar passende arbeid, maar staat als werkloze geregistreerd en als hem passende arbeid wordt aangeboden mag hij niet weigeren? Wordt hij gekort op zijn uitkering als hij tóch weigert? Betekent de herinvoering van de sollicitatieplicht per 1 juli 2002 niet alleen een passieve, maar ook een actieve sollicitatieplicht voor de huidige 55-jarigen die werkloos worden?

Ik kom tot een afsluiting van dit onderwerp. Een van de uitgangspunten van de regering bij dit beleid is dat een mentaliteitsomslag noodzakelijk is. Wij moeten af van het Zwitserlevengevoel. Dat lijkt mij nog een hele toer. Door Beatrijs Ritsema wordt de regering echter op haar wenken bediend. Zij heeft het over de dans der skeletten aan de zijllijn. Wie wil daar nu aan meedoen? Zij eindigt ermee dat het idee om met een glas pina colada in de hand de ondergaande zon op een Caribisch eiland te moeten aanschouwen en de dag daarna weer haar persoonlijke horror vacui verbeeldt.

Ik kom op de SUWI. De inrichting van het socialeverzekeringsstelsel zoals door het kabinet in dit voorjaar gepresenteerd aan de Tweede Kamer, wordt door de VVD-fractie in grote lijnen positief beoordeeld. Wel blijven er vele aandachtspunten bij de nadere uitwerking. Een uitvoeringsorgaan voor alle werknemersverzekeringen zal ongetwijfeld inhouden dat er een grote, complexe organisatie ontstaat met het gevaar van de nodige bureaucratie. Denken de bewindslieden aan de mogelijkheid van outsourcing van bepaalde facilitaire werkzaamheden op de markt, zoals ook de UVI's dit onder een aantal voorwaarden kunnen doen? Zo ja, aan welke voorwaarden wordt gedacht en hoe zijn deze te regelen, te handhaven en eventueel aan te passen?

De reïntegratie zal worden uitbesteed aan de particuliere markt. De VVD is hier voorstander van. Dit houdt grote terughoudendheid met wettelijke regelingen in. Naar de mening van de VVD-fractie zou de regelgeving zich moeten beperken tot regelingen die transparantie en kwaliteit van de activiteiten door de REA-bedrijven waarborgen. Voorts moet sprake zijn van een level playing field. Op het ogenblik zijn de gemeenten al verantwoordelijk voor reïntegratie van bijstandsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden. De VVD-fractie is van mening dat er waarborgen moeten worden getroffen dat de gemeenten als opdrachtgever ook de markt opgaan en offertes aanvragen bij particuliere REA-bedrijven. Hoe denkt de regering dit te waarborgen?

Een ander punt is dat de afspraken omtrent het opdrachtgeverschap kunnen worden vastgelegd op brancheniveau, op CAO-niveau of op ondernemingsniveau. De VVD-fractie is van mening dat er voor individuele ondernemingen de grootst mogelijke vrijheid moet bestaan om hun eigen reïntegratiebedrijf te kiezen, teneinde eventuele gedwongen winkelnering voor ondernemingen te voorkomen. Dit houdt derhalve ook in dat de dispensatieregelingen in de CAO's deze mogelijkheid in ruime mate moeten bieden. Welke criteria hebben de bewindslieden voor ogen, met name in het kader van de algemeenverbindendverklaring?

Ik kom op de WAO. Het toenemend aantal arbeidsongeschikten baart ook de VVD-fractie zorgen. Inmiddels is wel duidelijk dat de oorzaken van de stijging van het aantal WAO'ers niet afgeschoven kunnen worden op uitsluitend een van de partijen die bij het gehele proces zijn betrokken, te weten de werkgevers. Indien alleen aan de ondernemingen meer of zwaardere financiële prikkels worden opgelegd, wordt geen recht gedaan aan de verantwoordelijkheid van de andere betrokkenen. Bovendien rijst de vraag waarom extra financiële prikkels effect zouden hebben op de instromers in de WAO als de doorbetalingsplicht van werkgevers gedurende het eerste ziektejaar geen of nauwelijks blijvend effect heeft gehad. Heeft de staatssecretaris er inzicht in waarom deze sturingsmaatregelen niet het resultaat hebben gehad wat zij beoogden? Welk effect verwacht de staatssecretaris als de werkgever nog eens extra financiële prikkels krijgt?

De VVD-fractie acht het een goede zaak dat ook de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer meer aandacht krijgt en moet krijgen door hem actiever te betrekken bij het reïntegratieproces en meer eigen inbreng te geven, bijvoorbeeld door hem de mogelijkheid te geven een second opinion te vragen.

Dit neemt niet weg dat de huidige uitvoeringsorganisatie met betrekking tot het keuringsproces, zo blijkt ook uit het enkele weken geleden uitgebrachte rapport van het CTSV, zeker niet optimaal functioneert en duidelijk voor verbetering vatbaar is. In de brief van de staatssecretaris van 14 april jongstleden worden een aantal maatregelen genoemd die tot kwaliteitsverbetering moeten leiden.

De VVD-fractie ziet veel in de (her)invoering van beoordelingsteams van artsen, arbeidsdeskundigen en anderen teneinde het keuringsproces te verbeteren. Voorwaarde is wel dat de teamleden elkaar als gelijkwaardige partners zien, zodat van een daadwerkelijk collegiale samenwerking en toetsing sprake kan zijn en de een de ander niet kan overrulen.

De vraag aan de staatssecretaris is echter wel hoe hij kan bewerkstelligen dat alle nieuwe maatregelen niet leiden tot nog meer bureaucratie dan nu al bestaat c.q. tot nog meer demotivatie bij de uitvoeringsorganen, zeker als de UWV de taken van de UVI's overneemt. De staatssecretaris onderkent immers zelf al dat de UWV een overheidsorgaan is dat geen externe doelmatigheidsprikkels kent.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter! Ook van de kant van mijn fractie een felicitatie aan het adres van de minister die hier vandaag in zijn nieuwe hoedanigheid zijn première beleeft. Ik zal overigens weinig vragen aan hem stellen, maar mij vooral richten op staatssecretaris Hoogervorst. Dat heeft alles te maken met diens portefeuille, die terecht volop in de belangstelling staat.

Over de portefeuille ziekte, arbeidsongeschiktheid en reïntegratie wordt door de collega's aan de overzijde al verkiezinkje gespeeld. De krantenkoppen zijn fronsend. De reden waarom ik het belangrijk vind om het thema hier uit te diepen, ligt overigens vooral in het belang van de 920.000 WAO'ers, die naar mijn mening recht hebben op goede wetgeving, goede regelgeving en adequate reïntegratiepraktijken. Daarnaast is het in het belang van alle andere verzekerden die het risico lopen om in de WAO verzeild te raken.

Ter voorbereiding van dit debat heb ik eens teruggekeken naar de jaren vanaf 1993 en alle wets- en beleidswijzigingen die er sindsdien zijn geweest. Dat zijn er veel. Ik heb geprobeerd er een aantal lessen uit te trekken of, minder pretentieus, er een aantal gedachten uit te destilleren. Die vier gedachten wil ik de staatssecretaris voorleggen.

Naar mijn gevoel is de ideologie van de financiële prikkels nu wel gefalsifieerd: schaf de Ziektewet af, leg de kosten bij de werkgever en de markt lost het probleem op, moet je zien hoe snel het verzuimpercentage zal dalen. Dat is dus niet gebeurd. Het daalde wel, maar slechts eventjes en waarschijnlijk alleen maar als gevolg van de TZ-maatregel. Het CTSV heeft inmiddels geconstateerd dat het ziekteverzuim weer terug is op het niveau van 1996 vóór invoering van de privatisering van de Ziektewet.

Ook de financiële prikkel van de TBA-maatregel zou helpen bij het terugdringen van het aantal arbeidsongeschikten. Deze prikkel ligt vooral bij de jongere werknemers. Vooral zij hebben te maken met een snelle instroom in de vervolguitkering en een relatief veel lagere vervolguitkering dan oudere werknemers. Waar zien wij de instroom in de WAO vooral stijgen? Uitgerekend bij diezelfde jongeren. Mijn conclusie is dat deze prikkel niet heeft gewerkt in de verwachte mate.

De Wet PEMBA lijkt evenmin werkzaam. In de memorie van toelichting bij deze wet staat een raming van een vermindering van de instroom met ongeveer 8000 mensen. Wat zien wij het afgelopen jaar? Juist een extra instroom met ongeveer hetzelfde aantal. De wet heeft niettemin een enorme aardverschuiving op wetgevingsterrein teweeggebracht. Achteraf gezien moeten wij ons toch echt in gemoede de vraag stellen of het allemaal nodig is geweest en of de wet zelfs niet averechts werkt.

Mijn tweede analyse is dat wij de regels wel kunnen veranderen, maar dat zo'n wijziging hoogstens kortetermijneffecten heeft. Van verzekeringsartsen hoor ik dat de mensen die in 1993, 1994 en 1995 door herkeuring uit de WAO zijn gezet, inmiddels grotendeels weer terug zijn, omdat zij in beroep gingen, omdat keuringen onzorgvuldig waren verricht, omdat mensen verder in de problemen kwamen door een gebrek aan perspectief op werk. Achteraf gezien kunnen wij constateren dat het beter was geweest om vanaf 1993 alle aandacht te vestigen op reïntegratie, scholing en trajectbegeleiding in plaats van op het verlagen van uitkeringen. Dan hadden die mensen nu veel meer kans gehad op een plek op de arbeidsmarkt.

Mijn derde conclusie is dat het lastig is om de markt te blijven sturen als je als overheid besloten hebt om je terug te trekken. Ik doel met name op de situatie in het eerste ziektejaar, waarin de werkgevers in feite vrij spel hebben bij het realiseren van reïntegratiedoelstellingen. Het vergroten van de financiële aansprakelijkheid van werkgevers in het eerste ziektejaar heeft geleid tot allerlei ongewenste niet-voorziene effecten, zoals het schering en inslag worden van medische keuringen van sollicitanten, het stellen van medische vragen tijdens sollicitatiegesprekken en de tweedeling in de gezondheidszorg, die zich dreigt af te tekenen. De overheid probeert daar vervolgens weer nieuwe wetten tegen te ontwerpen, maar dat blijft lapwerk. Het aantal medische keuringen is nog steeds hoog en het aantal overtredingen van de desbetreffende wet is schrikbarend, zo blijkt uit CTSV-onderzoek.

Wat erger is, is dat de overheid met de afschaffing van de Ziektewet belangrijke instrumenten uit handen heeft gegeven om actief in te grijpen in de cruciale periode rond zes, tien, dertien weken ziekte. Een belangrijk reïntegratie-instrument, artikel 30 van de Ziektewet, geldt niet meer in reguliere ziektezaken. Daarvoor in de plaats is een reïntegratieplan gekomen, maar de naleving van de bepalingen daarin is onvoldoende gewaarborgd. Er wordt een reïntegratieadvies tegenover gezet en zelfs een alerteringsgesprek. Op die manier blijven wij zoeken naar mogelijkheden om in te grijpen in het eerste ziektejaar, maar het blijft lapwerk. De mogelijkheden om echt in te grijpen, hebben wij weggegeven.

Mijn volgende conclusie is dat tijdens de verbouwing van de winkel rekening moet worden gehouden met een verminderde omzet. De wereld van de uitvoering is de afgelopen tien jaar continu in beweging geweest. Wat dat betreft past scepsis bij de beoordeling van nieuwe plannen op dit terrein, hoewel deze in het algemeen de steun van mijn fractie hebben en zelfs aansluiten op plannen die in een grijs verleden door een oud-Tweede-Kamerlid van GroenLinks, nota bene samen met de heer Linschoten, zijn ontworpen om de uitvoering bij een zelfstandig bestuursorgaan te leggen. Voorzover de plannen van het kabinet daarop aansluiten, steunen wij ze. Ik wil echter wel wijzen op de ernstige overbelasting van de uitvoeringswereld met allerlei regelgeving en nieuwe beleidsvoornemens. Er moet heel goed gekeken worden of de plannen die nu op de rails staan, daadwerkelijk tot een verbetering van de uitvoering leiden. Dat is uiteindelijk het belangrijkste criterium.

Ik zeg dit allemaal tegen de achtergrond van een uitvoeringswereld waar steen en been geklaagd wordt, waar keuringsartsen en arbeidsdeskundigen bij bosjes weglopen en waarbij uitkeringsgerechtigden nauwelijks de informatie krijgen die zij nodig hebben om aan de slag te gaan. Er is de afgelopen jaren veel energie verkeerd besteed; een onderzoek om dit in beeld te brengen is gerechtvaardigd.

Ik vraag de staatssecretaris hoe hij op de periode van zeven à acht jaar terugkijkt in relatie tot het belang van de terugdringing van het ziekteverzuim en de reïntegratie. Ik geef hem daarbij een zevental suggesties mee, zonder de pretentie volledig te zijn. Ik waardeer overigens de veelheid aan plannen die de staatssecretaris inmiddels zelf heeft ontwikkeld.

Mijn eerste suggestie is om de werknemer centraal te zetten, ook tijdens het eerste ziektejaar. Er is een imposant aantal reïntegratiemaatregelen. Als je ze bestudeert, blijken ze echter vooral betrekking te hebben op de relatie tussen de werkgever en de uitvoering. Daar is veel wetgevende aandacht aan gespendeerd en daar gaat ook heel veel geld naartoe. Het beleid is veel bescheidener als het gaat om de relatie tussen de werknemer en de werkgever in het eerste jaar en de periode daarna zolang er nog een dienstverband is, en als het gaat om de relatie tussen de werknemer en de uitvoering. Daar kan nog het nodige aan gebeuren. Het verbaast mij dat er in het Burgerlijk Wetboek eigenlijk niets staat over de reïntegratieverplichting van de werkgever. Wij moeten ons dan behelpen met algemene normen als redelijkheid en billijkheid, terwijl in een publiekrechtelijke regeling als de Wet op de reïntegratie juist heel strak staat geformuleerd waar een werkgever zich allemaal aan heeft te houden. Volgens mij is dat voor een werknemer niet gemakkelijk te controleren. Het kabinet komt overigens op dit punt met een aantal voorstellen, zoals het de werknemer toestaan om een second opinion te vragen ten aanzien van reïntegratiemogelijkheden en het voorzien van de werknemer van een zogeheten casemanager. Dat zijn voorstellen die ik zou willen ondersteunen voorzover ik ze kan doorgronden, want ze hebben ons pas bereikt bij brief van 14 april. Ik denk dat dit wel de koers is die wij moeten varen. Ik zou er de suggestie aan toe willen voegen om met betrekking tot de WAO terug te keren naar een schatting op passende arbeid in plaats van een schatting op gangbare arbeid. Ik zie de staatssecretaris fronsen, ik weet dat ik vloek in de kerk, maar ik heb er wel een aantal argumenten voor.

De schatting op gangbare arbeid is dermate theoretisch dat werknemers bij een keuringsgesprek met de arbeidsdeskundige heel verdwaasd het kamertje verlaten en totaal niet weten waar die goede man of vrouw over gesproken heeft. Ze worden gekeurd voor functies waar ze nog nooit van gehoord hebben, laat staan dat ze er ook maar enige belangstelling voor zouden kunnen opbrengen. Juist als je keurt op passende arbeid heb je volgens mij in zo'n keuringsgesprek een insteek om mensen te motiveren en om te vragen wat nodig is om ze naar die passende arbeid te geleiden. Gezien de florissante toestand op de arbeidsmarkt en gezien de teleurstellende effecten van de TBA-operatie, zijn er redenen om dat te overwegen. Ik hoor hierop graag de visie van de staatssecretaris, anders dan dat ik hem non-verbaal van zijn afkeuring zie blijk geven.

De tweede suggestie is om de bestaande wettelijke mogelijkheden beter te benutten. Ik lees in de nota van 14 april allerlei voorstellen die ook in essentie neerkomen op varianten van bestaande regelgeving, soms zelfs afzwakking van bestaande regelgeving. Het uitstellen van een WAO-toekenning bij het niet aanvaarden van passende arbeid is volgens mij een variant op artikel 46 van de WAO, dat de UVI de mogelijkheid geeft om het loon bij de werkgever te incasseren als een werkgever niet meewerkt aan reïntegratie. Een dode letter, artikel 46, zo blijkt uit informatie van het LISV, terwijl dat juist een goed instrument zou zijn. Ik zou zeggen: probeer er met het LISV achter te komen hoe die maatregel beter zou kunnen werken. De naleving van de Wet REA als het gaat om de verplichtingen van de werkgever om arbeid aan te passen – dat betreft artikel 8 – is ook totaal niet verzekerd, omdat het LISV daar geen werk van maakt. Waarom wordt de nalevingsbepaling van artikel 9 nooit toegepast? Is er in de afgelopen twee jaar ooit aan een werkgever een eis tot naleving gesteld? Er is een nette procedure voor die echter niet gevolgd wordt. Verder zou ik de mogelijkheid van schatting in de WAO op basis van de reële verdiensten bij een eigen werkgever willen benadrukken. Het is nu mogelijk om op basis van hervatting bij de eigen werkgever een WAO-uitkering te bepalen, maar als de theoretische schatting tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage leidt, dan geldt die theoretische schatting. Dat werkt belemmerend voor de reïntegratie. Sluit aan bij de mogelijkheden die mensen al hebben en pas daar de uitkeringen op aan, eventueel met een sollicitatieplicht.

In de derde plaats bepleit ik een sterke vereenvoudiging van alle regelgeving die er is. Ik geef er twee voorbeelden van. De maatregelen werken nu heel tegengesteld aan elkaar. De uitvoeringsinstelling hanteert de stok en de wortel als het gaat om de werkgever. De stok door de werkgever te bedreigen met een premieverhoging als een werknemer in de WAO komt, de wortel door hem een plaatsingsbudget voor te houden van ƒ 24.000 of allerlei andere subsidies. Dat werkt niet. Werkgevers weten op die manier niet waar ze met de uitvoeringsinstelling aan toe zijn. De Wet PEMBA waarin die stok- en wortelbenadering is verweven, is een volstrekt onleesbare maatregel. Werkgevers zijn murw gebeukt. Eerst hebben ze het bonus-malussysteem weten te weerstaan in de jaren negentig. Daarop is de PEMBA gevolgd, een veel ernstiger en zwaardere maatregel die onleesbaar is. Ik schat dat er misschien tien juristen in Nederland zijn die de PEMBA kennen. Ik behoor daar zelf niet toe, want als ik probeer die wet te doorgronden, breekt het angstzweet mij al bij het derde lid uit. Ik zou zeggen: leg de kosten van de WAO bij die werkgevers die niet willen meewerken aan reïntegratie zonder dat ze daar goede redenen voor hebben en houd het verder zo simpel mogelijk.

De vierde suggestie is dat de overheid zelf het goede voorbeeld moet geven. Twee weken geleden stond er een advertentie in de krant van het ministerie van Onderwijs dat op zoek is naar nieuwe werknemers. Die advertentie behelsde 23 pasfoto's van mensen die daar kennelijk al werken, allemaal stralend, jong, hoogopgeleid, autochtoon en recht van lijf en leden. Ik denk dat dit het verkeerde voorbeeld is. Op die manier hengelt de overheid zelf ook in het kleine mandje met goed inpasbare werknemers en creëert ze die krapte op de arbeidsmarkt die volgens mij een krapte is in het denkraam van werkgevers. Ik wil niet zo ver gaan door meteen te zeggen dat de wet gelijke behandeling gehandicapten en chronisch zieken er allang had moeten zijn, maar op deze manier word je daar wel een voorstander van. Hoe zit het trouwens met de streefcijfers bij de overheid als het gaat om arbeidsparticipatie van gehandicapten? Mij staat bij dat die streefcijfers nog altijd niet gehaald worden, maar misschien kan de staatssecretaris de actuele stand van zaken geven.

De vijfde suggestie is om te proberen het geld dat er is effectiever te besteden. Er gaat terecht enorm veel geld om in reïntegratiebevorderend beleid, maar over de effectiviteit van al die bedragen heb ik zo mijn twijfels. Als ik in de praktijk hoor voor welke leuke dingen werkgevers allemaal REA-subsidies kunnen opstrijken, dan baart mij dat eerlijk gezegd wel zorgen. Ik vind ook dat dit op een navrante wijze afsteekt tegen de manier waarop uitkeringsgerechtigden worden benaderd die zodra ze een administratieve overtreding begaan, meteen een boete opgelegd krijgen en die hemel en aarde moeten bewegen om in allerlei beroepsprocedures een AO-klasse hoger uit te komen.

De zesde suggestie is om geen antireclame te maken voor WAO'ers. Als ik de nota van 14 april lees, bekruipt mij een beetje de angst dat wij doorgaan met een grote gelduitdelerij. Er wordt een vouchersysteem voorgesteld waarmee een werkgever bijna gratis een WAO'er in dienst krijgt. Ik weet niet of hij daarbovenop nog een plaatsingsbudget, een korting op de basispremie en andere faciliteiten krijgt, maar op die manier worden WAO'ers wel in de uitverkoop gedaan en ik vraag mij af of dat de goede weg is, omdat daarmee ook het beeld bevestigd wordt dat je aan een WAO'er niets hebt, alleen maar zorgen en ongemak. Ik wrijf mij de ogen uit waar gezegd wordt dat al die andere maatregelen met zoveel administratieve rompslomp gepaard gaan. Was het niet de pretentie van de Wet REA om juist die administratieve rompslomp zoveel mogelijk te beperken en om eigenlijk op basis van een heel simpele aanvraag een budget toe te kennen? Waarom werkt dat niet in de praktijk? Moet je dan niet de praktijk veranderen in plaats van de regelgeving?

De laatste suggestie sluit aan bij wat collega Van Leeuwen hier in geuren en kleuren naar voren heeft gebracht, namelijk probeer te werken aan vermindering van de werkdruk. Als ik lees dat waar de gemiddelde voltijdse werkweek 37 uur à 38 uur per week is en de gemiddelde voltijdswerknemer 44 uur tot 45 uur per week zegt te werken, dan is er sprake van structureel overwerk van zo'n 20%. Ieder land krijgt de arbeidsongeschikten dat het verdient. Als wij niet aan dat soort structureel overwerk een eind maken en als wij werknemers niet stimuleren om hun verlofdagen en vakantiedagen op te nemen in plaats van ze op te sparen, dan blijft het dweilen met de kraan open. Dat is het heel lastige. Ik zie ook wel dat de staatssecretaris bezig is met Arbo-convenanten en met overleg met diverse sectoren om juist aan die werkdruk wat te doen, maar de vraag blijft hoe je de werkbelasting en het risico op psychische klachten als gevolg van overbelasting door werk en de combinatie met allerlei andere verantwoordelijkheden die werknemers tegenwoordig hebben, kan verminderen. Ik pleit ervoor dat in de sectoren waar de uitstroom naar de WAO op dit moment het grootst is – dat zijn niet voor niets de sectoren die jarenlang te kampen hebben gehad met personeelstekorten, bezuinigingstaakstellingen etc. – de personeelstekorten versneld worden ingelopen, het overwerk wordt teruggedrongen en werknemers worden gestimuleerd om de vrije dagen op te nemen waar ze recht op hebben, om zodoende te werken aan satisfactie, motivatie en loopbaanperspectieven van werknemers.

Ik hoop dat de staatssecretaris bij zijn beantwoording deze zeven suggesties van een antwoord wil voorzien. Ik wil overigens niet nalaten om hem een aantal complimenten te maken, omdat hij veel onzinnige suggesties die de afgelopen maanden over ons zijn gestort naar de prullenbak heeft verwezen en omdat hij nuttige suggesties van mensen die verstand van zaken hebben, heeft overgenomen in de nota van 14 april. Het blijft een buitengewoon lastig dossier. De staatssecretaris geeft er evenwel blijk van het dossier goed te kennen en goed te weten waar hij mee bezig is. Nogmaals, de suggesties die ik heb gedaan, hebben niet de pretentie van volledigheid, maar ik wil ze de staatssecretaris graag meegeven.

De heer Wolfson (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal mij vandaag richten tot de minister en staatssecretaris Hoogervorst en mij beperken tot de uitvoering van de sociale zekerheid en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Collega Jaarsma gaat straks in op het beleid van staatssecretaris Verstand.

Ook de PvdA-fractie wil de minister van harte geluk wensen in zijn nieuwe omgeving. Als ik zie hoe hij in een vorig leven een klantgericht, soepel en op tijd werkend apparaat heeft gemaakt van de Belastingdienst, dan zijn onze verwachtingen hoog gespannen... Ik heb hier een kleine rust ingeboekt, om de portee van deze opmerking te laten inzakken, maar laat ik daar meteen aan toevoegen dat het aan zijn ambtsvoorganger en aan staatssecretaris Hoogervorst niet gelegen heeft. Zij hebben met de jongste SUWI-nota een consequent beleid op de rails gezet. Al met al hebben deze bewindslieden bij onze fractie veel krediet opgebouwd met hun socialezekerheidsbeleid. Uit mijn vragen zal evenwel blijken dat hun onderpand wel versteviging behoeft.

"De klant is koning, maar wij merken in de praktijk dat de koning nooit iets wordt gevraagd." Neen, voorzitter, ik heb het niet over de toekomst van de monarchie; dit is een citaat, een veelzeggende uitspraak van mevrouw Regterschot, manager van een organisatie die mensen met gezondheidsbeperkingen begeleidt naar regulier werk, gedaan tijdens een recente hoorzitting aan de overzijde over de reïntegratiepraktijk bij ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Het moment van die hoorzitting, 17 en 18 februari van dit jaar, was gelukkig gekozen: het uitgebreide verslag bevat belangrijke elementen van een toetsingskader voor de SUWI-plannen, de voortgangsnota Arbeidsongeschiktheidsregelingen van 14 april, en het paasei dat de Tweede-Kamerfracties van CDA en VVD kort daarop te voorschijn toverden.

Wat heeft die hoorzitting opgeleverd? Goed nieuws en slecht nieuws. Het goede nieuws is dat er een hoge mate van overeenstemming te constateren is tussen de mensen van de praktijk dat de nog steeds zo teleurstellende resultaten van preventie en reïntegratie als regel niet te wijten zijn aan de individuele werknemer of werkgever, maar aan het systeem. De mensen deugen wel, het is de institutionalisering die niet deugt. Het zijn die mensen waar het om gaat, óók de mensen in de publieke en private uitvoeringsorganisaties, waar nog veel kwaliteit onbenut blijft, als ik afga op wat de deelnemers aan de hoorzitting wel niet allemaal te bieden hadden aan ideeën en inzet. De institutionele arrangementen verzorgen het slechte nieuws, maar die zijn aanpasbaar, en dáár moeten we ons dan ook op richten.

De fundamentele opdracht is om werknemers en werkgevers elkaar te laten vinden op de arbeidsmarkt, óók als er een gezondheidsbeperking is, zeker nu we iedereen zo hard nodig hebben. Tot op zekere hoogte lukt dat, gelukkig; het goede nieuws is dan weer dat er minstens 200.000 mensen zijn met soms zware beperkingen die tóch aan het werk zijn; dat zou wel eens wat meer nadruk mogen krijgen, ook in de statistische presentatie, waarin we onszelf veel te veel gek maken met gebruteerde limieten. Het slechte nieuws is dat die werkers dat dan vaak in hun eentje voor elkaar hebben moeten boksen, omdat de ondersteuning van de Arbo-dienst of de UVI uitbleef of ineffectief was.

Eigen initiatief is belangrijk in een geëmancipeerde maatschappij, maar als de sociale intelligentie in het bevechten van de bureaucratie een selectiecriterium wordt op de weg naar maatschappelijke participatie zijn we verkeerd bezig. De PvdA wil solidariteit betrachten door mensen gelijke kansen te geven op resultaat; geen blanco cheque, want ze moeten zelf ook inzet tonen, maar een eerlijke kans, op een geëgaliseerd speelveld. We moeten de handicaps waarop mensen zelf geen invloed kunnen uitoefenen wegnemen of althans compenseren. Die kanssolidariteit komt onder druk als de toegang tot effectieve bemiddeling of andere noodzakelijke voorzieningen een kansspelkarakter krijgt. De centrale vraag is dan ook of de ontplooiingsmogelijkheden van mensen die aan de kant dreigen te blijven effectief gediend zijn met de nieuwste SUWI-voorstellen. Ik gaf al aan dat zieke werknemers in de huidige opzet vaak veel te lang aan hun lot worden overgelaten. En als er dan eindelijk wat gebeurt, duurt het vaak vele maanden voordat rechten op noodzakelijke reïntegratievoorzieningen worden toegewezen. Tegen die tijd zijn we de afkeuring soms al voorbij, is de betrokkene geheel en al gemedicaliseerd en gestigmatiseerd, en wil niemand daar nog mee in zee. Operatie voltooid, patiënt naar de bliksem.

Tegen de achtergrond van die treurige gang van zaken is het een opluchting dat er nu eindelijk zicht komt op een transparante taakverdeling, waarin verantwoordelijkheden en bevoegdheden niet langer worden zoekgemaakt, waarin goede intenties worden ondersteund en beloond, en waarin de rekening voor een gebrek aan inzet kan worden gepresenteerd aan wie dat aangaat. Zicht komt, zei ik, niet meer dan dat, want ik heb wel wat vragen, voordat ik overtuigd ben dat het nu dan toch echt menens is.

Zolang er een relatie is tussen de werknemer en zijn arbeidsorganisatie komt en blijft het opdrachtgeverschap bij ziekte en arbeidsongeschiktheid bij de werkgever, en het casemanagement bij de Arbo-dienst. Dat laatste verheugt mij zeer, want daar heb ik jarenlang voor gepleit. Geen onnodige overdrachten meer, maar één actor die werknemer en werkgever door het hele proces heen meeneemt en die een tastbaar belang heeft of dient te krijgen bij een geslaagde reïntegratie. Bovendien wil de staatssecretaris de gevalsbehandeling naar voren halen, naar het begin van het ziekteproces, en medicalisering vermijden door de nadruk te leggen op wat mensen kunnen; ook dat is een oude wens: eerst proberen, dan desnoods afkeuren, en niet andersom, want dan is reïntegratie "trekken aan een dood paard", zoals een verzekeringsgeneeskundige tijdens de hoorzitting bruut maar wel juist constateerde. Als een WAO-aanvraag op den duur dan tóch onvermijdelijk blijkt, verlangt de staatssecretaris een reïntegratieverslag dat de verrichte activiteiten geprotocolleerd verantwoordt, zodat een interprofessionele toetsing of visitatie mogelijk wordt; dat is allemaal winst, waarvoor mijn oprechte lof.

Maar nu de praktijk. Werkgevers, Arbo-diensten en werknemers zullen de hun toegedachte rollen in het integratieproces wel wáár moeten maken. Als ik afga op wat de hoorzitting opleverde, dan beginnen de implicaties van een volledig ingegroeide PEMBA nu wel wat door te dringen in werkgeversland. "We betalen ons een ongeluk", hoorde ik een werkgever zeggen. Die mare moet vooral worden verspreid, in de hoop daarmee nu juist ongelukken te voorkomen. De staatssecretaris wil de werknemer direct bij ziekmelding goed laten informeren over zijn rechten en plichten en de financiële gevolgen op termijn van een eventuele arbeidsongeschiktheid; prima, maar ik heb daar nog wel een paar wensen bij. Geef de cliënt dan reële middelen om zélf actie te ondernemen als de werkgever of de Arbo-dienst het erbij laat zitten, maak het persoonsgebonden reïntegratiebudget meer toegankelijk voor al diegenen die daar echt wel mee om kunnen gaan en geef de cliënt rechtstreekse toegang tot de arbeidsinspectie als hij vastloopt in de bureaucratie. Laat de gevalsbehandeling ook meteen een "grote onderhoudsbeurt" zijn, waar mogelijk gericht op "opscholing" om hun verdiencapaciteit voor het WW-deel te vergroten; dat geeft mensen een tweede leven en vermindert het beroep op de WAO op de koop toe. En wat de informatievoorziening betreft: reken ook de werkgever meteen concreet voor wat een mislukte integratie hem gaat kosten in PEMBA-termen, maar maak daarbij dan ook duidelijk op welke voorzieningen hij een beroep kan doen. Het was een troost om te merken dat mevrouw De Wolff die wet ook niet begreep. Ik sympathiseer met haar opmerkingen terzake.

Als ik goed ben ingelicht, zijn de minimumcontracten van de Arbo-diensten nu wel wat op de terugtocht, maar wat kan de staatssecretaris, behalve dan goed voorlichten, zélf nog doen om te waarborgen dat er een volwaardig dienstenpakket wordt aangeboden? Bijzondere aandacht vraagt hierbij het fenomeen van de herverzekering van het ziekterisico, waar ik overigens niet tegen ben als het om het kleine bedrijven gaat. Je zou verwachten dat de herverzekeraar van de werkgever een adequaat Arbo-contract vraagt als "voorliggende voorziening", maar daarmee hebben we wel weer een tweede kapitein op het schip. Hoe staat de staatssecretaris daar tegenover? Komt er een instemmingsrecht voor de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging voor zo'n herverzekeringscontract om een optimale Arbo-inzet te verzekeren? De arbeidsinspectie dient toe te zien op goed werkgeverschap en op het functioneren van Arbo-diensten in het reïntegratieproces, alsmede op de sanctietoepassing waar nu terecht aandacht voor komt. Heeft de staatssecretaris een lijn uitgezet om de inspectie daarop voor te bereiden? Wil hij daarnaast ook eens nadenken over de mogelijkheid van periodieke visitaties van Arbo-diensten, een instrument dat is ontwikkeld in de sfeer van het hoger onderwijs, maar dat inmiddels ook in bredere kring, bijvoorbeeld bij woningbouwcorporaties, wordt overwogen? Het visitatie-instrument heeft zijn nut bewezen bij het overdragen van inzichten omtrent "best practice". Het biedt de mogelijkheid om ervaren deskundigen uit de kring van werknemers en werkgevers bij de kwaliteitsbewaking te betrekken. Ik ga ervan uit dat dit de staatssecretaris ook wat waard is.

Op interprofessionele toetsing van keuringsartsen heeft de SER al in 1991 aangedrongen. Negen jaar geleden. Als ik nu hoor wat het CTSV te melden heeft over de keuringspraktijk vraag ik de staatssecretaris waarom er nu pas een begin wordt gemaakt met de implementatie van die aanbeveling.

En dan het UWV, als erfopvolger van de UVI's. Welke garanties hebben we dat reïntegratievoorzieningen voortaan wél bijtijds beschikbaar worden gesteld? Uit de hoorzitting is naar voren gekomen dat particuliere verzekeraars het geld maar voorschieten in de hoop dat er later wat te ritselen valt. Dat is niet best. Het betekent dat de verkoop tijdens de verbouwing van de UVI's niet alleen dóór moet gaan, maar dat nu ook eens op tijd geleverd moet worden. Een dubbele opgave, waarbij de PvdA-fractie het onacceptabel zou vinden als de leveringsprestatie nu ook nog eens zou lijden onder de uitvoering van de reorganisatie. Hoe denkt de staatssecretaris deze dubbelslag te maken? Is hij bereid van de nood een deugd te maken door de Arbo-diensten een geclausuleerd "trekkingsrecht" te geven op reïntegratiebudgetten, met verantwoording achteraf? Wat ons betreft is dat geen vlucht vooruit: de UVI's hebben bewezen het niet te kunnen; zij staan ook te ver van de mensen, de bedrijven en de banen af. De Arbo-diensten komen bij de mensen thuis. Als nu maar wordt bevorderd dat zij daar een substantieel contract krijgen met een toetsbaar belang waarop ze kunnen worden afgerekend, kunnen hun bevoegdheden ook dichter bij hun verantwoordelijkheden liggen.

Daarmee ben ik aan de kern van de zaak. Sedert de enquête-Buurmeijer is er heel veel ondernomen, maar niets afgemaakt. Er zijn veel nieuwe rollen verdeeld en nieuwe acteurs en scène gezet die van alles moesten, maar te weinig mochten. Wie verantwoordelijkheid toedeelt maar bevoegdheden onthoudt, bevordert bureaucratisering en risicomijding. En daar hebben we dan ook veel van gezien in de afgelopen periode. De PvdA-fractie heeft veel waardering voor de inzet waarmee minister De Vries en staatssecretaris Hoogervorst de verantwoordelijkheden voor de verschillende trajecten in de sociale zekerheid helder wilden maken en heeft veel vertrouwen dat het vernieuwde team achter de regeringstafel dit tot een goed einde zal brengen. Maar het is tijd om dat vertrouwen te delen met de mensen die de klus uiteindelijk moeten klaren, met de individuele werknemers die een herkenbare stem moeten krijgen in wat er met ze gebeurt, en dan ook, maar eerst dan, afgerekend mogen worden op hun inzet en op al die andere actoren die elkaar nu nog gevangen houden in gedempte verantwoordelijkheidsverhoudingen.

De staatssecretaris heeft zichzelf niet ontzien bij deze aanscherping van verantwoordelijkheden en dat siert hem, maar wij zullen hem daar wel aan houden. Hoe denkt hij rekenschap af te leggen aan het parlement over de voortgang, ook in termen van prestaties, van de versmelting van de UVI's in het UWV, het functioneren van het CWI-model en de overige punten genoemd in de brief van 10 mei van de vaste commissie aan de overzijde? En mag ik ten slotte de minister vragen om nog eens een lijntje te leggen naar zijn oude vrienden van de Belastingdienst om te voorkomen dat mensen die werken met behoud van een WAO-uitkering en daarvoor op die uitkering worden gekort, dubbel belasting betalen en pas na afloop van het jaar wat terug kunnen krijgen? Want dat komt voor, al geloof je je oren niet. Ik spreek dan nog niet van de overige aanpalende gebieden waar het kabinet in den brede verantwoordelijkheid draagt, zoals de wachtlijsten in de gezondheidszorg die reïntegratie bemoeilijken, noch over preventietaken van de Arbo-dienst.

Nog wel een enkel woord over dat paasei van VVD en CDA. Dat heeft mijn geloof in de paashaas wel geschokt. Kleurrijk verpakt, dat wel, groot ook, maar dun van schaal en vol van lucht. Het bevat weinig over een betere uitvoering en veel te veel over een vermindering van rechten, met als klapstuk het schrappen van de lagere arbeidsongeschiktheidsklassen. Het is al droevig genoeg als regering en parlement zo lang hun verplichtingen niet nakomen om er op toe te zien dat de wet wordt uitgevoerd en wij er tot dusver niet in zijn geslaagd om de preventie, de begeleiding van zieke werknemers, de reïntegratie en de arbeidsongeschiktheidskeuring naar behoren gestalte te geven. Dan geeft het geen pas om in een ongegeneerde oversprongbeweging zijn heil te zoeken in "blaming the victims". Dan moeten we ons met de minister en de staatssecretaris committeren om de uitvoering eindelijk op orde te brengen. In dat verband doet het deugd dat er in dit huis over deze zaak een andere toonzetting is te horen dan aan de overzijde.

Zieke mensen hebben recht op een zorgvuldige medische, sociaal-medische en arbeidsdeskundige begeleiding, waarin ze niet onnodig worden afgeschat en weggezet, maar een zo groot mogelijke kans krijgen om weer volwaardig deel te hebben aan de maatschappij. Natuurlijk moeten ze zelf ook meewerken, maar het is aan ons om ze dan ten minste een eerlijke kans te geven en ze niet langzaam fijn te malen in veronachtzaming en onzekerheid. Dat is niet alleen een eis van solidariteit, maar ook van eigenbelang, want we hebben iedereen nodig bij de huidige spanning op de arbeidsmarkt.

De situatie op de arbeidsmarkt wordt onhoudbaar en explosief als de Europese hoogconjunctuur doorzet, wat velen met mij verwachten, en er geen additioneel aanbod komt op de arbeidsmarkt. De open deur is dat de bevolking vergrijst en ontgroent, maar dat is nog maar de helft van het verhaal. In een recent rapport schetst de WRR een toekomstbeeld waarin het arbeidzame leven zich gemiddeld afspeelt in de leeftijdscategorie van 25 jaar tot 55 jaar. Daarbij worden we ongeveer 85 jaar oud, wat impliceert dat we straks eenderde deel van ons leven bijdragen aan het nationaal product en we voor tweederde deel teren op de inzet van anderen. De spanning die dat zet op de verdeelproblematiek en de solidariteit laat zich raden. Mensen hebben verlangens en ambities inzake vervroegde uittreding die haaks staan op hun voorkeur voor het behoud van georganiseerde solidariteit. Dat sociale dilemma – hoe rijm ik mijn ambitie met mijn sociaal gevoel? – vraagt om politiek leiderschap.

De vergrijzing wordt te eenzijdig als een financieel probleem gezien. Wat mij betreft is het pleidooi voor een hogere participatiegraad geen economische deugdproletentaal, maar eerst en vooral een kwestie van solidariteit, een noodzakelijke voorwaarde om jongeren de goede opleiding te kunnen blijven bieden waar zij recht op hebben, vijftigers en jonge zestigers die nog wat bij willen dragen niet voortijdig af te danken, en echte ouderen die niet meer kunnen werken goed te kunnen verzorgen. Het is de hoogste tijd, want het kost een lange remweg om mensen weer af te brengen van vervroegde uittreding en het vraagt moeizaam optrekken om werkgevers te overtuigen dat ze juist ook in veertigers en vijftigers moeten blijven investeren om ze inzetbaar te houden. Het is dan ook teleurstellend dat het kabinetsstandpunt van 14 maart 2000 niet veel meer te bieden heeft dan fletse retoriek over de rol van werknemers en werkgevers. "Het besef dat investeren in oudere werknemers vanuit bedrijfseconomisch oogpunt lonend kan zijn, moet nog groeien", lees ik daar. Kan het lamlendiger? En: "Werkend ouder worden zonder bijzondere problemen blijkt heel goed mogelijk te zijn." Het stáát er! Hartelijk dank namens al die krasse 55-plussers! Waar is Ritzens élan van "Een leven lang leren" gebleven, en wat is er gebeurd met de inzet van Wijers op inzetbaarheid? Is het kabinet zelf met vervroegd pensioen? Als het zich dan kennelijk wil beperken tot management by speech, kan de toon dan tenminste wat geloofwaardiger? Onderzoek van Maassen van den Brink en Groot laat zien dat het lóónt om in ouderen te investeren. Oudere werknemers veranderen minder vaak van baan dan jongere. Tussen 25 en 44 jaar bedraagt de baanduur gemiddeld 7,6 jaar; werknemers van 45 jaar en ouder gaan tweemaal zo lang mee. Ga dáár nu eens de boer mee op!

Voorzitter! Ik rond af. Het arbeidsmarktbeleid van dit kabinet ontbeert een gevoel van urgentie; daar wees mevrouw Van Leeuwen al op. Maar de tijd dringt! Al in 1997 bepleitte de WRR om het window of opportunity – Nederland als eerste land van de Unie op weg naar volledige werkgelegenheid – snel te benutten, voordat de knelpunten toeslaan. Inmiddels rommelt het op het loonfront en is er haast geboden om het arbeidsaanbod te verruimen, met onconventionele middelen wat mij betreft. Ik had het al over zieken, partieel arbeidsongeschikten en ouderen, als potentiële reserve. Aan allochtonen en vluchtelingen kom ik niet eens toe. Eén vraagje: waarom niet meer wachtgelders en afgekeurden uit het onderwijs ingeschoven in de inburgering, voorzover ze echt niet terug kunnen naar het reguliere onderwijs? En vrouwen, het belangrijkste menselijke kapitaal, laat ik over aan collega Jaarsma, ook zo'n krasse 55-plusser waar het kabinet dan goedgunstig nog wel wat in ziet.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Voorzitter! Ik dank collega Wolfson voor het aangereikte bruggetje, hoewel ik mijzelf eerder zou kwalificeren als 55-plusser met een krasje dan als een kras exemplaar. Maar dan kom ik op het terrein van de andere staatssecretaris en daar zou ik wegblijven.

Voorzitter! Het heeft onmiskenbaar voordelen om al wat langer mee te lopen en een geschiedenis in de vrouwenbeweging en op het gebied van emancipatiebeleid achter de rug te hebben. Ik heb dan ook met hooggespannen verwachtingen uitgekeken naar de emancipatienota van dit kabinet. En dat geldt niet alleen voor mij maar voor mijn hele fractie, want sociaal-democraten hechten van oudsher zéér aan gelijke kansen en het non-discriminatiebeginsel.

Voorzitter! De nota "Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid" die de staatssecretaris kortgeleden het licht heeft doen zien, is een discussienota, met beleidsrichtingen maar zonder concrete, toetsbare en haalbare doelstellingen. Waarom is dit zo gedaan? Ik ben benieuwd naar het antwoord op de vraag waarom het kabinet voor deze weg heeft gekozen. Ik begrijp uit het laatste nummer van Opzij dat onze collega's aan de overzijde daar niet zo gelukkig mee zijn en de staatssecretaris hebben verzocht de concretisering op korte termijn alsnog te leveren alvorens een debat over de nota te willen aangaan. Wij willen hier natuurlijk niet voor onze beurt praten, maar vooral op de achterliggende gedachten van de nota ingaan. Wij lopen onze collega's in de Tweede Kamer dan niet voor de voeten en leveren toch een bijdrage aan de discussie.

De nota focust na de inleiding op een vijftal belangrijke thema's, te weten:

  • - arbeid, zorg en inkomen:

  • - macht en besluitvorming;

  • - mensenrechten en vrouwen;

  • - informatiesamenleving;

  • - dagindeling.

Onderwijs is niet als apart domein opgenomen, omdat daarvoor al veel beleid is ontwikkeld en in gang gezet met aanzienlijke resultaten, zo luidt de verklaring. Verder wordt verwezen naar de onderwijsemancipatienota van OCW. Ik vind dat uiterst teleurstellend. Emancipatiebeleid wordt immers bij uitstek geacht integraal beleid te zijn. Zeker, meisjes hebben hun initiële onderwijsachterstanden in kwantitatief opzicht ingelopen – ik betwijfel overigens of dat de resultante is van het beleid – maar kwalitatief bepaald nog niet. Bovendien is onderwijs van cruciale betekenis voor minstens drie van de vijf wél gekozen thema's. Ik verwijs naar wat collega Wolfson zei over "Een leven lang leren". Het accent dat in de nota wordt gelegd op emancipatie binnen de economische sfeer vraagt om een multisectorale benadering waarbinnen scholing en onderwijs een prominente plaats behoren te hebben. Ik vrees dat het in twee zinnen weglaten van dit beleidsonderdeel een beetje symptomatisch is voor het gebrek aan samenhang. Misschien kan de staatssecretaris nog eens uitleggen waarom deze domeinen, en geen andere, samen het totaal van het emancipatiebeleid coveren en hoe het totaal van de delen in onderlinge samenhang gezien moet worden. Met andere woorden: wat is het totaal waarin die delen hun plaats moeten krijgen?

De nota stelt terecht dat de tijden zijn veranderd. Om daaraan recht te doen, is een nieuw sociaal contract nodig, naar ik begrijp tussen iedereen en iedereen. Het lijkt me dat het poldermodel hier dreigt te ontsporen. Als de overheid een emancipatienota publiceert, verwachten wij dat daarin helder staat wat de overheid zich tot haar taak en verantwoordelijkheid rekent. Dat voor de realisering vervolgens ook anderen nodig zijn, is duidelijk. Maar vooropstaat dat de overheid zegt: dit willen we bereiken en zó gaan we dat doen. Vroeger noemden wij dat wel eens beleidskeuzen. Die lijken nu verscholen te zitten in vijf alinea's in de inleiding die met het woord "vanzelfsprekend" beginnen:

  • - economische zelfstandigheid;

  • - een gelijkwaardig opleidingsniveau voor jongens en meisjes;

  • - een balans tussen werk en privé die voor zowel vrouwen als mannen belangrijk is;

  • - topfuncties in het bedrijfsleven en het openbaar bestuur gelijkelijk bekleed door vrouwen en mannen, hoewel ik daarbij al een beetje begin te aarzelen:

  • - mensenrechten die voor zowel mannen als vrouwen gelden, maar dat is echt een open deur.

Heb ik het goed dat het kabinet deze ijkpunten hanteert voor het nieuwe emancipatiebeleid? Als dat zo is, lijkt mij dat minder vernieuwend dan verwacht en gehoopt. Eigenlijk is er niet zoveel nieuws onder de zon. Het zijn beleidskeuzen die al eerder figureerden in het emancipatiebeleid. Als ik het goed begrijp, luidt de beleidsopgave nu dat wij van deze punten vanzelfsprekendheden maken. De vraag is dan: hoe? Vanzelfsprekendheden kunnen niet worden gedecreteerd door overheidsbeleid. Zij moeten in de hoofden van mensen ontstaan, mensen die in het huidige tijdsgewricht minder dan ooit gediend zijn van overheidsinterventie in hun individuele autonomie.

Ik neem aan dat daarvoor het befaamde "sociaal contract" wordt geïntroduceerd. Het is ons eerlijk gezegd niet duidelijk wat daaronder wordt verstaan. Wie zijn de beoogde contractpartijen en waarover gaat dat contract? Het is bovendien een ongelukkig gekozen term. Joyce Outshoorn wijst er op de website van de Joke Smit Stichting terecht op dat Rousseau bepaald niet de uitvinder van het sociaal contract is en dat, als hij dat al zou zijn, het geen pas zou geven aan hem te refereren, omdat uitgerekend hij degene was die vrouwen principieel uitsloot van dat sociaal contract. Wellicht kan de staatssecretaris uitleggen hoe we ons het sociaal contract in de praktijk moeten voorstellen. En – dat vind ik minstens zo belangrijk – hoe de bewindspersoon emancipatie binnen deze context verantwoording zal kunnen afleggen over de resultaten van het emancipatiebeleid. Als ik de voornemens lees met betrekking tot de nieuwe begrotingssystematiek in stuk nr. 26573, nr. 19, krijg ik de indruk dat ook het emancipatiebeleid zal worden voorzien van operationele beleidsdoelstellingen en prestatie-indicatoren. Dat juicht mijn fractie zeer toe. Wij hebben in de nota echter vergeefs gezocht naar een aanzet hiertoe. En we snappen ook niet hoe dit voornemen zich verhoudt tot het wat mistige begrip "sociaal contract".

In het stuk over de nieuwe begrotingssystematiek wordt in het vooruitzicht gesteld dat de relaties met andere departementen in kaart gebracht zullen worden. Ook die indicaties hebben wij in de nota niet gevonden. En als we het toch over de begroting hebben: hoeveel geld is er eigenlijk beschikbaar voor emancipatiebeleid, zowel bij SZW als bij andere departementen? En speelt de staatssecretaris voor emancipatiezaken een initiërende en coördinerende rol bij de besteding van deze middelen?

De vrouwenstrijd waaraan de titel refereert, wordt in de nota wel heel versimpeld weergegeven. Op pagina 6 staat: "Met de invoering van het kiesrecht in 1919 werden vrouwen staatsrechtelijk handelingsbekwaam. De economische handelingsbekwaamheid volgde in 1956. Het moderne emancipatiebeleid stelt in feite de sociaal-culturele handelingsbekwaamheid centraal." Deze samenvatting van een eeuw vrouwenemancipatie heeft natuurlijk de charme van de eenvoud. Maar tegelijkertijd verdoezelt zij een voor mijn fractie essentieel gegeven, namelijk de relatie tussen emancipatie en sociale ongelijkheid, een begrip dat in de nota niet voorkomt (of het zou onder "diversiteit" moeten vallen), maar dat in ieder geval niet geproblematiseerd wordt.

De eerste feministische golf – die inderdaad onder meer tot het vrouwenkiesrecht leidde – was in essentie een burgerlijke beweging. Feministische vrouwenorganisaties, zoals Arbeid Adelt – heel actueel voor dit paarse kabinet – maakten zich sterk voor het recht van vrouwen op arbeid en scholing als compensatie voor het wegvallen van gezinstaken in het huishouden na de industriële revolutie. Vaak hadden ze bovendien een dienstmeisje, dus tijd zat om te werken. Arbeidersvrouwen werkten al lang, in de huisindustrie en later in de fabrieken. Geen recht, maar een plicht, noodzakelijk voor een gezinsinkomen. Hun posities waren met andere woorden onvergelijkbaar. Het belang van vrouwen in de laagste sociale klasse was gediend met beperking van hun arbeid buitenshuis, het belang van de dames uit de hogere standen was het omgekeerde.

Nu zal dit misschien zéér gedateerd klinken, maar is het werkelijk zo dat we die tegenstrijdigheden achter ons hebben gelaten? Ook nu nog zijn er groepen die geen deel hebben aan de algemene welvaart. En wie zich realiseert dat de minderhedenbevolking van Nederland inmiddels is toegenomen tot 9% van de totale bevolking en naar verwachting in 2015 gegroeid zal zijn tot 14% – ik ontleen dit aan de Rapportage minderheden 1999 van het SCP – kan zich er niet van afmaken door onder het begrip "diversiteit" slechts te verwijzen naar "uiteenlopende achtergrondkenmerken van groepen burgers" en dit gegeven vervolgens afdoen met de mededeling dat "maatwerk nodig is voor lager opgeleide, alleenstaande en allochtone vrouwen, opdat ook zij zich economische zelfstandigheid kunnen verwerven". Ik heb vergeefs gezocht naar een indicatie van wat we ons bij dit maatwerk moeten voorstellen en hoeveel geld ervoor wordt uitgetrokken.

Wat ontbreekt is een deugdelijke analyse van de diversiteit, een analyse die zou moeten leiden tot beleidskeuzes en -prioriteiten. Wat mijn fractie betreft, zouden die keuzes en prioriteiten moeten liggen bij de groepen met de grootste achterstanden. En dan gaat het niet alléén om allochtonen. Hoewel heel Nederland inmiddels tot de burgerij schijnt te horen, bestaat er nog wel degelijk een "onderkant" met vrouwen. Ik neem aan dat ook de staatssecretaris kennis heeft genomen van de Armoedemonitor 1999 van het SCP, waaruit blijkt dat het armoederisico van huishoudens met een vrouwelijk hoofd driemaal zo groot is als dat van leefeenheden met een mannelijk hoofd. De feminisering van de armoede schrijdt nog immer voort; de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen heeft hieraan weinig tegenwicht weten te bieden, aldus het SCP.

De Rapportage minderheden 1999 geeft weer een ander inkijkje in de diverse werkelijkheid van onze hedendaagse samenleving. Van de Marokkaanse vrouwen is 30% werkloos, van de Antilliaanse vrouwen 20%. Dit staat tegenover een werkloosheidspercentage van 7 onder autochtone vrouwen. Om maar een voorbeeld te noemen. Mainstreaming van het emancipatiebeleid is geen oplossing voor vrouwen die de aansluiting bij de moderne welvaartsmaatschappij niet hebben. Integendeel, zonder een beleid dat uitgaat van hun diverse werkelijkheden zullen ze tussen de wielen raken. Juist bij die groepen ligt nog een aanzienlijk werkterrein.

Wie de in de nota geschetste beleidsrichtingen tot zich neemt, krijgt een andere indruk. Een zeer belangrijke doelgroep van deze nota, zoniet de enige, lijkt te bestaan uit het in loondienst werkende tweeverdienende paar met kinderen. Hun eerste belang licht bij kinderopvang en verlofregelingen. En men hoort mij niet zeggen dat wij daartegen zijn. Het is prima om de maatschappelijke infrastructuur aan te passen aan nieuwe patronen. Een andere doelgroep – die daar deels mee samenvalt – lijkt binnen het thema "macht en besluitvorming" te bestaan uit hoogopgeleide vrouwen op weg naar de top. Absoluut ook niets mis mee, al zien wij de overheid nog niet direct met een pikhouweel de glazen plafonds doorbreken. En waar het gaat om vrouwen op hoge posten in het openbaar bestuur zouden wij graag willen weten waarom met de benoeming van Jan Franssen (die ik overigens hoog heb zitten) in Zuid-Holland de laatste vrouwelijke commissaris van de koningin is verdwenen. Is de staatssecretaris betrokken bij dit soort benoemingen? En waren er geen capabele vrouwen?

Voorzitter! Mijn fractie vindt de nota onevenwichtig in dit opzicht. Emancipatiebeleid moet, net als alle beleid, geënt zijn op de complete werkelijkheid. En die is aanzienlijk omvangrijker en complexer dan deze nota suggereert. Beleid vraagt om politieke keuzes. Voor de PvdA-fractie is die keuze duidelijk: prioriteit voor de groepen die, ten opzichte van de na 15 jaar gecontinueerde doelstelling van het emancipatiebeleid, op de grootste afstand staan. Een extra argument hiervoor ontlenen wij aan de WRR-studie "Levenslopen in verandering" waarin nog eens wordt onderstreept dat sociale ongelijkheid zich uit in het doorlopen van onderscheiden levenslopen en zich via de levensloop reproduceert. Investeren in de groepen met de grootste achterstanden is dus noodzakelijk, alleen al uit oogpunt van preventie. Willen wij veel grotere schade in de toekomst voorkomen, dan mag de kloof nu niet groter worden.

Voorzitter! De tweede emancipatiegolf was er – naast concrete maatschappelijke actie – vooral op gericht, vrouwen te bevrijden van een onderdrukkend dominant waarden- en normenpatroon, waarvan het kostwinnersmodel een belangrijk onderdeel vormde. De nota introduceert het combinatiemodel, onder nadrukkelijke mededeling dat het "niet gaat om de introductie van een nieuwe standaardnorm, maar om het scheppen van voorwaarden waardoor de keuzevrijheid van vrouwen en mannen in iedere levensfase duurzaam tot haar recht kan komen". Dit lijkt in lijn met de bevindingen in het eerder genoemde WRR-rapport dat constateert dat in de huidige fase levenslopen worden gekenmerkt door destandaardisering, omdat de normatieve consensus verdwijnt. Door voorwaarden te scheppen voor de verbetering van de combineerbaarheid van arbeid en zorg kunnen – ik citeer de emancipatienota – "de patronen van tijdsbesteding van de verschillende leeftijdscategorieën meer op elkaar gaan lijken". Dus toch een nieuwe norm? Voor wie dan en op grond waarvan? Hoe verhoudt dit zich tot een pluriforme bevolking? Want dat is de Nederlandse bevolking.

Ter illustratie wat cijfers uit de Maandstatistiek van de bevolking maart 2000 van het CBS. Op 1 januari 1999 telde Nederland 15,6 miljoen inwoners, van wie 2,7 miljoen tot de allochtonen worden gerekend. Medio 1998 telde Nederland 6,8 miljoen huishoudens, te weten: 4,6 miljoen met twee of meer leden, waarvan meer dan 1,5 miljoen gezinnen zonder kinderen; 2,2 miljoen eenpersoonshuishoudens (een aantal dat gemiddeld met 2,7% per jaar toeneemt).

Het lijkt dan toch illusoir te veronderstellen dat die zeer uiteenlopende leefeenheden, die ook nog eens verondersteld worden hun eigen keuzes te maken, onder invloed van het beleid meer overeenkomst gaan vertonen wat betreft hun tijdsbesteding? Wat betekent het combinatiemodel bijvoorbeeld voor een alleenstaande (die komt niet rond van gemiddeld 30 tot 32 uur) of voor paren zonder kinderen (die kunnen gemakkelijk méér uren draaien als ze dat willen)? En wat zal dit de facto voor invloed hebben op de inkomensverdeling? Kan de staatssecretaris dat eens uitleggen?

Ten slotte, voorzitter, de geïntroduceerde "balans tussen publiek en privé". Ik ben er niet helemaal uit wat dit betekent. De begrippen worden nogal divers ingevuld. De ene keer gaat het over het publieke en het privé-domein, dan weer over de publieke economie van de betaalde arbeid versus de private economie van de onbetaalde zorg, waarbij opeens de private kinderopvang verschuift naar het publieke domein, enz. Ik krijg echter geen beargumenteerd antwoord op de vraag: wat is nu de overheidsverantwoordelijkheid en wat behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van burgers? Verschillende opeenvolgende voorzitters van mijn fractie hebben hier bij de algemene beschouwingen betoogd dat het tot de kerntaken van de sociale rechtsstaat in het huidige tijdsgewricht behoort om de solidariteit te organiseren. Juist in een geïndividualiseerde samenleving met een sterk accent op economische prestaties en een terugtredende overheid is dit een opdracht die van levensbelang is om de boel bij elkaar te houden. Voor de organisatie van de solidariteit is het nodig om draagvlak voor collectieve voorzieningen te blijven organiseren. Dat vraagt om een nauwgezette afweging van wat collectief geregeld moet worden en wat overgelaten kan worden aan de eigen verantwoordelijkheid. De in het vooruitzicht gestelde capaciteitsuitbreiding van de kinderopvang, bijvoorbeeld, heeft onze instemming. Wij vinden echter niet dat de publieke kinderopvang het enige antwoord moet zijn op de behoefte. Uiteindelijk is immers de keuze en zorg voor kinderen de primaire privé-verantwoordelijkheid van de ouders. Dat gegeven vraagt om meer door de overheid gefaciliteerde varianten dan alleen de geïnstitutionaliseerde kinderopvang. Waarom geen andere mogelijkheden geïntroduceerd, zoals een inkomensafhankelijk persoonsgebonden budget en gastoudermogelijkheden zonder zwaar overheidstoezicht? Neem bijvoorbeeld collega Wolfson. Die heeft, naar eigen zeggen, een prachtige dochter. Ik heb haar nog niet gezien, maar ik geloof hem op zijn woord. Die dochter had een Marokkaanse die kwam oppassen en poetsen en deze Marokkaanse bracht haar peuter mee. Die peuter leerde vervolgens van de Nederlandse peuters en passant Nederlands. Iedereen gelukkig!

De moderne en mondige burger vraagt om facilitering van eigen voorkeuren, dus om keuzemogelijkheden. Het draagvlak onder collectieve regelingen is gediend met het bieden van alternatieven. Het draagvlak onder collectieve regelingen is afhankelijk van de mate waarin collectief opgebrachte middelen ook aan grote groepen ten goede komen, groepen die het nodig hebben. Men moet dus niet het gevoel hebben te betalen voor luxe of voor iets waar men nooit iets aan zal hebben. Het vooruitzicht van betaald ouderschapsverlof juichen wij op zichzelf toe. Dat heb ik al gezegd. Maar het is de vraag of dit als collectief gefinancierde faciliteit moet worden gerealiseerd. Immers, dan zouden 2,2 miljoen alleenstaanden en 1,5 miljoen gezinnen zonder kinderen – samen 3,7 miljoen leefeenheden – moeten betalen voor 3,1 miljoen tweeverdieners met kinderen. Dat laatste getal zou overigens nog naar beneden moeten worden bijgesteld, want ouderschapsverlof geldt alleen voor de 6,5 miljoen werkenden in loondienst; de meer dan een miljoen zelfstandigen vallen buiten de boot. Ga dat maar eens uitleggen in een stad als Amsterdam, waar volgens de Maandstatistiek van de bevolking ruim de helft van de bevolking niet in gezinsverband leeft.

Voorzitter! Wij zijn vóór uitbreiding van de kinderopvang en vóór betaald ouderschapsverlof, maar wij vinden, om met de nota te spreken, dat de balans in het oog moet worden gehouden. Die balans kan alleen worden gedefinieerd door helder te maken wat tot de collectieve en wat tot de private verantwoordelijkheid behoort. Met de vaststelling dat de grenzen tussen beide vervagen, zoals de nota doet, komen wij er niet. Ook hier missen wij een beleidskeuze.

Voorzitter! Ik rond af. Ik wil er geen misverstand over laten bestaan: wij zijn verheugd over het feit dat de overheid het voeren van een emancipatiebeleid nog steeds tot haar verantwoordelijkheid rekent. Daar is ook alle aanleiding voor, zoals ik heb aangegeven. Emancipatie verdient onverminderd een hoge plaats op de beleidsagenda. Juist daarom zijn wij na het lezen van de nota teleurgesteld. Wij vinden de beleidsuitgangspunten, de keuzes en prioriteiten onvoldoende helder gemaakt en waar ze dat wel lijken, zijn het niet de keuzes die mijn fractie zou maken. Wij vinden het begrippenapparaat mistig en voor meer dan één uitleg vatbaar. Wij hopen dat de staatssecretaris ons nu al wat verheldering kan geven en dat, als de discussienota wordt omgezet in een echt beleidsstuk, aan de door ons aangestipte punten aandacht zal worden geschonken.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede, dat rekening moet worden gehouden met een ingekorte lunchpauze, omdat wij de vergadering om half twee moeten hervatten, wil de minister-president tijdig in de Tweede Kamer kunnen zijn.

De heer Veling (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! De fracties van de combinatie RPF/GPV (de Christen Unie) en van de SGP (namens welke ik ook het woord voer) heten minister Vermeend hartelijk welkom. Het is een grote overgang van financiën naar sociale zaken en werkgelegenheid, maar er is toch sprake van een belangrijke overeenkomst. Op beide beleidsterreinen is namelijk sprake van bemoeienis van de overheid met de inkomens van burgers. Het zoeken naar voor burgers rechtvaardige regelingen, de afweging van de mogelijkheid om tegemoet te komen aan individuele belangen tegen problemen van uitvoerbaarheid, de inschatting van niet beoogde effecten en het zoeken naar mogelijkheden om deze te minimaliseren, problemen van overgangsrecht, op al deze punten zijn parallellen te ontdekken. Wij hopen dat hij samen met staatssecretaris Hoogervorst een beleid zal kunnen voeren dat sociaal verantwoordelijkheidsbesef paart aan vindingrijkheid. Daarbij is vooral de samenhang in het sociale beleid, in de sociale zekerheid maar ook breder uiteraard van groot belang. Onder de druk van politieke meningsverschillen heeft het naar onze opvatting te vaak ontbroken aan bezinning op de samenhang in het stelsel van regelingen en uitvoering.

De groei van de sociale zekerheid in de loop van de tijd heb ik wel eens vergeleken met de groei van een stad door de eeuwen heen. In elke volgende fase werd een stuk toegevoegd, een uitleg of een ring. Het is natuurlijk de vraag of het resultaat in later tijd steeds doelmatig wordt gevonden of voldoende afgestemd op moderne eisen. Hoe ga je dan vernieuwen? In ieder geval niet incidenteel ingrijpen op plaatsen waar volgens een toevallige meerderheid in het bestuur de bebouwing in de weg zit. Er is een concept nodig van waaruit noodzakelijke veranderingen in onderlinge samenhang kunnen worden beoordeeld. Ook in de ontwikkeling van de sociale zekerheid is zo'n concept nodig, om te voorkomen dat we onnodige schade toebrengen of dat we consequenties over het hoofd zien.

Ik wil in deze bijdrage ingaan op twee zaken, namelijk op de ontwikkeling in de WAO en de reacties daarop, maar eerst op de beleidsontwikkeling inzake de organisatie van de uitvoering van de sociale zekerheid. Over beide onderwerpen zullen we hier nog komen te spreken, maar in deze fase willen wij graag van gedachten wisselen over recentelijk genomen principebesluiten van het kabinet.

In het vorige beleidsdebat in dit huis met de bewindslieden van SZW een jaar geleden heb ik kritische vragen gesteld over de toenmalige plannen voor een meer samenhangende organisatie van de voorzieningen rond werk en inkomen. Wij vroegen of de beoogde bundeling van activiteiten in CWI's in de praktijk realiseerbaar zou blijken, en ook of de arbeidsparticipatie inderdaad de bedoelde stimulans zou krijgen. Ronduit kritisch waren wij over de ons inziens onheldere verbinding van privatisering enerzijds en publieke borging anderzijds in de SUWI-plannen. Sinds vorig jaar zijn deze plannen nogal ingrijpend veranderd. Alvorens in te gaan op de strekking van de wijzigingen, moet ik zeggen dat de rijksoverheid het de verschillende spelers op het veld van werk en inkomen toch beslist erg moeilijk maakt een consistente bedrijfsvoering te ontwikkelen. Met name de uitvoeringsorganisaties die reorganisatie op reorganisatie hebben moeten doormaken, blijken opnieuw op het verkeerde been te zijn gezet. Het moet weer helemaal anders. Voor de leiding van de desbetreffende organisaties, maar zeker ook voor de werknemers is dit buitengewoon frustrerend. Door het personeelsverloop dat dit zwalkbeleid tot gevolg heeft, komt ongetwijfeld de kwaliteit van de verwachte diensten opnieuw onder druk te staan. Ik zou graag een reactie op deze constatering vernemen.

Wat de inhoud van het nader kabinetsstandpunt van januari betreft, hebben wij gemengde gevoelens. Werden vorig jaar de ook van onze kant geopperde bezwaren tegen de ondoorzichtige verbinding van publieke en commerciële activiteiten en tegen de ingewikkelde constructie van een publieke claimbeoordeling in de context van de UVI's nog met veel verve gebagatelliseerd, de vorming van een publieke organisatie waarin premie-inning, claimbeoordeling en uitkeringsverzorging worden gebundeld, is nu toch bedoeld om aan deze bezwaren tegemoet te komen. Daar zijn wij natuurlijk blij mee. De onderscheiding tussen publiek en privaat is helderder, maar er resteren toch nog heel wat vragen.

Ook vorig jaar heb ik er aandacht voor gevraagd dat keuringen en inspanningen tot reïntegratie nauw verbonden behoren te zijn. Hoe kan in het nieuwe model een nauwe samenwerking bevorderd worden? Hebben alle partijen daar voldoende belang bij? Voorts zijn er vragen te stellen over de wijze waarop opdrachtgevers en commerciële integratie- en reïntegratiebedrijven zich zullen inspannen met name voor mensen die minder gemakkelijk aan werk geholpen kunnen worden. Kan een financiële systematiek worden bedacht die echt activeert? De werking van het nieuwe stelsel zal sterk afhangen van de organisatie van het UWV. Er is vernuft nodig om dit op een goede manier te regelen. Zal voorkomen kunnen worden dat een logge, bureaucratische organisatie ontstaat?

Het blijft de bedoeling om voor de cliënt één loket te creëren. Over de mogelijkheden om de daarvoor noodzakelijke samenwerking in CWI-verband te realiseren, uitte ik vorig jaar twijfel. De voorgestelde aanpassing van de SUWI-plannen geven geen reden tot vermindering van deze twijfel, lijkt me.

De Tweede Kamer heeft inmiddels aangekondigd de SUWI-operatie als een "groot project" aan te merken. Dat lijkt niet onverstandig. Wat is het oordeel van het kabinet daarover?

Eigenlijk is de discussie nooit echt opgehouden, maar de laatste tijd wordt weer met zorg gesproken over de ontwikkeling rond de WAO. De sociale zekerheid, zeker de WAO, is een item dat alles heeft wat politiek complex maakt, maar ook boeiend. Niet alleen gaat het om beginselen zoals de publieke gerechtigheid en de taak van de overheid; ook de kwaliteit van de wetgeving en de doeltreffendheid van regelingen vormen hier forse uitdagingen. Uiteraard kan ook de WAO aanknopingspunten bieden voor partijpolitieke manoeuvres, bijvoorbeeld voor een flirt vanuit de coalitie met een oppositiepartij. Opvallend is dat in dit geval een verbinding tussen de VVD en de partij die beide paarse kabinetten zovaak heeft verweten dat zij de oren teveel laten hangen naar het liberalisme!

De recent weer opgelaaide discussie wordt veroorzaakt door de stijgende tendens die is op te merken in het aantal mensen dat een WAO-uitkering ontvangt. Met name ook de toename van het aantal vrouwen in de WAO baart zorg. Voor een evenwichtige benadering van de vraag wat er met de WAO moet gebeuren, is een serieuze analyse van de problematiek noodzakelijk. Wij zijn blij dat het kabinet in de voortgangsnota Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid daaraan een goede bijdrage levert.

Allereerst is van belang goed na te gaan hoe groot het probleem feitelijk is. In absolute aantallen groeit de groep WAO'ers, maar als percentage van de beroepsbevolking is er nauwelijks van groei sprake. Bij een internationale vergelijking wordt duidelijk dat in Nederland de toetredingsdrempels laag zijn, bijvoorbeeld door het ontbreken van onderscheid tussen sociale en beroepsrisico's. De uitkeringen zijn daarentegen niet erg hoog. Wat de aantallen betreft, het "niveau van totale inactiviteit" om met de nota te spreken, behoort Nederland tot de middenmoot.

In Nederland hebben verzekeringen vaker een collectief, publiek karakter dan in veel andere landen. De starheid die met de financiering van collectieve voorzieningen samenhangt, is altijd als een bedreiging gezien voor de economische groei. Echt problematisch zou het zijn als het aantal niet-werkenden de nationale productiviteit zou remmen. Je kunt elkaar natuurlijk aan het werk houden en geld heen en weer schuiven maar als daardoor de nationale productiviteit wordt afgeremd, wordt dat een groot probleem. Waar de arbeidsproductiviteit per werknemer de aantallen uitvallers compenseert – dat lijkt in Nederland het geval te zijn – moet de financiële noodzaak om de WAO aan te pakken, niet worden overschat.

Trouwens, hoe sterk is de stelling dat de economische groei wordt geremd door relatief grote collectieve uitgaven in de sociale zekerheid? Ik heb het boek zelf nog niet te pakken kunnen krijgen, maar afgaande op Trouw van 3 mei bewijst een recente studie van de Tilburgse econoom Ruud Muffels en twee Australiërs met als titel "The Real Worlds of Welfare Capitalism" dat het zo niet zit. Het krantenbericht vat een conclusie uit het boek als volgt samen: "Economische theorieën stellen dat wanneer een welvaartsregime vooral streeft naar rechtvaardigheid en gelijkheid, dit ten koste gaat van de economische groei." en: "Voor deze stelling vonden de onderzoekers opvallend genoeg geen bewijs; in de onderzochte jaren 1985-1995 groeide de Nederlandse economie minstens even hard als de Amerikaanse en de Duitse.". Is het wel zo dat uit het oogpunt van economische ontwikkeling er zo'n groot verschil bestaat tussen particuliere verzekeringen en collectieve regelingen? Altijd is dit als een belangrijk argument voor versobering van sociale regelingen opgevat, maar hoe zit het nu met de economische impact van dit verschil?

Voorzitter! Met het voorgaande wil ik overigens niet zeggen dat arbeidsongeschiktheid geen probleem is in ons land. Dat is het wel. Dat zoveel mensen hun werk niet aankunnen, is een probleem. Er blijven te veel mensen die wel zouden kunnen werken, toch buiten het arbeidsproces. Waar ligt de oorzaak van deze problemen? Is de WAO te royaal, waardoor mensen te gemakzuchtig worden? Misschien is dat waar voor een aantal mensen. Schiet de reïntegratie tekort? Daar ligt zeker een belangrijk probleem. Daar kom ik later nog op terug. Onzes inziens moet voor een verklaring van het grote aantal Nederlanders dat wel wil maar niet kan werken, ook worden gekeken naar de druk die arbeid in onze samenleving meebrengt. De nadruk die er ligt op betaald werk en op presteren in het werk is ongezond zwaar geworden. Deze culturele factor wordt versterkt door de onevenredig sterke drang om toch vooral niet achter te blijven in welvaart, in consumptieniveau.

Het is overigens twijfelachtig of de overheid bij machte zou zijn deze mentaliteit om te buigen, maar feit is dat het overheidsbeleid de prestatiecultuur op verschillende fronten aanmoedigt. Het streven naar economische zelfstandigheid van mannen en vrouwen krijgt hier en daar een dwingend karakter, ook waar mensen de zorg hebben voor kinderen. Dat de instroom van vrouwen in de WAO veel groter is dan van mannen, is ook een aanwijzing daarvoor, omdat de druk van de combinatie van zorg en arbeid nog altijd meer door vrouwen wordt ervaren.

Laatst las ik dat de befaamde afspraken van Wassenaar, die achteraf vaak als de oorsprong van het succes van het Nederlandse poldermodel worden gezien, misschien wel mee tot de grote druk in het betaalde werk in Nederland hebben geleid. Arbeidsduurverkorting met daarbij matiging van lonen heeft in bedrijven nogal eens tot besparing geleid doordat er geen volledige herbezetting plaatsvond en dus de werkdruk werd vergroot. Niet voor niets is de arbeidsproductiviteit in Nederland vergeleken met veel andere landen hoog. In welke richting moet nu gezocht worden naar verbetering in het WAO-dossier?

Belangrijk is bij elke overweging van aanpassingen van het WAO-regime, dat we zorgvuldig en met respect spreken over mensen die door ziekte of handicap niet in staat zijn te werken. Iedereen zal in zijn omgeving wel mensen kennen die in zulke afschuwelijke omstandigheden zijn terechtgekomen. Elke keer als in globale zin in de media of in de politiek de groep van WAO'ers als geheel lijkt te worden aangesproken, bijvoorbeeld als een groep die strenger moet worden aangepakt, roept dat angst en onzekerheid op. Dat mag niet worden onderschat. Als WAO'ers toch in staat zijn om te werken en er maatregelen worden bedacht om ze aan een baan te helpen, moet steeds ook in het spraakgebruik duidelijk zijn dat het dan per definitie gaat om mensen die niet volledig arbeidsongeschikt zijn. Een formulering als: "In het kader van de REA-evaluatie zal voor volledig arbeidsongeschikten een voucher-systeem worden geïntroduceerd" (nota Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid) vind ik slecht. Ik snap wel wat er wordt bedoeld, maar als er blijkbaar iets moet worden bedacht om deze mensen te prikkelen, is dat volstrekt buiten de orde. Het gaat om mensen die een uitkering hebben. Misschien lijkt dit op het zoeken van spijkers op laag water, maar men mag niet onderschatten welke onrust er onder arbeidsongeschikten ontstaat wanneer weer in de krant staat dat de groep problematisch is.

Voorzitter! Dat veel WAO'ers geen enkel alternatief hebben dan leven van een uitkering moet ook voorzichtig maken met elke algemene verslechtering van de WAO. Wij zien bijvoorbeeld ook niets in de invoering van een relatie tussen de duur van het arbeidsverleden en de hoogte of de duur van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ook iemand die na korte tijd door een ongeluk op het werk voor arbeidsongeschikt wordt, verdient een fatsoenlijke compensatie van de derving van inkomen. Welke grond zou er kunnen zijn voor een verschillende behandeling van mensen naar de duur van hun arbeidsverleden? Wij denken liever in andere richtingen. Ik kan zeggen dat we de voorstellen van het kabinet in de nota Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid op veel punten kunnen onderschrijven. Wat in deze nota te weinig wordt belicht, is de grote werkdruk die in Nederland mee leidt tot uitval. Naar onze overtuiging moet systematisch worden bezien of en waar het overheidsbeleid deze grote druk kan temperen.

Terecht stelt het kabinet bij monde van staatssecretaris Hoogervorst dat aandacht voor zieke werknemers gedurende het eerste jaar van hun ziekte van bijzonder groot belang is. Als de zorg gericht op terugkeer in het werk kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door een eerdere melding, dan is dat een goede zaak. Een probleem is hier dat de steun van Arbo-diensten nogal eens tekortschiet. Oud-GMD- en GAK-man Dick Bogaard schreef laatst in Trouw: "Arbo-diensten werken tegen minimale tarieven vanwege de strijd om een marktaandeel, want werkgevers letten vooral op de prijs en minder op de kwaliteit." Misschien dat dit besef van verantwoordelijkheid doordringt, mede als gevolg van financiële prikkels, maar het moet nog wel gebeuren. Ik vrees dat inderdaad nog steeds onvoldoende wordt geïnvesteerd in begeleiding en ondersteuning van zieke werknemers. Daar komt dan bij dat pogingen om aanpassingen in de werkplek gerealiseerd te krijgen, niet zelden stuiten op een weerbarstige bureaucratie.

Verder is aandacht voor de kwaliteit van keuringen belangrijk. Zolang de "output" van het keuringsbedrijf wordt gemeten in aantallen beslissingen, zullen kansen om mensen weer in het arbeidsproces te helpen onbenut blijven. Goed afwerken vraagt om meer. Misschien had de heer Buurmeijer gelijk toen hij laatst in een interview in Vrij Nederland suggereerde, de werknemers in de WAO zelf meer verantwoordelijkheid te geven. "Waarom zouden we niet tegen iemand zeggen: 'Hier heeft u een bepaald bedrag om weer aan de slag, te komen. Lukt u dat binnen een halfjaar, dan kijken we wat u ons anders zou hebben gekost en krijgt u een forse bonus."', aldus de heer Buurmeijer. Het is een losse suggestie maar in die richting kan wellicht winst worden geboekt.

Een belangrijk beleidsdoel moet zijn het tegengaan van discriminatie van arbeidsgehandicapten. De jurist Hendriks heeft in een recent proefschrift, "Gelijke toegang tot de arbeid voor gehandicapten", systematisch aangetoond dat de arbeidsparticipatie van gehandicapten in ons land buitengewoon laag is. Hij wijt deze ongelukkige situatie aan een combinatie van een maatschappelijke discriminatie van gehandicapten die maar niet te zichtbaar moeten zijn, en het onjuiste, paternalistische idee dat gehandicapten toch vooral geholpen zijn met verzorging en financiële zekerheid. Dat is in veel gevallen een misverstand.

De discussie over de WAO zal nog voortduren en dat is een goede zaak. Daarbij kan op punten ook overwogen worden of in het cappuccinomodel niet hier en daar wat verschoven kan worden van de collectieve sfeer naar de particuliere, bijvoorbeeld het risico van arbeidsongeschiktheid voor een gering percentage of ook het risico op arbeidsongeschiktheid door factoren die niets met het werk te maken hebben. Dat risico zou anders behandeld kunnen worden dan de beroepsrisico's.

Voorzitter! Graag horen we een reactie van de bewindslieden op onze vragen en kanttekeningen.

De heer Hessing (D66):

Mijnheer de voorzitter! "Mogen wij ook eens duivesteijnen?". Met deze uitroep heeft de heer Wilders, Tweede-Kamerlid voor de VVD, aangegeven dat er ook voor deze partij bij tijd en wijle ruimte moet zijn om een meer dualistische opstelling te betrekken. De heer Wilders introduceerde dit nieuwe werkwoord naar aanleiding van zijn initiatief om samen met het CDA te gaan zoeken naar een nieuwe benadering van de WAO. De schijnbaar onstuitbare groei van het aantal WAO'ers heeft de VVD aanleiding gegeven om daar een parlementair draagvlak voor te zoeken. Het is uiteraard pikant dat de VVD niet (langer) langs de coalitielijnen te werk gaat, zeker nu het hier een politiek gevoelig onderwerp betreft. Een politiek oordeel over deze manoeuvre laat mijn fractie graag over aan de geestverwanten aan de overzijde, maar dat neemt niet weg dat er op zich voldoende redenen zijn om serieus naar de ontwikkelingen rond de WAO te kijken. Het gegeven dat het hier een gevoelig onderwerp betreft, mag in geen geval een legitimatie zijn om het denken over dit onderwerp op een laag pitje te zetten. In mijn inbreng zal ik ingaan op de WAO-problematiek en een enkele opmerking plaatsen over de nieuwe Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, de SUWI-operatie.

Het staat buiten kijf dat niet alleen het zeer grote aantal huidige WAO'ers, maar vooral ook de bestendige groei van dit aantal zorgen baart, niet primair omdat hier mogelijk een budgettair probleem uit voortvloeit. Het heeft geen pas de problemen rond de WAO te verengen tot louter een financieringsprobleem. Natuurlijk, het beslag dat de WAO-uitkeringen leggen op de beschikbare middelen, is bepaald niet zonder betekenis, maar vooral het gegeven dat zoveel mensen zijn aangewezen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, is een maatschappelijk probleem van de eerste orde. Een kabinet dat veel waarde hecht aan de sociale en integrerende betekenis van het hebben van werk – het motto van Paars I werk-werk-werk klinkt nog na in de oren – kan geen genoegen nemen met de constatering dat zovelen niet of slechts in beperkte mate aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. Het gegeven dat het aantal arbeidsongeschikten, ondanks alle inzet en maatregelen van de afgelopen jaren, schijnbaar onontkoombaar toeneemt, vormt voldoende titel om serieus na te denken over hoe het verder moet. Prof. Schuyt spreekt in dit verband over het zwarte gat van de WAO: er wordt veel energie in gezogen en niemand weet wat er daarna mee gebeurt.

Hoe moeten de ontwikkelingen rond de WAO worden geduid en tot welke maatregelen geven de gesignaleerde knelpunten aanleiding? Als het gaat om de huidige stand van zaken, geeft daarvoor de voortgangsnota Arbeidsongeschiktheidsregelingen van staatssecretaris Hoogervorst van 14 april een goed overzicht. Tot 1993 is het volume van de arbeidsongeschiktheid onafgebroken toegenomen. Vanaf 1994 heeft zich een tijdelijke daling voorgedaan als gevolg van de wet Terugdringing beroep arbeidsongeschiktheidsregelingen. Vanaf 1997 is er echter weer een stijging te zien. Het aantal arbeidsongeschikten is in 1999 uitgekomen op 908.000, en dat is 5000 hoger dan verwacht.

Tot zover kan het overzicht uit de voortgangsnota worden gevolgd, maar niet duidelijk is waarom in deze nota wordt gesteld dat ondanks de stijgende instroom de arbeidsongeschiktheid een structureel lager niveau heeft bereikt: van 14,7% in 1993 tot 12,2% in 1996. Hoezo structureel lager? Vanaf 1997 heeft zich immers een stijging voorgedaan in het aantal arbeidsongeschikten als percentage van de beroepsbevolking. Het percentage van 1999 staat helaas niet in de nota aangegeven, maar de stijging valt onmiskenbaar af te leiden uit de wel geplaatste grafiek. Daar komt bij dat volgens diezelfde nota de opwaartse druk op het volume van de arbeidsongeschiktheid hoog te noemen is. Dat komt dan door achtereenvolgens de vergrijzing, de toename van het aantal jonggehandicapten, de arbeidsparticipatie van vrouwen en de arbeidsparticipatie van werknemers met een hoog risicoprofiel. Dus: zowel de feitelijke gegevens vanaf 1997 als de te verwachten ontwikkelingen geven vooralsnog geen grond voor de constatering dat de arbeidsongeschiktheid een structureel lager niveau heeft bereikt. Het zou mooi zijn maar de vraag is of deze constatering juist is. Mijn fractie stelt hier een duidelijke toelichting van de staatssecretaris op prijs.

Voor de goede orde, mijn fractie schaart zich niet in het koor van degenen die louter op basis van een cijfermatige exercitie moord en brand gaan roepen over de WAO, en mijn fractie neemt dus ook niet het beeld van 1 miljoen arbeidsongeschikten als ijkpunt voor eventueel te nemen maatregelen. Wél is het zaak op ordelijke wijze een correct overzicht te krijgen van de feitelijke stand van zaken als basis voor een gedegen analyse.

In de voortgangsnota zijn de Nederlandse cijfers vergeleken met cijfers uit andere landen. Deze gegevens geven aan dat Nederland in Europees verband niet te zeer uit de pas loopt. Dat is bemoedigend, maar hierbij past wel de kanttekening dat Nederland de ranglijsten samen met Zweden aanvoert en dat voor de vergelijkbaarheid voor Nederland de Wajong-regeling bij de telling voor de arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing is gelaten. Deze gegevens zijn bij de bijstand ondergebracht. Zou de Wajong wel zijn meegeteld bij de arbeidsongeschiktheid, dan zou Nederland toch met afstand aan kop staan, zo meent mijn fractie. Kortom, de gemaakte vergelijking is nuttig, maar geeft in ieder geval mijn fractie geen aanleiding om de urgentie van de aanpak van de problemen rond de WAO naar beneden bij te stellen.

Als het gaat om factoren die bijdragen aan grotere instroom, is daar grosso modo weinig op af te dingen. De toestroom van jonggehandicapten zal nog aanhouden totdat in 2023 de eerste instromers met pensioen zullen gaan. Dat neemt niet weg dat het goed is dat specifiek onderzoek wordt gedaan naar de achtergronden van de stijgende Wajong-populatie. Ook de vergrijzing van de beroepsbevolking, met alle gevolgen van dien, is een omstandigheid waaraan weinig valt te doen. De sterke stijging van de instroom van vrouwen is een andere zaak. De cijfers zijn verontrustend. Het gegeven dat vrouwen relatief vaker werkzaam zijn in de zorgsector, speelt hierbij een rol want werkzaam zijn in de zorgsector verdubbelt maar liefst de kans op arbeidsongeschiktheid. Echter, zelfs als dit aspect buiten beschouwing wordt gelaten, blijft het verschil – zij het minder groot – aanwezig. Arbeidsomstandigheden spelen dus een rol, maar verklaren zeker niet alles. Het is goed dat ook hier verder onderzoek wordt gedaan om scherp te krijgen waar nu precies de schoen wringt. Dat neemt weer niet weg dat mijn fractie graag nu al een reactie wil vernemen van de staatssecretaris waaruit blijkt hoe hij deze specifieke instroom wil gaan aanpakken.

Buiten discussie staat het gegeven dat hoe sneller in het eerste jaar effectief wordt ingegrepen, hoe kleiner de kans is dat iemand in de WAO belandt. Van prof. Schuyt is de uitspraak: "blijven werken met behoud van ellende is meestal een beter devies dan iemand op een maatschappelijke parkeerplaats wegzetten". Van thuiszitten wordt men zelden beter. Hoe dan ook, de ervaring leert dat werkhervatting al na zes maanden verzuim erg moeilijk wordt. Helaas blijkt dat de activiteiten van werkgevers en met name de door hen ingeschakelde Arbo-diensten niet de gewenste resultaten opleveren. Volgens de toenmalige directeur van de Brancheorganisatie Arbo-diensten Steenbergen beconcurreren Arbo-diensten elkaar liever dan dat zij gezamenlijk trachten, de werknemers uit de Ziektewet en de WAO houden. Ook volgens de voortgangsnota valt hier veel te verbeteren, omdat de concurrentieslag tussen Arbo-diensten zich de afgelopen jaren te veel op de kosten heeft gericht en te weinig op de kwaliteit. Pennywise en poundfoolish is men geneigd te zeggen, zeker gelet op de kosten die de Wet PEMBA voor werkgevers met zich meebrengt.

In ieder geval blijkt dat de betrokkenheid van de uitvoeringsinstellingen in dit cruciale eerste ziektejaar niet goed uit de verf komt. Zo dienen zij aan bedrijven en Arbo-diensten deskundigheden aan te bieden die gericht zijn op verzuimbegeleiding en reïntegratie, maar dit gebeurt nauwelijks. Pas aan het einde van het eerste ziektejaar komt de uitvoeringsinstelling in beeld, maar dan is het vaak te laat om een werknemer nog uit de WAO te houden. In zijn reactie van 13 maart constateert de staatssecretaris terecht dat het proces van reïntegratie niet gebaat is bij een uitvoeringsinstelling die zich op afstand houdt en boetes oplegt aan Arbo-diensten wanneer deze niet tijdig een reïntegratieplan indienen. Arbo-diensten en uitvoeringsinstellingen zullen dus veel eerder en veel beter moeten samenwerken om werknemers uit de WAO te kunnen houden. Op welke manier denkt de staatssecretaris werkgevers, Arbo-diensten en uitvoeringsinstellingen beter te laten samenwerken dan voorheen?

Voorzitter! Uit de voortgangsnota blijkt dat een van de maatregelen is om de ziekmelding bij de UVI van 13 weken te vervroegen naar 6 weken. Met een eerdere ziekmelding kan inderdaad de uitvoeringsinstelling eerder worden betrokken bij de reïntegratie, maar met de eerdere ziekmelding is zeker nog geen garantie gegeven dat de huidige administratieve tijger omgezet wordt in een effectieve betrokkenheid van de uitvoeringsinstellingen. Daar is echt méér voor nodig. Hoe denkt de staatssecretaris die omslag te bewerkstelligen?

Hoe moeten voorts de Arbo-convenanten worden beoordeeld die inmiddels tot stand zijn gekomen? Het is toch de bedoeling dat de extra aandacht voor verzuimbegeleiding en vroegtijdige reïntegratie onder meer zullen leiden tot betere contracten met de Arbo-diensten? Mijn fractie stelt het op prijs zo snel als mogelijk de resultaten te vernemen van de convenanten op juist deze punten. Dat moet toch redelijk snel in zicht te brengen zijn.

Wie enkele saillante gegevens uit de bijlage bij het "Plan van aanpak voor de WAO" op zich laat inwerken, moet wel tot de conclusie komen dat er nog een lange weg te gaan is. Daarin wordt bijvoorbeeld aangegeven dat het in 1998 "tot dusver ontbroken heeft aan actueel inzicht in de volumeontwikkeling van de arbeidsongeschiktheid". Met betrekking tot de instroomcijfers van het jaar 1997 staat vermeld dat in 56% van de gevallen "de diagnose onbekend was". In welk normaal bedrijf in de particuliere sector zou een dergelijke gebrekkige administratie met betrekking tot de kernactiviteiten zijn getolereerd? Voor de uitvoerders van de WAO gelden blijkbaar andere normen.

Er zijn overigens inmiddels verbeteringen in gang gezet, maar er nog steeds niet zoiets als een betrouwbaar en actueel informatievoorzieningssysteem. Zo is er nog geen betrouwbare registratie van het kenmerk "niet duurzaam benutbare mogelijkheden"; daarbij gaat het om de gevallen die uitsluitend op medische gronden volledig arbeidsongeschikt worden verklaard. Welke conclusie verbindt de staatssecretaris aan deze constateringen?

Overigens, ook los van de administratie van het aantal arbeidsongeschikten is er stevige kritiek geuit op de keuringspraktijk zelf. De Volkskrant kopte op 1 mei, de dag van de arbeid, als volgt: "Werknemer die in de WAO wil, komt erin." Het gaat hier om de uitkomsten van het rapport "In de spreekkamer van de verzekeringsarts" van het CTSV. De informatie over dit rapport heb ik dus uit de krant; ik heb het rapport zelf nog niet bij de stukken aangetroffen, maar wellicht dat dat nog komt. Hoe dan ook, de inhoud van dit rapport liegt er niet om, voorzover de krantenberichten kloppen. De kwaliteit van de keuringen laat ernstig te wensen over. Van objectieve en uniforme keuringen is geen sprake. De uitkomsten zijn vaak willekeurig: "Dezelfde ziekte die bij de ene cliënt tot serieuze beperkingen leidt, hoeft voor een ander geen beletsel te zijn om zijn functie uit te oefenen." Verzekeringsartsen gaan volgens het CTSV in de meeste gevallen geheel af op de informatie van de cliënt. Die krijgen zij vaak in gesprek van ongeveer een half uur. De keuringsartsen kunnen informatie inwinnen bij bedrijfsartsen of de behandelende artsen, maar dit gebeurt nauwelijks. Het CTSV vindt terecht deze informatie te eenzijdig om er een WAO-claim objectief mee te kunnen beoordelen. Bij herbeoordelingen volstaat de keuringsarts vaak met een telefonisch gesprek of baseert hij zich alleen op het dossier. Voorzitter! Dat zijn toch al met al zorgelijke constateringen. Mijn fractie zou graag vernemen van de staatssecretaris of dit inderdaad de bevindingen van het CTSV zijn en, zo ja, wat hij daarvan vindt en vooral wat hij daaraan denkt te doen.

Immers, de positie van de keuringsarts is als poortwachter naar de WAO cruciaal. Het is van doorslaggevend belang dat de WAO-keuring voldragen en objectief tot stand komt. Het gaat hier voor betrokkenen om veelal zeer ingrijpende beslissingen. De kwalificatie of men wel of niet arbeidsongeschikt is heeft immers grote gevolgen voor de wijze waarop betrokkenen hun leven kunnen inrichten. Het kan toch niet zo zijn dat die cruciale beslissing is gebaseerd op een keuring die meer weg heeft van een haastklus dan van een gedegen analyse.

De rapportage van het CTSV spoort overigens behoorlijk met eerdere geluiden over de keuringspraktijk. Zo heeft bijvoorbeeld de coördinator verzekeringsgeneeskunde bij het LISV, Simon Knepper, op diverse momenten blijk gegeven van zijn zorgen. Ik geef enkele citaten uit een artikel in Vrij Nederland over het functioneren van de uitvoeringsinstellingen; ze spreken boekdelen: "Ze zijn niet eens in staat het aantal WAO-aanvragen te noemen dat zij jaarlijks krijgen. Van 56% van de mensen konden ze zelfs niet vertellen wat de klachten waren. We hebben een steekproef moeten houden om daar achter te komen." In een artikel in de Volkskrant van 19 februari maakt hij zelfs gewag van een complot dat ervoor zou zorgen dat het aantal WAO'ers groeit, want dat komt iedereen goed uit: het management van de uitvoeringsinstelling is tevreden met snelle, goedkope beoordelingen; de arts van het bedrijf is blij dat hij na een jaar of meer eindelijk van het dossier af is; de werkgever ziet de werknemer meestal liever niet meer terugkeren; de behandelend arts voelt zich bevestigd in zijn rol als belangenbehartiger van zijn patiënt.

Ook de voortgangsnota geeft nadrukkelijk aan dat de huidige keuringen voor verbetering vatbaar zijn. Er is een algemeen capaciteitsprobleem met betrekking tot verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. In 1999 heeft in 40% van de gevallen de WAO-keuring te laat plaatsgevonden. Vaak wordt niet toegekomen aan voor de kwaliteit van het sociaal-medisch handelen belangrijke zaken zoals intercollegiale toetsing en toetsing door een deskundige staf. Belangrijke beslissingen als het toekennen van een WAO-uitkering worden vaak door één persoon, de verzekeringsarts, genomen.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

U komt met deze hele litanie maar constateert zelfs dat het 'm zit in het tekort aan verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Hoe kan dat probleem worden opgelost?

De heer Hessing (D66):

Het is volkomen terecht dat u deze vraag stelt en die vraag zal ik straks dan ook via de voorzitter aan de staatssecretaris voorleggen.

Voorzitter! Al met al is er helaas sprake van een negatief beeld over de keuringspraktijk. Om het claimbeoordelingsproces te verbeteren, zijn inmiddels door het LISV de nodige initiatieven genomen; een groot aantal verbeterpunten is gesignaleerd. Dat is op zich prima natuurlijk, maar hier kan een zekere achterdochtigheid naar voren treden. Als het op zoveel punten blijkbaar beter kan, waarom is dat dan niet eerder gebeurd? Maar goed, de rode lijn van de initiatieven gaat uit van de gedachte dat er meer gewerkt zal worden met teams van verzekeringsartsen, arbeidsdeskundigen en ondersteuning. In het veld bestaat breed de opvatting dat door het inschakelen van meer mensen die op onderdelen deskundig zijn, capaciteitsproblemen van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen verkleind kunnen worden.

Het verbaast niet dat in het veld deze gedachte zo krachtig wordt ondersteund, want daarvoor ligt de suggestie toch te zeer voor de hand, zodanig zelfs dat de vraag rijst waarom hier eerst nog de resultaten van de pilots afgewacht moeten worden. Waarom gaat men niet direct structureel met teams aan de slag? In andere sectoren van de samenleving heeft dezelfde constatering immers ook de nodige ruimte geschapen. Bij de politie bijvoorbeeld worden niet langer duur opgeleide politieagenten ingezet voor administratief werk of receptieactiviteiten. Dus inderdaad niet langer de schaarse verzekeringsartsen zélf de administratieve gegevens in de computer laten inkloppen! Graag hoor ik een reactie van de staatssecretaris.

Het uitgangspunt dat het werken in teams de druk op verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen kan verlichten is op zichzelf juist, maar dat neemt niet weg dat niet te verwachten is dat daarmee de problemen geheel opgelost kunnen worden. Daarvoor is er toch een te groot gebrek aan verzekeringsartsen. Ik ben dat geheel eens met mevrouw Van Leeuwen. Hoe denkt de staatssecretaris dit tekort weg te werken? Nu al moeten uitvoeringsinstellingen uitzendkrachten inhuren voor de WAO-keuringen. En als onder het nieuwe SUWI-regime er voor de keuringsartsen alleen nog een kale claimbeoordeling overblijft, wordt daarmee de aantrekkingskracht van het vak van verzekeringsarts bepaald niet vergroot, zo is mijn indruk. Voor een professionele en objectieve claimbeoordeling zijn goed gekwalificeerde en gemotiveerde verzekeringsartsen nodig. Als wij niet oppassen, wordt de claimbeoordeling als het ware via een omweg toch min of meer geprivatiseerd, omdat de expertise simpelweg moet worden ingehuurd bij derden. Op welke wijze kan het vak van verzekeringsarts zodanig aantrekkelijk worden gemaakt dat meer personen deze richting kiezen en er ook blijven?

Als het gaat om de instroom in de WAO komen zeker ook de sectoren zorg en onderwijs in beeld, want in deze sectoren is sprake van een hoog ziekteverzuim en een hoog arbeidsongeschiktheidsrisico. Er worden extra maatregelen getroffen om hier het ziekteverzuim terug te dringen en de reïntegratie te bevorderen. Verder wordt ingezet op vermindering van de fysieke belasting en de werkdruk in deze sectoren. De vraag is echter of voor het aanpakken van de werkdruk wel voldoende geld beschikbaar is. Uit de voortgangsnota wordt duidelijk dat bijvoorbeeld voor de thuiszorg en kinderopvang een bedrag van 16 mln. beschikbaar is. Welke bedragen zijn er beschikbaar voor de overige onderdelen van de sector zorg en welzijn? Dezelfde vraag kan ook gesteld worden als het gaat om het terugdringen van bijvoorbeeld de werkdruk bij de politie. Is er wel voldoende geld beschikbaar om de vacatures te vervullen? En hoe is het gesteld met de arbeidsmarktpositie in deze sectoren? Want het hebben van geld is één ding, het vinden van gekwalificeerde mensen is nog iets heel anders. Het is maar de vraag of de activiteiten gericht op het terugdringen van de werkdruk zullen slagen.

Dan ten slotte de reïntegratie van WAO'ers. Ook daar valt het nodige over te zeggen. Zo bestaat bijvoorbeeld onduidelijkheid over het aantal nog bemiddelbare WAO'ers. De Stichting van de arbeid gaat ervan uit dat veel meer personen alsnog in aanmerking zouden kunnen komen voor een baan. Dat is bemoedigend. Dat aantal ligt ergens tussen 100.000 en 190.000. Als deze cijfers een grond van waarheid hebben, dan zou er wel eens meer geld nodig kunnen zijn dan thans in het kader van de Wet REA ter beschikking komt. Wat is hierop de reactie van de staatssecretaris?

Kortom, op alle onderdelen van de WAO, van de activiteiten in het eerste ziektejaar tot en met de reïntegratie van WAO'ers, is serieuze kritiek uit te brengen. De vraag moet dan ook gesteld worden of de staatssecretaris de indruk heeft dat "het lek boven is" als het gaat om Nederlands laatste sociale kwestie. Volgens mij zijn dat woorden van de staatssecretaris zelf. Biedt de voortgangsnota wel voldoende handvatten om de gewenste omslag te bewerkstelligen? Mijn fractie kan niet anders dan daarover enige twijfels uiten.

Maar wat dan wel? Een commissie instellen die alsnog de WAO-problemen in den brede gaat bekijken? Er is al een Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid, de commissie-Donner. Mijn fractie heeft de neiging – en eigenlijk zelfs meer dan dat – om met gepaste terughoudendheid dergelijke initiatieven te bezien. In ons poldermodel is dat toch vaak het rituele besluit dat genomen wordt als wij ergens niet uit komen. Dat neemt niet weg dat de sociale partners VNO-NCW en FNV de maatregelen van de staatssecretaris slechts als een "tussenstation" zien. Zij bepleiten inderdaad de instelling van een commissie van wijze mannen en vrouwen. In ieder geval kunnen in een dergelijke commissie nog eens alle facetten van de WAO tegen het licht worden gehouden en kunnen alle suggesties die zo her en der worden gedaan op hun merites worden bezien. Ook vandaag zijn er weer een aantal naar voren gebracht.

De suggesties bestrijken inmiddels een breed palet. Aan de ene kant is er de suggestie om werkgevers te verplichten om een bepaald percentage arbeidsongeschikten in dienst te hebben, aan de andere kant zijn er gedachten om de ontslagbescherming voor zieke werknemers te versoepelen. Ook zijn er gedachten om geen WAO-uitkering te verstrekken aan personen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Ook wordt gedacht aan een structurele verlenging van de ziektewetperiode. En van minister Jorritsma is er de suggestie om nog eens te kijken naar de risico's van riskante sporten en de mogelijkheid om hier extra premie te heffen. Kortom er zijn vele suggesties. Als zou blijken dat alleen met behulp van een onafhankelijke commissie het mogelijk is om op voorhand geen enkele suggestie van nadere studie uit te sluiten, dan is dat wellicht toch een optie. Graag hoor ik een reactie van de staatssecretaris op de suggestie van VNO-NCW en FNV.

Mijn fractie maakt zich zorgen over de samenloop van de implementatie van de nieuwe SUWI enerzijds en de bittere noodzaak om de preventie van arbeidsongeschiktheid op een hoger niveau te tillen anderzijds. Ook op dit punt ben ik niet de eerst spreker die erop ingaat, maar wel de laatste. Tijdens de verbouw gaat de verkoop niet alleen door, maar die moet ook nog eens verbeterd worden. De heer Wolfson sprak hier gelijke woorden over. Er zijn twee reorganisaties, terwijl het toch een goed uitgangspunt is om niet twee reorganisaties samen te laten lopen. Wordt op die manier niet op voorhand een mislukking ingebouwd? Is dat niet vragen om problemen? Hoe ziet de staatssecretaris die samenloop?

De voorzitter:

Mij is gebleken, dat de heer Ruers verhinderd is.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Het is mogelijk dat voor de voorbereiding van het antwoord door de regering na de herdenking om half twee nog een schorsing plaatsvindt. Ook worden de ministers en de staatssecretarissen allen om twee uur in de Tweede Kamer verwacht. De vergadering zal dan hier in elk geval geschorst zijn, want het lijkt mij niet gepast om dan het initiatiefvoorstel te behandelen.

De vergadering wordt van 12.37 uur tot 13.30 uur geschorst.

Naar boven