Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie en de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, alsmede wijziging van de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (26697).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Onder de titel "Vers un droit commun de l'humanité" verscheen paar jaar geleden een gesprek met de bekende Franse juriste Mireille Delmas-Marty over haar visie op de toekomst van het recht in een wereld van grensoverschrijdende contacten in economie en cultuur. Uitdagingen, "défis pour un droit mondial", noemde zij dat in een latere publicatie. Inderdaad, wie ziet hoe in goede en in kwade dingen relaties worden gelegd zonder zich nog aan grenzen te storen, moet zich wel afvragen in hoeverre de territoriale afbakening van rechtsmacht nog houdbaar is. Juridische verscheidenheid van land tot land is daarmee niet in strijd, mits grenzen niet tot onrecht leiden. Gemeenschappelijke waarborgen voor de rechten van de mens en verplichtingen om samen te werken bij de bestrijding van onrecht vormen daarvan de kern.

Nederland heeft vaak de toon gezet voor de ontwikkeling van de internationale rechtsorde en het tot stand brengen van grensoverschrijdende vormen van samenwerking. De aanwezigheid hier ter stede van het Internationaal Gerechtshof, van de tribunalen voor de berechting van misdrijven tegen de menselijkheid en van Europol zijn de tastbare tekenen van die leidende rol. De CDA-fractie heeft dat steeds ondersteund en juicht het dan ook toe dat met de goedkeuring van twee verdragen die de uitlevering van verdachten binnen het gebied van de Europese Unie vergemakkelijken, weer een stap wordt gezet. Om dezelfde reden bevreemdt het ons dan ook dat soms in tempo en in voorbehouden een oude neiging de kop opsteekt om nog overdreven waarde te hechten aan de afbakening van de eigen nationale rechtssfeer ten opzichte van de buurlanden. Waar het gaat om waarborgen tegen inbreuken op de fundamentele rechten van de mens vindt de regering ons altijd aan haar zijde. Maar kritiek is op haar plaats als de omslachtigheid van procedures of vooroordelen tegen "vreemd" recht eraan in de weg staan dat het recht zijn loop heeft. Bij de behandeling van de begrotingen van Justitie en van Buitenlandse Zaken, maar ook bij verschillende eerdere gelegenheden heeft onze fractie hier aandacht aan besteed. Dat juist Nederland de eerste stap nog moet zetten om te komen tot ratificatie van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, van 17 juli 1998, begint pijnlijk te worden. Twee verdragen van de Raad van Europa inzake de bestrijding van corruptie, respectievelijk verdrag 173 van 27 januari 1999 en verdrag 174 van 4 november 1999, zijn volgens de gegevens van de Raad van Europa op het internet, gisteren geraadpleegd, nog steeds niet namens het Koninkrijk der Nederlanden ondertekend. De regering heeft ons in maart verzekerd dat de goedkeuringsprocedure van het verdrag over strafrechtelijke samenwerking bij de bestrijding van corruptie in mei, deze maand dus, zou starten. Dat wordt echter zo langzamerhand nogal onwaarschijnlijk. Zou de minister ons kunnen uitleggen of het feit dat wij tot de zeer weinige staten behoren die nog niet hebben ondertekend, het resultaat is van een beleidsbeslissing van zijn kant of daarmee juist in strijd is, er uiteraard van uitgaande dat in dit soort aangelegenheden politiek de vinger aan de pols wordt gehouden? Ook de verdragen die vandaag aan de orde zijn hebben het parlement met veel vertraging bereikt. Uitleg daarover zouden wij op prijs stellen.

Bij internationale samenwerking zijn ook de "kleine lettertjes" van belang: bij verdragen en onderhandelingen dus de voorbehouden en verklaringen. Deze krijgen – eerlijk is eerlijk, ook parlementair – niet altijd de aandacht die ze verdienen. Het is ons opgevallen dat de stukken die in de JBZ-raad aan de orde komen ook van Nederlandse kant soms voorbehouden bevatten die hechte strafrechtelijke samenwerking eerder afremmen dan stimuleren. In het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen verdienen twee punten de aandacht.

Een van de notoire complicaties in het uitleveringsrecht is het vereiste van dubbele strafbaarheid. Dit beginsel is van belang om te voorkomen dat uitlevering kan worden gevraagd voor een feit dat in de ene staat strafbaar is, terwijl dat feit in de aangezochte staat helemaal niet strafwaardig wordt geacht. Binnen de zozeer gelijkgerichte rechtssfeer van de Europese Unie vinden wij de regeling getroffen in artikel 3 van het verdrag van 27 september 1996 eigenlijk zeer redelijk. Het gaat dan om ernstige gevallen van samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie. Deze gevallen worden in het verdrag omschreven en afgebakend en wel zo precies dat eigenlijk aan de doelstellingen van het vereiste van dubbele strafbaarheid wordt voldaan. Daartegenover is het in de memorie van toelichting gebezigde argument ter ondersteuning van het gemaakte voorbehoud van precedentwerking in onderhandelingen in VN-verband niet erg overtuigend. Een regeling zoals die in artikel 3 van het verdrag zou juist best als voorbeeld mogen dienen, omdat wereldwijd de verschillen in opzet van de strafbepalingen nog een groot probleem opleveren.

In een Europa zonder grenzen doet het vreemd aan dat het zo veel uitmaakt of een verdachte in het ene of het andere land in de kraag wordt gevat. Met de trein is men vanuit Breda sneller in Parijs dan in Groningen, maar de terugweg vanuit Parijs via de route van de Uitleveringswet is heel veel langer en hobbeliger; dat laatste dan vooral voor justitie. De ontwikkeling van, zoals het Verdrag van Amsterdam dat zo mooi omschrijft, "één ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid" wordt nog sterk belemmerd door de gehechtheid aan inmiddels obsolete territoriale afbakeningen. De grenzen die vanuit de maatschappelijke realiteit zijn verdwenen, zitten nog wel tussen de oren van veel juristen. Het verdrag van 10 maart 1995 zet op dit punt maar een kleine stap, namelijk voor het geval de verdachte zelf instemt met de uitlevering. De memorie van toelichting tekent hierbij aan dat het praktische verschil beperkt is, omdat de Uitleveringswet al een verkorte procedure kent. Dit verdrag zal dus geen eindpunt van de rechtsontwikkeling kunnen zijn. Deelt de minister onze opvatting dat de traditionele denkwijze van het uitleveringsrecht eigenlijk niet meer past in het verband van de Europese Unie?

Er lijkt op dit punt een stap voorwaarts te zijn gezet met de conclusies van Tampere. In het zogenaamde "scorebord" dat de Europese Commissie op 24 maart jongstleden ter kennis van de Raad van Ministers en het Europees Parlement heeft gebracht, worden nieuwe ontwikkelingen in het vooruitzicht gesteld. Graag krijgen wij van de minister de verzekering dat Nederland hierin een stimulerende rol zal vervullen. Het uitleveringsrecht is naar ons oordeel aan een herijking toe, waarbij niet langer de afbakening van rechtsmacht als teken van soevereiniteit centraal moet staan, maar wel de verzekering van de eerbiediging van de rechten van de mens in de strafrechtspleging. In datzelfde scorebord staat trouwens dat de bekrachtiging van de verdragen die wij vandaag behandelen door alle lidstaten in april 2001 rond moet zijn. Hoe is de stand van zaken nu?

Onze fractie betreurt het dat de goedkeuring alleen wordt gevraagd voor Nederland. De verdragen zullen dus niet kunnen worden toegepast op de Nederlandse Antillen en Aruba. De memorie van toelichting is op dit punt weinig overtuigend. "De regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba beraden zich nog over de wenselijkheid van medegelding", lezen wij op blz. 9. Wanneer is dit beraad begonnen en wanneer verwacht de minister dat het zal zijn afgesloten? Heeft hij hierover contact met zijn collega's van Justitie aan de overzijde? Als nadere redengeving wordt opgemerkt dat een herziening van het Nederlands-Antilliaanse uitvoeringsbesluit, dat ook voor Aruba geldt, in gang is gezet. Zou het niet juist dan beter zijn, meteen ook rekening te houden met deze verdragen? Het had naar ons oordeel meer voor de hand gelegen, de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk te doen plaatsvinden, maar de bekrachtiging zo nodig in eerste instantie te beperken tot Nederland. Is trouwens de tijd niet gekomen om de constitutionele fout van 1967 te herstellen, toen de uitleveringswet als Nederlandse wet werd vastgesteld, terwijl artikel 3 van het Statuut uitlevering als koninkrijksaangelegenheid aanmerkt? Artikel 14 van het Statuut brengt met zich dat uitlevering bij of krachtens Rijkswet moet worden geregeld. Dat is een reden temeer om bij de verdragsverplichtingen voor het hele Koninkrijk één lijn te trekken.

Wij zullen met belangstelling luisteren naar de antwoorden van de minister. Ondanks de bedenkingen die wij tegen een aantal beperkingen hebben, zal de CDA-fractie de goedkeuring en implementatie van de twee verdragen ondersteunen. Wij verbinden daaraan de hoop dat de regering kan komen tot een eenduidige keuze, ook in de onderhandelingen die namens haar worden gevoerd voor een "droit commun de l'humanité", ook op het terrein van de rechtspleging, en de Europese Unie daadwerkelijk zal willen maken tot de voorzegde ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

Minister Korthals:

Voorzitter! Er is vandaag één spreker bij dit wetsvoorstel, dat per hamerstuk in de Tweede Kamer is aangenomen. Tot dusver heeft de Eerste Kamer er geen verslag over geproduceerd. Niettemin ben ik de heer Hirsch Ballin zeer erkentelijk voor zijn inbreng. Misschien is het goed om toch even te memoreren dat de heer Robert Schuman vijftig jaar geleden zijn plannen voor de oprichting van de EGKS ontvouwde. Vandaag, 9 mei 2000, wordt dit gevierd als Europadag. De behandeling van het voorliggende wetsvoorstel had niet op een passender dag kunnen plaatsvinden.

Waarom is er aandacht voor de uitlevering in de EU? Ik ben het met de heer Hirsch Ballin eens dat wij ervoor moeten zorgen dat de samenwerking binnen Europa zo goed en zo snel mogelijk zal geschieden. Dat is een van de redenen waarom de Nederlandse regering zich beijvert om te komen tot vereenvoudiging en harmonisatie van procedures en waar mogelijk tot een snellere uitlevering van verdachte personen.

Het tempo hiervan is niet altijd zo voortvarend als gewenst. Dat neemt niet weg dat er wel degelijk sprake is van een verhoogd tempo. Ik wijs in dit verband even op datgene wat in Tampere is afgesproken. Er is duidelijk aandacht gevraagd om te komen tot snellere en betere internationale samenwerking, met name op het gebied van justitie.

Ik vind het verheugend dat ik vandaag dit wetsvoorstel kan voorstellen. Het is de vraag of wij in Nederland verder moeten gaan, zodat wij altijd kunnen uitleveren op de tijdstippen die ons goeddunken. Dit hangt samen met het punt of in Europa een duidelijke wetgevende macht aanwezig is en of deze ook voldoende gecontroleerd kan worden. Zolang dat niet het geval is, denk ik dat we altijd langs een geleidelijke weg moeten komen tot samenwerking binnen Europa. Dat is waar de Nederlandse regering volledig achter staat. Natuurlijk is het waar dat ook die twee verdragen over corruptie eerder naar de Kamer hadden moeten en kunnen komen. Ik kan de Kamer zeggen dat beide verdragen op 26 mei aanstaande in de rijksministerraad zullen worden behandeld.

Voorzitter! De heer Hirsch Ballin vroeg om een uitleg over de vertraging van dit wetsvoorstel. Ik weet niet precies, waarin hij de vertraging heeft gezien, maar ik kan hem zeggen dat een deel van de vertraging ook altijd zit in de behandeling van wetsvoorstellen in de Tweede Kamer. We hebben het er hier al eerder over gehad: er liggen op het ogenblik erg veel wetsvoorstellen van het ministerie van Justitie voor plenaire behandeling gereed in de Tweede Kamer, maar het zijn er kennelijk zoveel dat het niet mogelijk is, ze allemaal heel snel te behandelen. Dat is één reden. Voor het overige is het natuurlijk waar dat zorgvuldigheid bij de voorbereiding van het wetsvoorstel wel enige tijd met zich meebrengt.

Voorzitter! Ik dacht dat de heer Hirsch Ballin vroeg of de minister de opvatting deelt dat dit soort wetsvoorstellen eigenlijk niet meer past in Europa. Zou het geen vanzelfsprekendheid moeten zijn? De verschillen tussen de landen in Europa zijn op het ogenblik nog te groot om die stelling geheel te onderschrijven. Maar ik ben het met de heer Hirsch Ballin eens dat we ervoor moeten zorgen dat deze situatie in Europa vanzelfsprekend wordt. We kunnen het niet zo hebben dat mensen die een strafbaar feit begaan en veroordeeld zijn in het ene land, zich aan die veroordeling zouden kunnen onttrekken door maar naar een ander land te gaan. Juist deze voorstellen roepen daaraan een halt toe.

Ik heb begrepen dat de heer Hirsch Ballin nogal wat bezwaren heeft tegen afschaffing van de dubbele strafbaarheid, althans binnen Europa.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Nee, juist niet. Ik heb aangegeven dat de in artikel 3 getroffen regeling om te voorkomen dat het vereiste van dubbele strafbaarheid een obstakel blijft vormen ons helemaal zo gek nog niet lijkt. Daarom hebben wij bedenkingen tegen het voorbehoud dat de regering op dit punt heeft gemaakt. Daarom bepleiten wij ook, juist artikel 3 te nemen als een precies omschreven en heel bruikbaar uitgangspunt voor onderhandelingen in internationaal verband.

Minister Korthals:

Juist door dit wetsvoorstel is de zaak binnen de EU achterhaald, wat ik in de memorie van toelichting duidelijk heb omschreven. Wat wereldwijde afschaffing van de dubbele strafbaarheid betreft, blijkt uit de onderhandelingen die thans in Wenen gaande zijn dat dat op dit moment nog geen haalbare kaart is. Het is overigens niet de bedoeling van de Nederlandse regering om, als dat wereldwijd gebeurt, daarvoor een voorbehoud te maken. Overigens komen we wat de Europese landen betreft natuurlijk steeds dichter bij elkaar. Er was aanvankelijk in Europa niet overal een artikel, waarbij de georganiseerde criminaliteit als zodanig strafbaar was, en wij zien dat dat tegenwoordig steeds meer die richting opgaat. Het is dan in ieder geval mogelijk, uitlevering te vragen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Ik begrijp uit het antwoord van de minister dat onze opvattingen eigenlijk heel dicht bij elkaar liggen. Dan was er ook geen voorbehoud bij artikel 3 nodig geweest, en dan is het misschien goed om bij het dubbele strafbaarheidprobleem in internatio naal verband juist te zoeken naar een verstandige manier om uitlevering alleen te blokkeren in gevallen, waarin de materiële opvattingen over de strafwaardigheid een beletsel vormen. Het lijkt ons verder goed, de sterk geformaliseerde benadering van de dubbele strafbaarheid te vervangen door een benadering, zoals in dit artikel 3.

Minister Korthals:

Ik denk dat de heer Hirsch Ballin en ik inderdaad wat dit betreft niet ver uit elkaar liggen. Ik denk dat we ook langs de weg der harmonisatie steeds meer de weg opgaan die hij in feite aangeeft. Zijn voorstel om mij nog eens te beraden op de vraag of wij die voorbehouden zullen moeten maken, neem ik dus tot mij, zonder er op dit moment een definitieve uitspraak over te doen.

Dan kom ik op het Internationaal Strafhof. De corruptieverdragen van de Raad van Europa gaan op 26 mei naar de rijksministerraad. De traagheid op dit punt is niet veroorzaakt door een beleidsbeslissing, maar door een aantal bijkomende factoren. Daarom was het moeilijk een en ander vóór mei van dit jaar gereed te maken.

Ik kom op de positie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Zoals bekend, ligt er een advies van de Raad van State over de rijkswet cassatie. Het nadere rapport is nog niet gereed, omdat mijn collega van de Nederlandse Antillen begin april tijdens ons overleg heeft aangegeven de zaak nog eens nader te willen bezien. Ik ben het ermee eens dat er formeel moet worden gestreefd naar een rijkswet wanneer het de uitlevering betreft. Door de diverse omstandigheden in relatie tot de Nederlandse Antillen en Aruba is het echter verstandiger door te gaan op de ingeslagen weg. Met andere woorden, het streven is erop gericht op termijn te komen tot rijkswetten voor de uitlevering, maar in dit geval zou het alleen maar zeer vertragend hebben gewerkt wanneer wij daarnaar zouden hebben gestreefd. De heer Hirsch Ballin wil dat ook niet.

De heer Hirsch Ballin heeft ook nog gevraagd naar de stand van zaken rond de bekrachtiging van de EU-overeenkomsten. De EU-overeenkomst inzake de verkorte procedure – ik neem aan dat de heer Hirsch Ballin dat al weet via internet – is tot op heden bekrachtigd door Duitsland, Denemarken, Finland, Portugal, Spanje en Zweden. De EU-uitleveringsovereenkomst is bekrachtigd door Duitsland, Denemarken, Finland, Griekenland, Portugal en Spanje. Dit zijn gegevens van eergisteren. Wellicht is er sinds gisteren nog een land bijgekomen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Ik heb nog een nadere vraag. Het antwoord daarop maakt een tweede termijn waarschijnlijk overbodig. Ik geloof dat de minister iets wilde zeggen over het Internationaal Strafhof, maar hij heeft dat niet afgemaakt. Misschien kan hij nog iets zeggen over de termijn waarop de goedkeuring van het Statuut voor het Internationaal Strafhof alsnog in gang kan worden gezet.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik weet dat op het ogenblik niet precies, maar wij zijn er behoorlijk mee bezig. Ik zal de Kamer een brief over de stand van zaken sturen. Daar doe ik de heer Hirsch Ballin waarschijnlijk een plezier mee.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven