Noot 1 (zie blz. 1245)

BIJVOEGSEL Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris en de minister van Financiën op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de Belastingherziening 2001 (26 727, 26 728)

Vraag Ter Veld (PvdA) (Arbeidsparticipatie en ouderenzorg)

Het beleid is er op gericht dat alle volwassenen in de arbeidszame leeftijd betaalde arbeid verrichten. Ouderen die zorg behoeven zijn dus in toenemende mate afhankelijk van ofwel de collectieve voorzieningen ofwel een voldoende hoog eigen inkomen. Maar de door de Staat georganiseerde zorg houdt de groei van de zorgbehoefte niet bij.

Antwoord

Vergrijzing is een ontwikkeling die op termijn zal leiden tot hogere collectieve uitgaven voor AOW en gezondheidszorg. Om deze kosten te financieren is een breed financieel draagvlak noodzakelijk. Het financiële draagvlak kan worden gerealiseerd door een toename van de arbeidsparticipatie. Om die reden worden in het wetsvoorstel IB 2001 verschillende voorstellen gedaan die de arbeidsparticipatie stimuleren, zoals bijvoorbeeld de introductie van de arbeidskorting.

Vraag Ter Veld (PvdA) (man-vrouw firma)

Mw. Ter Veld zag graag bevestigd dat een discriminerende tendens waarbij wordt verondersteld dat – als man en vrouw samen de onderneming drijven – de vrouw dus wel een volstrekt ondergeschikte positie zal innemen, zich bij de Belastingdienst niet zal voordoen.

Antwoord

De Belastingdienst kijkt bij de vraag of er een onderneming wordt gedreven en of er bij het uitoefenen van de ondernemingen sprake is van een samenwerkingsverband naar de feitelijke omstandigheden en de gedragingen van de betrokken ondernemers en niet naar de personen zelf. Tevens wordt bezien of er sprake is van een zakelijke samenwerkingsovereenkomst. Een discriminerend oordeel zoals door mw. Ter Veld aangeduid zal zich bij de Belastingdienst derhalve niet voordoen.

Vraag nr. 16, tweede deel Ter Veld (PvdA) (toetreding ziekenfondswet)

Waar ik niet gerust op ben is op de toetreding c.q. het beëindigen van de toetreding tot de ziekenfondswet. Dat de omvang van de groep zich niet zal wijzigen kan in werkelijkheid betekenen dat alles bij het oude blijft maar het kan even goed betekenen dat duizenden zelfstandigen uit en in het ziekenfonds treden. Een van onze grootste problemen met de instemming van het Zfw-wetsvoorstel destijds was nu juist die fluctuerende doelgroep. Bij het wetsvoorstel waarin de inkomensafhankelijke regelingen zullen worden voorgesteld zal ik hier zeker op terug komen. Maar het gaat ook om de vraag of het ondernemersbegrip wijzigingen heeft ondergaan die op deze verzekeringsplicht invloed kunnen hebben.

Antwoord

De ziekenfondswet sluit voor het verzekerd zijn van de zelfstandige aan bij de WAZ. In de WAZ wordt de zelfstandige gedefinieerd als de persoon die «winst uit onderneming» geniet waarbij deze winst is gedefinieerd als het in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde begrip. Met de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt dat begrip in de WAZ vervangen door het vergelijkbare begrip «belastbare winst uit onderneming». Het is niet te verwachten dat hierdoor voor de kring van verzekerde zelfstandigen in de ziekenfondswet een wijziging zal optreden. Wel kan de wijziging van het inkomensbegrip leiden tot mutaties in de omvang van de groep verzekerden, maar het effect van deze wijziging zal naar verwachting zeer beperkt zijn.

Vraag Schuyer (D66) (harmonisering ondernemersbegrip IB en BTW)

Is het niet verstandig om het ondernemersbegrip voor de gehele belastingwetgeving te stroomlijnen bij voorbeeld IB en BTW?

Antwoord

De mogelijkheden van het (verder) naar elkaar toe brengen van het ondernemersbegrip in bij voorbeeld de IB en BTW lijken beperkt. Het begrip ondernemer voor de omzetbelasting is voor de EU uniform vastgelegd. Dus dat kunnen we niet veranderen dan met Europese unanimiteit. En het ligt niet altijd voor de hand de winstbelastingen precies bij dat BTW-ondernemersbegrip aan te laten sluiten. Voor de omzetbelasting is voldoende dat een persoon deelneemt aan het economische verkeer. De omzet is daarbij van belang. Voor de inkomstenbelasting wordt bovendien de eis gesteld dat er redelijkerwijs winst is te verwachten en ook wordt beoogd; dit onder meer om te voorkomen dat structurele verliezen van «hobby-ondernemers» met andere inkomsten kan worden verrekend. In het kader van de MDW-operatie worden de mogelijkheden onderzocht om de ondernemers en zelfstandigen begrippen in de Nederlandse wetgeving te harmoniseren. Dit onderzoek richt zich met name op de harmonisering van deze begrippen in de inkomstenbelasting en de sociale zekerheidswetgeving, omdat aldaar volgens de praktijk de knelpunten groot zijn. Binnenkort zal hierover een brief aan de Tweede Kamer worden gezonden.

Vraag Ruers (SP)

De fractie van de SP stelt voor om de laag betaald werk aantrekkelijker te maken met een zogenaamde terugtaks. De specifieke afdrachtskorting (SPAK) kan worden aangewend als financiering hiervoor.

Antwoord

In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat het kabinet al meermalen heeft aangegeven weinig te zien in een Terugtaks of EITC. Hiervoor kunnen wij onder meer verwijzen naar de Memorie van Toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag. Het belangrijkste bezwaar is dat de marginale tarieven fors zullen stijgen voor werknemers met een loon boven het minimumloon. Onderzoek naar de ervaringen in de Verenigde Staten toont aan dat dit een negatief effect heeft op het arbeidsaanbod van deze groepen. Verreweg de meeste economen zullen de logica hiervan ook onderschrijven. Los van het feit welke weging je aan deze feiten geeft heeft het weinig zin het bestaan ervan te ontkennen. Overigens onderschrijven wij wel het standpunt van de SP dat het van belang is om middelen vrij te maken om juist het aanbod van arbeid te stimuleren. De stelselherziening is ons inziens een stap in de goede richting.

Vraag Ruers (SP) (vermogensbelasting)

De SP vraagt nogmaals of er een éénmalig nadeel voor de staat ontstaat als gevolg van de afschaffing van de vermogensbelasting op 1 januari 2001.

Antwoord

De vermogensbelasting wordt voor het laatst geheven over het kalenderjaar 2000. De vermogensbelasting wordt echter in tegenstelling tot bijvoorbeeld de inkomstenbelasting «vooruit» betaald.

Door afschaffing van de vermogensbelasting op 1 januari 2001 ontstaat niet zoals de leden van de fractie van de SP menen een éénmalig nadeel voor de staat in 2001.

Over 2001 wordt vermogensrendementsheffing geheven. De vermogensrendementsheffing treedt in de plaats van zowel de inkomstenbelasting als de vermogensbelasting.

Het feit dat de vermogensrendementsheffing pas moet worden betaald in het voorjaar van 2002, als aangifte over 2001 is gedaan, betekent niet dat de vermogensbelasting een jaar later afgeschaft zou moeten worden. Dit laatste zou leiden tot een dubbele heffing bij belastingplichtigen en een éénmalig voordeel voor de staat. Een dergelijk gevolg wordt niet wenselijk geacht.

Vraag Rensema (VVD) en Ter Veld (PvdA)

Toepassing van de landbouwvrijstelling op het resultaat uit overige werkzaamheden.

Antwoord

In de nota n.a.v. het verslag en het MvA is ingegaan op de vraag waarom de landbouwvrijstelling niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in het resultaat. Landbouwgrond wordt voor de toepassing van het regime resultaat uit overige werkzaamheden op 1 januari 2001 gewaardeerd voor de waarde in het economische verkeer. Slechts de toekomstige waardestijging van een voormalige landbouwer die grond verpacht aan zijn zoon wordt bij realisatie belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Dat is niet anders dan van een ex-ondernemer die een bedrijfsterrein aan zijn zoon verpacht. De landbouwvrijstelling is voor het uitoefenen van een landbouwbedrijf, dus voor ondernemersgewijze exploitatie, en niet voor het maandelijks ontvangen van een vast bedrag.

Vraag Ter Veld (PvdA) (premieheffing box II en III)

Het is ideologisch storend dat belastingplichtigen die geen inkomen uit werk of woning hebben geen premie volksverzekeringen betalen. Ook al is het materieel van gering belang, de solidariteitsgedachte wordt hier ondergeschikt gemaakt aan de uitvoering.

Het fiscaliseren van de volksverzekeringspremies zou zeer in de rede liggen.

Vraag 19 Platvoet (GroenLinks) nr. 19

Waarom is geen premieheffing overwogen op AOW bij mensen die daarnaast een goed pensioen hebben?

Antwoord

Wij erkennen dat bij de keuze om geen premie volksverzekering te heffen over inkomen uit aanmerkelijk belang en inkomen uit sparen en beleggen overwegingen van uitvoerbaarheid en doelmatigheid een belangrijke rol hebben gespeeld. We hebben dat in de schriftelijke behandeling ook toegelicht. De keuze voor doelmatigheid achten wij in dit geval alleszins verantwoord omdat een systeem waarbij de heffing over box II en III zou worden verdeeld in een deel belasting en een deel premie volksverzekeringen zou leiden tot een complexe uitvoering, terwijl dat voor de doorsnee belastingplichtige niet zou leiden tot een wijziging in de totaal te betalen heffing. Van een wezenlijke inbreuk op de solidariteitsgedacht is dan ook geen sprake.

Fiscalisering van de volksverzekeringen gaat het kader van deze belastingherziening te buiten. In het verleden zijn wel studies verricht naar een dergelijke fiscalisering. Daaruit blijkt dat er verschillende haken en ogen aan zitten. Afgezien van het feit dat de meningen over de noodzaak van het zoveel mogelijk in stand laten van de verzekeringsgedachte bij de financiering van de fondsen sterk uiteen lopen, blijft met name de positie van ouderen een belangrijk punt. Daarnaast komen vragen op met betrekking tot de behandeling van grensarbeiders. Mede gelet op deze aspecten heeft het kabinet in het kader van de voorliggende belastingherziening geen voorstellen gedaan voor een volledige fiscalisering.

De vergrijzing zal met toenemende kosten gepaard gaan voor de AOW. Omdat de AOW-premie is gemaximeerd, worden de extra kosten als gevolg van de vergrijzing gedekt vanuit rijksbijdragen. De lasten hiervan worden derhalve gedragen door de hele samenleving. Ook 65+'ers met een goed pensioen betalen zo mee aan de kosten van de vergrijzing. AOW-premieheffing bij ouderen met een goed pensioen is door het kabinet niet overwogen. Dit in antwoord op de vraag van leden van GroenLinks.

Vraag De Vries (RPF-GPV) (premieheffing box II en III)

Het is vreemd dat belastingplichtigen die geen inkomen uit werk of woning hebben geen premie volksverzekeringen betalen. Ook al gaat het slechts om een beperkt aantal, hier heeft de rechtvaardigheid het moeten afleggen tegen de doelmatigheid.

Antwoord

Wij erkennen dat bij de keuze om geen premie volksverzekering te heffen over inkomen uit aanmerkelijk belang en inkomen uit sparen en beleggen overwegingen van uitvoerbaarheid en doelmatigheid een belangrijke rol hebben gespeeld. We hebben dat in de schriftelijke behandeling ook toegelicht. De keuze voor doelmatigheid achten wij in dit geval alleszins verantwoord omdat een systeem waarbij de heffing over box II en III zou worden verdeeld in een deel belasting en een deel premie volksverzekeringen zou leiden tot een complexe uitvoering, terwijl dat voor de doorsnee belastingplichtige niet zou leiden tot een wijziging in de totaal te betalen heffing. Van een wezenlijke inbreuk op de rechtvaardigheid is dan ook geen sprake.

Vraag De Vries (RPF-GPV) (loon)

De heer De Vries vraagt zich af of afschaffing van de werkelijke-kostenaftrek in alle gevallen rechtvaardig is. Hij vraagt of de regering mogelijkheden ziet om voor die werknemers die te maken hebben met arbeidskosten die buitensporig hoog zijn in relatie tot het inkomen en die niet (of niet volledig) door de werkgever worden vergoed, een aftrek op het inkomen mogelijk te maken, bijvoorbeeld als buitengewone uitgaven. De heer De Vries noemt als voorbeeld de sector van de kunst, waar zulke buitensporige kosten – volgens de heer De Vries – iemand netto zelfs onder het sociaal minimum kunnen brengen.

Antwoord

Zoals al in de Verkenning is aangegeven, is de werkelijke-kostenaftrek conflictgevoelig en leidt deze tot uitvoeringsproblemen en procedures. In het licht van grondslagverbreding, lagere tarieven, arbeidskorting en – last but not least – de vereenvoudiging van het belastingstelsel is tot afschaffing van de werkelijke-kostenaftrek besloten. Indien wij de gedachte van een inkomensaftrek zouden overnemen, zouden wij daarmee tevens ervoor kiezen de uitvoeringsproblemen en conflictgevoeligheid van deze aftrek opnieuw in de inkomstenbelasting te introduceren, ook bij een (hoog) drempelbedrag.

Wij kunnen ons overigens niet goed voorstellen dat een werknemer in het kader van zijn dienstbetrekking zodanig hoge kosten voor eigen rekening neemt dat hij daardoor netto onder het sociaal minimum komt. Dit in tegenstelling tot een belastingplichtige die het risico van het ondernemerschap aanvaardt met daaraan inherent de kans op jaarlijks sterk wisselende baten en lasten. Onder het winstregime zijn de kosten echter wel aftrekbaar.

Vraag Platvoet (GroenLinks) (loon)

De heer Platvoet van de fractie van GroenLinks verwijst naar een brief van de FNV van 13 april 2000 aan de leden van de Vaste Commissie voor Financiën van de Eerste Kamer, waarin wordt voorgesteld de werkelijke-kostenaftrek voor werk- nemers te handhaven boven een bepaalde drempel, bijvoorbeeld f 5000. Dit voorstel zou moeten voorkomen dat een aantal arbeidskosten «tussen wal en schip valt» omdat in concrete gevallen de werkgever deze kosten mogelijk niet vergoedt.

Antwoord

Wij menen dat met een dergelijke maatregel een aftrekpost zou terugkeren die onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 conflictgevoelig is gebleken en ook overigens tot talrijke uitvoeringsproblemen heeft geleid (hieraan doet de voorgestelde introductie van een drempelbedrag niet af). Dit bezwaar geldt naar ons oordeel mutatis mutandis ook voor de door de FNV in zijn bedoelde brief geopperde aftrek van bepaalde arbeidskosten als buitengewone uitgaven.

Vraag Stevens (CDA) (vrijwilligerswerk)

De heer Stevens vraagt aandacht voor het vrijwilligerswerk en voor verhoging van de belastingvrije vergoedingen van f 1470 per jaar tot f 2000 per jaar, waarbij het extra deel zou kunnen worden bestempeld alsbelastingvrije «incentive» ter bevordering van vrijwilligerswerk. Hij ziet hiervoor – onder verwijzing naar bijvoorbeeld de 35%-regeling – mogelijkheden, mits voorzien van een duidelijke afbakening en van voldoende waarborgen tegen oneigenlijk gebruik. De heer Stevens vraagt of de bewindslieden bereid zijn bij het kabinet ten principale een fiscale tegemoetkoming voor het vrijwilligerswerk te bepleiten.

Antwoord

Wij achten de vergelijking tussen vrijwilligerswerk en de 35%-regeling niet juist, omdat in zijn algemeenheid de buitenlandse werknemer die tijdelijk hier te lande werkzaam is, vanwege die tijdelijkheid voor hoge kosten staat. Daarentegen kent in het algemeen de vrijwilliger een niet al te hoog kostenniveau voor zijn vrijwilligerswerk. Voor de enkele vrijwilliger die hoge kosten maakt die niet worden vergoed, bestaat bij werkzaamheden voor een instelling als bedoeld in artikel 6.9.2 Wet IB 2001 onder voorwaarden de mogelijkheid open die kosten als gift in aanmerking te nemen. Voor het creëren van een belastingvrije uitbetaling van gelden als «incentive» tot het verrichten van vrijwilligerswerk zien wij binnen de fiscaliteit geen ruimte, daar een dergelijk fenomeen niet zou passen bij andere aan werk gerelateerde uitkeringen die geen direct verband houden met de verrichte arbeid en die wel belast zijn, zoals bindingspremies. Het in het kabinet bepleiten van een ander standpunt achten wij dan ook niet aan de orde. Overigens merken wij nogmaals op dat een aanmerkelijke verhoging van de vrijgestelde bedragen in de praktijk geen oplossing zou betekenen, omdat instellingen voor de huidige maximale vergoeding al geen budget (kunnen) uittrekken.

Vraag Ter Veld (PvdA) (loon)

Een paar rare dingen in inkomen uit werk en woning.

De fietsaftrek is een goedbedoelde maar rare regeling, zowel naar administratie als naar controle.

Voor de auto van de zaak lijkt de gestaffelde regeling nauwelijks goed uitvoerbaar.

Antwoord

Voor de fietsaftrek is een evenwicht gezocht tussen

– de wens om voor de groep fietsers met reisafstanden van meer dan 10 km maar zonder vergoeding de aftrek van reiskosten te handhaven, en

– de wens om uitvoering en controle niet te zwaar te belasten.

Vandaar de zelfstandige rol die aan de werkgever wordt toegedacht.

Voor de bijtelling privé-gebruik auto van de zaak is aangesloten bij de huidige regeling: een forfait tenzij een laag aantal privé kilometers blijkt.

Al geruime tijd is er ervaring met rittenadministraties, maar erkend wordt dat meer mensen dan nu zo'n administratie kunnen gaan voeren (grens opgetrokken van 1000 km naar 7000 km voor forfait).

Op deze wijze bestaat een betere aansluiting bij het werkelijk privé-gebruik (Regeerakkoord).

Naar beide wordt nog een keer gekeken, in de eerste plaats vanuit uitvoeringsperspectief. Voor het privé-gebruik ook met het oog op toezeggingen van onze voorganger aan de Tweede Kamer.

Vraag Stevens (CDA) (loonbegrip)

De CDA-fractie wijst op het belang van een harmonisatie tussen de loonbelasting en de werknemersverzekeringen en op de recente aanbevelingen van de Commissie De Boer om de harmonisatie te realiseren. De CDA-fractie concludeert dat hervormingen op belasting- en premiegebied een lange incubatietijd nodig hebben en een positieve politieke en maatschappelijke grondhouding.

Antwoord

Met de CDA-fractie zijn wij van mening dat de discoördinatie in de heffingsgrondslag tussen de loonbelasting en de werknemersverzekeringen in de uitvoering een probleem is. Bedacht zij echter dat het een aanzienlijke inspanning en geduld vergt om dergelijke stelsels met verschillende maatschappelijke en juridische uitgangspunten tot elkaar te brengen. Tegen deze achtergrond bezien hebben wij bijzonder grote waardering voor de werkzaamheden van de Werkgroep De Boer. Zoals wij reeds eerder hebben aangegeven is onze inzet om op zo kort mogelijke termijn tot een zo volledig mogelijke coördinatie en harmonisatie van heffingsloon, uitkeringsloon en premieloon te komen. Het kabinet zal daarom zo spoedig mogelijk een standpunt innemen over de aanbevelingen van de Werkgroep De Boer.

Vraag Ter Veld (PvdA), Schuyer (D66) en Platvoet (GroenLinks) (Artiestenregeling)

De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat «het geregeld zijn» iets anders is dan het aangeven dat de sociale zekerheid voor artiesten wenselijk is. Volgens deze leden zal het probleem niet zo groot zijn omdat artiesten die onder de artiestenregeling vallen in de inkomstenbelasting onder winst uit onderneming vallen waardoor deze artiesten toegang hebben tot het ziekenfonds. Ook de leden van de fractie van D66 vragen of het juist is dat voor free-lancers er een stevig gat ontstaat in de sociale zekerheid. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de sociale zekerheid voor artiesten zeker is gesteld.

Antwoord

Hierop kunnen wij het volgende antwoorden. Het is niet de bedoeling om groepen die via de huidige artiestenregeling onder de werking van de werknemersverzekeringen vallen in de voorgestelde artiestenregeling daarbuiten te brengen. Dit geldt zowel voor artiesten die gezamenlijk met hun opdrachtgever onder de voorgestelde wetgeving er voor kiezen dat hun arbeidsverhouding wordt aangemerkt als een (fictieve) dienstbetrekking, als de artiesten die voldoen aan de voorwaarden van de voorgestelde artiestenregeling. Ook hoeven de sociale verzekeringswetten niet ten principale te worden gewijzigd om niet in Nederland wonende artiesten, die ingevolge een overeenkomst van korte duur hier te lande optreden, uitgesloten te houden van de verplichte verzekering. In samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt thans bezien of een technische wijziging van de sociale verzekeringswetten nodig is ten einde een nieuwe invulling te geven aan de overigens onveranderde uitgangspunten.

PvdA/Ter Veld

RPF-GPV en SGP/De Vries

Artiestenregeling

Vraag

De leden van de fractie van de PvdA vinden dat het verschil tussen de loonbelasting als voorheffing en de inkomstenbelasting als naheffing voor binnenlandse artiesten onnodig groot. Een loonverdelingsverklaring, heffing naar het tarief van de eerste schijf en onbelaste onkostenvergoedingsregeling vanwege de inhoudingsplichtige zouden volgens deze leden aan de problemen tegemoet komen. Ook de leden van de fracties van RPF-GPV en SGP zijn ongerust over het verschil tussen het bedrag van de ingehouden loonbelasting en de uiteindelijke verschuldigde inkomstenbelasting. Zij rekenen voor dat een inhouding loonbelasting van f 68.000 denkbaar is, terwijl slechts f 4800 verschuldigd is.

Antwoord

Met de voorgestelde artiestenregeling is er naar gestreefd een evenwichtige uitkomst te creëren voor de vanuit fiscaal perspectief verschillende categorieën artiesten. Belangrijkste kenmerk van deze regeling is een laag tarief over een brede grondslag (inclusief onkostenvergoedingen) in de sfeer van de loonbelasting. Deze globale voorheffing gaat vooraf aan het maatwerk in de inkomstenbelasting, waar volgens het regime van de resultaat uit overige werkzaamheden kosten in mindering op de belastbare grondslag kunnen worden gebracht.

Afhankelijk van de verhouding kosten – beloning kan het voorgestelde tarief relatief hoog of laag zijn. Wij zijn nog wel bereid om te onderzoeken of een praktische regeling kan worden getroffen indien in een individuele situatie naar verwachting het bedrag van de voorheffing de uiteindelijke verschuldigde inkomstenbelasting in onredelijke mate overtreft. Het instrument van de loonverdelingsverklaring kan hierbij worden betrokken.

Vraag Ter Veld (PvdA-fractie) (alleenverdienende grensarbeiders wonend in België en Duitsland)

Partners van alleenverdienende grensarbeiders die in België en Duitsland wonen, zijn niet verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. In verband daarmee hebben die partners geen recht op uitbetaling van het premiedeel van de heffingskorting. Het gezinsinkomen gaat daardoor, naar de PvdA-fractie opmerkt, achteruit. De PvdA-fractie vraagt of wij mogelijkheden zien om die achteruitgang te voorkomen.

Antwoord

De fiscale problematiek van grensarbeiders is complex. Die complexiteit maakt een onverkorte vergelijking van grensarbeiders met mensen die in hetzelfde land wonen en werken moeilijk en soms arbitrair. Tegen die achtergrond is het naar ons oordeel dan ook niet juist om de geschetste gevolgen van de heffingskorting als een op zichzelf staand effect te bezien. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, komt daar in de relatie met België en Duitsland nog bij dat de positie van grensarbeiders ook bezien moet worden in het licht van (de onderhandelingen over) een nieuw belastingverdrag met deze landen. Vanuit deze optiek is het naar ons oordeel dan ook te vroeg om maatregelen te overwegen. Alvorens daarover een oordeel uit te spreken, zullen wij de Commissie grensarbeiders verzoeken ons hierover te adviseren. Deze commissie, die onder voorzitterschap staat van voormalig Staatssecretaris Linschoten en waarin ook werknemers- en werkgeversorganisaties zitting hebben, heeft immers tot taak te adviseren over mogelijke knelpunten waarmee grensarbeiders in de praktijk kunnen worden geconfron teerd als gevolg van het wonen aan de ene kant van de grens en het werken aan de andere kant van de grens.

Vraag Platvoet (GroenLinks)

De fractie van GroenLinks vraagt of de regering bereid is tot overleg met de vakcentrales over de gevolgen van de belastingherziening voor grensarbeiders?

Antwoord

Zoals hiervoor aan de leden van de PvdA-fractie is geantwoord, is de Commissie grensarbeiders onder leiding van de heer Linschoten ingesteld om te adviseren over mogelijke knelpunten waarmee grensarbeiders in de praktijk worden geconfronteerd. In deze commissie wordt onder andere geparticipeerd door werkgevers- en werknemersorganisaties. Wij zullen de commissie verzoeken de door de leden van GroenLinks gesignaleerde vraagpunten te behandelen.

Vraag De Vries (RPF en GPV) (eigen woning)

De leden van de fractie van de RPF en het GPV vragen vooruitlopend op de in het vooruitzicht gestelde notitie met betrekking tot de eigen woning aandacht voor de fiscale behandeling van het eigen huis, die in de nieuwe inkomstenbelasting als «inkomen uit werk en woning» wordt belast. Voorts merken zij op dat in de nieuwe wet het woord huurwaarde wordt vermeden. Zij vragen naar de reden hiervoor en noemen daarbij de rechtsgrond voor fictief inkomen.

Antwoord

Het kabinet is in het regeerakkoord overeengekomen de regeling voor de eigen woning te handhaven. Dit betekent dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 zowel de voordelen uit de eigen woning als de daarop drukkende aftrekbare kosten (de hypotheekrente) in box I worden belast tegen het progressieve tarief. De eigenwoningregeling geldt thans zowel voor de woning die de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient als voor «tweede woningen». In de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt de regeling echter uitsluitend voor de woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat, de zogenoemde eigen woning, en niet voor «tweede woningen». Om dit duidelijk tot uitdrukking te laten komen is ervoor gekozen het forfait voortaan in plaats van huurwaardeforfait eigenwoningforfait te noemen.

Vraag Ter Veld (PvdA) (forfaitair rendement; tweede woning)

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat een huurder drie hoog achter met een goed vastgeklonken stacaravan of een leuk optrekje op de volkstuin vermogen heeft waarover hij rendementsheffing moet gaan betalen. Kunnen belastingplichtigen die als hoofdverblijf een huurwoning hebben een eigen woning, die niet hun hoofdverblijf is, als eigen woning aanmerken waarop de eigenwoningregeling van toepassing is? Deze leden vrezen dat als de geneugten van de belastingverlaging eenmaal zijn genoten de aanslag van de rendementsheffing velen zal gaan verbazen. Zij vragen of de vrijstelling niet te beperkt is en of een hogere vrijlating met een hoger tarief niet eenzelfde opbrengst zou genereren.

Antwoord

«Tweede woningen» zoals stacaravans en optrekjes op een volkstuin behoren niet per definitie tot de grondslag van het forfaitaire rendement. Evenals thans is het van belang of een stacaravan als een onroerende zaak moet worden aangemerkt. Is de stacaravan («tweede woning») een onroerende zaak dan wordt deze ook nu al onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 belast. Voor «tweede woningen» is het verhoogde huurwaardeforfait van 2,05 percent tegen een progressief tarief van toepassing. Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 maken onroerende «tweede woningen» deel uit van de grondslag van het forfaitaire rendement. Het voordeel wordt dan gesteld op 4 percent van de waarde en belast tegen een tarief van 30%. Vele van deze «tweede woningen» zijn echter roerend en zullen evenmin als thans onder de heffing vallen.

Een woning die de belastingplichtige niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, zal niet kwalificeren als eigen woning in box I waarop de eigenwoningregeling van toepassing is. Dat de «tweede woning» van de belastingplichtige zijn enige eigen woning is, is in deze niet relevant. Een woning die niet als hoofdverblijf dient, komt nu eenmaal niet voor de eigenwoningregeling in aanmerking.

Bij het opstellen van de forfaitaire rendementsheffing is heel zorgvuldig met de verschillende uitgangspunten omgegaan. Een grondslagverbreding, een adequaat antwoord geven op de grootschalige belastingontwijking en de draagkrachtgedachte hebben tot het voorliggende voorstel geleid. Wij zien dan ook geen reden voor een door deze leden gesuggereerde grotere vrijstelling aan de voet met een daarbij behorend hoger tarief om eenzelfde opbrengst te generen waardoor de echte rijken meer zouden gaan bijdragen.

Vraag De Vries (RPF-GPV) (eigen woning)

Er zijn bezwaren tegen de benadering van het eigenwoningforfait als financieel tegenwicht tegen het voordeel van de hypotheekrente-aftrek. Hierdoor ontstaat er een element van willekeur en wordt de hoogte van de post niet meer objectief bepaald door de huurontwikkeling, maar door het voordeel van de rente-aftrek. Dit leidt ertoe dat het forfait steeds maar moet worden verhoogd om de schatkist te compenseren en worden belastingplichtigen die normaal of versneld aflossen de dupe.

Antwoord

Hoewel de opbrengst van het eigenwoningforfait voor de schatkist inderdaad een zeker tegenwicht biedt tegen de kosten van de hypotheekrenteaftrek, is dit geen doel waarmee bij het vaststellen van de hoogte van het eigenwoningforfait rekening wordt gehouden.

De hoogte van het huurwaardeforfait wordt vastgesteld volgens het wettelijke bijstellingsmechanisme (art. 66 e IB 1964 en art. 10.1.3 IB 2001). Dit bijstellingsmechanisme houdt in dat de hoogte van het eigenwoningforfait wordt aangepast aan de huurindex en aan de ontwikkeling van het gemiddelde van de eigenwoningwaarden. Naarmate de huurindex stijgt, wordt het huurwaardeforfait verhoogd. Naarmate de gemiddelde eigenwoningwaarde stijgt, wordt het percentage verlaagd. Deze bijstellingsregeling leidt ertoe dat de belastinggrondslag van het huurwaardeforfait parallel loopt met de huurindex. In 1997 is deze bijstellingsregeling in de wet vastgelegd. Het onderhavige wetsvoorstel brengt hierin geen verandering.

Vraag Stevens (CDA) (Eigen woning, onderhoudsschulden)

De leden van de fractie van het CDA gaan nogmaals in op de aftrek van rente die verband houdt met schulden die – al dan niet onder hypothecair verband – zijn aangegaan ter bekostiging van onderhoud en verbetering van de eigen woning. Naar aanleiding van onze uiteenzetting in de nota naar aanleiding van het verslag, vragen deze leden naar het hoe en waarom van de door ons gestelde voorwaarde dat leningen die uiterlijk op 31 december 2000 zijn aangegaan ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning, dat karakter vanaf 1 januari 2001 alleen zullen behouden indien deze leningen door de belastingdienst als zodanig zijn geaccepteerd. Naar het oordeel van deze leden is deze acceptatie-eis in strijd met de huidige wettelijke bepalingen. Ter voorkoming van onduidelijkheden en verschil in behandeling verzoeken de leden van de fractie van het CDA daarom om via een uitvoeringsmaatregel te bepalen dat alle per 31 december 2000 aan de eigen woning toerekenbare schulden die verband houden met onderhoud of verbetering, zullen worden aangemerkt als schulden die zijn aangegaan voor de verwerving van de eigen woning.

Antwoord

In het verlengde van en in aanvulling op hetgeen daaromtrent in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, kunnen wij de leden van de fractie van het CDA melden dat de rente die verband houdt met leningen die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn aangegaan ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de (eerste) eigen woning, vanaf 1 januari 2001 normaliter aftrekbaar zal blijven. Met de in de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen voorwaarde dat het daarbij alleen zou mogen gaan om leningen die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst als zodanig zijn geaccepteerd, is beoogd tot uitdrukking te brengen dat onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 op dit punt geen discussie meer zou mogen ontstaan over de kwalificatie van een lening die voor 1 januari 2001 is aangegaan. Indien voor die datum een lening is aangegaan die verband houdt met onderhoud of verbetering van de (eerste) eigen woning, de rente op die lening bij de eigen woning in aftrek is gebracht, en de belastingdienst deze aftrek bij de eigen woning heeft gehonoreerd, dan zal het karakter van de lening niet (opnieuw) ter discussie worden gesteld. De rente op een dergelijke lening zal dan ook vanaf 1 januari 2001 bij de eigen woning in aftrek kunnen worden gebracht. Is daarentegen voor 1 januari 2001 een lening aangegaan waarvan de rente niet bij de eigen woning in aftrek is (of kon) worden gebracht, dan zal onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen ruimte bestaan om een dergelijke lening alsnog het karakter te geven van een lening die verband houdt met onderhoud of verbetering van de (eerste) eigen woning. Introductie van de Wet inkomstenbelasting 2001 mag er immers niet toe leiden dat leningen die onder de werking van de huidige wet niet in verband kunnen worden gebracht met de eigen woning, onder de werking van de nieuwe wet ineens wel aan de eigen woning zouden kunnen worden gekoppeld.

Tegen deze achtergrond bezien achten wij het niet nodig en niet wenselijk om via een uitvoeringsmaatregel te bepalen dat alle per 31 december 2000 aan de eigen woning toerekenbare schulden – inclusief die voor onderhoud en verbetering – worden aangemerkt als schulden die verband houden met de verwerving van de eigen woning, al was het alleen maar om te voorkomen dat daarmee meer verwachtingen zouden worden gewekt dan wij zouden willen en kunnen waarmaken.

Vraag Platvoet (GroenLinks) (vrijstelling kunst in box III)

De leden van de GroenLinksfractie geven aan dat er in de kunstwereld nog onduidelijkheid bestaat over de interpretatie van de vrijstelling van voorwerpen van kunst en wetenschap in box III. Er zijn vragen gerezen over de toepasselijkheid van de vrijstelling indien voorwerpen ter beschikking zijn gesteld aan derden. Ook is nadere invulling gewenst van het begrip «belegging». De leden van de GroenLinksfractie vragen of hierover nog nadere regelgeving wordt afgekondigd.

Antwoord

Na de behandeling in de Tweede Kamer hebben ons géén signalen bereikt over een voortdurende onzekerheid. We moeten daar ook geen voeding aan geven. We verwijzen daartoe ook naar de uitgebreide gedachtewisseling met de Tweede Kamer. Samenvattend: nogmaals benadrukken we dat voorwerpen van kunst en wetenschap in beginsel zijn vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing. Verder zal invulling van de vrijstelling, voorzover nog onduidelijk, zoveel mogelijk gestalte krijgen in de praktijk. Wij achten het nu niet noodzakelijk nadere regels in de uitvoeringssfeer te treffen die meer duidelijkheid zouden moeten brengen over de toepassing van de vrijstelling.

Vraag Platvoet (GroenLinks) (AMvB sociaal-ethisch beleggen)

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wanneer de AMvB mag worden verwacht waarin nadere regels worden gesteld met betrekking tot het sociaal-ethisch beleggen.

Antwoord

In reactie op de vraag van deze leden merken wij op dat wij er naar streven om de tweede helft van dit jaar ook een concept-AMvB met betrekking tot sociaal-ethisch beleggen gereed te hebben.

Vraag Stevens (CDA) (dividendstripping)

Kunnen de bewindslieden aangeven wat de stand van zaken is in het overleg met de banken over dividendstripping?

Antwoord

De Nederlandse Vereniging van Banken heeft in overleg met de AEX, het VNO-NCW en de Market Makers Association in maart een alternatief voor de maatregel tegen dividendstripping aan Financiën voorgelegd. In diezelfde maand heeft de NVB in een eerste gesprek hierover met onze ambtenaren, het voorstel toegelicht. Op dit moment wordt het voorstel bestudeerd en is met de NVB afgesproken dat wij onze bevindingen in een vervolggesprek zullen toelichten.

Vraag Stevens (CDA) (Leur/Bloem fusie)

De heer Stevens meent dat krampachtig wordt vastgehouden aan het standpunt inzake de zogenoemde materiële fusie-eis (Leur-Bloem). Hij is van mening dat dit zal leiden tot nieuwe jurisprudentie en tot onzekerheid voor de praktijk.

Antwoord

In het arrest Leur-Bloem is uitgemaakt dat de materiële fusie-eis niet in overeenstemming is met de fusierichtlijn.

Voor verkrijgen van doorschuiffaciliteit bij een aandelenfusie of een juridische fusie of splitsing is dit vereiste daarom niet (meer) opgenomen.

Met de formulering zoals die thans is gekozen kan de faciliteit weliswaar worden geweigerd indien de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, doch de bewijslast daarvoor ligt in eerste instantie bij de inspecteur. Voorts is een aantal objectieve omstandigheden in de wettekst genoemd waarbij ervan wordt uitgegaan dat de rechtshandeling is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Dit betreft situaties waarin de rechtshandeling niet is ingegeven door zakelijke overwegingen zoals bijvoorbeeld herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden. Het betreft een door de belastingplichtige weerlegbaar vermoeden. De richtlijn biedt de ruimte voor het opnemen van een dergelijk bewijsvermoeden. Het is dus niet meer zo dat in alle gevallen waarin geen sprake is van het duurzaam in eenheid samenbrengen van ondernemingen, sprake is van een onweerlegbaar vermoeden van misbruik.

Wij zijn dan ook van mening dat het wetsvoorstel op dit punt in overeenstemming is met de fusierichtlijn en daarmee ook met het arrest Leur-Bloem en derhalve op het punt van de strijdigheid met de richtlijn geen aanleiding zou behoeven te geven tot extra jurisprudentie of onzekerheid.

Vraag Ter Veld PvdA (Lijfrenten)

Belastingplichtigen moeten toch eigenlijk al voor 1 januari 2001 weten of er jaarruimte is? Zij moeten namelijk weten welke actie moet worden ondernomen: afkopen, polis laten doorlopen of aanvaarden dat het contract gesplitst wordt. Burgers moeten afwegingen maken op basis van informatie waarvan nu nog niet helder is hoe die moet worden berekend. Het is volstrekt buiten de realiteit dat, zoals oud-staatssecretaris Vermeend meedeelde, belastingplichtigen op hun belastingaanslag kunnen zien hoe groot de jaarruimte is.

Antwoord

Afgezien van de basisruimte is in het nieuwe stelsel alleen nog lijfrentepremieaftrek mogelijk bij een pensioentekort. Inherent aan deze systematiek is dat je moet weten of feitelijk sprake is van zo'n pensioentekort. Ook thans moet voor de toepassing van de tweede lijfrentetranche het pensioentekort in het actuele jaar worden berekend. Er is derhalve geen sprake van een invoeringsprobleem. Een pensioentekort kan pas worden vastgesteld aan de hand van het inkomen in het desbetreffende kalenderjaar verminderd met de pensioenaangroei en FOR-dotaties. Contracten waarbij jaarlijks vaste bedragen worden afgestort passen dan ook niet meer binnen de nieuwe systematiek. Om splitsing van contracten te voorkomen kunnen lopende contracten waarvan op voorhand niet duidelijk is of zij dienen ter compensatie van een pensioentekort premievrij worden gemaakt. Daarnaast moet worden bedacht dat globaal gezegd de pensioenaangroei kan worden gesteld op het opbouwpercentage maal de pensioengrondslag. Voor de toepassing van de huidige tweede tranche dient deze berekening thans ook reeds te worden gemaakt. De door de pensioenuitvoerders te verstrekken informatie over de waardeaangroei van het pensioen strekt ertoe de belastingplichtige, meer dan thans het geval is, behulpzaam te zijn bij de berekening van het pensioentekort voor de toepassing van de jaarruimte. De vaststelling van de jaarruimte betreft dan nog slechts een eenvoudige berekening, te weten 17% van het premie-inkomen verminderd met het door de pensioenuitvoerder te verstrekken bedrag. Bij gebruikmaking van een aangiftediskette zal het mogelijk zijn via invoering van het door de pensioenuitvoerders verstrekte gegeven over de pensioenaangroei de jaarruimte te laten berekenen.

Vraag Ter Veld (PvdA) (ANW-gat en risicoverzekering)

Mw Ter Veld vraagt of een risicoverzekering een kapitaalverzekering kan zijn.

Antwoord

Dat kan. Onderscheidend criterium is echter niet of het om een risicoverzekering, om een spaarcontract of een gemengde verzekering gaat. Beslissend is of een kapitaal is verzekerd. Een recht op periodieke uitkeringen is geen kapitaal. Dit betekent dat een verzekering voor het dichten van het ANW-gat met een periodieke uitkering, geen kapitaalverzekering is.

Premies voor een dergelijke ANW aanvulling verzekering kunnen als premies voor lijfrenten voor aftrek in aanmerking komen. Mits aan alle wettelijke voorwaarden wordt voldaan. En indien wordt gebleven binnen de individuele aftrekmogelijkheid van de belastingplichtige. De latere uitkeringen zijn dan belast in box I. Het recht valt niet in box III.

Zijn de premies niet aftrekbaar, dan valt het recht onder het forfaitaire rendement van box III. De latere uitkeringen zijn niet belast.

Vraag Ter Veld (PvdA) (verzekeringen)

Mw. Ter Veld noemt in haar bijdrage nog een ander aspect van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule van vóór de Brede herwaardering. Als deze niet wordt geëerbiedigd, moet deze naar haar mening worden gesplitst. In bepaalde omstandigheden in drie delen met de daaraan verbonden grote hoeveelheid werk.

Mw. Ter Veld vraagt daarnaast de aandacht voor de waardering van kapitaalverzekeringen en lijfrentepolissen. Tevens vraagt zij hoe zal worden omgegaan met lopende kapitaalverzekeringen, de renseignering door verzekeraars van dergelijke polissen en de geautomatiseerde aanlevering op sofinummer.

Antwoord

Allereerst een opmerking over de verschillende soorten levensverzekeringen die fiscaal een rol spelen in dit verband. Dit om spraakverwarring bij de beantwoording te voorkomen. Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kennen we enerzijds de lijfrenteverzekeringen, waarbij sprake is van een – jaarlijkse – premieaftrek en volledig belastbare uitkeringen. Daartegenover staat de kapitaalverzekering die betrekking heeft op de uitkering van een bedrag ineens, waarbij de premie niet aftrekbaar is en – onder voorwaarden – de rente die begrepen is in de kapitaalsuitkering is vrijgesteld. De kapitaalverzekering met lijfrenteclausule is een oud produkt dat vanaf 1992 al niet meer bestaat (anders dan via het oude overgangsrecht). Er is dan sprake van een levensverzekering waarbij is overeengekomen dat de kapitaalsuitkering uitsluitend kan worden aangewend voor de aankoop van een lijfrente. Een dergelijke levensverzekering valt onder de categorie lijfrenteverzekeringen. Dit geldt eveneens voor het overgangsrecht. De onderdelen AL tot en met AP, die betrekking hebben op kapitaalverzekeringen, zijn hierop dus niet van toepassing.

Ten aanzien van de door mevrouw Ter Veld genoemde problematiek inzake de kapitaalverzekeringn met lijfrenteclausule van vóór de Brede Herwaardering is een voor de hand liggende mogelijkheid dat een dergelijk contract premievrij wordt gemaakt. Het blijft dan in zijn geheel onder box I vallen, met toepassing van de oude voorwaarden; de latere uitkeringen zijn belast. Wenst de belastingplichtige vanaf 1 januari 2001 toch premies op dit contract in aftrek te brengen, dan zal het moeten worden aangepast aan de voorwaarden van het nieuwe regime. Bij volledige aanpassing, gaat het in zijn geheel onder de nieuwe voorwaarden vallen; eveneens in box I. Splitsing is ook dan niet nodig. Bij gedeeltelijke aanpassing vindt al civielrechtelijk een splitsing plaats. Hierbij kan dan fiscaal worden aangesloten. Een derde mogelijkheid is dat nog premies worden betaald die niet voor aftrek in aanmerking komen. Voor de gevallen waarin dit zich voordoet zijn wij bereid om in overleg met de verzekeraars naar praktische oplossingen te zoeken.

Met betrekking tot waardering van kapitaalverzekeringen en lijfrentepolissen achten wij van belang om zo snel mogelijk in overleg met de verzekeraars helderheid te verschaffen. Het streven naar een werkbare uitwerking staat daarbij voorop. Zoals wij hebben geantwoord op vragen van de heer Stevens zal op korte termijn met het Verbond verder in overleg treden over de genoemde onderwerpen.

Met betrekking tot lopende verzekeringen merken wij op dat als het verzekerde bedrag van een op 31 december 2000 lopende kapitaalverzekering onder het vrijstellingsbedrag van f 272.000 blijft, de polis in zijn geheel is vrijgesteld in box III. In dergelijke situaties kan de waardering voor box III achterwege blijven, ervan uitgaande dat de belastingplichtige geen andere lopende kapitaalverzekeringen heeft; anders moet van het gezamenlijke bedrag worden uitgegaan. Het gaat in dergelijke gevallen dus om de «kleine» kapitaalverzekeringen, die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in zijn geheel onder de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen zouden vallen. Daarnaast zullen er kapitaalverzekeringen zijn die door de belastingplichtige op zijn verzoek worden omgevormd tot kapitaalverzekering eigen woning. Ook in dergelijke situaties kan uiteraard een jaarlijkse opgave van de waarde in het economische verkeer achterwege blijven.

Integrale renseignering van verschillende polissen voor dezelfde belastingplichtige is niet aan de orde. Van de individuele verzekeraars wordt geen andere activiteit verwacht dan de renseignering van de waarde van resterende polissen, gekoppeld aan het sofinummer. Overigens willen wij benadrukken dat niet wordt verwacht dat verzekeraars en banken met ingang van 2001 de gegevensaanlevering gekoppeld aan een sofinummer geregeld zullen hebben. Zolang dat nog niet het geval is zal de Belastingdienst ervoor zorgdragen dat deze beide gegevens voor intern gebruik bij elkaar worden gebracht.

Vraag Ter Veld (PvdA) (bovenmatige opbouw lijfrenten)

Mw Ter Veld noemde in haar bijdrage de lijfrentepolis waarvan een deel bovenmatig is. Het deel waarvan de premies aftrekbaar zijn, valt dan in box I; het andere deel in box III. Zij wijst er op dat voor de splitsing nog regels zullen worden gesteld. Mw Ter Veld geeft verder aan dat een verzekeraar niet weet of een burger ook nog elders een polis heeft afgesloten. Zij vraagt om overleg met de uitvoerders van kapitaalverzekeringen.

Antwoord

Aan de regels voor splitsing wordt momenteel gewerkt. De branche zal bij de ontwikkeling van de regels worden betrokken; het onderwerp is al eerder met de verzekeraars besproken. Van een verzekeraar kan inderdaad niet worden verwacht dat hij zijn renseigneringen inricht op basis van gegevens die hij niet kan weten. In de eerste overleggen met de verzekeraars is dat ook al aangegeven. Zoals wij elders hebben aangegeven zullen wij de verzekeraars op korte termijn uitnodigen voor verder overleg.

In de schriftelijke stukken hebben wij overigens de verwachting uitgesproken dat de genoemde situatie zich niet veelvuldig zal voordoen. De voorwaarden voor lijfrentepremie-aftrek zijn strak. Belastingplichtigen zullen alleen dergelijke contracten sluiten voorzover ze weten dat de premies in aftrek kunnen komen. Belastingplichtigen hebben er in het algemeen geen belang bij om contracten te sluiten die moeten worden gesplitst. Ook zijn de meeste contracten zodanig flexibel dat het premiebedrag steeds kan worden aangepast.

Bij bestaande contracten kan het zich echter voordoen dat belastingplichtigen toch willen doorgaan met premiebetaling, ondanks dat deze niet meer aftrekbaar is. Daarom is voor dergelijke contracten met relatief bescheiden premieverplichtingen de bereidheid uitgesproken om, indien nodig, naar een oplossing te zoeken waarbij niet hoeft te worden gesplitst, maar waarbij wel recht gedaan wordt aan de uitgangspunten van de voorgestelde wijzigingen.

Vraag Schuyer D66 (Lijfrenten)

De heer Schuyer constateert dat in de zin de eerdere schriftelijke stukken dat alternatieven om ook tot een formele gelijkheid te komen meer moeten worden gezocht in een beperking van de mogelijkheden in de tweede pijler dan een verdere oprekking van de mogelijkheden in de derde pijler tot het niveau van dat van de tweede pijler alleen maar geschreven kan worden als men erkent dat voor pensioenen verschillende normeringen gaan gelden en vraagt in dit kader of bij benadering een bedrag te noemen is bij een gelijkschakeling van de normeringen in beide pijlers.

De heer Schuyer vraagt voorts om een antwoord op een eerder gestelde vraag over de reparatie van een pensioengat die bij de schriftelijke beantwoording niet is meegenomen. Een minister van Financiën verlaat na 12 jaar het publiek domein en gaat bij een bankinstelling werken en komt dan tot de ontdekking dat hij een pensioengat heeft. Door het beperken van de reserveringsregeling tot 7 jaar kan hij de eerste vijf jaren niet meer repareren. Waarom zou hij dit pensioengat niet mogen repareren.

Tenslotte stelt de heer Schuyer een vraag over de problematiek van de onvolledige AOW-opbouw.

Antwoord

Wat de verschillen tussen tweede en derde pijler betreft hebben wij nimmer onder stoelen of banken gestoken dat de onderhavige voorstellen erop zijn gericht een materiële gelijkheid tussen beide pijlers te creëren. Daarin menen wij, mede als gevolg van de bij de tweede nota van wijziging gerealiseerde verruimingen, te zijn geslaagd. Zoals ook uit de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, waarin een uitgebreid schematisch overzicht is gegeven van de verschillen tussen tweede en derde pijler, is een formele gelijkheid nimmer het uitgangspunt geweest. Het is evident dat met een oprekking van het niveau van de derde pijler tot dat van de maximale mogelijkheden van de tweede pijler de budgettaire besparing van f 1,5 mld. niet kan worden gerealiseerd (zoals ook het feitelijk benutten van de maximale mogelijkheden in de tweede pijler tot een niet voorziene derving kan leiden).

Met betrekking tot de door de heer Schuyer gestelde vraag over de beperking van de reserveringsregeling tot 7 jaar merken wij op dat, zoals ook in de eerdere schriftelijke stukken is aangegeven, uitgangspunt is een regelmatige opbouw van een oudedagsvoorziening te realiseren. Vanuit deze gedachte moet de reserveringsregeling worden gezien als een extra faciliteit om pensioentekorten in het verleden in te lopen. Een verdere verlenging van de reserveringsregeling trekt bovendien een wissel op de uitvoeringspraktijk omdat de relevante gegevens gedurende een langere periode bij de belastingdienst beschikbaar moeten blijven.

Met betrekking tot de vraag inzake de onvolledige AOW-opbouw stellen wij voor een nadere gedachtewisseling over deze problematiek uit te stellen tot de SER over deze problematiek heeft geadviseerd. Wij geven er de voorkeur aan thans niet daarop vooruit te lopen.

Vraag Stevens (CDA) (Lijfrenten)

Met betrekking tot de oudedagsvoorzieningen ziet de heer Stevens in het kader van het beginsel van gelijke behandeling duidelijk een anomalie. Indien men in principe geen verschil wil tussen tweede en derde pijler dan moet men ook niet toelaten dat in de 2e pijler een pensioen van 70% op 60-jarige leeftijd kan worden bereikt en in de derde pijler niet. Met name kwetsbare groepen (zoals kleine zelfstandige) kunnen geen aanvullende oudedagsvoorziening opbouwen om eerder met pensioen te gaan, terwijl dit in de tweede pijler wel mogelijk is. Dat de oprekking van de derde pijler ten koste zou moeten gaan van de tweede pijler is een strijd met de wet fiscale behandeling van pensioenen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt erkend dat een ieder in staat moet worden gesteld fiscaal gefacilieerd een goede oudedagsvoorziening bijelkaar te sparen waarbij hetgeen in de tweede pijler gebruikelijk is de maatstaf vormt. Daaronder valt de mogelijkheid om in 35 jaar een pensioen van 70% eindloon op te bouwen. De collectieve steun in de vorm van het pensioenconvenant en de budgettaire neutraliteit kan altijd worden doorgetrokken naar de derde pijler. Is niet sprake van koudwatervrees?

Antwoord

Zoals ook in de eerdere schriftelijke stukken is aangegeven is met de onderhavige voorstellen beoogd een materiële gelijkheid tussen tweede en derde pijler te creëren. Met name door de bij de tweede nota van wijziging voorgestelde verruimingen is hiervan zeker sprake. Bij een volledige benutting van de wettelijke mogelijkheden in de derde pijler kan een royaler pensioen worden gerealiseerd dan hetgeen in de collectieve sfeer gangbaar is. Indien, in strijd met de in het pensioenconvenant gemaakte afspraken, de benutting van de wettelijk beschikbare ruimte in de tweede pijler zou toenemen en een pensioen van 70% eindloon op 60-jarige leeftijd met de minimale AOW-franchise van ruim f 21.000 gangbaar zou worden, waardoor deze materiële gelijkheid onder druk zou komen te staan, zou daarin aanleiding kunnen worden gevonden om de wettelijke begrenzingen in de tweede pijler nader te bezien. Vooralsnog zijn er echter geen aanwijzingen in deze richting.

De conclusie dat met name kwetsbare groepen zoals kleine zelfstandigen geen aanvullende oudedagsvoorziening kunnen opbouwen achten wij gelet op de gerealiseerde materiële gelijkheid in beide pijlers dan ook niet terecht.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet fiscale behandeling van pensioenen is aangegeven dat wordt uitgegaan van een budgettaire neutraliteit en dat, mede gelet op de in het pensioenconvenant gemaakte afspraken, geen aanwijzingen bestonden dat de wettelijke grenzen in toenemende mate zouden worden opgezocht. Dit neemt niet weg dat wanneer zich ontwikkelingen in strijd met het pensioenconvenant zouden voordoen waardoor het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit op losse schroeven zou komen te staan dit aanleiding zou kunnen geven tot een heroverweging. Van een strijd met de Wet fiscale behandeling van pensioenen is dan geen sprake.

Wij erkennen inderdaad dat het uitgangspunt van het voorgestelde lijfrenteregime is dat een ieder in staat moet worden gesteld fiscaal gefacilieerd een goede oudedagsvoorziening bij elkaar te sparen.

Daarbij is aansluiting gezocht bij een maatschappelijk gangbare pensioenregeling. Uit de praktijk moge blijken dat daaronder niet wordt begrepen een pensioenregeling van 70% eindloon op 60-jarige leeftijd.

De wetenschap dat de collectieve steun in de vorm van het pensioenconvenant en de budgettaire neutraliteit kan worden doorgetrokken naar de derde pijler delen wij niet. In het pensioenconvenant zijn de afspraken tussen sociale partners vastgelegd. Inherent aan het lijfrentestelsel is dat de sociale partners daarbij geen rol spelen, maar dat het aan de individuele belastingplichtige is om te bepalen of hij al dan niet gebruik wenst te maken van de wettelijke mogelijkheden. Grip op het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit is, door het ontbreken van invloed van buitenaf op de keuze van de individuele belastingplichtige, in de derde pijler niet aanwezig. Van een te neutraliseren en te beheersen koudwatervrees is ons inziens dan ook geen sprake.

Vraag Ter Veld (PvdA) (invoeringsperikelen)

Mw. Ter Veld maakt zich zorgen over de inspanningen die de burgers en het bedrijfsleven moeten leveren om de juiste informatie te verzamelen met name voor de regelingen in de lijfrentesfeer. Een ander zorgpunt betreft de uitbetaling van de heffingskorting aan bijstandgerechtigden.

Antwoord

Erkend wordt dat zowel burgers als het bedrijfsleven een extra inspanning moeten leveren voor het verzamelen van de informatie ten behoeve van de verschillende nieuwe regelingen. In dat verband zijn er verschillende overleggen gaande met de direct betrokken instanties zoals de verzekeraars. Hoewel tot nu toe nog niet alle knelpunten zijn opgelost, wordt op verschillende terreinen wel vooruitgang geboekt. Meer in detail gaan wij hierop in bij de vraag van de leden van de PvdA over de kapitaalverzekeringen.

In overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is inmiddels besloten om – in plaats van de eerder beoogde uitbetaling van de algemene heffingskorting – bij de belastingheffing over bijstand in geval van samenloop met andere looninkomsten rekening te houden met het niet verbruikte deel van de algemene heffingskorting bij de inhouding van loonbelasting over die looninkomsten. Hiermee zoveel mogelijk een gelijk resultaat beoogd als de uitbetaling van de algemene heffingskorting zonder al te zeer een beroep te doen op de bijstandsgerechtigden zelf. De Belastingdienst zal rekenregels en specificaties aan de gemeenten beschikbaar stellen voor de aanpassing van de gemeentelijke administraties voor de uitvoering van deze systematiek. Ook is hulp toegezegd bij het gezamenlijk oplossen van mogelijke problemen die tijdens de implementatie naar voren komen.

Vraag Stevens (CDA) (invoering/uitvoering)

De heer Stevens maakt zich zorgen over de problemen die hij verwacht met de invoering van de Belastingherziening. Hij verneemt graag wat de stand is rond de voorlichting over de belastingherziening, welke tijdschema's er zijn voor de aanpas- singen van de computerprogramma's bij het bedrijfsleven e.d. en hoe de haalbaarheid van deze aanpassingen wordt ingeschat.

De heer Stevens vraagt tevens de aandacht voor de opmerkingen in de brief van het Verbond van Verzekeraars d.d. 27 april jl.; hij vraagt om opheldering over de in de brief genoemde onderwerpen.

Antwoord

Gezien het grote belang heeft de voorlichting aan de verschillende doelgroepen die te maken krijgen met de Belastingherziening de bijzondere aandacht van de Belastingdienst. Voorzien is in tal van voorlichtingsacties.

In maart jl. heeft reeds een eerste voorlichtingsronde plaatsgevonden richting inhoudingsplichtigen. Zij moeten immers al op korte termijn invoeringsacties ondernemen. Een tweede ronde richting inhoudingsplichtigen met meer gedetailleerde informatie over de Belastingherziening is gepland kort na de parlementaire afronding van het wetsvoorstel. In de loop van het jaar zal – onder meer als gevolg van de aanpassingen in het kader van de Veegwet en de aanpassingen van besluiten en uitvoeringsregelingen – meer duidelijkheid komen over de gevolgen van de Belastingherziening. In verband hiermee zijn in september en oktober/november 2000 nog extra voorlichtingsrondes voorzien voor inhoudingsplichtigen. Ook levert de Belastingdienst een tekst aan de inhoudingsplichtigen over de Belastingherziening die zij desgewenst kunnen voegen bij de eerste loonstrook waarin de gevolgen van de Belastingherziening zichtbaar zijn.

Een algemene informatieronde voor belastingplichtigen is voorzien in de loop van juni aanstaande. Deze voorlichting bevat algemene informatie die voor grote groepen belastingplichtigen van belang is. Gekozen is voor verspreiding in de vorm van een huis-aan-huiskrant. De verdere voorlichting vindt plaats al naar gelang de belastingplichtige te maken krijgt met de gevolgen van de Belastingherziening. Zo ontvangen belastingplichtigen in september a.s. voorlichting bij hun aanvraagformulier voor de voorlopige teruggaaf. Het gaat hier onder meer om informatie over de wijzigingen in de aftrekposten, de invoering van de algemene heffingskorting, de nieuwe kinderkorting e.d. Ook bij de voorlopige aanslagen die begin 2001 worden verzonden zal informatie zijn gevoegd over de wijzigingen.

Vanaf eind juni aanstaande kunnen belastingplichtigen via de internetsite van de Belastingdienst de gevolgen van de aanpassing op hun inkomen omrekenen via een omrekenmodule.

In overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is inmiddels besloten om – in plaats van de eerder beoogde uitbetaling van de algemene heffingskorting aan bijstandsgerechtigden – bij de belastingheffing over bijstand in geval van samenloop met andere looninkomsten rekening te houden met het niet verbruikte deel van de algemene heffingskorting bij de inhouding van loonbelasting over die looninkomsten. De Belastingdienst zal rekenregels en specificaties aan de gemeenten beschikbaar stellen voor de aanpassing van de gemeentelijke administraties voor de uitvoering van deze systematiek en behulpzaam zijn met het gezamenlijk oplossen van knelpunten tijdens de implementatie.

De aanpassing van de computerprogramma's aan de Belastingherziening is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven en de instellingen zelf. De Belastingdienst zal er wel voor zorg dragen dat de informatie die nodig is voor de aanpassingen tijdig de belanghebbenden bereikt. Recente contacten wijzen uit dat er bij het bedrijfsleven en andere instellingen tot nu toe geen onoverkomelijke problemen zijn gerezen voor een tijdige invoering van de Belastingherziening.

Met betrekking tot de opmerkingen van het Verbond van Verzekeraars kunnen wij melden dat het Verbond in de brief van 27 april jl. mijn aandacht heeft gevraagd voor de noodzaak van helderheid op korte termijn over een aantal voor de verzekeraars relevante onderwerpen, zoals de opgave van de zg. factor A en de waardebepaling van verzekeringen die vallen onder de forfaitaire rendementsheffing. In eerdere besprekingen met het Verbond heeft deze een aantal vragen over deze onderwerpen gesteld; momenteel zijn de antwoorden op deze vragen in voorbereiding. Het Verbond is goed op de hoogte van de voortgang van het overleg; ook van de einddatum hiermee klaar te zijn, te weten voor 1 juli. Wij achten het van belang – in vervolg op eerdere toezeggingen – richting de verzekeraars zo snel mogelijk helderheid te verschaffen en het overleg met het Verbond over de genoemde onderwerpen voort te zetten om de invoering en uitvoering van de relevante bepalingen zo soepel mogelijk en tegen zo laag mogelijk maatschappelijke kosten te doen verlopen. Met het oog daarop zullen wij het Verbond uitnodigen om nog vóór eind mei daarover verder te overleggen.

Vraag De Vries (RPF – GPV) (overgangsrecht)

Hoe staat het met de heffing van de BTW over nog niet opgeleverde nieuwbouwwoningen in verregaande staat van voltooiing?

Antwoord

In geval een ondernemer ingevolge een vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst na 31 december 2000 een onroerende zaak oplevert tegen een vergoeding welke vervalt in termijnen, blijft op grond van artikel III, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 ten aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst vóór 1 januari 2001 zijn vervallen, de verhoging van de omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing. Dit betekent dat wordt aangeknoopt bij het contractueel verschuldigd worden van de vergoeding. Indien de termijn vóór 1 januari 2001 verschuldigd wordt, bedraagt de BTW 17,5%. Is de termijn pas verschuldigd na 31 december 2000, dan bedraagt de BTW 19% van de vergoeding. Op deze manier wordt voorkomen dat bij langlopende projecten waarbij in termijnen wordt betaald, zoals nieuwbouwwoningen, de belasting moet worden herzien die is begrepen in reeds vervallen termijnen. Dit is allemaal vast en gebruikelijk overgangsrecht.

Vraag Schuyer (D66) (BTW en Internet)

De zesde BTW-richtlijn moet een heffing van omzetbelasting op transacties via internet veiligstellen. De bewindslieden gaan daar in de beantwoording op de schriftelijke vragen slechts summier op in. Op zichzelf is dat te begrijpen, want veel is natuurlijk nog onduidelijk. Maar we zouden wel iets nader willen weten met welke inzet Nederland aan de besprekingen begint.

Vraag Platvoet (GroenLinks) (BTW en Internet)

Hoe beoordeelt het kabinet mede in het kader van de rechtvaardige belastingdruk de razendsnelle ontwikkelingen op het gebied van teleshopping, waarbij via internet makkelijk – al dan niet virtuele – goederen van buiten de EU, vrij van BTW-tarief, aangeschaft kunnen worden. Wanneer is een EU-aanpak effectief?

Antwoord

Het kabinet acht het van belang met betrekking tot BTW en internet binnen Europa – gegeven de technische omstandigheden en controleerbaarheid – zoveel mogelijk te komen tot een gelijke behandeling van gelijke gevallen, ongeacht of de prestatie via internet geschiedt en ongeacht of de prestatie grensoverschrijdend is. Voorts is daarbij van belang dat de internationale concurrentiepositie niet wordt geschaad. Conform de afspraken die in OESO-verband zijn gemaakt gaat het er daarbij om te realiseren dat de BTW wordt betaald in het land van consumptie. Met het internationale bedrijfsleven wordt naar mogelijkheden gezocht om die in de praktijk vorm te geven.

Vraag Platvoet (GroenLinks) (co-ouders)

De heer Platvoet stelt voor om bij erkend co-ouderschap de alleen- staande-ouderkorting 50/50 te verdelen, net als de kinderbijslag die 50/50 wordt verdeeld.

Antwoord

Wij merken hierover op dat ook de Algemene kinderbijslagwet als uitgangspunt heeft dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend; afwijking daarvan is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden. Bij het wetsvoorstel IB 2001 hebben wij gekozen voor herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de fiscale wetgever (toekenning van de aftrek, nu korting, aan één ouder) en is aangesloten bij een helder criterium. De ouders hebben overigens – vanuit de fiscaliteit gezien – de vrijheid het kind op het adres van de ene dan wel van de andere ouder te laten opnemen in de basisadministratie persoonsgegevens. Voor ons gaat het niet om de vraag welke ouder de tegemoetkoming krijgt, maar om het gegeven dat het niet zo mag zijn dat voor één kind bij co-ouderschap een dubbele tegemoetkoming zou worden gegeven. Volgen van het voorstel van de heer Platvoet zou noodzakelijk maken co-ouderschap scherp te definiëren, wat tot andere problemen zou kunnen leiden dan het door de heer Platvoet gesignaleerde. Zo rijst de vraag of bijvoorbeeld ook de aanvullende alleenstaande-ouderkorting aan iedere ouder voor de helft, maar wel gebaseerd op zijn of haar arbeidsinkomen buiten het huishouden, moet worden toegekend. Ten overvloede merken wij op dat, indien de kinderbijslag over beide ouders wordt verdeeld, geen van beide ouders in aanmerking kan komen voor de persoonsgebonden aftrek van levensonderhoud voor kinderen, ook niet als hij/zij het kind in belangrijke mate of meer onderhoudt.

Tenslotte merken wij op dat wij in 2001 de Staten-Generaal over het onderwerp fiscaliteit en co-ouder- schap zullen informeren.

Vraag Schuyer (D66) Buitengewone uitgaven

De heer Schuyer vraagt aandacht voor een brief van de Nederlandse vereniging van particuliere woon- zorgvoorzieningen, alsmede voor de opleiding tot verkeersvlieger.

Antwoord

De brief van de Nederlandse vereniging van particuliere woon-, zorgvoorzieningen, betreft de situatie dat een verplegingsbehoeftige bejaarde vanwege de wachtlijsten niet terecht kan in een door de AWBZ bekostigd verpleeghuis en een kind de kosten van opname in een particulier verzorgingshuis grotendeels op zich neemt.

In het wetsvoorstel is de aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud, alsmede de aftrek van buitengewone uitgaven van kinderen ouder dan 27 jaar en overige verwanten vervallen.

Wat de door Nederlandse vereniging van particuliere woon-, zorgvoorzieningen aangedragen casus betreft merken wij het volgende op. In beginsel staat de moeder een algemene voorziening ter beschikking, te weten een door de AWBZ bekostigd verpleeghuis. In dit geval vindt een kind de algemene voorziening ontoereikend vanwege de wachtlijsten. Zoals altijd in dit soort gevallen moet de afweging worden gemaakt of een beslissing van een belastingplichtige om eigen geld te besteden vanwege een naar zijn oordeel ontoereikende algemene voorziening, fiscaal moet worden begeleid. Wij menen dat daartoe in dit geval geen aanleiding is.

De heer Schuyer vraagt voorts of het voor de primaire opleiding voor verkeersvlieger niet mogelijk is een regeling te treffen. Het maximum in de scholingsuitgaven beoogt een ongelimiteerde aftrek van scholingsuitgaven te voorkomen. Niettemin is het feitelijk zo dat het maximum doorgaans voldoende hoog is voor de meeste particuliere opleidingen. Wij willen hier wel de vinger aan de pols houden, maar we zien geen aanleiding voor een specifieke regeling in dit stadium.

Vraag Schuyer (D66) (Bijzondere tarieven)

Vraag naar het vervallen van het bijzondere tarief op uitkeringen ineens bij invaliditeit of overlijden door een ongeval.

Antwoord

Als gevolg van de verlaging van de tarieven over de gehele linie passen de bijzondere tarieven niet in het nieuwe stelsel. Bovendien wordt met het vervallen van de bijzondere tarieven een vereenvoudiging bereikt. Bovendien zijn er andere maatregelen die het progressienadeel verzachten, bijvoorbeeld de middelingsregeling. Daarnaast zou de werkgever tegen een beperkte premieverhoging (die ook aftrekbaar is), een hogere uitkering kunnen verzekeren, waaruit de werknemer de belasting kan voldoen. In het kader van het hardheidsclausule beleid is goedgekeurd dat uitkeringen ineens wegens overlijden van de werknemer door een ongeval welke voor de heffing van de loon- en inkomstenbelasting zijn aan te merken als loon uit dienstbetrekking, voor de heffing van het successierecht buiten beschouwing worden gelaten (Besluit van 24 februari 1969, nr. D69/688, BNB 1969/78). Bij deze uitkeringen doet zich derhalve geen dubbele heffing van inkomstenbelasting en successierecht voor.

Vraag Ter Veld (PvdA) (Vervallen bijzonder tarief)

Mevrouw Ter Veld stelt vragen naar aanleiding van het vervallen van het bijzondere tarief voor uitkeringen ineens als gevog van overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval.

Antwoord

Het in de Nota naar aanleiding van het verslag gegeven voorbeeld betrof een belastingplichtige die een uitkering ineens had ontvangen als gevolg van invaliditeit door een ongeval. Bij dat voorbeeld is het redelijk te veronderstellen dat het inkomen van de werknemer zal dalen.

De verschillen tussen de premieverhoging die mevrouw Ter Veld heeft berekend (f 100 tot f 300) en onze eigen berekening (f 50 tot f 100) zijn de volgende:

Mevrouw Ter Veld gaat uit van een uitkering van 2 tot 3 maal modaal; Wij zijn in het desbetreffende voorbeeld uitgegaan van een uitkering van f 55.000. Bij driemaal modaal zouden wij uitkomen op een premie circa f 75 tot f 150;

Mevrouw Ter Veld gaat daarnaast uit van hogere risicotoeslagen voor gevaarlijke beroepen dan wij;

Mevrouw Ter Veld houdt wellicht geen rekening met het middelingsvoordeel (dat blijkt echter niet uit de casus); Wij deden dat wel en gingen daarbij uit van een inkomensdaling na het arbeidsongeval, waardoor het middelingsvoordeel belangrijk is.

De opmerking van Mevrouw Ter Veld dat een groot deel van het verhoogde brutobedrag verdampt is wellicht juist, maar netto wordt hetzelfde bedrag uitgekeerd als in de situatie dat het 20%-tarief nog gold.

Vraag Ter Veld (PvdA)/Vraag GroenLinks (Inkomenseffecten hoogste inkomens)

Mevrouw Ter Veld stelt dat aan de top sprake is van een forse denivellering. Hoge inkomens gaan er volgens haar aanzienlijk op vooruit. De invoering van de forfaitaire rendementsheffing zou slechts een geringe verhoging van 0,7% naar 1,2% betekenen, terwijl de eigen woning naar box 1 is gegaan.

GroenLinks spreekt in dit kader van een feest voor de rijken. Ook de SP stelt de inkomenseffecten voor de hoogste inkomens aan de orde.

Antwoord

Het is moeilijk om algemeen geldende conclusies te trekken over het inkomensbeeld van belastingplichtigen met zeer hoge inkomens. Dit is een gevolg van het beperkt aantal personen dat in deze groep zit. Individuele omstandigheden gaan dan het beeld in sterke mate bepalen. Wel zouden in principe de effecten van de verlaging van het marginale tarief op arbeid een grotere invloed moeten uitoefenen. Er mag echter verwacht worden, dat naar mate het inkomen hoger wordt de factor arbeid minder bijdraagt aan de totale grondslag en dat andere inkomenselementen een grotere rol gaan uitoefenen (bijvoorbeeld inkomen uit aanmerkelijk belang). Voorts geldt dat het beeld bij de hoogste inkomensgroepen met name wordt bepaald door de niet-standaardeffecten. Deze belastingplichtigen maken in het algemeen immers meer dan gemiddeld gebruik van de mogelijkheden in het huidige systeem om de belastingheffing over het feitelijk genoten inkomen zoveel mogelijk te voorkomen. De invoering van de forfaitaire rendementsheffing leidt tot een forse beperking van de mogelijkheden op dit punt. Ook het laten vervallen van aftrekposten is nadelig voor deze groep. Indien al deze elementen in aanmerking worden genomen, ontstaat een geheel ander beeld dan wanneer uitsluitend wordt gekeken naar de standaardeffecten.

Vraag De Vries (RPF/GPV) (Eigen woning)

De heer De Vries stelt dat de hypotheekrenteaftrek het eigen woningbezit beoogt te bevorderen en dat deze aftrek haar doel voorbijschiet. Daarnaast merkt hij op dat de huizenprijzen door het effect van de renteaftrek sterk zijn gestegen. Hierdoor zou een eigen woning voor starters op de woningmarkt vrijwel onbetaalbaar zijn geworden. Dit zou komen doordat de aftrek bij hen meestal tegen het laagste belastingtarief wordt verrekend.

In verband daarmee suggereert de heer De Vries om de eigen woning in box III te plaatsen (eventueel met een aparte heffingvrije voet). Argument daarvoor zou zijn dat de een eigen woning niet alleen een primaire levensbehoefte vervult, maar ook een vermogenswaarde heeft.

Wel onderkent de heer De Vries dat het huidige systeem niet zonder ruime overgangsregeling zou kunnen worden veranderd. Daarbij merkt hij op dat renteaftrek tegen een voor ieder gelijk percentage (heffingskorting) een tussenstap zou kunnen zijn.

Antwoord

Het kabinetsbeleid richt zich op een evenwichtige behandeling van kopen en huren en niet zozeer op het stimuleren van een van beide. De voorgestelde fiscale systematiek – bijtelling eigenwoningforfait enerzijds en aftrek van financieringsrente anderzijds – sluit daar naar onze mening goed bij aan. De aftrek van hypotheekrente tegen het progressieve tarief van box I maakt daar onderdeel van uit. Ingrijpende wijzigingen zijn wat ons betreft niet aan de orde. Het regeerakkoord is daar helder over.

Vraag Ter Veld (PvdA) (begrafenisverzekeringen)

Mevrouw Ter Veld geeft aan verheugd te zijn dat, zoals zij treffend aangeeft, de kleine begrafenispolisjes en volksverzekeringetjes op grond van de aangekondigde aanpassing buiten het waarderingscircus kunnen blijven. Voor andere kapitaalverzekeringen geeft zij aan niet direct een oplossing te zien.

Antwoord

Over de in de schriftelijke gedachtenwisseling gedane toezegging inzake de begrafenisverzekeringen merken we op dat de vrijstelling in box III voor begrafenisverzekeringen zal worden gekoppeld aan het verzekerde kapitaal in plaats van de waarde in het economische verkeer op peildatum van de polis. Ervan uitgaande dat het verzekerde kapitaal c.q. het uit te keren bedrag onder het vrijstellingsmaximum blijft, wordt hiermee voorkomen dat voor de toets aan het vrijstellingsmaximum in box III een jaarlijkse waardeopgaaf nodig is. Als een belastingplichtige op grond van meerdere begrafenisverzekeringen rechten op een kapitaalsuitkering heeft, moeten deze polissen voor de toets aan het vrijstellingsbedrag bij elkaar worden opgeteld. Het gaat dus om het totaal van de rechten per persoon. Dit komt overeen met het uitgangspunt van artikel 5.2.4, onderdeel a. Overigens merken we op dat hiermee tevens wordt voorkomen dat de vrijstelling zoals die in het voorliggende wetsvoorstel is opgenomen constructies kan uitlokken.

Vraag Ter Veld (PvdA) overige werkzaamheden

Mevrouw Ter Veld maakt een opmerking over de administratieve lasten die ook voor senatoren aan het stelsel van resultaat uit overige werkzaamheden verbonden zal zijn.

Antwoord

Zoals wij reeds in de Memorie van antwoord hebben aangegeven, hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Financiën in hun brief van 29 februari 2000 de stand van zaken ten aanzien van vaste onkostenvergoedingen voor onder meer gemeenteraadsleden uiteengezet. De hierna ingestelde werkgroep die aanbevelingen moet door voor een nieuwe, transparante en controleerbare kostenvergoedingsregeling, zal zodanig tijdig rapporteren dat de beoogde ingangsdatum daarvan (1 januari 2000) niet in gevaar komt.

Naar boven