Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 1999 (26200 XIV);

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Landbouw-Egalisatiefonds, afdeling A, voor het jaar 1999 (26200 B);

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 1999 (26200 G);

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 1998 (26201).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Braks (CDA):

Voorzitter! We behandelen vandaag in deze Kamer de laatste landbouwbegroting van deze eeuw en de eerste van de nieuwe bewindslieden van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Een markant moment om eens terug te kijken en tegelijkertijd een blik te werpen op de toekomst. Voor de bewindslieden moet dit een uitdaging zijn. We wensen beiden – zij treden vandaag voor het eerst in deze Kamer op – van harte geluk en danken hen voor de beantwoording van de door onze fractie gestelde vragen in het kader van de schriftelijke voorbereiding.

Mijnheer de voorzitter! De Nederlandse landbouw heeft in de afgelopen eeuw een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Dat werd aan het einde van de vorige eeuw niet voorzien. De omstandigheden voor de boeren en hun families waren allesbehalve rooskleurig. Er was nog geen mededingingswetgeving. Door vrijhandel, gevoed door de aanvoer van goedkoop graan uit Amerika en monopolies bij de kapitaalvoorziening, werden de boeren uitgebuit. Men had geen weerwoord en grote delen van het platteland verpauperden, hetgeen een doorn in de ogen was van menigeen in de kerk en in de wereld.

Uiteraard werd er geroepen om beschermende maatregelen. Op basis van aanbevelingen van een staatscommissie werd in ons land minder dan in andere landen voor protectie gekozen, maar voor een landbouwpolitiek concept, dat er op gericht is door modernisering en saamhorigheid de concurrentiepositie van de landbouw te versterken. Door afwisselende perioden van oorlog en crises kwam het model in de eerste helft van deze eeuw maar moeizaam van de grond. Doch deze aanpak, die altijd op brede politie steun mocht rekenen, is in de tweede helft zonder meer succesvol geweest en vormt de basis van het op consensus en kennis gebaseerde Nederlandse landbouwmodel, dat in de hele wereld bewonderd en tegelijkertijd gevreesd wordt, vanwege zijn concurrentiekracht.

Landbouwkundig onderzoek, voorlichting en onderwijs, aangevuld met gericht structuurbeleid, werden aldus de belangrijkste instrumenten van overheidsbeleid ten behoeve van de landbouw. De beleidsverantwoordelijkheid valt dan ook terecht onder het Ministerie van Landbouw. De oproep tot saamhorigheid kreeg vorm in een netwerk van stands- en andere belangenorganisaties, later sterk gestalte gekregen in de PBO, met op de markt coöperatieve of andere onderlinge activiteiten bij de toelevering, de kredietverlening, andere diensten, de verwerking en afzet van landbouwproducten, die een belangrijke positie innemen op de onderscheidenlijke markten. Mede onder invloed van het inmiddels operationele mededingingsbeleid bestaat er nu een goed evenwicht tussen particuliere en coöperatieve activiteiten, waarbij de onderlinge concurrentie de efficiëntie bevordert en boeren en tuinders hun zelfstandigheid in belangrijke mate hebben kunnen behouden.

Het ook door Nederland sterk bevochten gemeenschappelijk landbouwbeleid binnen het kader van de Europese samenwerking is van vitaal belang geweest om deze aanpak goed tot zijn recht te doen komen. Hiermee werd immers preferentiële toegang verworven tot de koopkrachtige markten van de lidstaten op basis van, op kosten van de gemeenschap, politiek vastgestelde eenheidsprijzen, terwijl de relatie met de markten van derde landen in stand werd gehouden met een stelsel van heffingen en restituties om het prijsverschil met de wereldmarkten te overbruggen. Met het concurrerende landbouwmodel groeide Nederland, na de wederopbouw met behulp van het Marshallplan, in de tweede helft van deze eeuw uit tot een grootmacht op het gebied van de internationale handel in landbouwproducten en voedings- en genotmiddelen, met een substantieel positief saldo op de betalingsbalans. Via bi- en multilaterale samenwerkingsafspraken werd Nederlandse agrarische kennis en ervaring wereldwijd verspreid. Die verworvenheden mogen, dunkt mij, niet zomaar verloren gaan, ook al is het in het vierde kwartaal van de nu bijna achter ons liggende eeuw duidelijk geworden dat het succes ook zijn grenzen kent. De eenheidsprijzen voor zware marktordeningsproducten werden onder politieke druk op een relatief te hoog niveau vastgesteld, waardoor er structurele overschotten ontstonden en de financiering onbeheersbaar werd. Bovendien leidde het intensieve gebruik van mineralen, bestrijdingsmiddelen en energie tot ongewenste vervuiling en aantasting van bodem, water en lucht, waardoor de duurzaamheid van onze natuurlijke omgeving in het geding kwam.

Het succesvolle op groei gerichte landbouwmodel met een hoge technische input moest omgebogen worden in een fundamenteel afwijkend systeem van productiebeheersing en beperking van het gebruik van technische hulpmiddelen, terwijl het geleidelijk ook duidelijk werd dat extra inspanningen nodig waren om de natuurlijke omgeving te beschermen en verder te ontwikkelen. De moderne, ver van de praktische gang van zaken staande, welvarende consument ging bovendien steeds hogere eisen stellen aan de veiligheid en kwaliteit van het voedsel, waarbij niet alleen waarneembare of meetbare kenmerken, maar ook de wijze van voortbrengen in verband met het milieu, de natuur en het dierenwelzijn een toenemende rol ging spelen.

Het in het begin van de jaren tachtig geformuleerde en geleidelijk operationeel gemaakte beleid van productiebeheersing door middel van melkquota, stilligregelingen, prijsdalingen en productietoeslagen binnen het gemeenschappelijk landbouwbeleid is succesvol geweest zonder de basisbeginselen van dat beleid wezenlijk aan te tasten. Het is evenwel de vraag in hoeverre deze aanpak ook toereikend is voor de nu op handen zijnde onvermijdelijke uitbreiding van de Europese Unie met tien Midden- en Oost-Europese landen, die een groot agrarisch productiepotentieel hebben. Ook de aangekondigde nieuwe handelsronde van de WTO zal onder aanvoering van de Verenigde Staten het gemeenschappelijk landbouwbeleid opnieuw onder druk zetten, terwijl ons toch dagelijks berichten bereiken dat de Verenigde Staten hun eigen boeren ook flink steunen en beschermen. Agenda 2000 van de Europese Unie voorziet in een groot aantal nogal diepgaande aanpassingen van het tot dusverre gevoerde beleid. De vraag is of met deze aanpassingen het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet zo fundamenteel wordt aangetast dat de doelstellingen zoals verwoord in de artikelen 39 en volgende van het EEG-verdrag niet meer te verwezenlijken zullen zijn. Ook kunnen belangrijke verworvenheden voor Nederland teloorgaan.

De Nederlandse regering toont veel begrip voor de commissievoorstellen en pleit voortdurend voor verdergaande liberalisatie van het handelsverkeer. Het is duidelijk dat er fors verzet is, met name in andere lidstaten. Ook onze fractie is niet zonder zorgen, omdat wij van mening zijn dat noodzakelijke investeringen in de landbouw slechts kunnen worden gedaan bij een zekere marktstabiliteit op een niveau dat toch tenminste zou moeten liggen op de kostprijs in grote productiegebieden van de desbetreffende sector in de wereld. Temeer omdat Nederland nogal indringend vraagt minder aan de EU af te dragen, is het risico aanwezig van een gedeeltelijke renationalisatie van het beleid. Dit leidt tot ongewenste concurrentieverstoringen, waarbij Nederland het kind van de rekening kan worden. Wil de minister nog eens uit de doeken doen wat zijn opvatting is en hoe zijns inziens de verdere besluitvorming in de Europese Unie zijn beslag zal krijgen?

Het in de jaren tachtig nogal omstreden beleid met betrekking tot de introductie van beheers- en duurzaamheidsmodellen werd in 1990 neergelegd in de Landbouwstructuurnota en het Natuurbeleidsplan. Het bevatte een breed programma van meerjarenplannen om in Nederland op termijn weer te komen tot een duurzame, veilige en concurrerende landbouw. Dat beleid geniet intussen een breed draagvlak. Er worden immers honderden miljoenen geïnvesteerd om aan de milieuvoorwaarden te voldoen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen is teruggedrongen. Met energiebesparing in de glastuinbouw is succes geboekt en er is breed begrip voor de noodzaak de natuur en het landschap te beschermen en te ontwikkelen, uiteraard mits de land- en tuinbouw ook ontwikkelingskansen geboden worden. De programma's zijn echter nog niet voltooid. Hoe beoordelen de bewindslieden de situatie aan de vooravond van de eeuwwisseling en wat is hun opvatting over de verdere ontwikkeling en plaats van agrarisch Nederland, ook in internationaal verband? Wij zouden het op prijs stellen als hierbij een aantal aspecten specifiek betrokken wordt.

Op de allereerste plaats noem ik dan de voedselzekerheid in de wereld bij de onvermijdelijk sterk groeiende wereldbevolking, naar ik hoop met een hogere levensstandaard dan nu bij brede lagen van de bevolking in grote delen van de wereld het geval is. Welke plaats en taak voorziet de minister in dit kader voor agrarisch Nederland en voor de Europese Unie?

Op de tweede plaats noem ik de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zelf, natuurlijk mede in het kader van de uitbreiding van de EU (Agenda 2000) en de nieuwe handelsronde van de WTO. De Europese landbouwministers zijn nog mijlenver verwijderd van een akkoord over het nieuwe gemeenschappelijke beleid met fors lagere prijzen. Ik heb wel het gevoel dat de spanning oploopt, maar er is op dit moment voor geen enkel voorstel van de Commissie een meerderheid te vinden. Met name de voorstellen voor de zuivelsector zijn omstreden, maar ook in de sectoren granen en rundvlees is het verzet groot. Bij versoepeling van het quotastelsel zijn forse prijsverlagingen nu eenmaal onvermijdelijk, want dit stelsel is nu juist geïntroduceerd om een behoorlijk prijsniveau te kunnen vasthouden. Voor Nederland is er ook bij een verruiming van het quotastelsel nog maar weinig ruimte om de melkproductie uit te breiden. De voorziene inkomenssteun zal maar een gedeeltelijke compensatie zijn. De zuivelindustrie pleit hier en daar voor zo'n aanpak, maar wij denken dat dit voor de primaire producenten funest is. Het is dan ook geen wonder dat de landbouworganisaties, met name in Duitsland en Frankrijk, zich opmaken om demonstratief verzet te plegen.

Hoe zullen de Nederlandse boeren en tuinders reageren? Uit ervaring weten wij dat men ook hier zijn inkomenszekerheid, zoals verworven uit de doelstellingen van het EEG-verdrag, niet zomaar laat afnemen. Of neemt deze regering afstand van deze uitgangspunten? Dan wil onze fractie graag weten hoe de regering de overheidstaak in Nederland nu ziet met betrekking tot de primaire landbouw en het landelijk gebied. Het is duidelijk dat de marktoriëntatie van de moderne consument en de eisen die aan de kwaliteit van het voedsel gesteld worden, wezenlijk afwijken van die welke golden ten tijde van de formulering van de doelstellingen en de principiële uitgangspunten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het is dan ook begrijpelijk dat een en ander heroverwogen wordt. Moet kwaliteitsbeleid in de brede zin van het woord geen doelstelling en opdracht van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden?

Het OVO-drieluik heeft inmiddels al wezenlijke veranderingen ondergaan. Maar waar liggen de grenzen? Wil de minister nog eens ingaan op de functie en vorm van deze activiteiten als instrument van landbouwbeleid in de toekomst?

Door hoge grondprijzen en hoge kosten voor productie- en milieurechten is de bedrijfsontwikkeling in Nederland in een versnelling gekomen. De meer efficiënte bedrijven geven immers hun kostprijsvoordeel door aan de wijkers en worden zelf steeds groter in omvang. Het aantal bedrijven zal dan ook snel afnemen. Dat verwachten ook de boeren en tuinders zelf blijkens een recentelijk bij gelegenheid van de Landbouw-RAI gehouden enquête. De Wageningse denktank ziet al varkensflats ontstaan. Met vele anderen vinden wij dit een ongewenste ontwikkeling. Wij zijn van mening dat het beleid zo moet worden ingericht dat de Nederlandse land- en tuinbouw gekenmerkt wordt door moderne bedrijven met een persoonlijke ondernemersvorm waarbij de boer of tuinder in overwegende mate de arbeid en het risicodragende kapitaal levert. Het antwoord op onze vraag over faciliteiten in de lidstaten bij bedrijfsopvolging heeft ons teleurgesteld. De regering moest namelijk toegeven dat zij daar geen inzicht in heeft en dat zij dat inzicht nu pas gaat verwerven. Wij zijn zeer benieuwd naar het resultaat van die activiteiten. Hoe denkt de minister over de door LTO Nederland gelanceerde gedachte voor de instelling van een quotabank om een en ander wat beter te kunnen sturen? Ik zie dit mede in het licht van de wens om via een beperkt aantal grootvee-eenheden per hectare de bodemgebondenheid van de melkveehouderij te bevorderen om hierdoor ook te voldoen aan de nitraatrichtlijn van de EU. Er is een opvallende groei te constateren in alle activiteiten van de tuinbouw in Nederland. Geleidelijk aan groeit de collectieve sector van tuinbouwaangelegenheden naar de helft van de totale agrarische output. Hoe is de voortgang met de ingezette herstructurering van deze sector?

Onze fractie volgt zorgelijk de berichtgeving rond de Landbouwuniversiteit in Wageningen. De opgelegde bezuinigingen zijn zeer omstreden. Ik verwijs naar de brief die wij ontvingen en waarvan de bewindslieden kennis hebben. De bezuinigingen leiden tot een vergaande reductie van het aantal arbeidsplaatsen en opleidingen. De integratie met DLO geeft Wageningen een ander aanzien. Wij vrezen soms dat de kip met de gouden eieren geleidelijk geslacht wordt. Het is dan ook begrijpelijk dat het aantal nieuw ingeschreven studenten afneemt. Kan de minister nog eens duidelijk aangeven wat zijn bedoelingen zijn? Het is toch niet goed denkbaar dat Nederland dit unieke en internationaal erkende universitaire kenniscentrum door zijn vingers laat glippen. Wij zijn van mening dat alles in het werk gesteld moet worden om Wageningen als zelfstandige universiteit te behouden. Dat geldt trouwens ook voor het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Wij vragen ons de laatste tijd soms wel af of altijd de goede financiële prioriteiten gesteld worden. De agrarische ontwikkeling in ons land is altijd primair ondersteund door versterking van het structuurbeleid. Vervolgens werden eventuele nationale middelen pas consumptief ingezet als inkomensondersteuning. Door allerlei calamiteiten en beleidswijzigingen lijkt het er nu op dat budgettaire middelen in de omgekeerde volgorde worden ingezet: een forse compensatie voor wateroverlast; de kosten van de varkenspest met mogelijk forse kortingen op de Europese compensaties; de kosten van BSE-maatregelen; de boven de markt hangende schadevergoeding voor de generiek gekorte varkensrechten; de voor een deel nationale financiering van de Europese inkomenstoeslagen. Ook de reconstructiewet zal veel geld gaan vragen. De totale kosten van deze maatregelen lopen in de miljarden. Wij nemen daar dagelijks kennis van. De begrotingsmiddelen van Landbouw zijn ten enen male ontoereikend. Temeer nu nieuwe bezuinigingen zijn aangekondigd, zal een en ander wel moeten leiden tot herschikking op de begroting van Landbouw waardoor de bestaande instrumenten nog meer onder druk komen te staan dan tot dusverre het geval was. Met de voorzitter van LTO Nederland maken wij ons zorgen over deze ontwikkeling. Ik hoor dan ook graag van de minister wat het financieringskader is van alle maatregelen die ik genoemd heb, ook al geldt dat pas op de lange termijn. Bij de beantwoording van de schriftelijke vragen over de inzet van de 475 mln. hebben wij ook mogen ervaren dat de feitelijke uitgaven pas op termijn komen. Immers, de 3,9 mln. die gerealiseerd is, is maar een minuscuul bedrag op het totaal dat voortdurend in de publiciteit komt.

Mijnheer de voorzitter! De ook in deze Kamer moeizaam tot stand gekomen Wet herstructurering varkenshouderij heeft bij de eerste rechterlijke toetsing een forse nederlaag geleden. Dat verbaast de CDA-fractie niet. De Raad van State adviseerde al negatief en nu noemt ook het Wageningse manifest deze aanpak een brevet van onvermogen. Men heeft daar overigens ook kritiek op de ontwerp-Reconstructiewet. De overwegingen en de opstelling van de rechter sluiten naadloos aan bij onze inbreng tijdens de behandeling van de wet in deze Kamer. Ook de woordvoerders van de regeringsfracties hadden forse kritiek, maar zij konden de meerderheid in hun fracties niet meekrijgen. De minister moet nog maar eens aantonen dat er nog steeds 14 miljoen kilogram fosfaat uit de markt moet worden genomen. Bovendien eist de rechter een schadevergoeding voor de opgelegde generieke kortingen met betrekking tot varkensrechten, voordat de wet van kracht kan worden. Dit oordeel bevestigt overigens de juridische adviezen die wij kregen bij de voorbereidingen van de Interimwet intensieve veehouderij in 1984. Bij gebrek aan financiële middelen bleef toen niets anders over dan in overgangsbeleid te voorzien. Er wordt nu berekend dat de schadevergoeding zou kunnen oplopen tot 3 mld., als men deze wet onverkort wil doorvoeren. De regering, zo lijkt het, is met open ogen in een juridische val gelopen. Ook als de wet in deze vorm niet zou worden gehandhaafd, dan is er inmiddels toch forse schade opgetreden, omdat allerlei bedrijfsbeslissingen achterwege gebleven zijn, dan wel juist zijn genomen om maatregelen te treffen, met het oog op de inmiddels gepubliceerde wet.

De overdracht van varkensrechten stagneert intussen, omdat de rechterlijke uitspraak en de opstelling van de minister voor onzekerheid en verwarring zorgen. De minister laat voortdurend blijken te verwachten dat de tweede generieke korting niet of maar zeer ten dele nodig zal zijn. Op welke berekening stoelt deze verwachting? Het nu door de minister aangetekende beroep betekent dat de onzekerheid blijft voortduren en dat de potentiële schadevergoeding door de overheid almaar groter kan worden.

Nu de sector er meer dan ooit van overtuigd is dat aanvullende maatregelen nodig zijn en dat wat meer aandacht van de overheid voor de benarde situatie, waarin veel varkenshouders zich momenteel bevinden, onder invloed van de gevolgen van de varkenspest en de aanhoudende historisch lage prijzen voor hun producten, alleszins gerechtvaardigd is, zou dit een uitgelezen moment kunnen zijn om over dit grote maatschappelijke probleem in overleg te treden met de sector om tot andere oplossingen te komen. Velen in de sector hebben nu het gevoel in de steek gelaten te worden, omdat de overheid, om haar eigen gezicht te redden, wil vasthouden aan het eenmaal ingezette verkeerde beleid.

Bij de behandeling van het Structuurschema groene ruimte in deze Kamer is met name gewezen op de moeilijke situatie in Gaasterland, ontstaan bij de voorbereiding van de realisatie van de invulling van de Ecologische Hoofdstructuur. Hier bleek hoe funest het kan zijn wanneer niet vroegtijdig wordt gezorgd voor voldoende draagvlak in de betrokken streek. Inmiddels zijn we een aantal jaren verder en heeft men in Gaasterland niet stilgezeten. Er is veel bestuurlijk overleg gevoerd met en tussen verschillende groeperingen, maar ook met de direct betrokkenen. In Gaasterland is gebleken dat het van groot belang is om alle betrokkenen mee te laten doen, tijdig terug te koppelen en de streek er ruim bij te betrekken. Zo kan het dus ook. Eén dezer dagen wordt er voor Gaasterland een plan van aanpak gepresenteerd, te beschouwen als een experiment. Dat zou wel eens een doorbraak kunnen betekenen, die voor de hele EHS-ontwikkeling in Nederland van belang kan zijn. Aan deze op deze wijze vorm gegeven ontwikkeling wil de CDA-fractie gaarne steun blijven geven.

Nederland heeft in Europa en daarbuiten sinds jaar en dag een goede naam gehad wat betreft het sanitair, veterinair en fytosanitair toezicht. Bij voorkomende problemen slaagde Nederland er altijd in snel de oorzaak of bron vast te stellen. In dat licht is het tekortschieten van het I&R systeem bij het laatste BSE-geval toch ernstig te noemen. Hoe is het mogelijk dat deze gebreken in het systeem zijn binnengedrongen? Welke maatregelen zijn getroffen om de geconstateerde tekortkomingen zo snel mogelijk de wereld uit te helpen? Nederland heeft wat dit betreft, maar ook wat meer zaken aangaat, een heel goede naam te verliezen. Ik zie met belangstelling de reactie van de bewindslieden tegemoet.

De heer Hessing (D66):

De heer Braks maakte gewag van een aantal financiële problemen op het terrein van landbouw. Hij noemde een aantal zaken, zoals de varkenspest en de kosten daarvan, de uitbreiding van de Europese Unie, de inkomenstoeslagen, de komende reconstructiewet en de eventuele schadevergoeding als gevolg van de herstructurering van de varkenshouderij. Ik meen begrepen te hebben dat hij daarbij nog twijfelde aan de prioriteitenstelling die van de zijde van het kabinet wordt gehanteerd. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat de onderwerpen die hij noemde niet de moeite waard zijn om van een financiële prioriteit te voorzien. Als dat niet het geval is, hoor ik graag van de heer Braks welke andere prioriteit hij aangebracht wil zien in de uitgaven van het ministerie. Hij noemt namelijk alleen maar problemen, geen oplossingen.

De heer Braks (CDA):

Ik heb echter nog onvoldoende inzicht in de wijze waarop die probleemvelden, gelet op de enorme bedragen die daarmee gemoeid zijn, gefinancierd zullen worden. Dat inzicht zou ik wel willen hebben. Er is zorg over de overeenstemming tussen datgene wat toegezegd is en gecalculeerd, hoewel daar kanttekeningen bij geplaatst kunnen worden, en de beschikbaarheid van de middelen. De ervaring is dat de minister van Financiën dit soort financieringen niet toestaat zonder dat er een forse participatie is van het beleidsverantwoordelijke departement. Door de cumulatie van al die zaken in deze omvang, gaat een forse verdringing plaats hebben van de traditionele instrumenten. Dat element is tot dusverre nog niet naar buiten gekomen. Die zorg wil ik tot uitdrukking brengen. Op zichzelf zijn wij er natuurlijk voorstander van dat in voorkomende gevallen actie wordt ondernomen, maar dan wel met een solide financieringsplaatje. Daar heb ik zorgen over. Ik zeg het niet zo maar en ik haal niet zo snel het landbouwbedrijfsleven aan, maar de voorzitter van LTO Nederland heeft deze problematiek vanuit Berlijn scherp aan de orde gesteld. Ik ben zeer benieuwd hoe solide het financieringsplaatje is.

De heer Hessing (D66):

Dat is helder. Ik twijfelde even of de heer Braks vraagtekens zette bij de prioriteitenstelling, maar dat is dus niet het geval. Hij deelt die in grote lijnen, maar hij vraagt zich alleen af hoe de financiering daarvan geregeld is.

De heer Braks (CDA):

En wat de consequenties daarvan zijn.

De heer Varekamp (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Dit is de eerste begroting van het ministerie van LNV onder het regime van het zogenaamde kabinet paars 2. Onvermijdelijk overheersen nog de sporen van paars 1 in deze begroting. Dat is op zich niet zo verwonderlijk en is, gegeven het feit dat onder het bewind van de vorige minister van LNV, er een vernieuwende wind onder het motto "Dynamiek en vernieuwing" door veel beleid van het ministerie is gegaan, ook niet als een verkeerd uitgangspunt te betitelen.

Een eerste indruk van de eigen beleidsvisie van de beide bewindslieden op tal van dossiers vindt inmiddels zijn weerslag in de discussienotitie "LNV beleidsagenda 1998-2002". Overigens had dit beleidsdebat aan actualiteit gewonnen als de notitie reeds was verwerkt tot een definitieve beleidsagenda. En hoewel in deze Kamer in het algemeen geen notadiscussies worden gehouden, is het kennis hebben van de beleidsvisie van belang bij de werkzaamheden van deze Kamer.

Bij de vorming van paars 2 is in politieke zin de vraag weer aan de orde gesteld – met name door de PvdA – of een ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nog wel relevant is. Op zich is het een goede zaak om in algemene zin bij kabinetsformaties stil te staan bij nut en noodzaak van de onderscheiden ministeries. Met instemming heeft de VVD-fractie echter kennis genomen van het handhaven van dit ministerie. Wat haar betreft, is er niet zo'n vraag op tafel is geweest, als die welke zo nadrukkelijk door de PvdA naar voren is gebracht. Het beleidsveld is bij dit ministerie immers zo omvattend, dat nu zelfs twee bewindslieden voor het ministerie zijn ingezet. Ook van deze plaats wil ik beide bewindslieden veel succes en veel genoegen en voldoening toewensen. In de beleving van de VVD-fractie is het terecht dat, als naar enige criteria wordt gekeken, niet alleen in de klassieke zin op het gebied van land- en tuinbouw, in productie-economische zin en in productie-technische zin, maar ook in de zin van ruimte, economie, natuur, landschap en landelijk gebied, dat beleidsmatige invulling en aansturing in samenhang binnen een ministerie plaatsvindt. Overigens, ook als Nederland steeds meer gezien zal worden als een Europese stadsdeelstaat, dan nog is de betekenis van het agrocomplex relevant in termen van toegevoegde waarde, 7%, werkgelegenheid, 9% en een bijdrage aan de betalingsbalans, 25%. In datzelfde agrocomplex vinden echter wel veel verschuivingen plaats. Het belang van de tuinbouw is toegenomen en is in het European Coordination Scenario van het CPB de enige sector waarvoor nog substantiële groei is te voorzien. En hoewel met name voor alle sectoren adequate aandacht vereist is, kan de vraag worden gesteld of niet meer ingezet moet worden op speerpuntbeleid voor speerpuntsectoren, zoals de tuinbouw. Zou ook de bemensing van het ministerie niet meer gericht moeten zijn op speerpuntsectoren?

Naast de aandacht voor sociaal-economische en productietechnische aspecten van de land- en tuinbouw moet er naar de mening van de VVD-fractie in evenwicht aandacht zijn voor landschap, natuur en landelijk gebied. Duidelijk is dat de enkelvoudige nadruk op voldoende veilig en duurzaam voedsel produceren – zeker in Nederland, maar ook in andere Europese landen – verschoven is naar een meervoudige functie waarbij landschap en natuur mede onderdeel van het functioneren zijn geworden. Een in algemene zin concurrerende positie van de Nederlandse tuinbouw is van belang, niet alleen voor het behouden van een vitale agrarische sector, maar ook voor een vitaal landelijk gebied. De groeiende vraag vanuit de samenleving en de politiek naar bepaalde collectieve goederen als een goed onderhouden landschap, natuurwaarden en cultuurhistorische waarden moet naar mijn mening ook in samenhang met sociaal-economische aspecten en concurrentieverhoudingen van de land- en tuinbouw worden afgewogen. Naar de mening van de VVD-fractie kan de welzijnsvraag op het gebied van natuur en landschap alleen vormgegeven worden op basis van een bepaalde mate van welvaart van de in het landelijk gebied functionerende economische activiteiten in casu overwegend de agrarische sector. Wordt deze mening door de bewindslieden gedeeld?

Al eerder sprak ik over Nederland als een EU-stadsdeelstaat. Met ongeveer 460 inwoners per vierkante kilometer is Nederland één van de dichtstbevolkte landen van de wereld. Daarbij is 60% van het landelijk gebied in productie en beheer van land- en tuinbouw. In datzelfde landelijke gebied wonen en werken ongeveer 6 miljoen mensen. Volgens de zojuist verschenen Startnota ruimtelijke ordening 1999 maken 15 miljoen Nederlanders op de een of andere manier van het landelijk gebied gebruik. Natuurlijke gebieden zijn er nauwelijks in Nederland. Alle natuurgebieden zijn nagenoeg cultuurgebieden. Wat dat betreft zou je Nederland kunnen zien als één grote tuin; een tuin die regelmatig aan de wensen van de tijd moet worden aangepast en die af en toe opnieuw aangeharkt moet worden. In het verleden was dat simpeler. Natuur en landschap waren het nevenproduct van agrarische economische activiteiten en waren vaak ook overeenkomstig de wens van de samenleving. Nu is er een veelheid van wetten en regelingen om dat aanharken nog eens nader vorm te geven. Die wetten en regelingen zijn inmiddels op het landelijk gebied losgelaten. Ik wijs op de WCL, de ROM, de NUBL, de EHS, de SGR, het gebiedsgericht beleid, de strategische groenprojecten, de landinrichting, de reconstructie, de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, het Programma Beheer, de Vogelrichtlijn en eventueel nog andere wetten of regelingen. Is het overigens juist dat ten aanzien van de Vogelrichtlijn er inmiddels 62 gebieden met een oppervlakte van 700.000 ha als speciale beschermingszones zijn aangemeld zonder overleg met betrokkenen?

Afgezien van de benodigdheid en gewenstheid van al deze wetten en regelingen vraag ik de minister c.q. de staatssecretaris in hoeverre beleidsmatig een en ander nog overzienbaar is en of er geen te grote ambitiecumulatie is. Hoe verhoudt deze ambitie zich tot de beschikbare middelen, nu en in de toekomst? Is en wordt er voldoende rekening gehouden met de stijging van de grondprijzen? Alleen al in 1998 zijn deze met 18% gestegen van gemiddeld ƒ 51.000 naar gemiddeld ƒ 62.000. De behoefte aan meer ruimte voor wonen, werken, infrastructuur en vrijetijdsbesteding, naast de natuur- en landschapsambitie gekoppeld aan een lage grondmobiliteit, zijn hieraan debet. Als dit budgettaire gevolgen heeft die niet zijn in te vullen, wordt dan naar andere mogelijkheden gekeken, of wordt dan het ambitieniveau bijgesteld? Wat betekent een en ander voor de realisering van de EHS voorzien in 2018? Hoe staat het mede in dit verband met het Programma Beheer? Waarom is dit nog niet in werking gesteld? Ik heb overigens begrepen dat de nieuwe regeling nu naar de Tweede Kamer is gezonden, maar ik wil toch graag van de staatssecretaris horen waaraan de vertraging te wijten is. Is de staatssecretaris met mij van mening dat particulier natuurbeheer juist nu een belangrijk instrument is om gewenste doelstellingen te bereiken en dat dit past binnen het kabinetsbeleid, namelijk particuliere verantwoordelijkheid met een steeds meer toetsende overheid?

Mijnheer de voorzitter! In dit kader moet opgemerkt worden dat het WCL-beleid steeds beter vorm krijgt. Dankzij een breed draagvlak, van onderop ingevuld en uitgevoerd, is het mogelijk met daadkracht te werken aan vernieuwing in deze gebieden. De VVD-fractie vindt dat met naar verhouding weinig geld een uitstekend gebiedsgericht beleid gestalte krijgt. Is het dan verstandig om na relatief korte tijd de bijdragen te verminderen of geheel af te bouwen?

Mijnheer de voorzitter! Als gevleugeld begrip komt men vaak de term "plattelandsvernieuwing" tegen. Beter en minder oubollig vind ik de terminologie "vernieuwing in het landelijk gebied", omdat Nederland in het kader van de definitie "platteland" van de EU nauwelijks platteland meer heeft. Wat is de interpretatie van de bewindslieden van het begrip "plattelandsvernieuwing"? Is dat verbrede landbouw, waarbij de landbouw betrokken wordt bij het creëren van een aantrekkelijker landelijk gebied met meer en andere functies voor de landbouw in klassieke zin? Of wordt plattelandsvernieuwing gezien als een interactie tussen de wens om de steden meer te vergroenen en het landelijk gebied meer te verstenen, waarbij het landelijk gebied meer multifunctioneel wordt, met uiteraard per regio een verschillende invulling? Rekening zal immers moeten worden gehouden met ontwikkelingen als afnemende agrarische bevolking – met overigens gelijkblijvende economische inbreng – door verdere liberalisering in het kader van Agenda 2000 en de WTO-onderhandelingen, en de daaraan verbonden onvermijdelijke bedrijfsvergroting en daardoor vrijkomende agrarische bebouwing.

Mijnheer de voorzitter! Over landelijk gebied gesproken: vorig jaar is in deze Kamer de Flora- en faunawet aangenomen. Voor onze fractie was de mogelijkheid van bejaging van vossen op basis van provinciale ontheffing met het voordeel van de twijfel omgeven. Immers de vos leeft in een groot territorium en verspreidt zich snel in grotere gebieden dan provincies. Acht de staatssecretaris het niet wenselijk, gelet op de toenemende problematiek van vossen op landelijke schaal, dit onderdeel naar het landelijk beleid over te brengen, mede omdat de signalen veelvuldiger worden dat door de afwezigheid van effectief landelijk beleid de biodiversiteit wordt aangetast? Zijn deze signalen bij de staatssecretaris bekend? En kan de staatssecretaris een reactie geven op het door de Wereldgezondheidsorganisatie gestelde dat de vossen een minimale oppervlakte nodig hebben om te kunnen existeren? Hoe ligt de verhouding op dit moment in Nederland?

Mijnheer de voorzitter! De agrarische sector heeft de laatste tien jaar een geheel andere aansturing gekregen. Niet alleen de maatschappelijke acceptatie is een andere geworden in het kader van een "licence to produce"; er moet aan allerlei milieu-, welzijns-, natuur- en landschapsvoorwaarden worden voldaan. Evenzo is er een kanteling van productiegericht naar marktgericht, populair gezegd: de consument zit aan de knoppen. Dat maakt het volgens de VVD-fractie noodzakelijk dat niet meer alleen in enge zin naar de land- en tuinbouwsector wordt gekeken. Ketenbenadering met inachtneming van de gehele agribusiness moet meer dan ooit uitgangspunt zijn. Ook hier zal het ministerie in evenwicht beleidsmatige aandacht aan de dag moeten leggen.

Hoe is de betrokkenheid bij de ontwikkelingen op het gebied van agrotransport? Is het ministerie betrokken bij EFFORT, dat staat voor European flower and food overland road-railtransport, een initiatief om Nederland op het gebied van agrarische productie, handel en dienstverlening en bij het opzetten van nieuwe logistieke stromen aan het begin van de volgende eeuw een goede positie te geven?

Om de sector meer op de markt te richten en meer concurrentiekracht te geven is enige jaren geleden het zogenaamde Stimuleringskader ingesteld, met diverse regelingen. Bereiken de minister ook signalen met twijfel over de effectiviteit van deze regelingen, mede door onduidelijke tenderplanning? Is de minister bereid om, net als bij de CENTER-regeling van het ministerie van EZ, het openstellen en sluiten meer te decentraliseren, opdat de uitvoerder, in dit geval LASER, aan een gestructureerde tendervoering en beoordeling kan doen?

De Wet herstructurering varkenshouderij is momenteel in discussie, in die zin dat de minister de rechtmatigheid moet onderbouwen van de korting op de aantallen varkens volgens een tussenvonnis. Daarnaast heeft de rechter zich in het tussenvonnis uitgesproken over een adequate schadevergoeding bij het ontnemen van vermogenstitels. Het is interessant om politiek nog een keer terug te ploegen hoe het allemaal zo gekomen is, zoals de heer Braks heeft gedaan, maar ik blijf bij de terminologie van Kennedy: ik heb het te druk met de toekomst om mij met het verleden bezig te houden. De vraag is hoe wij er in de toekomst mee omgaan. De juridische procedures doorlopen en afwachten tot de laatste rechterlijke uitspraak er is? Ziet de minister mogelijkheden om met andere middelen het beoogde resultaat te bereiken? De doelstelling van de wet in algemene zin wordt immers door het bedrijfsleven onderschreven?

Voorts ligt in de Tweede Kamer voor de Reconstructiewet. Een eerste versie hiervan ontmoette naar verluidt forse kritiek bij de Raad van State. De vraag dringt zich bij de VVD-fractie op of de juridische afdeling van LNV wel over voldoende kwaliteit beschikt om met al deze indringende en moeilijke problemen om te gaan. Bij de Reconstructiewet is de vraag of de rol van de provincies en van de gemeenten goed wordt omschreven. Wat is uit veterinair oogpunt het nut van varkensvrije zones? Moet de wet niet gecombineerd worden met nadere regels voor stank en ammoniak? Houdt de minister er voldoende rekening mee dat ambitie en financiën met elkaar in evenwicht zijn? Is erop gelet dat de procedures worden vereenvoudigd en versneld, zeker in vergelijking met de huidige bepalingen in de Landinrichtingswet? Daarin is de doorlooptijd inmiddels meer dan twintig jaar. Reconstructies met een multifunctioneel karakter, zoals in Midden-Delfland en de Veenkoloniën, zijn in het verleden traag verlopen. Kan de minister bij weigering aanwijzingen geven aan provincies of gemeenten om streekplannen of bestemmingsplannen aan te passen? De provincie erbij betrekken en verantwoordelijkheid geven is goed, maar het ministerie zal hierbij naar mijn mening toch een sterk regisserende en procesbewakende rol moeten hebben.

Overigens is het zeer interessant om de mening van de minister te horen over het door de Wageningse universiteit en research centrum uitgebrachte rapport "Mythen en sagen rond de varkenshouderij". De daarin genoemde high-tech-aanpak om onder goede condities varkens te houden in varkensflats is een mening van de minister waard in het kader van de herstructurering, vinden wij.

Een onderdeel van de herstructurering varkenshouderij is het zogenaamde "schone gebieden schoon houden". Dat is op zichzelf een juist en terecht uitgangspunt. Is door enigszins verkrampt provinciaal en gemeentelijk beleid in een aantal situaties niet een overreactie waar te nemen? Waarom is onder voorwaarden wel verplaatsing van rundveehouderij mogelijk en niet van varkenshouderij naar niet-concentratiegebieden? Het adagium "schone gebieden schoon houden" is wat anders dan het volkomen weren daarvan.

Een zeer belangrijke aangelegenheid voor de toekomst van de agrarische sector in brede zin vormen de Agenda 2000, de daarin voorziene hervorming van het Europese landbouwbeleid en de beoogde uitbreiding van de Europese Unie met Hongarije, Polen, Estland, Tsjechië en Slovenië.

Om een drietal redenen is hervorming van het landbouwbeleid noodzakelijk. De eerste is de overproductie van granen en rundvlees, met de daaraan verbonden kosten. De tweede is de vergroting van de Europese Unie met de zojuist genoemde landen, waarbij het landbouwareaal met de helft wordt vergroot en het aantal arbeidskrachten in de agrarische sector wordt verdubbeld. De derde reden is dat het huidige Europese beleid met de nieuwe lidstaten erbij technisch en financieel niet meer toepasbaar is. Ook zijn de komende WTO-onderhandelingen nog te noemen, waarbij de liberalisering van de handel in agrarische producten weer een prominent dossier lijkt te gaan worden.

Naar het gevoelen van de VVD-fractie is Agenda 2000 voor de Nederlandse minister een lastig dossier, niet alleen omdat hervormingen van het Europese landbouwbeleid aan de orde zijn, maar tegelijkertijd omdat het financiële kader van de Europese Unie aan de orde is en het Nederlandse kabinet als nettobetaler vindt dat aanpassingen noodzakelijk zijn. Immers, de Nederlandse regering stelt zich met de Duitse regering op het standpunt dat de nettobetalingspositie moet veranderen. De klassieke uitgangspunten van het Europese landbouwbeleid, namelijk eenheid van markt en financiële solidariteit, worden daarbij, althans in mijn perceptie, verlaten. Het is op zichzelf een begrijpelijk standpunt, zeker als bedacht wordt dat Nederland bij de vorige zogenaamde McSharry-hervormingen is gaan betalen voor de Franse graanboer. De vraag is hoe de minister c.q. de Nederlandse regering hier nu mee om wil en kan gaan. Is dat het instellen van een nettobegrenzer of nulgroei met betrekking tot de Europese financiering, met daarnaast nationale cofinanciering om de inkomenssteun bij de voorziene verlaging van de interventieprijzen bij granen, rundvlees en zuivel tot 2006 voor een deel nationaal te betalen? Kan de minister aangeven hoe kansrijk dit is en wat de opstelling van de andere EU-partners in dezen is?

Berekeningen van het LEI hebben aangegeven dat Agenda 2000 met name nadelig is voor de rundvee-, stieren-, kalverhouderij, maar ook voor de zetmeelaardappelenteelt en mogelijk voor de graanteelt. Heeft de minister reeds toezeggingen van het kabinet om een eventuele cofinanciering van ongeveer 25% te kunnen realiseren? En welke voorwaarden wil de Europese Unie en/of Nederland daaraan verbinden? Is het juist dat een substantieel deel van deze cofinanciering voor rekening van het budget van LNV gaat komen? Ten slotte heb ik de vraag aan de minister wat zijn visie is op de melkquotering. Snelle besluitvorming in Europees verband is gewenst, want zonder nadere besluitvorming loopt de quotering eind van dit jaar af.

Een zeer sterke relatie met de Agenda 2000 en de daarin voorziene landbouwhervormingen heeft de nieuwe WTO-onderhandelingsronde. Deze onderhandelingsronde wordt ook wel de millenniumronde genoemd, waarvoor het startschot eind van dit jaar tijdens de derde WTO-conferentie gegeven zal worden. Verdere liberalisering, ook van handel in agrarische producten, is onvermijdelijk. Het beste lijkt dan ook een offensieve voorbereiding en opstelling. Natuurlijk is het Europese landbouwmodel een ander model dan dat van grote concurrenten op wereldmarkt, met name in verband met zijn multifunctionaliteit. Voor de Europese Unie is het meewegen van een hogere milieustandaard en een hogere sociale standaard in de WTO-onderhandelingen belangrijk. Voor bijvoorbeeld Amerika is dat minder relevant: de markt moet zeggenschap hebben over teelt, productie en marketing in plaats van de overheid, is daar de politieke mening.

In mijn beleving is het belangrijk dat de onderhandelingstijd voor het landbouwdossier beperkt is. In het Blair-House verdrag, het laatste GATT-akkoord, is bepaald dat, tenzij nader wordt overeengekomen, alle exportsubsidies in 2003 verboden zijn. Wat is de inzet van de regering c.q. van de minister bij de komende WTO-ronde ten aanzien van het landbouwdossier? Is het plan om naast de klassieke driehoek van markttoegang, exportsubsidies en interne ondersteuning eveneens te trachten milieu, dierenwelzijn, voedselveiligheid en consumentenbelang te laten meewegen? Graag zou ik ook van de minister horen of de maatregelen die in zogenaamde boxen – groen, blauw en geel – zijn geclassificeerd voldoende veilig zijn en of de scheiding tussen de boxen voldoende is?

Overigens is een voorspoedig verloop van deze millenniumronde voor Nederland van wezenlijk belang. Nederland is als agrarisch exporteur de derde in grootte op de wereldmarkt. Daarnaast is het aandeel van de niet-marktordeningsproducten, dus vrije producten die niet of nauwelijks onderhevig zijn aan deze onderhandelingen, voor Nederland vrij groot.

Een van de sectoren die vrije producten voortbrengt, is de tuinbouw. Na een economisch dieptepunt in het begin van de jaren negentig heeft de sector zich beraden en is hij gekomen met "Nederland tuinbouwland, glastuinbouw op weg naar 2010". Herstructurering werd als een van de rode draden gezien en door de vorige minister van LNV onderschreven. De bestaande RROG, de reconstructieregeling oude glastuinbouwgebieden, die zich kenmerkte als een gebiedsgerichte regeling, werd niet meer verlengd. Nog lopende regelingen in deze zin blijven echter tot de afgesproken duur open. Een nieuwe regeling, de RSG, regeling structuurverbetering glastuinbouw, met een sterk individueel karakter, werd in het leven geroepen. Ik vraag de minister wat zijn mening over deze regelingen is, mede omdat hij zich nogal kritisch heeft uitgelaten over het gebrek aan samenhang in de RSG? Is de minister ertoe bereid om, indien blijkt dat er voor de meer samenhang biedende RROG meer middelen en tijd benodigd zijn dan zijn toegezegd, deze beschikbaar te stellen?

In het kader van tuinbouwherstructurering is de zogenaamde geconcentreerde vestiging actueel, waarmee aan een aantal criteria omtrent economische, ecologische en sociale duurzaamheid kan worden voldaan. Het rapport "Kansen voor kassen" van het Landbouweconomisch instituut en de dienst landbouwkundig onderzoek verschaft er enig inzicht in welke locaties in Nederland het meeste perspectief bieden. Is de minister ook niet van mening dat het verder aan de ondernemer is om te beslissen waar hij zich op basis van de geboden mogelijkheden en zijn eigen overwegingen vestigt, en dat dus niet de nationale of de provinciale politiek dit in een klassiek top down-denken moet bepalen? Wat dit betreft zie ik een discrepantie tussen de wens tot vestiging op de Zuid-Hollandse eilanden, in Zeeland en in West-Brabant en de mogelijkheden die in het noorden van het land geboden worden, maar die in de markt minder geapprecieerd worden.

Kenmerkend voor het ministerie van LNV is altijd het sectorale model geweest. Ook de heer Braks sprak erover. Onderwijs, voorlichting en onderzoek waren aan elkaar gekoppeld en werden door het ministerie en het bedrijfsleven beleidsmatig aangestuurd. Productie-economisch en productietechnisch is dit een succesmodel gebleken. Nog niet zo lang geleden hebben overheidscommissies zoals de commissie-Wagner, die over de economie ging, en de commissie-Dekker, die over de kennisdiffusie ging, het zogenaamde landbouwmodel als voorbeeld gesteld. Een nadeel van het sectorale model is dat de land- en tuinbouw in een bepaalde mate in een isolement is gebracht. Op dit moment is de indruk dat het sectorale model in ruime zin een belang heeft ingeboet of op z'n minst aan het veranderen is. Om deze reden heeft de vorige minister van LNV een rapport laten samenstellen en aanbevelingen laten doen over het landbouwkennissysteem, het zogenaamde rapport-Peper. Dit heeft niets met CAO-onderhandelingen te maken.

In de aanbevelingen staat het sectorale onderwijsstelsel centraal en worden suggesties gedaan om in het belang van het landbouwkennismodel institutionele hervormingen te doen zowel bij het academisch onderwijs als in het hbo. Deelt de minister deze aanbevelingen of is hij van mening dat borging van het landbouwkennismodel evengoed mogelijk is door een multisectorale benadering, waarbij pluriforme modellen deel uitmaken van het landbouwkennismodel? Is wat dit betreft de toekomst van de Universiteit Wageningen met 3600 studenten en twaalf studierichtingen in 2002 voldoende gewaarborgd? Kan het agrarische HBO in sommige gevallen niet evengoed met de landelijke ontwikkeling van regionale clustering meedoen? De fractie van de VVD verneemt graag de visie van de minister hierop. Ten slotte stel ik bij het onderwijs de vraag of het ministerie zich niet meer in toetsende zin en minder in regisserende zin zou moeten opstellen? Het gevoel is dat het ministerie van LNV zich meer met institutionele aansturing bezighoudt dan bijvoorbeeld het ministerie van OCW.

Discussie is er nog steeds over de OZB, de onroerendezaakbelasting, vooral in verband met de cultuurvrijstelling bij substraatteelt. Er is nog onduidelijkheid alom. Ik hoor graag van de minister hoe hij, ook vanuit zijn partijpolitieke achtergrond, hiertegen aankijkt. Met reden is eens de cultuurvrijstelling gegeven: de agrarische sector zou een substantiële bijdrage aan het waterschapsbestel leveren. Het is moeilijk te begrijpen dat teelt in de grond vrijgesteld is, maar dat deze vrijstelling niet meer geldt als dezelfde grond in zakken zit.

Een laatste punt is de bedrijfsovername. De verpachtewaarderesolutie is ingetrokken, maar nog steeds wachten velen in de agrarische sector en met name bij de grondgebonden agrarische sectoren, akkerbouw en rundveehouderij, in het kader van de bedrijfsovername op uitspraken hoe bij bedrijfsovername de fiscaliteit zich regelt. Ook hier verkrijg ik graag een antwoord van de minister op.

Ik zie met belangstelling de beantwoording tegemoet.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Dit is het eerste beleidsdebat in de Eerste Kamer met deze nieuwe bewindslieden van LNV. Voorgaande sprekers wezen daar ook al op. Vier jaar lang kon het kennelijk ook zonder een staatssecretaris; over de afschaffing daarvan heb ik destijds mijn verbazing uitgesproken, ook over het gebrek aan discussie daarover toen. En nu weer mét een staatssecretaris, ook niet met veel discussie. Dat kan dus allemaal zomaar gebeuren. Ik hoop in ieder geval, hoe dat ook zij, dat het ook met deze bewindslieden tot een vruchtbare gedachtewisseling kan komen. De kansen daartoe zijn aanwezig, als ik lees in het nieuwe conceptbeleidsplan LNV dat verschenen is, dat het beleid steeds meer gericht zal worden op de moderne consument – het begrip consumers concern is toch vrij centraal – en de eisen die deze als marktpartij aan de productie stelt.

Laat ik, om meteen maar met de deur in huis te vallen, dan eens beginnen met de biologische landbouw. Hoewel er ook binnen GroenLinks wel enige discussie is en zal blijven, kiest GroenLinks toch voor biologische landbouw als model voor de toekomst. Ook zusterpartijen in Europa kiezen voor deze lijn. Dit is niet omdat de huidige stand van zaken in de biologische landbouw op alle fronten ons ideaalbeeld van de landbouw volledig benadert, maar omdat de biologische landbouw wel op alle fronten als beste scoort: niet alleen op de vele milieunormen (gif, nitraat, ammoniak, energie), maar ook op welzijnsnormen en omgang met de natuur. Het is, zou je kunnen zeggen, het goudmerk onder de keurmerken.

Als we de Milieubalans van het RIVM lezen op het punt van het gifgebruik, dan is het zonneklaar dat een stevige groei van de biologische landbouw op dit gebied nodig is. Ik citeer de Milieubalans, blz. 113: "Het bestrijdingsmiddelengebruik is in 1997 licht gestegen en daarmee (vrijwel) terug op het peil van 1995. Het gebruik van fungiciden is gestegen met 20%. (...) Als gevolg van drift, verdamping, uitspoeling en drainage komen nog steeds grote hoeveelheden bestrijdingsmiddelen terecht op plaatsen waar ze niet bedoeld zijn. De hoeveelheid middelen die in 1996 in de bodem terechtkwam, bedroeg 69 miljoen kilogram, waarvan ongeveer de helft in het grondwater belandde." Verder staat op pagina 114 van de Milieubalans dat de driftveroorzakende stoffen (300 stoffen in 1997) voor een belangrijk deel verantwoordelijk zijn voor de verontreiniging van het oppervlaktewater.

Nu wordt collega Varekamp altijd een beetje geprikkeld, als ik het hier heb over de chemische oorlogvoering in de Nederlandse landbouw, maar het lijkt mij zonneklaar dat die tientallen miljoenen kilogrammen gif in bodem, lucht en water een funeste invloed hebben op de natuur en de fauna. En dan laat ik de mens zelf, die, wat men dan noemt, ongewild en ongewenst ook nog altijd enige residuen moet consumeren, nog maar achterwege. Het brede scala aan steeds betere producten van de biologische landbouw laat zien, dat het ook zonder dit gif kan en dat de afhankelijkheid van de gangbare landbouw van gif een gevaarlijke verslaving inhoudt, waarmee gebroken kan en moet worden.

Voor een krachtige omschakeling naar biologische landbouw bestaat in de samenleving een zeer breed draagvlak. Ik heb er hier herhaaldelijk op gewezen. Het Biologisch Appel – de bewindslieden kennen het ongetwijfeld – van Consumentenbond tot NAJK, van Dierenbescherming tot alle milieuorganisaties, vertegenwoordigt miljoenen leden. Ook in de politiek is er eigenlijk een breed draagvlak. De partij van de minister, vanouds openstaand voor moderne consumenten, eist in haar verkiezingsprogramma maar liefst 20% biologische landbouw in 2010. Maar tot mijn verbazing, verbijstering eigenlijk, lees ik, dat deze D66-minister zich weinig aantrekt van zijn eigen verkiezingsprogramma, het oude beleid van zijn voorganger doodleuk voortzet en weigert te kiezen voor kwantitatieve doelstellingen. Het blijft bij het "stimuleren" van de oude aanpak.

Een GroenLinks-minister (soms wordt onze fantasie wat geprikkeld door de oosterburen) zou met zo'n benadering onmiddellijk in grote problemen komen met zijn achterban, maar in D66 heerst kennelijk de beschaafde rust van het kerkhof. Maar los van dit politieke spel, dat natuurlijk altijd ook op de agenda staat – er zijn binnenkort weer verkiezingen – zijn er ook zeer zakelijke argumenten waarom ik denk dat de minister meer moet en kan doen dan constateren dat de biologische landbouw uit de coulissen is gekomen en dat het allemaal wel goed gaat.

Zolang er sprake blijft van een fors prijsverschil tussen het biologische product en het gangbare product, omdat kennelijk in de landbouw niet geldt dat de vervuiler moet betalen, maar de vervuiler zelfs gesubsidieerd wordt en derhalve sprake is van oneerlijke marktprijzen, zullen veel consumenten toch voor het goedkope product blijven kiezen. Bij de zuivere koffie – om maar een voorbeeld te noemen – blijven we op pakweg 3% zitten en dat na 30 jaar acties! De burger – dat is wat anders dan de consument – weet wel dat het eigenlijk moet en dat het beter is om die koffie te kopen, maar de consument denkt: als ik de enige ben, helpt het toch weinig. Laat de overheid dat voor mij regelen, zodat ik geen goedkope gifpieper die gemakkelijk verkrijgbaar is, meer hoef af te wegen tegen een EKO-aardappel, die er lang niet altijd is.

In ieder geval dient de politiek ervoor te zorgen, dat er wat aan het prijsverschil gebeurt. Dit kan door een heffing op bestrijdingsmiddelen, maar ook door fiscale instrumenten zoals BTW-verlaging voor biologische landbouw en verhoging voor vervuilende en welzijnsonvriendelijke productie. De commissie-Van der Vaart heeft in haar derde rapportage gepleit voor een duurzame ondernemersaftrek, waarmee de 10% doelstelling van het biologisch appèl bereikt zou kunnen worden. Als je het vergelijkt met al die andere bedragen, kost het eigenlijk maar heel weinig: 40 mln. per jaar. Het levert heel veel op: 2500-5000 banen daarover is nog discussie, 6% stikstof minder en 7% pesticiden minder. Ik las dat aan de overzijde ook de PvdA-fractie hiervoor gepleit heeft. Nogmaals: er bestaat een groot draagvlak hiervoor, zowel in de samenleving als in de politiek. Waarom, minister Apotheker, wordt hierop niet gewoon doorgepakt?

Ook de BTW-differentiatie op zuivel en vlees behoort tot de mogelijkheden. In de schriftelijke beantwoording aan de overzijde las ik, dat de EU zich er niet tegen verzet. Nu worden weer andere argumenten – te veel bureaucratie, moeilijk controleerbaar, etc. – ten tonele gevoerd.

Er zijn ook nog andere mogelijkheden, bijvoorbeeld afschaffing van de bijzondere verbruiksbelasting op frisdranken waarin biologische suiker is verwerkt en differentiëren van de accijns op alcoholica.

Ik vind een politiek, die steeds maar terugdeinst voor meetbare, kwantitatieve doelstellingen en daardoor deze fiscale en financiële instrumenten niet wil en hoeft in te zetten, onbegrijpelijk en niet te accepteren.

Ook bij de biologische varkenshouderijen ligt een enorme kans. Weliswaar zit LNV welwillend bij de verschillende overleggen en heeft ze de motie-Vos (400.000-500.000 dieren) geaccepteerd, maar de grote kansen worden niet effectief gegrepen, terwijl door de crisissituatie met name vanwege de dalende prijzen en door Youp van 't Hek bij veel boeren een grote belangstelling voor de biologische varkenshouderij bestaat.

Een regiefunctie zou LNV niet passen, zo staat in de schriftelijke antwoorden. Waarom niet? Ook de heer Varekamp sprak over LNV als regisseur. En in de notitie van de minister staat dat LNV initiatief moet nemen en moet coördineren. Dat verschilt toch niet veel van een regiefunctie? Juist als LNV en deze minister in dit proces leiding willen en durven geven en hiervoor geld ter beschikking stellen, kan er nu een grote slag geslagen worden. Ik roep de minister nadrukkelijk op dit te doen.

Ten slotte wil ik dit onderdeel van mijn betoog afsluiten met een vraag over genetisch gemanipuleerde en organismevrije ketens, een belangrijk punt voor de biologische landbouw. In antwoord op vragen van de Tweede Kamer geeft de minister aan dat de overheid slechts faciliterend te werk kan gaan, maar dat de daadwerkelijke instandhouding van dergelijke ketens een kwestie van marktwerking is. Hoe groot acht de minister de kans dat dergelijke ketens totstandkomen, als de sector die als enige hiervoor opkomt slechts een kleine markt vertegenwoordigt?

Natuurlijk laat GroenLinks met haar keuze voor biologische landbouw de gangbare landbouw niet links liggen. Ook daar moet veel gebeuren; ook hier zijn wij actief. Elke ontwikkeling, bijvoorbeeld in de richting van geïntegreerde landbouw of regionale producten, wordt door ons toegejuicht. De koers van deze sociaal-liberale minister in de Agenda 2000 kunnen wij niet ondersteunen. Veel te veel wordt liberalisatie van de wereldmarkt als uitgangspunt gekozen, terwijl milieugroeperingen en kritische landbouwgroeperingen in het LEI-rapport een bevestiging hebben gekregen dat een scenario van productiebeheersing en prijzen die de waarheid spreken goed is voor de natuur, het milieu én het inkomen van de boeren. Het is eigenlijk een droomscenario. De taaie ideologische weerstanden tegen dit scenario zou je niet verwachten van een D66-liberaal die zich toch ook zo graag pragmatisch noemt. De heer Braks heeft er al op gewezen dat er in de Europese Unie voldoende weerstand is tegen dit liberaliseringsscenario. Nederland zou deze weerstand kunnen ondersteunen in plaats van die te bestrijden.

Bij de mestwetgeving heeft onze fractie als enige gewaarschuwd dat de Europese Commissie de wetgeving onvoldoende zal vinden en dat de Nederlandse landbouwpolitiek daarmee haar slechte imago versterkt en zaagt aan de tak waarop zij zit. Dit is volop uitgekomen. Nederland is in gebreke gesteld door de Europese Commissie, omdat de mestaanpak onvoldoende is. In de schriftelijke voorbereiding heb ik vragen gesteld over een artikel van Dekker en Van Leeuwen in Milieu nr. 13 uit 1998, waarin heel precies stond opgeschreven hoe de noodzakelijke milieunormen moesten wijken voor landbouwbelangen. De minister pareert deze kritiek in de schriftelijke antwoorden niet; hij omzeilt die gewoon. Deze case en zoveel andere laten natuurlijk zien wat het hoofdprobleem is: dit kleine kikkerland met de veel te grote veestapel kan slechts zijn exportpositie als grootmacht handhaven ten koste van de natuur en het milieu. Ingrijpende reducties, ook in die veestapel, zijn onvermijdelijk. Dat lijkt mij toch een mooie boodschap voor een D66'er.

Hoewel wij van agrificatie, een belangrijk onderwerp in de gangbare landbouwpolitiek, op zichzelf geen wonderen verwachten, kan er op dit gebied veel meer gebeuren. Een veelbelovende tak is hennep, uiteraard met een laag THC-gehalte. Daar moet je 10 kilo van oproken voordat je een beetje stoned wordt, zo is mij verteld. Het is een fantastisch product, dat nu in Oost-Groningen nog slechts een marginale toepassing heeft gekregen, omdat het wordt gebruikt als afvalproduct in paardenstallen. Een rapport van het IVAM, een Amsterdams milieu-instituut, geeft aan dat hennep kan worden gebruikt voor tal van toepassingen, zoals papier, vezels en bouwmateriaal. Zelfs het dashboard van een Mercedes kan van hennep worden gemaakt. Het is ook geschikt voor bankpapier: waarom niet de euro van hennep? Dit is trouwens allemaal niet zo nieuw, want in de Gouden Eeuw stond Nederland vol met hennep. Het is ook zeer geschikt voor bodemverbetering. In GroenLinks zijn wij er ook enthousiast over, omdat het kan worden gekweekt zonder gif. De voorganger van de minister heeft zich verdienstelijk gemaakt om de bureaucratische oogstdata in de Europese Unie ter discussie te stellen. Ik wil deze minister de volgende vragen stellen.

Is hij het met Groenlinks eens dat hennep als vierde gewas een goede toekomst kan hebben en ziet hij de grote voordelen hiervan voor met name de veenkoloniën en Oost-Groningen?

Is hij bereid de huidige impasse te doorbreken dat er onvoldoende "venture capital" ter beschikking wordt gesteld omdat de vermarkting van de vele toepassingsmogelijkheden niet goed van de grond komt? De belangrijke vraag is of hij bereid is die vicieuze cirkel te doorbreken.

Ziet hij geen kans om in het kader van bijvoorbeeld de nota Milieu en economie, de ICES-discussie en zijn eigen beleidsnota – zie het hoofdstuk Kiezen voor kennis en kunde op pagina 10 – tot een project te komen?

Ik kom bij de staatssecretaris en de toestand van de natuur. De Natuurbalans spreekt heldere, maar ook onheilspellende taal. De achteruitgang van de biodiversiteit zet nog steeds door. Door het beleid neemt slechts de snelheid van de achteruitgang af. Dat is het enige dat wij tot nu toe hebben bereikt. Dat is wel wat anders dan de staatssecretaris aan de overzijde in het debat meldde, toen zij zei dat de toestand van de natuur niet snel genoeg vooruit zou gaan. Op zichzelf is dat ook waar, maar de situatie is dat het beleid nu alleen maar de snelheid van de achtergang vertraagt. De achteruitgang gaat nog steeds door. De achteruitgang van de natuur klinkt abstract, maar het gaat gewoon om het uitsterven van vlinders, libellen, vleermuizen en zoogdieren met de otter als beroemdste voorbeeld. Er zijn volgens de Natuurbalans geen aanwijzingen voor een trendbreuk. De versnippering, de vermesting en de verdroging worden niet effectief aangepakt. Binnen de ecologische hoofdstructuur is voor 40% van het areaal geen verdrogingsbeleid, terwijl van de 575.000 ha verdroogde gebieden er 273.000 binnen de ecologische hoofdstructuur liggen. Bij het huidige tempo van beleid zijn de doelen voor 2018 niet haalbaar.

Een belangrijk punt is dat grote eenheden van meer dan 2000 ha, die zeer belangrijk zijn voor een robuuste natuur, niet van de grond komen. In dit kader wil ik de staatssecretaris een paar vragen stellen over de Veluwe. Al jarenlang wordt er gewerkt aan een initiatief om de Veluwe te "onthekken" en er een aaneengesloten natuurgebied van te maken. Allerlei particuliere eigenaren, de Kroon en Defensie zullen de handen ineen moeten slaan om dit doel te bereiken. Introductie van de lynx wordt dan als symbool van een geslaagde operatie gezien.

De heer Jurgens (PvdA):

GroenLynx?

De heer Pitstra (GroenLinks):

Dat is een aardige voor de statencampagne in Gelderland. Ik kom tot een idee, mijnheer Jurgens.

Ik heb een aantal vragen aan de staatssecretaris. Deelt de regering onze visie, dat de Veluwe een uitgelezen kans biedt om een groot aaneengesloten natuurgebied te worden? Is de regering bereid om samen met de provincie initiatieven te nemen om dit in pakweg vier jaar van de grond te krijgen en de noodzakelijke financiën hiervoor te reserveren? Is zij bereid om op korte termijn met de zogenaamde onthekking van de Veluwe een krachtig initiatief te nemen? Is zij bereid om in ieder geval hierover een notitie aan beide Kamers toe te zenden?

In de schriftelijke voorbereiding heb ik vragen gesteld over de positie van het RIVM. Ik vroeg of het RIVM niet dezelfde positie als de Rekenkamer moet krijgen. Ik weet dat de Rekenkamer een hoog college van Staat is, maar het gaat mij ook niet om die formele status. De Rekenkamer publiceert, net als het RIVM, onafhankelijke rapporten, de regering reageert, maar de Rekenkamer heeft richting parlement altijd het laatste woord. Dat vind ik altijd wel aardig. Zou dit ook niet voor het RIVM te overwegen zijn?

Ik vraag dit ook, omdat ik nu voor de zoveelste keer na een rapport van het RIVM over de toestand van de natuur de reactie van de regering krijg, dat het RIVM de laatste maatregelen nog niet heeft verwerkt en dat het dus allemaal veel minder slecht ervoor staat dan het RIVM in zijn rapport schrijft. Dat blijkt een paar jaar later dus nooit het geval te zijn. Ik herhaal de uitspraak van het RIVM in de Natuurbalans: er is geen zicht op een trendbreuk. Voelt de regering ervoor om het RIVM diezelfde positie als de Rekenkamer te geven. Dat is in het belang van de natuur, want dan krijgen parlementariërs ook meer argumenten in handen. Wat wordt het actieplan om de verdroging binnen de ecologische hoofdstructuur aan te pakken?

Op nog één punt wil ik ingaan: de verbindingszones. Deze zijn cruciaal in het concept van de ecologische hoofdstructuur. Er blijken 224 verbindingszones te zijn, waarvan 43 grensoverschrijdende. Maar zij zijn voor de helft niet functioneel en slechts 25% heeft het beoogde effect. Welke stappen gaat de staatssecretaris zetten om dit te verbeteren? De beschamende vertoning over de verplichtingen van Nederland inzake de vogel- en habitatrichtlijn laat ik nu maar zitten.

Het laatste deel van mijn verhaal gaat over het dierenwelzijn en de jacht. Ik sprak net over het naleven van verkiezingsprogramma's. Zowel D66 als PvdA wilde blijkens het verkiezingsprogramma de hobbyjacht afschaffen. Is het dan niet bevreemdend dat deze twee bewindslieden het oude beleid gewoon voortzetten en de jacht op 2 miljoen dieren blijven accepteren? Waarom worden er geen verdergaande stappen gezet en verkiezingsbeloftes ingelost? Wat de vos betreft, constateer ik dat de toezegging aan de Eerste Kamer om te komen tot een structureel overleg van natuurbeherende organisaties, niet volledig is uitgevoerd. Maar goed, het resultaat is dat de hetze tegen de vos – de VVD heeft daar vandaag toch ook weer een beetje aan meegedaan – niet in paniekbeleid is vertaald door de regering. Daar ging het mij om en ik laat het hier nu even bij. Ik kan mij evenwel voorstellen dat de VVD niet tevreden is. Wij hadden indertijd ook al heel verschillende standpunten hierover.

Het is trouwens onjuist dat de Flora- en faunawet primair de bescherming van soorten ten doel zou hebben. De intrinsieke waarde van het dier staat wel degelijk in de considerans van de wet. Daarom blijft een goede afstemming van artikel 13 van de Flora- en faunawet en artikel 33 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van groot belang. Bij de invulling van artikel 33 GWWD moet natuurlijk ook het voortraject van vangst, fok, transport en handel worden meegenomen. Dat geldt ook voor de hoge pre-exportsterftecijfers. Dieren die in het wild gevangen worden, zouden in ieder geval niet op de lijst van artikel 33 behoren te staan. Wat is de reactie van de staatssecretaris op deze benadering?

Een belangrijk dossier van de staatssecretaris wordt ook gevormd door de antibiotica in het voer. De gezondheidsraad heeft aangegeven dat dit heel gevaarlijk is. De staatssecretaris wil hier duidelijk wat aan doen. Wat is nu echter concreet de stand van zaken?

Door de antwoorden op onze vragen over strooisel bij eenden kom ik mogelijkerwijze bij de redenering uit die ik al eerder noemde. Als er gekozen moet worden tussen welzijnseisen en milieueisen – dit dilemma wordt GroenLinks vaak voorgelegd – dan ligt voor ons de oplossing bij minder dieren. Deelt de staatssecretaris deze redenering? Hoe ligt dit overigens voor de minister? Een en ander geldt namelijk ook voor heel veel zaken op zijn terrein.

Tot slot kom ik op de legbatterijen. In de schriftelijke antwoorden aan onze Kamer heb ik met grote instemming gelezen dat, indien er de komende kabinetsperiode geen Europees verbod wordt vastgesteld, dan tijdig maatregelen voor een Nederlands verbod op de legbatterij worden voorbereid. Ik neem aan dat die dan ook zullen worden uitge voerd. Dit kan natuurlijk wel samen met andere landen die ook van deze martelsystemen af willen, gedaan worden. Eindelijk lijkt het verhaal van de Europese kip die bevrijd moet worden ten koste van de Nederlandse kip die dan nog maar tijdelijk in gevangenschap moet blijven, van tafel. Wij zullen nauwlettend volgen of de regering deze ferme taal nu eindelijk eens echt in daden omzet.

De heer Pit (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik heet de minister en de staatssecretaris van LNV graag van harte welkom voor het beleidsdebat naar aanleiding van de begroting 1999. Het is voor beiden de eerste rechtstreekse confrontatie met deze Kamer. Ik hoop dat zij daar veel plezier aan beleven. Ik heb de afgelopen vier jaar bij een aantal beleidsdebatten het woord mogen voeren namens de PvdA. Ik kan zeggen dat ik daar overwegend prettige herinneringen aan heb. Dat was vooral het geval, als er naar elkaar werd geluisterd, niet alleen door bewindslieden en Kamer, maar ook door de Kamerleden onderling. In die gevallen was het debat ook heel leerzaam. Ik wens beide bewindspersonen graag toe dat zij dezelfde ervaringen zullen hebben. Verder wens ik hen de nodige wijsheid en soms ook de nodige zelfoverwinningen toe bij het realiseren van hun doelstellingen. De beleidsvoornemens, zoals die verwoord zijn in de begroting en de conceptbeleidsagenda LNV 1998-2002, dienen volgens mijn fractie ten volle ter hand te worden genomen. Het zal echter best de nodige inspanningen kosten om een en ander uit te voeren. Nogmaals, wij wensen de bewindslieden hier veel succes bij.

Ik ontkom er echter niet aan om te beginnen met een zaak die in ieder geval mij zwaar op de maag ligt. Ik kan mij voorstellen dat die zaak ook bij de minister als een steen op de maag ligt. Ik doel hierbij op de Wet herstructurering varkenshouderij. Bij de behandeling van deze wet in deze Kamer is van verschillende zijden gewaarschuwd voor het gevaar van grote schadeclaims die de overheid heel veel geld zouden gaan kosten. Het moet toch te denken geven dat de Haagse rechtbank zich bij het tussenvonnis baseert op dezelfde argumenten die vele afgevaardigden in dit huis bij de behandeling hier ook hebben genoemd. En als ik een bericht in het Agrarisch Dagblad van 23 januari jongstleden goed lees, dan heeft ook de VVD-fractie, in ieder geval de juridisch specialisten van die fractie, de conclusie getrokken dat die wet zonder een adequate schadevergoeding niet kan. Het komt er feitelijk op neer dat deze Kamer bijna voltallig tot de conclusie komt dat er een schadevergoeding dient te komen.

De minister is in hoger beroep gegaan tegen het tussenvonnis. Eerlijk gezegd, kan hij ook nauwelijks anders.

De heer Varekamp (VVD):

Voorzitter! De heer Pit maakt gewag van een artikel in het Agrarisch Dagblad, betrekking hebbend op de perikelen met de Wet varkenshouderij. Ik dacht dat daarin stond dat met betrekking tot het uitgesproken tussenvonnis door de rechter een bepaalde mate van stelligheid aan de orde is als het gaat om schadevergoeding. Het is echter geenszins duidelijk dat er tot daadwerkelijke uitbetaling van schade moet worden gekomen. Dat ligt besloten in de verdere procedure. Als de heer Pit daaruit de conclusie trekt dat de VVD-fractie, althans de juridisch specialisten, voor 100% van mening is dat dit zal leiden tot een uitspraak over schadevergoeding, dan is dat een verkeerde interpretatie van het desbetreffende artikel.

De heer Pit (PvdA):

Voorzitter! Ik heb het artikel bij mij. Ik zal het straks nog een keer goed lezen. Zo nodig kom ik er in tweede termijn op terug. Het beeld dat bij mij is blijven hangen na eerste lezing, is dat de fracties zich indertijd niet hebben gerealiseerd dat de rechter het recht heeft om wetten ook te toetsen aan Europese regelgeving en dat, nu dat wel is gebeurd, de juristen van mening zijn dat – ik formuleer het voorzichtig – nauwelijks valt te ontkomen aan een schaderegeling. Als ik echter ongelijk heb, dan zal ik dat graag toegeven.

De heer Varekamp (VVD):

Voorzitter! Nog twee opmerkingen. Iets wat in een bepaald artikel staat, hoeft niet altijd precies datgene te zijn wat is gezegd. Je moet dus altijd voorzichtig zijn met een letterlijke interpretatie wat dat betreft. Het tussenvonnis van de rechter is redelijk stellig. Wat betreft het niet toetsen aan de Grondwet: dat mag de rechter niet. De rechter heeft een en ander nu echter ook getoetst aan een aantal Europese wetten, zoals het EVRM. Je kunt er vraagtekens bij plaatsen of dat de weg is die de rechter moet gaan. Als de heer Pit nu ineens concludeert dat de VVD-fractie van mening is dat er moet worden uitgegaan van schadebetaling, gebaseerd op het tussenvonnis van de rechter, dan moet ik hem corrigeren.

De heer Pit (PvdA):

Voorzitter! Bij alle discussies over de herstructurering van de varkenshouderij heb ik van alle juristen begrepen dat zij niets met 100% zekerheid kunnen zeggen en dat ze altijd een bepaalde reserve in acht nemen, in de zin van: een rechter kan nog zus, een rechter kan nog zo of een hogere rechter kan dit of dat. Ik beloof de heer Varekamp in ieder geval dat ik het artikel nog even goed zal lezen. Dan kom ik er in tweede termijn zo nodig op terug.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Het is ongebruikelijk om een fractiegenoot te interrumperen, maar de heer Varekamp zei net iets merkwaardigs. Hij leek althans te bevestigen wat de heer Pit zojuist zei, namelijk dat in de VVD-fractie niet zou zijn overwogen dat de wet, zoals die voorlag, mogelijkerwijs in strijd zou kunnen zijn met het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, waarin over schadevergoeding wordt gesproken. Dat zou een nieuw feit voor de VVD-fractie zijn. Als dat waar is, dan wil ik dat hiermee even hebben opgemerkt. Waarvan akte.

De voorzitter:

Het laatste gebeurt hier altijd, ook zonder interrupties.

De heer Varekamp (VVD):

Voorzitter! Het is inderdaad heel merkwaardig dat een fractiegenoot zijn collega interrumpeert.

De heer Pit (PvdA):

Het was een ondersteuning van mijn betoog.

De heer Varekamp (VVD):

Dat is blijkbaar nodig.

De heer Pit (PvdA):

Je bent nooit te oud om te leren.

De heer Varekamp (VVD):

Om op datgene wat de heer Jurgens zei in te gaan: natuurlijk hebben wij dat wel overwogen. Maar ook na de behandeling hier in de Kamer en de uitleg die de minister tot tweemaal toe heeft gegeven, hebben wij gezegd: wij geven de zaak het voordeel van de twijfel. Alle overwegingen die hier aan de orde komen, zijn ook bij ons overwogen. Ik wil nog even op dat artikel terugkomen. Wij hebben alleen onze bezorgdheid geuit over de gang van zaken van het juridische proces.

De voorzitter:

De heer Pit zet zijn betoog voort.

De heer Pit (PvdA):

Voorzitter! De zaak is onder de rechter. Ons past dus enige terughoudendheid in de discussie daarover.

De voorzitter:

Had u dat maar eerder gezegd.

De heer Pit (PvdA):

Ik ontkom er toch niet aan de vraag te stellen en de minister daar een antwoord op te vragen of wij op deze manier wel op de goede weg zijn om de doelen die wij bij de herstructurering van de varkenshouderij voor ogen hadden, te bereiken. Ik herhaal die doelen nog maar even. Het ging om een kleinere, gezonde sector binnen maatschappelijk aanvaardbare grenzen ten aanzien van milieu, dierengezondheid en dierenwelzijn. Bereiken wij die doelen wel, zoals de gang van zaken nu is? Naar mijn oordeel is er namelijk van een echte herstructurering geen sprake en kan er ook geen sprake van zijn, gezien het toevallige verloop, misschien zelfs chaotische verloop, in ieder geval niet gestructureerd, niet begeleid proces van herstructurering. Een goed Nederlands gezegde luidt: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Het zou mij een lief ding waard zijn als dit in deze situatie in praktijk kan worden gebracht. Ik heb echter het bange vermoeden dat beide partijen – de varkensboeren en de minister – daarvoor te diep de stellingen hebben betrokken. Dat stemt mij bepaald niet vrolijk en ik kan mij niet voorstellen dat de minister daar wel gelukkig mee is en dat hij met een gerust gemoed de afloop van alle gerechtelijke procedures, die zonder twijfel nog zullen volgen, afwacht. Ziet de minister nog mogelijkheden om zonder al te veel kleerscheuren het tij te keren en de herstructurering van de varkenshouderij in goede banen te leiden?

Ik veroorloof mij nu een opmerking naar aanleiding van het interruptiedebatje tussen de heer Braks en de heer Hessing. Als ik mij goed herinner is de Wet herstructurering varkenshouderij met volledige steun van het gehele kabinet door de vorige minister hier verdedigd en doorgezet. Ik denk dan ook dat de minister er recht op heeft om als het om zulke enorme bedragen en zulke schadeclaims gaat, daarvoor bij het kabinet als geheel aan te kloppen en dat niet binnen de prioriteitenstelling van zijn eigen begroting zal moeten vinden, want dat zou niet alleen een onmogelijke, maar ook een niet gerechtvaardigde opdracht zijn.

Is de minister het met mij eens dat vergelijkbare situaties in de toekomst voorkomen moeten worden? Er kunnen en moeten andere, betere wegen worden bewandeld om gestelde doelen te bereiken. Daarvan zijn ook voorbeelden te noemen. Wat mij betreft zijn de behandeling in deze Kamer van het Structuurschema groene ruimte en de volksopstand in Gaasterland daarvan schoolvoorbeelden. Na een intensieve discussie, waarbij goed naar elkaar werd geluisterd, besloot de minister op verzoek van deze Kamer de reeds gereed zijnde uitwerking voor Gaasterland ter zijde te leggen en met alle betrokkenen onder leiding van een onafhankelijk voorzitter te zoeken naar een uitwerking die wel de instemming van de bevolking zou kunnen krijgen. De gestelde doelen en randvoorwaarden werden nog eens helder bevestigd en men ging aan de slag. De berichten die wij sindsdien krijgen, brengen mij tot de overtuiging dat Gaasterland met oplossingen, met een uitwerking, komt die volledig passen binnen het Structuurschema groene ruimte en bij de bevolking een breed draagvlak hebben. Zo kan en moet het ook. Ik heb wel eens iemand anders horen zeggen: je kunt over de toekomst niet goed spreken, als je het verleden niet kent en het heden daardoor begrijpt. Af en toe is het met het oog op de toekomst goed om je geschiedenis wat op te halen.

Een overheid moet heldere, eenduidige doelen en randvoorwaarden stellen en de uitwerking of invulling daarvan overlaten aan betrokkenen. Niet alleen top down dus, maar ook nadrukkelijk bottom up. Alleen op die manier kan naar mijn gevoel met succes gewerkt worden aan de vele veranderingen die op de terreinen van LNV de komende tientallen jaren zullen moeten plaatsvinden.

Mijnheer de voorzitter! Als je de memorie van toelichting bij de begroting en de conceptbeleidsagenda LNV leest, kom je – ik in ieder geval wel – onder de indruk van de vele fundamentele veranderingen die werden en worden aangekondigd; veranderingen die naar mijn oordeel en naar het oordeel van mijn fractie verdienen te worden gerealiseerd. Dan is de weg waarlangs dat zal geschieden van groot belang. Ik hecht eraan nog eens te benadrukken dat het model Gaasterland een goede weg is. Zijn de minister en de staatssecretaris dat met mij eens? Zo ja, op welke wijze willen zij dat in de praktijk brengen?

Ik zei reeds dat de overheid heldere, eenduidige doelen en randvoorwaarden moet formuleren. Ik voeg daaraan toe dat er evenwicht dient te zijn tussen de verschillende deelbelangen en subdoelen. Daarin moet de overheid veel investeren, vooral in het begin. Als daar iets fout gaat, kan het proces verder nauwelijks goed verlopen. De overheid moet haar uiterste best doen om te proberen dat evenwicht te vinden en met alle partijen tot overeenstemming te komen.

Achteraf vraag ik mij meer en meer af of het daaraan geschort heeft bij de Varkenswet. Ging het om minder varkens of ging het om minder mest? Kennelijk was "minder mest door minder varkens" niet eenduidig genoeg om als doel goed te functioneren. Ook wat dit betreft kunnen wij uit het verleden leren hoe belangrijk het is om duidelijkheid te betrachten.

Mijnheer de voorzitter! De opsomming van alle veranderingen in de memorie van toelichting en de concept-LNV-beleidsagenda is indrukwekkend. Er zijn bovendien veranderingen die van belang zijn voor heel veel, zo niet voor alle Nederlanders. Het formuleren van die heldere, eenduidige en evenwichtige doelen en randvoorwaarden is derhalve van doorslaggevend belang. Dat betekent dat naast centrale kaders specifieke doelen moeten worden vastgesteld. Het is niet voldoende uit te gaan van "het" platteland of van "de" natuur of "de" landbouw. Het platteland te Groningen is bepaald anders dan het platteland in Friesland, Gelderland of Brabant. De natuur op de Veluwe is anders dan de natuur in de Achterhoek, Utrecht of Zeeland.

Voor de landbouw geldt precies hetzelfde. Om te beginnen is er een groot verschil tussen de niet-grondgebonden landbouw, zoals glastuinbouw, intensieve veehouderij en dergelijke, de grondgebonden landbouw met zeer hoge productievormen, zoals tuinbouw en de grondgebonden landbouw, zoals akkerbouw, melkveehouderij en de gemengde bedrijven. Dat onderscheid moet je dus ook in acht nemen als het gaat om het bereiken van veranderingen, het stellen van doelen en randvoorwaarden. De eerste categorie – de niet-grondgebonden landbouw – lijkt toch veel op industriële activiteiten en zou bij wijze van spreken ook kunnen plaatsvinden op agrarische bedrijventerreinen of, zoals Wageningen heeft gesuggereerd, in varkensflats. Bij industriële bedrijven hoort een stringent systeem van milieu- en ruimtelijkeordeningseisen. Dat zou ook voor deze categorie van landbouwbedrijven moeten gelden. Dat moet uiteraard waar nodig aangevuld worden met eisen ten aanzien van dierengezondheid en dierenwelzijn.

De tweede categorie – de grondgebonden landbouw met zeer hoge productievormen – moet naar mijn gevoel komen tot veel betere milieuprestaties door een betere bedrijfsvoering en innovatie van productiesystemen, bijvoorbeeld door minder frequent te telen op dezelfde grond door gebruik te maken van ruilgronden. Dat vraagt echter samenwerking van individuele bedrijven binnen een actieve bedrijfstak, een actieve regio en een facilitaire overheid. Hoe denken de minister en de staatssecretaris hierover?

De derde categorie bepaalt voor een belangrijk deel de inrichting en aankleding van het buitengebied en moet ook als zodanig worden aangesproken. Deze bedrijven kunnen bij uitstek worden ingeschakeld bij agrarisch natuurbeheer, al moeten wij daar ook niet al te hoge verwachtingen van hebben. Collega Varekamp sprak over natuurbeheer door particulieren. We kennen allemaal de landgoedeigenaar. Dit moet inderdaad zoveel mogelijk gebeuren, maar niet alles moet hiervan afhankelijk worden gemaakt.

Mijnheer de voorzitter! Ik vertrouw met voorgaande duidelijk te hebben gemaakt dat generieke doelen en randvoorwaarden niet zullen werken. Een speciale aanpak met specifieke doelen en randvoorwaarden is mijns inziens noodzakelijk. Zelfs per bedrijf kan een specifieke aanpak vereist zijn, als sprake is of moet zijn van precisielandbouw of een betere milieu- en natuurbeheersing. Van belang bij alle veranderingen is welke invalshoek wordt gekozen. Gaan wij terug naar een landbouw zoals die vroeger werd bedreven – collega Braks heeft de geschiedenis aardig op een rijtje gezet – of zien wij kans een "moderne" landbouw te beoefenen zonder de als negatief ervaren effecten ten aanzien van milieu, stankoverlast, dierengezondheid/dierenwelzijn etc.? Deskundigen hebben mij overtuigd dat het laatste moet en ook kan. Het verleden idealiseren en romantiseren helpt ons niet verder. Hoe zien de minister en de staatssecretaris dit? Hoe denken zij de gestelde en nog te stellen doelen te bereiken? En hoe zien zij dit tegen de achtergrond van de internationale ontwikkelingen? Hier is al over gepraat. Welke ruimte hebben wij in Nederland formeel maar ook qua concurrentiekracht nog binnen de EG?

Mijnheer de voorzitter! Het is duidelijk dat de veranderingen in "de" landbouw en "de" natuur het platteland aanzienlijk zullen veranderen. In het tweemaandelijkse magazine van de provincie Noord Holland las ik: "het nieuwe platteland ziet er anders uit, maar hoe?"; "de scheiding stad-platteland is van voorbije tijden!"; "er zijn nieuwe vormen van economisch en sociaal leven nodig!"; "de nieuwe samenhang op het platteland is even complex, divers en dynamisch als die in de grote stad!" en "alleen kleinschaligheid geeft het platteland een eigen karakter". Zonder dit alles tot de hoogste wijsheid te verklaren, denk ik dat genoemde zaken op de een of andere wijze meer of minder in alle plattelandsgebieden zullen spelen. Ik zei al eerder dat "het" platteland niet bestaat. Het platteland is heel divers en zal dat ook blijven! Opnieuw dus specifieke doelen en een specifieke aanpak!

Mijnheer de voorzitter! Ik zit dan toch met een vraag, mogelijk zelfs een probleem. Bij het beleidsdebat over EZ is de stadseconomie uitdrukkelijk aan de orde geweest. Er werd ook nadrukkelijk verwezen naar de plattelandseconomie, zoals deze door LNV ter hand zal worden genomen. Ik ben voor specifieke doelen, maar ook voor een gecoördineerde, geïntegreerde aanpak. Ik denk dat de samenhang tussen stad en platteland groter is dan de verschillen. De verschillen zijn er wel, maar een en ander loopt in elkaar over. Een van mijn fractiegenoten zei vanmorgen dat Nederland in feite een stad in een groot park is. Dat is een benadering die niet valt uit te sluiten. Ik heb al gezegd: Apeldoorn in het groot. De scheiding tussen stad en platteland is niet zo sterk. Waar moet de coördinatie en integratie van de verschillende aanpakken plaatsvinden? De gemeente lijkt mij te klein. De rijksoverheid moet de centrale kaders vaststellen, terwijl de provincie de coördinatie en de integratie voor haar rekening dient te nemen. Hoe denken de minister en de staatssecretaris daarover? Ik hoor graag hun visie.

Mijnheer de voorzitter! Alle veranderingen in de landbouw, de daaraan verwante industrie en op het platteland zijn, zolang ik mij kan herinneren – vanaf 1945 – en al tientallen jaren daarvoor, mede gebaseerd op en begeleid door "het kenniscentrum" van de Landbouwuniversiteit Wageningen. Dat is internationaal, maar vooral ook in Nederland een begrip. Het Nederlandse kennis- en innovatiebeleid op het gebied van de landbouw in de breedste zin is, voorzover ik weet, steeds ingezet om de concurrentiekracht van de Nederlandse landbouw te vergroten, anders dan in Frankrijk, Duitsland en Engeland, waar veel meer sprake was van bescherming en liberalisatie. Hier was er kennisindustrie en innovatie om te kunnen concurreren. Dankzij dat beleid hebben de Nederlandse landbouw en aanverwante industrie de opeenvolgende crisissen redelijk goed kunnen overleven. In de huidige situatie, bij alle komende veranderingen, zowel nationaal als internationaal, is het naar mijn oordeel van groot belang dat wij in Nederland een optimaal functionerend kennis- en innovatiecentrum hebben.

Dan kom ik op mijn laatste punt: de ontwikkelingen bij de Landbouwuniversiteit en de DLO in Wagen ingen. Het zal de minister niet zijn ontgaan dat eind vorig jaar grote onrust is ontstaan aan de Landbouwuniversiteit in Wageningen over een rapport van de commissie-Ondernemingsplan. Het voorstel van de commissie heeft ingrijpende gevolgen voor het studieaanbod van de universiteit, omdat volgens dit ondernemingsplan de Landbouwuniversiteit in 2002 30 leerstoelen en 285 arbeidsplaatsen minder zal hebben. De universiteit gaat in de komende vier jaar ook nog eens 30 mln. bezuinigen.

Van het opheffen van 30 leerstoelen zijn vooral de sociale wetenschappen en de tropische vakgebieden de dupe. Ook verdwijnen er twee juridische en vier sociologische leerstoelen. Vier studierichtingen worden opgeheven: twee tropenstudies, huishoud- en consumentenwetenschappen en milieuhygiëne.

Er is grote zorg bij de academische gemeenschap aan de Landbouwuniversiteit en daarbuiten over wat deze drastische ingreep nu precies betekent voor de LUW. Wordt het niet een te eenzijdige, uitsluitend technische universiteit? Die ontwikkeling staat haaks op het inzicht dat toepassing en overdracht van technische kennis vragen om sociaal-maatschappelijke inkadering en dus om sociaal-wetenschappelijke kennis, toegesneden op die kennisoverdracht. Het inzicht dat alleen een dergelijke integrale aanpak werkt, geldt niet alleen voor Nederland, maar zeker ook voor de ontwikkelingslanden. Juist in die landen heeft de Landbouwuniversiteit een heel sterke reputatie opgebouwd.

Een buitenstaander die dit alles op zich af ziet komen, kan zich toch niet aan de indruk onttrekken dat er kortzichtig wordt omgegaan met menselijk kapitaal en dat deze ingreep de internationale reputatie van de universiteit zeker schade zal berokkenen. Deze ontwikkeling gaat de minister van LNV heel direct aan, omdat de Landbouwuniversiteit aangeeft dat het bestuur tot deze maatregelen wordt gedwongen, omdat het ministerie van LNV heeft bepaald dat de LUW een korting krijgt opgelegd, en omdat de centrale bedrijfsreserve negatief is. Gaarne verneemt mijn fractie de visie van de minister op deze ontwikkeling en op de argumenten die de commissie gebruikt om tot deze maatregelen te komen. Ziet de minister mogelijkheden voor een andere, minder drastische invulling van het ondernemingsplan? Is de minister bereid daartoe zo nodig enige financiële middelen ter beschikking te stellen?

Terwijl EZ waar dat maar mogelijk is, de kenniseconomie, kennismanagement en innovatie propageert als het redmiddel voor Nederlandse economische activiteiten, kan het toch niet zo zijn dat LNV een nationaal en internationaal zeer gerespecteerd kenniscentrum teloor laat gaan? Er waren bij de LUW en de DLO al de nodige veranderingen ingezet. Er was gekozen voor het verderbouwen op de sterke punten. De bezuinigingen die hebben geleid tot de huidige problemen oftewel het ondernemingsplan, dat door de Wageningse gemeenschap niet wordt gedragen, doorkruisen een reeds in gang gezet veranderingsproces. Dat kan toch ook niet de bedoeling zijn van de minister, denk ik dan.

Ik weet dat er inmiddels inspraak plaatsvindt en dat er wordt beargumenteerd om te komen tot veranderingen. Voorkomen moet worden dat er met losse flodders wordt teruggeschoten op eerdere losse flodders. Er moet nu naar mijn oordeel een gedegen discussie plaatsvinden. Is het dan niet verstandig om tot een time-out te komen, waarin wordt geprobeerd de zaak opnieuw op de rails te zetten en de eerder geformuleerde beleidsvoornemens, die politiek breed gedragen waren, zowel in het parlement als in het kabinet, en de sterke nationale en internationale positie als uitgangspunt te nemen? Er moeten natuurlijk ook daar heilige huisjes omvergeschopt worden en kleine, zelfstandige winkeltjes moeten verdwijnen. Als dat allemaal gebeurt, is het naar mijn gevoel mogelijk een opbouw van Wageningen als universiteit én onderzoekscentrum te verkrijgen dat draagvlak heeft en dat daadwerkelijk kennis- en innovatiemanagement mag heten. Deze kans mag de minister, lijkt mij, niet missen.

Mijnheer de voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat ik met meer dan gewone belangstelling wacht op de reactie van de minister en de staatssecretaris op de stellingen die ik geponeerd heb.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Namens de fracties van SGP, RPF en GPV roep ik de bewindslieden van LNV graag een hartelijk welkom toe bij hun eerste kennismaking met deze Kamer in het kader van de begrotingsbehandeling. We spreken de hoop op een vruchtbare gedachtewisseling uit.

Beide bewindslieden waren een verrassing voor de agrarische wereld. Ze hadden zich daarin tot hun benoeming niet of ternauwernood bewogen. De tijd dat boeren bepaalden wie "hun" minister zou zijn, ligt al weer enige tijd achter ons. Het bolwerk van het groene front is al weer enkele kabinetsperiodes verleden tijd. Echte greep hebben boeren niet meer op het politieke beleid. Wat wil men, als ze zelfs in hun "eigen" coöperaties weinig meer in te brengen hebben. Na een jarenlange bezetting van de politieke top van het departement door het CDA en één kabinetsperiode door de VVD, is nu D66 en de PvdA deze eer te beurt gevallen. Ik heb niet de indruk gekregen dat in de agrarische wereld de verwachting bestaat dat de jongste politieke kleurwisseling – het blijft immers paars! – grote beleidsmatige gevolgen zal hebben.

De beide bewindslieden hebben zich bij hun presentatie als zodanig een onbeschreven blad genoemd. Dat hadden ze gemeen met hun voorganger, al is bij de wisseling van de wacht wat de ministers betreft door waarnemers wel opgemerkt dat het breekijzer door een bruggenbouwer was vervangen. De tijd zal leren of die kromme vergelijking misschien toch enige realiteitswaarde toekomt. Toegespitst op de minister – die tenslotte als eerste werd benoemd – stelde het Nieuwsblad van het Noorden in de uitgave van 8 augustus 1998 de vraag: "Kan een 'grachtengordelpartij' als D66 een goede landbouwminister leveren?" Want – zo ging men verder – "Boeren en tuinders krijgen nog niet echt een warm gevoel bij het horen van de naam Apotheker. Nog altijd heeft de agrarische sector haar 'eigen' ministerie. Maar de vroeger zo innige relatie tussen de groene wereld en het ministerie van Landbouw is een haat-liefdeverhouding geworden." Als commentaar voeg ik daaraan toe dat intussen ook het groen niet meer is wat het was.

Dit citaat helpt mij de overstap te maken van de personen naar de zaak: het departement als zodanig. Tijdens de kabinetsformatie deden – opnieuw trouwens – geluiden de ronde dat het departement misschien wel opgeheven en opgedeeld zou worden. Die geluiden berustten waarschijnlijk wel op feiten, maar ze werden niet door de loop der dingen bevestigd. Het departement bleef bestaan, maar voor hoelang, bleef de vraag. Langer dan de lopende kabinetsperiode?

Uit een in december vorig jaar, dus zeer recentelijk, uitgebracht rapport/advies van de Raad voor het landelijk gebied citeer ik een zin: "De discussie over het voortbestaan van LNV is nog lang niet gesloten, hooguit geluwd." De raad wil op dit moment niet weten van opdeling en onderbrenging van LNV elders, want dit zal, zo meent hij, schade toebrengen aan de kwaliteit en de samenhang van het beleid. Dat LNV door de raad niet meer wordt gezien als het ministerie van en uitsluitend voor de boeren, is echter overduidelijk. Er worden forse uitspraken over de oriëntatie van LNV gedaan. Landbouw is geen vanzelfsprekende zaak meer, ook niet als inkomstenbron en regionale economische pijler, zo kunnen wij vernemen. In het geval van onoplosbare spanning tussen landbouwproductie enerzijds en de natuur anderzijds moet duidelijk voor de natuur worden gekozen, zo klinkt het beslist. Er volgt ook nog een aanbeveling: "Een nieuwe naam en een verbindend motto, zodanig dat daarmee de essentie van de koerswijziging wordt aangegeven, zou een nieuwe start kunnen markeren."

Dit advies roept uiteraard de vraag op naar de reactie van de minister. Trouwens, het roept ook de vraag op of de agrarische sector in de raad is vertegenwoordigd en zo ja, wat ik toch aanneem, of het advies unaniem is uitgebracht. Als beide het geval zijn, moet dit dan worden uitgelegd als een teken dat de agrarische wereld in feite reeds afscheid heeft genomen van haar eigen ministerie? Interessant zou het zijn te vernemen hoe de minister zelf naar de toekomst van LNV als zelfstandig departement kijkt.

Over het (voort)bestaan en de taakvervulling door het departement maak ik nog een opmerking. Uit de begroting blijkt dat op de apparaatskosten 5% moet worden bezuinigd. Dit is goed te begrijpen wanneer men de teruggang van het aantal boeren bepalend laat zijn voor het aantal ambtenaren op LNV. Het is echter weer niet zo'n logische maatregel als men ziet welke andere belangen dan die van boeren het kabinet door het departement wil laten behartigen.

Van het voortbestaan van het departement kom ik op het voortbestaan van de agrarische sector. Dat er een zeker verband tussen beide bestaat, lijkt mij aannemelijk. De vraag die ik onder ogen wil zien, is of er op wat langere termijn, van 25 tot 30 jaar, gegeven bestaand en te verwachten beleid nog toekomst is voor boeren en tuinders in ons land. Nu gaan wij, de politiek – gelukkig! – niet over de toekomst als zodanig. Deze is in handen van een ander, dé Ander. Wij mensen kunnen hooguit onze politieke wensen en verwachtingen hebben. Hierover moeten wij zo duidelijk en in politicis vooral zo eerlijk mogelijk zijn.

Persoonlijk ben ik over die toekomst allesbehalve hoopvol en bij tijd en wijle zelfs uitgesproken somber. Dit is bepaald niet zo omdat ik geen vertrouwen heb in de taaiheid en de vindingrijkheid van boeren en tuinders om te overleven. Wie ziet op de externe omstandigheden en de gaande zijnde ontwikkelingen waaronder zij hun bedrijf zullen moeten uitoefenen, kan echter, zo wil mij voorkomen, onmogelijk optimistisch zijn. Wat dit betreft, beschouw ik de openingszinnen van de memorie van toelichting bij de begroting als veelzeggend. Daarin ligt eigenlijk de hele problematiek besloten, namelijk het toekomstgegeven van een voortgaande stille revolutie op het platteland en in het beleid van LNV. Ik licht het toe.

Op het platteland in Nederland wonen 6 miljoen mensen, schrijven de bewindslieden. Voor de volgende eeuw en voor de volgende generaties blijft een leefbaar platteland van groot belang. Economische concurrentiekracht, sociale cohesie, ecologische duurzaamheid en culturele identiteit worden hiertoe bevorderd. Het kabinet ziet het als een belangrijke uitdaging om de ruimtelijke kwaliteit van Nederland te beschermen, gegeven de combinatie van bevolkingsgroei, toenemende mobiliteit en ruimtebeslag voor wonen, werken en recreëren. Daarnaast bestaat de wens om de natuur in Nederland meer kansen te geven.

De waarde van het platteland voor recreatie en toerisme krijgt nadere aandacht, zo valt verder in de memorie te lezen. En dan volgt een belangrijke passage. De veranderende eisen die worden gesteld aan de ruimtelijke inrichting van Nederland en aan de manier waarop de agrarische productie plaatsvindt, leiden tot een heroriëntatie van het landelijk gebied op zijn maatschappelijke functies.

Voorzitter! Als ik deze passage goed versta, is het zó dat, terwijl het ministerie van LNV in het verleden vooral opkwam voor de productielandbouw en randvoorwaarden in de belangenafweging meenam, nu het tegenovergestelde geldt. De overheid wil ten aanzien van deze randvoorwaarden "kaderstellend" optreden. Het is aan de agrarische productiesectoren om hun activiteiten op een maatschappelijk verantwoorde manier in te vullen. Daar waar dat onvoldoende gebeurt, zal LNV regulerend optreden, zo staat te lezen.

Kortom, voorzitter, als ik het goed begrijp, is het beleid van LNV toch drastisch gewijzigd. Terwijl LNV tot een aantal jaren geleden de prioriteit legde bij de agrarische sector en daarná bij de onderscheiden randvoorwaarden die de samenleving aan de primaire productie stelt, zijn de randvoorwaarden van weleer hoofdpunten van beleid geworden. En de richting van de vernieuwingen in de landbouw wordt vooral bepaald door de groeiende betrokkenheid van de samenleving bij het landelijk gebied. De sectoren van land- en tuinbouw moeten zich, zo lijkt de onontkoombare conclusie, daaraan aanpassen.

Voorzitter! Alle mooie volzinnen en mogelijke goede intenties ten spijt, ziet de agrariër zich, temidden van al deze krachten en belangen die hem in een bepaalde, soms in deze, dan in gene richting duwen en trekken, voor de economische opgave gesteld van kostprijsverlaging en mitsdien vaak van schaalvergroting, of hij dat nu wil of niet. Hij wordt gemangeld tussen markt en overheid.

Hare Majesteit de Koningin constateerde in de jongste troonrede reeds dat de druk op het platteland toeneemt. De ruimtelijke claims stapelen zich op en de plandichtheid en regeldichtheid van Rijk, provincie en gemeente wordt almaar groter. Het was de heer Varekamp, meen ik, die een niet-uitputtende reeks van voorbeelden noemde. Ik noem er ook enkele: ROM-gebieden, Waardevolle Cultuurlandschappen, landinrichtings-, beheers- en reservaatsgebieden, strategische groenprojecten – het zijn allemaal gebieden waar de overheid iets mee wil en waarin de landbouw één of meer veren moet laten.

De Ecologische Hoofd Structuur omvat in totaal 700.000 ha, waarvan 50.000 ha natuurontwikkeling, 100.000 ha reservaatsgebied en 100.000 ha beheersovereenkomstengebied. Er wordt 75.000 ha voor bos en 7500 ha voor recreatie geclaimd. Daarbij komt dan nog de behoefte voor de uitbreiding van steden en dorpen en de aanleg van wegen en spoorlijnen, die tot 2015 begroot wordt op 80.000 ha. Deze claim alleen al komt, vertaald, neer op meer dan 1000 akkerbouw- of melkveehouderijbedrijven, ofwel – een andere vergelijking – het hele areaal consumptieaardappelen.

Voorzitter! Er is een tegenoffensief van de natuur aangekondigd, nadat die jarenlang in het defensief heeft gezeten. Dat valt tot op zekere hoogte nog wel te billijken, maar de verwevenheid van landbouw en natuur leidt onvermijdelijk tot meer fricties, zeker wanneer het natuurbeleid zich niet meer in hoofdzaak op natuurgebieden en de EHS richt, maar sterker op het hele landelijke gebied, met een hoofdrol voor de maatschappelijke wensen.

Als ik de nieuwste ruimtelijke ideeën van de vorige maand verschenen startnota ruimtelijke ordening 1999 "De ruimte van Nederland" bezie, maakt deze de indruk geschreven te zijn vanuit het perspectief van de stad, met de Randstad als epicentrum. Het platteland is niet meer dan een bijproduct. De schets zegt land- en tuinbouw bescherming te willen bieden, maar uit alles blijkt dat hetzelfde stuk niet zonder bedreigingen is.

Thans bestaat Nederland nog voor ongeveer tweederde uit agrarisch gebied. Is de minister het met mij eens dat dit aandeel op een termijn van 25 à 30 jaar teruggebracht zal zijn tot de helft als alle ontwikkelingen zich voortzetten en alle plannen zijn uitgevoerd? En waar denkt hij dan de ruimte te vinden voor de noodzaak van schaalvergroting en de eis van extensivering van grondgebonden bedrijven?

Ik mag, mede in verband met de ruimtelijke problematiek, ook herinneren aan grondprijzen die stijgen naarmate de ruimte schaarser wordt. Deze prijzen, die van veel factoren afhankelijk zijn, hebben een zodanige hoogte bereikt dat de relatie grondkosten/producerend vermogen niet meer aanwezig is. De overheid draagt middellijk daartoe bij, evenals de boeren die elders zijn uitgekocht en die met een flinke buidel geld op zoek gaan naar een vervangend bedrijf en de melkveehouders die naar extensiveringsmogelijkheden op zoek zijn.

Nu zou in theorie opgemerkt kunnen worden, dat er voortdurend grond vrij komt van verdwijnende boeren. De cijfers zijn bekend. In de afgelopen vijf jaar verdwenen 16.000 gezinsbedrijven, 16% van het totaal. Iedere dag staken acht agrariërs hun werkzaamheden en dus hun bedrijf. Tegelijkertijd is het aantal grote bedrijven, dat niet meer in gezinsverband wordt gerund, méér dan verviervoudigd tot 2200. Praktisch is er echter geen sprake van een één op één-relatie tussen uitbreiding en inkrimping. Dat de één zijn dood de ander zijn brood is, gaat maar in een beperkt aantal gevallen op. Grond heeft nu eenmaal de eigenschap niet verplaatsbaar te zijn. De vraag blijft dus bijvoorbeeld, waar de koeien, die de minister – en ik met hem – zo graag in de wei ziet lopen, straks zullen kunnen grazen. En de intensieve agrarische productie, waar moet die een plek vinden in de toekomst? Denkt de minister misschien ook, met sommigen, aan concentratie op bedrijven- en industrieterreinen?

Of, voorzitter, zouden we zo eerlijk moeten zijn om maar onomwonden te zeggen dat we op langere termijn, gegeven de eisen van markt en overheid, voor een zeer beduidend aantal boeren en tuinders in ons land geen plaats meer zien, ook gezien de kostenontwikkeling hier te lande in vergelijking met die elders in de wereld, en hun maar het advies moeten geven om dan maar te emigreren? Vanwege deze mij beklemmende vraag zou ik boven mijn bijdrage aan deze begrotingsbehandeling vandaag het opschrift "de geprangde landbouw" willen plaatsen.

Voorzitter! Deze somber getoonzette, maar naar ik meen niet onrealistische visie, kan mij er wat de korte termijn betreft niet van weerhouden voor enkele actuele kwesties de aandacht te vragen. In de eerste plaats noem ik het Landbouwschap. In 1995 functioneerde dit voor het laatst voluit en op 1 juli aanstaande houdt het definitief op te bestaan. Dat is een gedenkwaardig moment voor iemand die van huis uit de weerzin tegen het Landbouwschap met de paplepel heeft ingegeven gekregen. Ondanks voldoening heb ik niettemin een enkele kritische opmerking en vraag. Naar het mij voorkomt worden nog te veel taken voortgezet, waardoor de heffingdruk voor sommige sectoren niet noemenswaardig daalt. Het proces van modernisering van het stelsel van product- en bedrijfschappen heeft dankzij de Tweede Kamer een teleurstellend verloop gehad. Dit moet een minister van D66, wiens partij zozeer geijverd heeft voor deze modernisering, ook met teleurstelling vervullen, zo mag ik toch aannemen. Is voorts het bericht juist dat weer wordt gedacht, net als in de dagen van het Landbouwschap, aan een vorm van restitutie van door de leden van de landbouworganisaties betaalde ledencontributie? Zo ja, hoe verhoudt zich deze gedachte tot het besluit van deze organisaties om niet-leden op geen enkele wijze meer hulp of service te verlenen?

In de tweede plaats heb ik enkele vragen over het melkquotum. Wat gaat er op Europees niveau gebeuren onder invloed van de Bende van vier (of vijf), hoe die ook mag heten? Is de Nederlandse regering in beginsel reeds bereid in de aanloop naar, dus voor 2006 de quotering als zodanig of de hoogte van de quota ter discussie te stellen? Vervalt de quotering automatisch, wanneer er in maart aanstaande in combinatie met prijsverlagingen geen overeenstemming over voortzetting van het quotastelsel bestaat? Of zijn er goede gronden om aan te nemen dat de quotering 2010 in elk geval zal halen?

In de derde plaats noem ik de voortschrijdende ontwikkeling van bio- en gentechnologie, ook in de landbouw. Ik denk dan aan veevoedertoevoegmiddelen, groeibevorderaars, antibiotica, hormonen en genetisch veranderde gewassen, om van het kloneren van dieren nu maar niet te spreken. De voordelen en zelfs de noodzakelijk heid van al deze ingrepen vinden de nodige pleitbezorgers. Het is naar onze wijze van zien echter niet uitgesloten dat genetisch veranderd voedsel op den duur grote gevolgen heeft voor de gezondheid van mensen. Daarover is nog vrijwel niets met zekerheid bekend. Wij hechten in elk geval aan de keuzevrijheid van de consument. Grijpt LNV de mogelijkheden aan om tot heldere regels en internationale afspraken te komen?

Vervolgens kom ik bij een fiscale kwestie die de agrariërs direct raakt in het geval van bedrijfsovername. Wellicht is het primair een zaak van Financiën, maar LNV is zeker op de hoogte, zo mag ik toch aannemen. Er blijkt nog steeds onduidelijkheid te bestaan over de te hanteren waardemaatstaven voor de heffing van successie- en schenkingsrecht. De going-concernwaarde minus 25% zou de grondslag worden in plaats van de verpachte waarde. Er zou in financiële zin niets veranderen, zo werd in augustus jongstleden bij de afschaffing van de oude regeling gezegd. Ik hoor dat nu echter niet herhaald worden. Ik meende dat er een afspraak bestond dat het ministerie van Financiën voor 1 december jongstleden uitsluitsel zou geven. Is die zeer gewenste duidelijkheid inmiddels verkregen? Het bericht heeft mij niet bereikt.

Met voorbijgaan aan andere zaken wil ik tot slot stilstaan bij een kwestie die misschien in het niet valt bij de grote belangen waarover wij spreken, maar die mij zeer hoog zit. Hoewel het einde van de gele oormerken na recente incidenten in zicht lijkt, worden op bevel van Brussel de regels van het Identificatie- en registratiesysteem voor grote landbouwhuisdieren aangescherpt. Niet-naleving van die regels wordt harder gesanctioneerd, zelfs langs strafrechtelijke weg. Sancties zijn onder andere een volledig transportverbod en vernietiging van de desbetreffende dieren zonder schadeloosstelling. Ruiming van bedrijven behoort tot de mogelijkheden. De productschappen voor Vee, Vlees en Eieren hebben de nieuwe maatregelen van de Europese Unie voor Nederland op papier gezet.

De minister weet inmiddels ongetwijfeld dat er in ons land een niet exact bepaald aantal veehouders, ongeveer 100 bedrijven, zijn die vanaf de introductie van de zogenoemde oorflappen in 1991 blijk gegeven hebben van gewetensbezwaren. Vrijstelling zal, als ik goed ben ingelicht, niet meer mogelijk zijn. De dieren van deze veehouders zijn te traceren, want ze zijn voorzien van schetsen, én ze zijn gezond, want ze zijn voorzien van een certificaat van de Gezondheidsdienst. De veehouders lopen desalniettemin in beginsel het risico dat hun vee wordt afgemaakt. Dat zou voor ons onverteerbaar zijn, en niet alleen voor ons vermoedelijk. Na het dood spuiten van pasgeboren biggen moeten wij niet ook nog het afslachten van gezond vee meemaken. Naar ik heb begrepen zijn de sanctiebepalingen begin december vastgesteld, maar zou het ministerie deze formeel nog moeten goedkeuren, hetgeen begin januari zou gebeuren. Mijn afsluitende vraag is thans: klopt mijn informatie, heeft het ministerie al een besluit genomen en, zo ja, hoe luidt dat?

Voorzitter! Wij zien met belangstelling uit naar de reactie van de bewindslieden op onze bijdrage. Wij wensen hen bij de vervulling van hun verantwoordelijke taak van harte de zegen toe van Hem die de wasdom geeft.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Door voorgaande sprekers zijn de bewindslieden zodanig hartelijk welkom geheten, dat het net lijkt alsof zij zeer recent zijn aangetreden. Niets is minder waar. Maar ook ik wil de bewindslieden hartelijk welkom heten. Ik wens hen veel succes, met name ook in het wetgevend proces, want dan zien wij hen hier verschijnen.

Voorzitter! Mijn fractiegenoot aan de overzijde, de heer Ter Veer, heeft zich bij de begrotingsbehandeling aan de overzijde vooral gericht op een "RSM-ingreep" ten aanzien van een drietal onderwerpen. "RSM" staat dan voor radicaal stoppen met. Het ging hier om het stoppen met achtereenvolgens ruilverkaveling, antibiotica in veevoer en het leasen van melkquota. Dat betekent dat ik hier en nu deze onderwerpen niet meer aan de orde behoef te stellen en mij kan richten op enkele andere topics. Ik heb overigens begrepen dat de Landbouwraad op 14 en 15 december jongstleden het voorstel van de Commissie om te komen tot een verbod van een viertal antibiotica als groeibevorderaar in diervoeding met een gekwalificeerde meerderheid heeft aangenomen. Dat is op zich winst. Nu nog een totaalverbod op alle antibiotica in diervoeding. Overigens zou ik haast tegen de heer Holdijk willen zeggen: de naam "Apotheker" is wat dat betreft nog niet zo slecht gekozen.

Als eerste onderwerp wil ik aansnijden de ecologische hoofdstructuur en het Structuurschema groene ruimte. Bij de behandeling van het Structuurschema groene ruimte in deze Kamer in september 1995 heb ik namens mijn fractie aangegeven dat aan de uitvoering van dit programma hoge prioriteit wordt toegekend. Toen reeds zijn de nodige zorgen geventileerd met betrekking tot de financiering. Mijn fractie moet helaas constateren dat de uitvoering niet zonder slag of stoot tot stand komt. Er is bij een aantal provincies vertraging opgetreden wat betreft de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur. Op deze plaats kan een verband worden gelegd met de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vorige week in deze Kamer. Toen is geconstateerd dat de provincies als bestuurslaag onder druk staan en dat de lage opkomsten bij statenverkiezingen knagen aan de legitimiteit ervan. De provincies zijn bezig met een revitalisering en dat is nodig ook. Mijn fractie meet de slagkracht van provincies onder meer af aan het resultaat dat zij boeken op een wezenlijk onderdeel van het beleid, namelijk de realisering van de EHS. En mijn fractie is er, wat dit betreft, nog niet gerust op dat overal een voldoende wordt gehaald.

De bewindslieden hebben het parlement in de afgelopen periode met een veelheid aan stukken en brieven bestookt. Ik haal er met betrekking tot de EHS een tweetal uit. Allereerst een brief van 9 oktober 1998 waarin zij een aanvullende schriftelijke reactie geven op de tijdens het debat over de begroting van LNV voor 1999 aan de overzijde ingediende moties. Naar aanleiding van een ingediende motie over de formulering van tussendoelstellingen geven de bewindslieden aan dat de provincies in een schriftelijke afspraak hebben bevestigd, de begrenzing van de EHS in 1998 af te ronden. Behoudens ten aanzien van enkele gebiedsgerichte projecten zou voor 1 januari 1999 verreweg het grootste gedeelte van de begrenzing voltooid zijn. Drie maanden later, in de memorie van antwoord aan deze Kamer van 14 januari jongstleden, wordt echter aangegeven dat volgens een recente opgave van het IPO de begrenzing van de EHS door de provincies pas voor 75% gereed is en dat in het merendeel van de provincies het restant pas in 1999 zal kunnen worden afgerond. Met alle respect, maar dat is toch niet voldoende. Het restant is nog maar liefst 25% van het totaal. Daarbij komt nog dat simpelweg geconstateerd moet worden dat de provincies hun schriftelijke toezegging niet zijn nagekomen. Als ik het goed lees, zullen zelfs niet alle provincies in 1999 hun taak volbracht hebben. Al met al is dat een slechte beurt. In ieder geval stelt mijn fractie het op prijs om een overzicht per provincie te ontvangen waarin precies is aangegeven waar de knelpunten zitten en welke oorzaken daaraan ten grondslag liggen. Vervolgens kan, wat mijn fractie betreft, op basis van deze minutieuze operatie een plan van aanpak worden opgesteld om de begrenzing echt met voorrang af te ronden. Gaarne hoor ik een reactie van de bewindslieden op dit punt.

Kunnen de bewindslieden aangeven in hoeverre door de geconstateerde vertragingen het bedrag van 1,95 mld. dat bedoeld was als intensivering voor de realisering van de EHS, nog toereikend is om het probleem van de gestegen grondprijzen op te vangen? In ieder geval geeft de Natuurbalans 1998 geen enkele aanleiding om vertraging te accepteren. Immers, hoewel het areaal natuur toeneemt, blijft de diversiteit aan soorten afnemen. Sterker nog, in de Natuurbalans 1998 wordt aangegeven dat vanwege de geconstateerde problemen rond de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur, de grondverwerving en de toenemende ruimtedruk door wonen en infrastructuur de realisatie van een samenhangend geheel van natuurgebieden in 2018 met de tot nu toe beschikbare middelen niet haalbaar lijkt. Dat is een ronduit zorgelijke constatering.

Over het kwantitatieve doel van de EHS heb ik al gesproken. Wat de kwalitatieve doeleinden betreft, heeft de staatssecretaris volgens de brief van 28 december 1998 – niet alles in dit land ligt stil tussen kerst en oud en nieuw – afgesproken dat er door de provincies gewerkt gaat worden aan de keuze van de natuurdoelen. Het is misschien nog wat te vroeg, maar wellicht kan de staatssecretaris aangeven of de provincies in staat zijn om binnen de gestelde termijn daaraan uitvoering te geven.

Bij de begrotingsbehandeling aan de overzijde is met name door de PvdA en het CDA aandacht gevraagd voor een "steuntje in de rug" van de biologische landbouw, vooral in fiscale zin. Mijn fractie was gecharmeerd van deze aandacht, gelet op het belang dat gehecht moet worden aan een verdere groei van de biologische landbouw en de constatering dat dit allemaal niet vanzelf gaat. Een extra stimulans kan tegen die achtergrond waardevol zijn. Vandaar dat mijn fractie de minister wil vragen om zijn enigszins afwachtende houding op dit punt nog eens toe te lichten.

Voorzitter! Het kabinet heeft een extra inspanning op tafel gelegd om te kunnen voldoen aan de Europese nitraatrichtlijn. Er is een bedrag van 600 mln. beschikbaar om de inspanningen van de agrarische sector op dit vlak te ondersteunen. Het kabinet is hiermee duidelijk op de goede weg, maar het is nog maar de vraag of het aangescherpte mestbeleid voldoende is. Volgens LTO Nederland is een bedrag van 1,1 mld. nodig om de verplaatsing van de betrokken boeren in de kwetsbare gebieden te bereiken. Daar komt bij dat Brussel op zichzelf negatief oordeelt over het Minas als zodanig. Kan deze strijd met Brussel volgens de minister "gewonnen" kan worden? Kan hij ook aangeven wat de stand van zaken is met het Minas?

Een belangrijk onderwerp betreft uiteraard de Agenda 2000. Het is de bedoeling – ik neem aan dat dit nog steeds het geval is – dat in maart van dit jaar een politiek akkoord wordt bereikt over het pakket 2000. Mijn fractie is benieuwd naar de voortgang daarvan, want op de Landbouwraad van 14 en 15 december jongstleden is in dit kader alleen gesproken over de marktordening voor wijn. Mijn fractie is uiteraard benieuwd in hoeverre het mogelijk zal zijn om in het kader van de Agenda 2000 bijvoorbeeld de landbouwuitgaven in reële termen op hetzelfde niveau te houden, en dus alleen te laten corrigeren voor inflatie. De onderhandelingen daarover lijken er niet gemakkelijker op te worden nu de ministers van Buitenlandse Zaken er niet in zijn geslaagd op dit punt een richtinggevende uitspraak te doen. Hoe staat het in dit verband met het voornemen tot renationalisatie, de geleidelijke invoering van een nationaal aandeel in de financiering van de inkomenstoeslagen? Kan de minister de stand van zaken melden?

Mijn fractie heeft met voldoening kennisgenomen van het initiatief van de minister om de groei van de pluimveehouderij aan banden te leggen. De versnelling in de groei van deze sector – sedert 1995 zijn er al 10 miljoen kippen bijgekomen – alsmede de toenemende problemen met betrekking tot de afzet van de pluimveemest – de achterblijvende export is daaraan debet – hebben de minister naar het oordeel van mijn fractie voldoende argumenten in handen gegeven om op te treden. Met het invoeren van een stelsel van pluimveerechten kan een stop op de groei van de sector bereikt worden. Deze maatregel is noodzakelijk om het proces van herstructurering van de sector levenskansen te bieden. Bij de presentatie van de plannen begin november vorig jaar kondigde de minister aan met vertegenwoordigers van de sector in overleg te willen treden over de door de sector zelf ook voorgestane herstructurering. Kan de minister aangeven wat de resultaten op dit vlak zijn?

Volgens het regeerakkoord zullen door de overheid maatregelen worden getroffen, indien de sector vóór 1 januari 2000 zelf onvoldoende heeft gedaan om de knelpunten op te lossen. Een gedwongen krimp moet in die situatie niet geheel worden uitgesloten. Het is uiteraard dringend aangewezen dat het zover niet komt, maar mijn fractie gaat ervan uit dat, als het zover zou komen, de leermomenten uit de varkenssector worden meegenomen.

Dat brengt mij, hoe kan het anders, bij het varkensdossier. Daar valt het nodige over te melden. Dat hebben anderen ook al gedaan. Met de wet Herstructurering varkenshouderij is naar het oordeel van mijn fractie een beslissende en onomkeerbare stap gezet in de richting van een duurzame en maatschappelijk aanvaardbare varkenshouderij. De minister heeft in het kader van de implementatie van deze wet een reeks van maatregelen genomen.

Ik noem eerst de brief van de minister van 17 september 1998, vlak na zijn aantreden. De slechte economische situatie in de sector als gevolg van de lage opbrengstprijzen bracht de minister ertoe maatregelen te nemen om de dynamiek in de sector overeind te houden. De aankoop van varkensrechten werd mogelijk, zonder dat direct al in 1998 en 1999 de aangescherpte welzijnseisen zouden gelden. Ook kondigde de minister een derde opkoopregeling aan, waarbij naar aansluiting bij actuele marktprijzen werd gezocht. Vooral het laatste is van betekenis, omdat de eerdere regelingen weinig hebben opgeleverd. Mijn fractie heeft het gewaardeerd dat de minister zo spoedig na zijn aantreden met maatregelen is gekomen om het herstructureringsproces op gang te houden.

Vervolgens is de minister op 16 november 1998 gekomen met flankerend beleid, wederom met als inzet beweging in de sector te houden om de doelstellingen met betrekking tot milieu, diergezondheid, dierenwelzijn en landschapskwaliteit te kunnen realiseren. De minister constateert onverminderd lage prijzen, met als gevolg dat stagnatie dreigt. Ondernemers die overwegen hun bedrijf te beëindigen, stellen hun besluit uit en houden hun varkensrechten vast in de hoop op betere prijzen na herstel van de markt en in afwachting van verlaging van het afroompercentage tot 25 in 2000. Ondernemers die hun bedrijf willen voortzetten, ontbreekt het veelal aan middelen om uit te breiden en te vernieuwen.

In dit verband is uiteraard interessant het rapport "Mythen en sagen rond de varkenshouderij" van de Wageningse denktank Varkenshouderij. Ook deze wetenschappers constateren dat het voor boeren zo duur is om varkensrechten te kopen dat er eigenlijk geen geld overblijft voor investeringen in een milieuvriendelijke bedrijfsvoering. Zij komen tot de conclusie dat de herstructureringswet op de helling moet. Een reactie van de minister op dit rapport stelt mijn fractie op prijs. Met de conclusie van de denktank is mijn fractie het uiteraard niet eens.

Om de vaart erin te houden, heeft de minister diverse maatregelen genomen om bedrijfsbeëindiging te stimuleren, onder meer door het afroompercentage ook voor 1999 op 40, in plaats van 60, te stellen. Ook de verdubbeling van de vergoeding voor het afromen voor ondernemers, jonger dan 52 jaar, die hun bedrijf willen beëindigen, kan haar diensten bewijzen. Voor de blijvers is niet zonder betekenis de toevoeging aan het Borgstellingsfonds wat betreft de garantie. Mijn fractie ondersteunt deze inzet van de minister.

Dan ten slotte de brief van de minister van 15 december. Uit deze brief blijkt dat het gecombineerde effect van de huidige maatregelen met betrekking tot afroming en opkoop er in resulteert dat van de tweede voorziene generieke korting per 1 januari 2000 van 10% de helft, dus 5%, overblijft. Dat is een bemoedigend vooruitzicht, maar ik kom daar dadelijk nog op terug.

Ik wil eerst een opmerking maken over de knelpuntenregeling. De minister heeft het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij verruimd. Dat is een goede zaak. Daarmee is het aantal knelpunten afgenomen. De resterende gevallen, volgens LTO-Nederland gaat het dan om ongeveer 150 bedrijven, zullen nog door een speciale werkgroep van het ministerie tegen het licht worden gehouden. Naarmate het aantal knelpuntgevallen afneemt, neemt de druk om voor de resterende gevallen een oplossing te vinden toe. Kan de minister de stand van zaken aangeven op dit punt?

Als ik dit zo overzie en op rij en in gelid zet, is in ieder geval mijn fractie van oordeel dat de minister op zorgvuldige wijze bezig is om de structuurverandering van de varkenshouderij gerealiseerd te krijgen. Mijn fractie spreekt dan ook nadrukkelijk steun en waardering uit voor zijn aanpak.

Dat alles laat onverlet dat het niemand kan zijn ontgaan dat inmiddels de rechter een betekenisvolle uitspraak heeft gedaan. Het gaat hier om het inmiddels beruchte tussenvonnis van de rechtbank te Den Haag in de bodemprocedure van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders tegen de staat inzake de Wet herstructurering varkenshouderij. De rechtbank heeft zich op twee punten in negatieve zin uitgelaten. Allereerst twijfelt de rechtbank aan de noodzaak en de proportionaliteit van de reductie van de varkensstapel met maximaal 25%. Op dit punt wordt de minister uitgenodigd met een nadere onderbouwing te komen. In die zin is het op dit punt ook echt een tussenvonnis. Ten tweede heeft de rechtbank nu reeds aangegeven dat met het vervallen van de varkensrechten gesproken moet worden van ontneming van eigendom. Onder verwijzing naar het algemeen belang is zulks op zich geoorloofd, maar er ontstaat een schadeplicht voor de overheid. Per saldo dreigt de rechter dus de wet buiten toepassing te laten totdat in een adequate schadevergoedingsregeling zal zijn voorzien. Dat is een zorgelijke ontwikkeling te noemen. Op dit punt heeft de rechter toch een richtinggevende uitspraak gedaan, die zonder meer in het eindvonnis zal worden overgenomen. Wat dat betreft, kan de VVD-fractie zich daar nu reeds over beraden. Daar komt bij toetsing aan internationale verdragen. Dat is een reguliere activiteit van de rechtelijke macht. Daar hoeven wij ons geen zorgen over te maken, ook niet in deze Kamer.

Bij de behandeling van Wet herstructurering varkenshouderij heeft in ieder geval ook mijn fractie de vorige minister voorgehouden dat met het ontbreken van een schadevergoedingsregeling hij een aanzienlijk procesrisico zou kunnen lopen, met alle gevolgen van dien. Mijn fractie kan in het tussenvonnis helaas geen aanknopingspunten vinden om dit sombere oordeel in positieve zin bij te buigen. Mijn fractie vindt het dan ook verstandig dat de minister inmiddels heeft besloten in beroep te gaan tegen het tussenvonnis, teneinde op de kortst mogelijke termijn meer duidelijkheid te verkrijgen over onder andere de schadeplicht van de staat.

Wel vraagt mijn fractie zich tegen deze achtergrond af, en dan kom ik terug op het punt van het opkopen, welke ruimte hij ziet om in ieder geval de door hem nog voorziene generieke korting per 1 januari 2000 van 5% nog verder in te dikken, zo niet overbodig te maken. Is het niet mogelijk om met afroming en opkoping de tweede generieke korting te laten vervallen? De minister heeft nu al het afromings- en opkoopspoor opgetuigd, maar moet daar niet een plusje bovenop worden gezet? En voor de duidelijkheid, ik heb het dus nadrukkelijk niet over de eerste generieke korting en de gevolgen die een mogelijke uitspraak van de rechter daarvoor kan hebben.

Ten slotte nog een enkel woord over de toekomst en dan in het bijzonder de Reconstructiewet concentratiegebieden. Het gaat hier om de ruimtelijke reconstructie van de varkenshouderij binnen, delen van, concentratiegebieden. Een hervestiging van de varkenssector in clusters van bedrijven, gescheiden door "varkensvrije brandgangen" en dat alles op afstand van de ecologische hoofdstructuur en op afstand van gebieden die gevoelig zijn voor verzuring. Over dit wetsvoorstel komt deze Kamer uiteraard op enig moment nog uitgebreid te spreken, dus ik volsta thans met enkele kanttekeningen.

Het is mijn fractie niet ontgaan dat de Raad van State een uitgebreid en op onderdelen kritisch advies heeft uitgebracht. De Raad van State wijst terecht op het ingrijpende karakter van het wetsvoorstel: het brengt niet alleen directe en aanzienlijke lasten met zich mee voor de betrokken varkenshouders, het heeft ook duurzame gevolgen voor de ruimtelijke ordening en maatschappelijke ontwikkeling van de betrokken regio's, hetgeen onvermijdelijk een fors beslag zal leggen op de beschikbare publieke middelen. Volgens de Raad van State is het al met al lastig te komen tot een afweging van de baten van de reconstructie tegen de maatschappelijke lasten. Mijn fractie kan zich bij dat oordeel zeker iets voorstellen. Er wordt nogal wat overhoop gehaald en dat voor één sector, hoe belangrijk ook. Om maar eens een vergelijking te maken: het relatieve "gemak" waarmee bedrijven nu blijkbaar kunnen worden verplaatst, gaat op het eerste gezicht toch verder dan bijvoorbeeld het verplaatsen van woningen in het kader van de verdere ontwikkeling van Schiphol. In ieder geval is het zaak dat de maatschappelijke kosten, meer dan tot nu toe, in beeld komen om te kunnen beoordelen of de proportionaliteit niet in het geding is.

Fundamenteler is het bezwaar van de Raad van State tegen het concept van compartimentering en varkensvrije brandgangen. De Raad van State wijst erop dat deze maatregel vooral is ingegeven om de veterinaire risico's te verminderen en te beheersen. De Raad van State wijst er vervolgens op dat desondanks niet kan worden uitgesloten dat toch nog een uitbraak van varkenspest door insleep van besmette varkens van elders zich kan voordoen. En ook na uitbraak blijft vervoer, zij het onder stringente voorwaarden, tussen compartimenten mogelijk.

Gezien deze praktijk, afgezet tegen de wetenschap dat het gesleep met levende varkens als belangrijke reden voor uitbraak en uitbreiding van varkenspest moet worden aangemerkt, is inderdaad een zekere nuancering op z'n plaats wat de positieve effecten van de brandgangen betreft. Inderdaad is op deze punten een stevige discussie denkbaar. Ik kan mij voorstellen dat bewindslieden op dit moment niet alle aspecten van deze wet naar voren willen halen, maar wellicht kunnen zij wel een reactie geven op deze twee niet onbelangrijke punten van kritiek van de Raad van State.

Voorzitter! Er wacht de bewindslieden nog een zware taak op dit terrein. Mijn fractie wenst hen dan ook alle sterkte en steun daarbij toe. Ik zou willen besluiten, mede in het licht van de komende statenverkiezingen, met de uitspraak die ik ook heb gebezigd bij de behandeling van het wetsvoorstel Herstructurering varkenshouderij, en wel dat mijn fractie zich onverminderd sterk maakt voor minder varkens en meer D66!

De heer Bierman:

Voorzitter! De eerste maal dat ik in deze Kamer aan het debat mocht deelnemen, was bij de behandeling van het Structuurschema groene ruimte. Ik hield toen een pleidooi voor het aanstellen van een staatssecretaris voor het landelijk gebied. Mijn pleidooi was geënt op de toen ook al ingestelde functie van een staatssecretaris voor grote steden, waarbij ik de gedachte opperde: de contramal moet nu ook bewaakt en vertegenwoordigd worden. Iedereen zal begrijpen dat het mij buitengewoon gelukkig maakt dat ik op mijn wenken bediend ben, hoewel ik mij afvraag of het alleen mijn inhoudelijke argumenten zijn geweest die de doorslag hebben gegeven voor deze benoeming. Ik wens de staatssecretaris succes toe en ik heet haar welkom in deze Kamer.

Ik meen dat het landelijk gebied niet los te koppelen is van het stedelijk gebied. Zeg mij hoe uw steden eruitzien en ik zal u zeggen hoe het landelijk gebied eruitziet dat daarbij hoort. Als je het op die manier bekijkt, is ook meteen duidelijk dat die contramal, die ik noemde, niet los staat van de groeiende verstedelijking en de processen die daarbij een rol spelen. In de startnotitie 1999 is de compacte stad alleen niet langer zaligmakend. Er wordt ook gestreefd naar een beheerste ontwikkeling van regionale corridors. Tegen deze achtergrond moet ik constateren dat er een capitulatie dreigt voor het verder ruimtelijk potverteren en dat is gebaseerd op een belangrijk misverstand, namelijk dat morfologische verdichting hetzelfde zou zijn als functionele verdichting. Als een ruimtewezen zou kijken naar een dicht opgepakte menigte bij een tramhalte, zal hij niet zeggen dat de tram vertraagd is, maar wel: die mensen staan zo dicht op elkaar, die hebben iets met elkaar; het zal wel familie zijn. Zo kijken wij natuurlijk naar de kaart en als wij lang genoeg staren, zien wij dat as niet langer verbrande turf is, dat er allerlei ontwikkelingen gaande zijn en dat die ontwikkelingen iets met elkaar te maken zouden kunnen hebben.

Dit betekent dat er een samenhang is in deze ontwikkelingen die vervolgens versterkt zou moeten worden. In de praktijk verlaat nog geen 8% van het transport de regio. Met andere woorden: het overgrote deel van het transport voltrekt zich in de eigen regio en is dus niet gebaseerd op een samenhang die ruimer is dan de regio. Er is dus sprake van een schijnsamenhang. Het is los zand. Minister Pronk heeft kort geleden in de NRC gesteld dat wij langs die wegen eigenlijk de grote leugen gerealiseerd zien, waarbij op basis van artikel 19 WRO het bestemmingsplan aan de laars kan worden gelapt. De gemeenten hebben, ten opzichte van elkaar concurrerend, tegen de klippen op van alles gebouwd. Zij hebben daarmee een maximalisering in plaats van een optimalisering gerealiseerd. Om het even met de Raad voor het landelijk gebied te zeggen: er is weer gehandeld alsof het landelijk gebied groot, leeg en dunbevolkt is. Er wordt op dit moment ervaring opgedaan met reconstructiewetten. De heer Hessing had het al even over Schiphol. Dit zou een ideaal instrument zijn om het landelijk gebied weer terug te gaan reconstrueren. Dit is in feite een wildgroei. We hebben te maken met illegale zwarte woon- en werkakkers, die we nu via de startnotitie proberen met corridors wit te wassen.

Ik ben geen voorstander van dat soort formaliseringen. We koersen dus af op een landschap van woongeulen en werkgoten, waarbij meer afritten meer ritten creëren en er weer meer uitstoot komt. Ook de ammoniakuitstoot zal toenemen en vervolgens bij de boeren in rekening worden gebracht, omdat ammoniak nu eenmaal niet wordt toegedicht aan de automobilist.

Kortom, dit is niet goed voor de bestaande steden. Deze worden daardoor uitgemergeld en de verpaupering zal toenemen. Verder is het niet goed voor het landelijk gebied. Je hebt hiermee dus al een argument om met andere departementen of mensen die als vliegende keep optreden, te overleggen of je niet gezamenlijk het landelijk gebied dient te beschermen om op deze wijze ook de steden overeind te houden. Ik denk dan in eerste instantie aan de huidige minister voor het grotestedenbeleid.

Voorzitter! Er zijn meer argumenten waarom je deze ontwikkeling niet moet willen. De vermindering van het areaal leidt tot prijsopdrijving, 35% stijging sinds 1990. Een EHS zal steeds duurder worden en de inpassingsproblemen zullen steeds meer toenemen, waardoor hier steeds minder van zal komen. Er is ook sprake van een vergrote barrièrewerking. Wat blijft er over van de doelstelling "grote aaneengesloten gebieden creëren" in de beleidsnotitie? Realisatie van aaneengesloten natuurgebieden, aaneengesloten arealen landbouwgebieden zal steeds moeilijker worden.

Verder is er de schade aan de biodiversiteit. Het rampzalige is dat deze wegen gelegd zijn op gradiëntrijke overgangen. Dat houdt in dat de biodiversiteit al per definitie geschaad wordt. Door uit te bouwen tot corridors breng je een veel grotere onevenredige schade toe dan wanneer de wegen op een andere wijze waren gerealiseerd. Dit alles gebeurt dan ook nog vanuit een zekere mate van overbodigheid, gelet op de ontwikkeling van de bevolking in de toekomst. Ik heb dit bij de algemene beschouwingen al gezegd. De bevolkingsgroei zit hem niet meer in de nieuwkomers, maar in degenen die langer blijven. Degenen die langer blijven houden onevenredig bezet, wat anders door jongeren zou kunnen worden ingevuld. Er wordt niet meer opgeschikt en ingeschikt. Je zou daar een heel ander beleid, een beleid van optimalisering tegenover moeten zetten.

Mijn vraag is of ik er gegeven deze schets op mag rekenen dat de bewindslieden buitengewoon vasthoudend zullen zijn. Dat zij niet alleen zullen zeggen: geen nieuwe hypotheek op natuurgebieden, maar zelfs: geen nieuwe hypotheek op nog beschikbaar landelijk gebied. En dat zij dit zullen inbrengen bij de discussie over de startnotitie. Ik zou dan al een stuk blijer zijn.

Voorzitter! De structuurveranderingen in het landelijk gebied zelf verlopen nog steeds stormachtig en worden steeds meer versneld. Elke dag verdwijnen er acht boerenbedrijven. Over tien jaar is er nog maar de helft over. In vijf jaar zullen er 16.000 bedrijven verdwenen zijn, vooral gezinsbedrijven. En dat zijn in mijn ogen nu juist de bedrijven die niet weggesaneerd zouden moeten worden in deze koude ontwikkeling. Voor de grote bedrijven is er naar mijn oordeel op lange termijn geen markt. Zij zullen de race internationaal afleggen tegen die bedrijven die in gebieden opereren waar allerlei wettelijke en milieubarrières evenals areaaltekort niet zullen optreden. Het is dus al een verloren race. Waarom hier dan nog overwegen, zoals in de beleidsnotitie staat, daarvoor fiscale maatregelen te gaan introduceren? Ligt het niet veel meer voor de hand om dat juist voor de gezinsbedrijven te doen, omdat zij flexibeler zijn en gemakkelijker kunnen omschakelen? Zij kunnen een belangrijke taak hebben bij de extensieve, biologische landbouw, maar ook bij het beheer en het bewaken van het landelijk gebied. Zoals ik het zie, zou er veel meer geconcurreerd moeten worden op de krachten die in de gezinsbedrijven aanwezig zijn.

Al met al zijn er redenen genoeg om juist de gezinsbedrijven te beschermen. Ik vraag de bewindslieden of zij het hiermee eens zijn en of die fiscale lastenverlichtingen niet juist voor deze groepen moeten gelden. Als wij extensiveren, blijft er nog steeds een areaaltekort. Ik sluit mij aan bij de vraag van de heer Holdijk of er dan niet een actief, offensief emigratiebeleid op poten moet worden gezet. Nederland is gewoon te klein voor gezond en milieuvriendelijk boeren. Kortom, de extensivering brengt met zich dat er een heel ander beleid moet worden gevoerd.

30% van het goederentransport is gelieerd aan de agrocluster. In de beleidsnotitie wordt geconstateerd dat er stagnatie optreedt en dat er innovaties in logistiek opzicht moeten worden gepleegd. Men pleit voor ondergronds transport van Aalsmeer naar Schiphol. Ik denk aan andere innovaties die eerder klaar kunnen zijn en die zelfs nog verdergaan dan van Aalsmeer naar Schiphol, bijvoorbeeld van Aalsmeer naar Londen met het luchtschip. Ik verneem graag of de bewindslieden het met mij eens zijn dat dit pas innovaties zijn waar je snel mee vooruit kunt.

Ik heb niet gepleit voor het introduceren van een staatssecretaris voor het landelijk gebied, opdat het ministerie meteen kan worden opgeheven. Ik pleit ervoor dat zij nog even blijven en dat zij alles in het werk stellen om te blijven, zodat die contramal zo meteen goed wordt bewaakt. Als de minister mij zegt hoe het landelijk gebied er straks uitziet, weet ik hoe de steden erbij zullen liggen. Dan kan ik daar in het debat van volgende week bij de begrotingsbehandeling van VROM alvast een voorschotje op nemen.

De voorzitter:

Ik schors de beraadslaging over deze wetsvoorstellen tot na de afhandeling van de wetsvoorstellen 25638 en 25925. Het antwoord van de regering zal, afhankelijk van de vraag of de volgende wetsvoorstellen ook uitlopen, pas kunnen aanvangen na de dinerpauze, maar ik streef ernaar om de minister nog voor de dinerpauze te laten antwoorden. Ik kan hier geen zekerheid over geven. Het wordt in ieder geval niet voor zessen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven