Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening (26376).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Boorsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Verschillende malen hebben wij de afgelopen jaren in dit huis gesproken met minister Ritzen over de studiefinanciering. Het is interessant om nu met zijn opvolger van gedachten te kunnen wisselen over de studiefinanciering, hoewel ik mij meer verheug op de gedachtewisseling straks over de nota die inmiddels door hem is uitgebracht. Een gedachtewisseling met deze minister is vooral interessant omdat de vorige minister natuurlijk de commissie-Hermans heeft ingesteld. Wij hebben met beide wetten enige moeite en dat komt doordat de studiefinanciering de laatste tien jaar al zo vaak is gewijzigd. Ter illustratie: ik heb drie zonen en voor elke zoon was het regime weer anders.

Minister Ritzen verdedigde de wijziging naar de prestatiebeurs met de stelling dat er dan een budgettair regime zou worden gecreëerd, waarbij rust mogelijk zou zijn, zodat men zich fundamenteel kon beraden op een duurzaam regime voor de toekomst. Hoewel deze minister zich daar niet door gebonden hoeft te achten, menen wij dat er in dit licht geen behoefte is aan beide wetsvoorstellen. Wij hebben vooral moeite met het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel inzake de reisvoorziening, in de vroegere tijd nog de OV-jaarkaart genoemd. Het is wel eens gebruikelijk om de minister te danken voor de antwoorden gegeven in de schriftelijke voorbereiding. Daar zie ik thans weinig aanleiding toe. De antwoorden zijn daarvoor te kort en te weinig inhoudelijk, maar het kan er nog net mee door, zonder te spreken over een aantasting van de plicht van de regering om de Staten-Generaal te informeren.

Het wetsvoorstel betekent, net als de indexering van de collegegelden, een aantasting van het beschikbare inkomen van studenten met een basisbeurs. Het wetsvoorstel wordt verdedigd op budgettaire gronden en moet dus vooral vanwege het financiële perspectief worden beoordeeld. Tijdens het demissionaire karakter van het kabinet-Kok II is door de minister aangedrongen op behandeling vanwege het forse budgettaire effect op de Rijksbegroting. Ook in dit huis noemde een collega het als een argument om de wet te behandelen, ondanks het apert controversiële karakter, omdat de wet op een tijdig moment – en dat begrijpen wij – moet zijn aangenomen.

Ik heb hier twee opmerkingen over. Stel dat de wet vandaag wordt aangenomen. Wanneer zou de wet dan ingaan? Is er een extra vertraging opgelopen of mikt de minister nog steeds op 1 september 2000? Ten tweede meen ik dat wij in dit huis niet alleen moeten kijken naar het effect op de Rijksbegroting, maar meer nog naar het effect op de burgers. Eerder heb ik er in dit huis al op gewezen dat een belangrijk begin van de democratie is gelegen in de zogenaamde beden om geld, welke de vorst richtte tot de volksvertegenwoordiging van een stad of provincie, waartegenover dan privilegiën werden verstrekt. Onze fractie meent dat het in deze bede gaat om een forse verzwaring van de financiële positie van de studenten, zodat wij een principiële afweging moeten maken, waarbij onze grondhouding positief is ten opzichte van de studenten. Gaat het dan om een forse verzwaring? Ja, de memorie van toelichting geeft aan dat een student in dit geval een extra studieschuld kan hebben, welke kan oplopen tot ƒ 10.000.

Een tweede bezwaar in dit wetsvoorstel betreft de belasting van de uitvoeringsinstantie, de Informatiebeheergroep, die weer met een ander regime wordt opgezadeld. Ik gebruik die negatieve term "opgezadeld", omdat voor de verschillende studieregimes aanstonds gelijktijdig de Informatie Beheer Groep verschillende systemen moet administreren en uitvoeren. De CDA-fractie aan de overzijde heeft hierover een vraag gesteld en de minister antwoordde daarop (in de nota naar aanleiding van het verslag wordt het aangehaald) dat op 20 januari 1999 de Informatie Beheer Groep heeft aangegeven dat de uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel mogelijk is. Wat zijn de extra kosten voor deze ZBO die toch ook weer door de belastingbetaler moeten worden opgebracht? Op dit punt lijkt het wetsvoorstel amper in te gaan.

Een volgend bezwaar hebben wij ook in het verslag naar voren gebracht. Dat betreft een ongelijkheid in de behandeling. In het huidige systeem krijgt elke student een reisvoorziening in natura, waarbij de student kan kiezen tussen een weekkaart en een weekeindkaart. De minister stelt nu voor om de kaart in het monetaire regime te trekken door deze deel te laten uitmaken van het systeem van de studielening welke onder omstandigheden kan worden omgezet in een beurs. In het nieuwe systeem kan de student echter kiezen en besluiten om geen gebruik te maken van de reisvoorziening, bijvoorbeeld omdat zij/hij dichtbij woont of een eigen vervoermiddel heeft. Stel nu twee studenten (X en Y) die allebei dichtbij wonen, waarbij X zichzelf begaafder acht en/of minder risico-avers is. X neemt de reisvoorziening, maar Y niet. X begint dus met een grotere lening dan Y. Ze studeren vervolgens allebei keurig na vier jaar af en de lening wordt omgezet in een beurs. Dan blijkt dat X een grotere beurs van het ministerie heeft ontvangen dan Y, terwijl ze eenzelfde prestatie hebben geleverd. Is er in de wet echter niet een band tussen de prestatie en de beurs en wordt die band tussen prestatie en beurs door de minister niet doorgesneden als dit wetsvoorstel zou worden aangenomen? Hoe is dat te rechtvaardigen?

Een ander punt, eveneens in het verslag aan de orde gesteld, betreft de redengeving van de minister. Een minister, als lid van de regering, is er toch niet primair om een regeerakkoord van een coalitie uit te voeren? Een regeerakkoord is een efficiënt middel om regeren effectiever te maken door vooraf afspraken te maken; dat erkennen wij. Het stuit ons echter wat tegen de borst als de minister als reden voor het wetsvoorstel opvoert dat een en ander is aangekondigd in het regeerakkoord en dat het erom gaat, middelen vrij te maken voor de handhaving van "een keuzemogelijkheid die ook deel uitmaakt van het regeerakkoord". Was de minister niet in staat en niet creatiever om een meer inhoudelijke onderbouwing te kiezen?

Stel, beide studenten studeren niet op tijd af en de lening wordt dus omgezet in een studieschuld. X heeft dan, zoals ik in het begin van mijn inleiding al zei, een extra studieschuld van zo'n ƒ 10.000 opgebouwd. Vroeger werd veel aandacht besteed aan de negatieve invloed van een studieschuld op de bereidheid van jongeren uit de klassen met de lagere inkomens om te gaan studeren. De minister van liberale huize rept daar niet over en ik kan mij dat nog wel voorstellen ook. Misschien zou ik het in een discussie op dat punt nog wel met hem eens kunnen zijn. Maar toch: het feit dat het hier gaat om een extra studieschuld van een groep studenten, vinden wij bezwaarlijk. Dat had best wat meer aandacht mogen krijgen, ook van andere fracties in dit huis die er vroeger wél een zwaar punt van maakten. Het verbaast ons dat bijvoorbeeld de PvdA-fractie over dit wetsvoorstel totaal het woord niet wil voeren, terwijl toch een punt in het geding is dat vroeger principieel en zeer uitvoerig aan de orde werd gesteld.

Mijnheer de voorzitter! Wij wachten de reactie van de minister en van de collegae in dit huis met belangstelling af. Mocht er van onze zijde geen behoefte zijn aan een tweede termijn omdat alles gezegd is, dan wil ik bij dezen vragen om een hoofdelijke stemming.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Van Vugt, die zijn maidenspeech houdt.

De heer Van Vugt (SP):

Mijnheer de voorzitter! Het is voor mij een hele eer om voor het eerst het woord te mogen voeren in deze Kamer. Ik hoop dat ik dat in de rest van mijn zittingstermijn nog vele malen mag doen. Verder hoop ik als 19-jarig jochie ook een constructieve bijdrage te kunnen leveren aan het werk van het parlement. Ik ga in ieder geval mijn best doen.

Ik kom tot de bespreking van het wetsvoorstel. Toen de OV-kaart in 1991 werd ingevoerd, was ik welgeteld elf jaar oud. Waar deze kaart door velen als een nieuwigheid wordt beschouwd, komt het voor mij eerder over als een overblijfsel uit de prehistorie. De invoering van de OV-jaarkaart in 1991 was allerminst onomstreden. Veel studenten zagen de kaart als een sigaar uit eigen doos. Nu heb ik ongetwijfeld niet zoveel ervaring met sigaren als de meesten in deze Kamer, maar blijkbaar was het toch een hele lekkere, want het verzet verstomde al snel. Inmiddels wordt de OV-kaart door veel studenten als een groot goed beschouwd. De SP-fractie deelt dit standpunt. Niet alleen voldoet de overheid hiermee aan haar wettelijke verplichting om studenten in staat te stellen van en naar hun onderwijsinstelling te reizen, ook zorgt de OV-kaart voor gewenning aan het openbaar vervoer, met alle positieve gevolgen van dien. Zo heeft onderzoek uitgewezen dat bij de invoering van de OV-jaarkaart het totale Nederlandse wagenpark met maar liefst 100.000 voertuigen is afgenomen. Geen geringe prestatie zou je zeggen.

De invoering ging echter ook gepaard met een fikse korting op de basisbeurs van ƒ 62,50 per maand, een korting die inmiddels is opgelopen tot maar liefst ƒ 97,96 per maand, waarmee studenten bijna de gehele kostprijs van pakweg ƒ 120 per maand zelf opbrengen. Vervolgens is in 1994 het vrij reizen afgeschaft en is er de keuze gekomen tussen een week- en een weekendkaart. Tot op de dag van vandaag kunnen we dus concluderen, dat de invoering van de OV-jaarkaart een juiste beslissing is geweest, maar ook dat sinds de invoering de kosten voor de studenten zijn toegenomen, terwijl de aangeboden voorziening is verslechterd. Geen goede ontwikkeling dus.

Dan de dag van vandaag. Met dit wetsvoorstel wil de minister de OV-kaart onder de prestatiebeurs brengen, met als gevolg dat studenten die niet binnen de gestelde diplomatermijn afstuderen en studenten die in hun eerste jaar niet voldoende punten halen, extra schulden oplopen. De heer Boorsma van het CDA memoreerde al dat deze extra schuld volgens de minister zelf zelfs kan oplopen tot maar liefst ƒ 10.000. Ik zou de minister willen vragen of hij het acceptabel vindt dat iemand die zijn diploma niet binnen de gestelde termijn haalt en daarmee zichzelf al in torenhoge schulden heeft gestoken, zo nog eens een extra financiële last krijgt toegeworpen. Is het opwerpen van extra financiële risico's voor het volgen van onderwijs niet belemmerend voor de toegankelijkheid van het onderwijs, en daarmee in strijd met de door de minister beoogde doelstellingen van het onderwijsbeleid? Verder zou ik willen vragen hoe het zit met de rechtszekerheid van die studenten die dit jaar voor het eerst gaan studeren. Immers, in 2002 loopt het contract met de vervoersbedrijven af. Kan de minister deze groep studenten de garantie geven dat hun situatie gedurende hun studie, dus ook na 2002, ongewijzigd zal blijven?

Mijnheer de voorzitter! Met grote belangstelling heb ik kennisgenomen van het feit dat studenten straks maandelijks de keuze voorgeschoteld krijgen of zij wel of geen gebruik willen maken van de kaart. Met grote verbazing zag ik dat studenten die de kaart weigeren daar geen financiële compensatie voor krijgen, terwijl zij toch gekort worden op hun beurs. Eén betalen, nul halen, dus. Wat is de mening van de minister over deze in de ogen van de SP-fractie bijzonder onrechtvaardige regeling? Betekent de maandelijkse keuze overigens ook dat studenten elke maand opnieuw een OV-kaart moeten ophalen?

Mijnheer de voorzitter! Ik zou de minister willen vragen wat hij ervan vindt dat deze nieuwe constructie als gevolg van verhoogde financiële risico's een rol zou kunnen gaan spelen bij de studiekeus van studenten. Immers, als je als student de financiële risico's van je studie zoveel mogelijk wilt beperken – en ik spreek uit eigen ervaring als ik zeg, dat die gedachte een steeds grotere rol gaat spelen bij studenten – dan doe je er verstandig aan, dichtbij huis te gaan studeren om zo de OV-kaart te omzeilen. Dat kan naar mijn mening in het kader van de vrijheid van onderwijskeuze toch niet de bedoeling zijn.

Mijnheer de voorzitter! Verder zou ik graag de mening van de minister horen over het volgende. Studenten betalen allemaal mee aan de OV-kaart door middel van een korting op de studiebeurs. Het grootste deel van de kosten van de OV-kaart wordt zelfs op deze wijze gefinancierd. Stelt u zich het volgende geval voor. Een student voldoet niet aan de prestatienorm waardoor hij de kosten van de kaart als rentedragende lening moet terugbetalen, terwijl hij de kosten van de OV-kaart voor het grootste deel al zelf heeft betaald door de korting op de beurs. Betaalt de student zo niet dubbel voor iets waarvan hij of zij maar één keer gebruik heeft gemaakt?

Mijnheer de voorzitter! Ik heb begrepen dat er discussies op stapel staan over de toekomst van de prestatiebeurs en de studiefinanciering. Het is naar de mening van de SP-fractie in dat kader verstandig, deze discussies af te wachten en niet nu al met wetsvoorstellen te komen die een fors beslag leggen op dezelfde discussies. Bovendien zijn onnodig veel wetswijzigingen niet bevorderlijk voor de transparantie van wetgeving en de rechtszekerheid van de betrokken groep mensen.

De minister stelt in zijn nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, dat het volstrekt onduidelijk is wat voor gevolgen het wetsvoorstel zal hebben op de omvang van de groep weigeraars. Toch gaat hij er in dezelfde nota van uit, dat deze groep relatief beperkt zal zijn. Zijn deze twee beweringen niet strijdig met elkaar? Zo nee, dan zou ik toch graag van de minister horen waar hij dit vermoeden op baseert.

Mijnheer de voorzitter! Het voornaamste doel van het wetsvoorstel, aldus de memorie van toelichting, is voor de regering het financieel in stand houden van de keuze tussen week- en weekendkaart. Is deze keuze niet al gegarandeerd tot 2002, in het contract dat de overheid met de vervoersbedrijven heeft gesloten? Graag zie ik de reactie van de minister tegemoet.

De voorzitter:

Ik complimenteer de heer Van Vugt met het houden van zijn maidenspeech. Ik voeg daar graag het volgende aan toe.

Voor een jong politicus is het vaak van belang om, wanneer hij carrière wil maken, ervoor te zorgen af en toe op gepaste wijze in de krant of andere media te komen. In het algemeen is de Eerste Kamer daarvoor een bijzonder slechte omgeving, want de Eerste Kamer komt weinig in de publiciteit en als zij in de publiciteit komt is het maar de vraag, of zij daar erg gelukkig mee moet zijn.

Zo niet de heer Van Vugt, want nog voordat hij gekozen was, was hij zowel zelf als in zijn toekomstige positie ruimschoots in de media aanwezig. Het stapeltje met krantenknipsels dat hier van Kamerleden wordt bijgehouden – ondanks alle privacybepalingen wordt dat hier bijgehouden – is van hem al aanzienlijk groter dan van vele van de senatoren die op een aanzienlijk langere carrière kunnen terugblikken.

Ik wil de heer Van Vugt ook complimenteren met het feit, dat hij aanzienlijk beter dan vele Eerste-Kamerleden met een langere ervaring in staat is gebleken, artikel 84, tweede lid, van het Reglement van orde na te leven, namelijk het zich richten tot de voorzitter. Dat houdt in – en dat is vaak het probleem van de Kamerleden – dat de bewindspersonen in de derde persoon worden aangesproken. Ik denk dat de heer Van Vugt bij het onderwijs dat hij genoten heeft het verschil tussen eerste persoon, tweede persoon en derde persoon niet zo nauwkeurig meer heeft geleerd als wij vroeger, maar hij blijkt des te beter in staat te zijn te handelen zoals het Reglement van orde dat heeft voorgeschreven. Dat is zeker bij deze eerste toespraak een compliment waard. Mijn hartelijke gelukwensen!

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractievoorzitter kon twee weken geleden bij de interpellatie niet bevroeden, dat zijn voorspelling dat leden van de coalitiepartijen het zich door de nieuwe politieke verhoudingen in de senaat niet meer kunnen veroorloven afwezig te zijn, zo snel in vervulling zou gaan. Hij voorspelde een situatie van "alle hens aan dek" en "intrekken van verloven". Bij het eerste wetsvoorstel dat de nieuwe senaat behandelt, is het meteen al raak; de verloven zijn ingetrokken. Het is toch hoogst merkwaardig dat niemand van de coalitiepartijen over dit wetsvoorstel het woord voert. Collega Boorsma heeft daar ook al op gewezen. Zouden ze het een slecht wetsvoorstel vinden of zou er een andere reden voor zijn? Ik hoor dat graag van hen.

Voorzitter! Wetsvoorstel 26376 Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening is op 29 april jongstleden door de Tweede Kamer aangenomen. De coalitiepartijen waren voor, de hele oppositie was tegen. Het is de zoveelste wijziging van de Wet op de studiefinanciering, in afwachting van een fundamentele herziening van het stelsel van studiefinanciering, tot uiting komend in: de tempobeurs (1993), de omzetting van de OV-jaarkaart in een week/weekendkaart (1994), de verwerping van de prestatiebeurs door de Eerste Kamer (30 mei 1995), de aanvaarding van de prestatiebeurs samen met de collegegeldbepalingen nauwelijks een jaar later en nu het onderbrengen van de reisvoorziening onder de prestatiebeurs.

Voorzitter! Volgens GroenLinks hoort tegenover een maatschappelijk recht een maatschappelijke plicht te staan. Maar er moet wel een rechtvaardige verhouding zijn tussen die twee. En die is in dit geval zoek. De rechten worden minder en de plichten worden groter. De basisbeurs is steeds kleiner geworden. Op dit moment is het per maand ƒ 435,24 voor een uitwonende student en ƒ 134,24 voor een thuiswonende. Dat noodzaakt een keuze tussen een aanvullende lening of bijverdienen. De omvang van de basisbeurs is van dien aard dat, als je niet wilt lenen, er zo bijverdiend moet worden dat de studie in gevaar kan komen. En de prestatiebeurs regelt dat bij niet tijdig afstuderen de basisbeurs moet worden terugbetaald. Een behoorlijke dwangpositie! Een aanvullende lening moet uit de aard der zaak altijd worden terugbetaald.

Voorzitter! Een leven lang leren staat hoog in het politieke vaandel, maar tegelijkertijd worden studerenden steeds verder in een keurslijf geperst. Is het een wonder dat – zoals de heer van Vugt al opmerkte – de calculerende student oprukt? Wat blijft er over van het onderwijskundig ideaal van een waarlijk academische vorming die zelfstandig denkende mensen oplevert? De behoefte daaraan wordt steeds groter. De maatschappij eist zelfstandig denkende mensen. Een academische vorming heeft ook een grote economische waarde; de roep om zelfstandig denkenden wordt ook vanuit het bedrijfsleven steeds luider.

Voorzitter! In 1991 is de OV-jaarkaart voor studenten ingevoerd. Een collectieve verplichting, waaraan men zich niet kon onttrekken. De basisbeurs werd daarvoor gekort met ruim ƒ 60. Hoewel er aanvankelijk veel verzet tegen dit voorstel was, is het bij nader inzien toch goed uitgepakt: minder autogebruik, minder milieuvervuiling, minder ongelukken én, niet te onderschatten, een gewenning aan het openbaar vervoer. De omzetting indertijd van de OV-jaarkaart in een keuze tussen week/weekendkaart viel nog te verdedigen. Tegenover de korting op de basisbeurs bleef – hoewel minder riant – een reisvoorziening staan, die inmiddels volgens de gegevens van de minister ƒ 120 waard is. Het onderbrengen van de reisvoorziening onder de prestatiebeurs is echter niet te verdedigen. Dat is volstrekt willekeurig. Puur gericht op bezuiniging.

De minister zegt prijs te stellen op een goede uitwisseling van argumenten tussen regering en Kamer. De nota naar aanleiding van het verslag getuigt daar niet van. De fractie van GroenLinks wijst de minister op een naar haar mening tegenstrijdigheid in zijn redenering over de verhouding tussen collectief en individueel. De minister bestrijdt dat door simpelweg te verwijzen naar het wetsvoorstel. Zo in de trant van: u zegt dat ik ongelijk heb, maar ik heb gelijk, want ik doe het. Nou, dat is geen niveau. Ik stel prijs op eerlijkheid in de discussie. De prestatiebeurs levert kennelijk niet genoeg op. Er is meer geld nodig en er wordt verlekkerd gekeken naar de reisvoorziening die van de basisbeurs is afgehaald. Oplossing: breng de reisvoorziening onder de prestatiebeurs. Dat levert weer wat op. Maar, laat de minister dat dan ook zeggen. Voor zo'n helderheid kan ik nog respect hebben ook, al hoef ik het er niet mee eens te zijn.

En rekent de minister zich niet ten onrechte rijk? Een herziening van het stelsel van studiefinanciering is in de maak. Een eerste discussie daarover is juist afgerond in de Tweede Kamer. Door de verruiming van de studiefinanciering zou de prestatiebeurs wel eens veel minder uit de kast hoeven te worden gehaald. Dus levert dat ook minder geld op. Misschien kan de prestatiebeurs wel weer worden afgeschaft. De verhouding tussen perceptiekosten en opbrengst zou wel eens negatief kunnen zijn.

Op 30 mei 1995, bij de discussie over de prestatiebeurs in deze Kamer – met 1 stem verworpen – werd al de relatie gelegd tussen de prestatiebeurs en een herziening van het stelsel van studiefinanciering. Volgens de toenmalige minister zouden bij een fundamentele discussie over de studiefinanciering alle opties open zijn. Hij speculeerde toen over een eventueel voorstel voor een academicusfonds – hij had wat dit betreft een vooruitziende blik – maar ook over een heroverweging van de prestatiebeurs. Heeft deze minister de intentie, de prestatiebeurs ter discussie te stellen in het nieuwe stelsel van studiefinanciering? Er komt ook een onderzoek naar de OV-voorziening, dus waarom niet naar de prestatiebeurs?

Voorzitter! Ik rond af. GroenLinks is het oneens met het onderbrengen van de reisvoorziening onder de prestatiebeurs. Een reisvoorziening die studenten vanaf 1991 via een korting van ruim ƒ 60 op de basisbeurs zelf hebben betaald. Ik ben ook zeer benieuwd naar de mening van de rechter, als dit wetsvoorstel door belanghebbenden voor de rechter zou worden gebracht. Mijn fractie vindt het een slecht voorstel en zal dan ook tegen stemmen.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek vanmiddag ook namens de fractie van de SGP.

Allereerst sluit ik mij graag aan bij de opmerkingen die gemaakt zijn door de heer Boorsma en mevrouw Schoondergang. Ook ons verbaast het dat de regeringsfracties vanmiddag niet aan dit debat meedoen. Er zijn immers toch belangrijke vragen te stellen naar aanleiding van het wetsvoorstel. Ik had temeer verwacht dat zij zouden meedoen, omdat zij aan de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel niet meegedaan hebben. Het kan zijn dat ik moet concluderen dat hier sprake is van dwangmatig gedrag. Dat wil ik echter niet. Misschien moet ik concluderen dat er bij de regeringsfracties sprake is van verlegenheid. Daar houd ik het maar op, tenzij duidelijk wordt dat ik mij vergis.

Voorzitter! Met het wetsvoorstel indexering van het collegegeld waarover straks gesproken wordt, hebben we minder problemen dan met wetsvoorstel om de reisvoorziening onder de prestatiebeurs te brengen. We hebben er dezelfde overwegende bezwaren tegen als onze geestverwante fracties in de Tweede Kamer.

In de eerste plaats zijn wij nooit bijzonder ingenomen geweest met de prestatiebeurs. Ze doet duidelijk te kort aan de vereisten die we aan een academische opleiding mogen stellen. Studenten staan onder te grote druk, kiezen de gemakkelijkste weg en dus komt er van brede academische vorming steeds minder terecht. De universiteiten passen zich bij deze trend aan, bang dat ze zijn studenten te verliezen. Wij zouden liever zien, dat het prestatieregime zo snel mogelijk werd afgeschaft. Maar in plaats daarvan wordt de reisvoorziening er nu ook nog onder gebracht. Gezien de nota van de minister inzake flexibele studiefinanciering, waar we blij mee zijn, ontbreekt onzes inziens de consistentie. Of zien we dit verkeerd?

Het wetsvoorstel wekt de indruk, dat de minister zonder op inhoudelijke consequenties te letten het heeft ingediend louter en alleen om de financiële voordelen daarvan binnen te halen. En juist die financiële baten roepen bij ons ernstige bedenkingen op. Immers, bij de invoering van de OV-kaart in 1991 werden studenten op hun basisbeurs gekort, ƒ 62,50 en ƒ 41,65 per maand voor respectievelijk uitwonende en thuiswonende studenten. Voor zo'n vereffening waren duidelijke en billijke redenen te geven. De overheid hield er zelfs geld aan over.

De principiële moeite die we met het voor ons liggende wetsvoorstel hebben is, dat terwijl de kosten van de OV-kaart door de studenten zelf worden opgebracht, ze nog eens extra worden belast met het risico van terugbetaling van de kosten voor de OV-kaart indien de prestatienorm niet wordt gehaald, zo'n kleine ƒ 1500 per jaar. Dat had gekund indien er eerder geen verrekening had plaats gevonden. Studenten die de prestatienorm niet halen, gaan met dit wetsvoorstel echter dubbel voor de kaart betalen. Dat lijkt ons volstrekt onjuist. Deze onjuistheid zou kunnen worden voorkomen door de student alsnog de keus te geven niet een OV-kaart aan te schaffen en met compensatie daarvoor in de basisbeurs. Dat laatste gebeurt toch ook bij studenten die tijdelijk niet in Nederland studeren? Waarom dan nu een andere aanpak?

Een groot bijkomend probleem is, dat het financiële voordeel dat de minister met dit wetsvoorstel hoopt te behalen in strijd is met het karakter van de prestatiedwang. Eigenlijk zou de minister moeten willen dat veel studenten zich niet aan de prestatietermijn houden. Dat levert immers financieel voordeel op, terwijl hij voor de argumentatie van de te leveren prestatie juist onderwijskundige argumenten heeft aangevoerd. Eigenlijk zou de minister heel erg tevreden moeten zijn vanwege het feit dat hij met dit wetsvoorstel grote financiële problemen krijgt. Maar dat kan vanwege de nodige bezuinigingen weer niet. Dat is toch een innerlijke tegenstrijdigheid die duidelijk maakt dat het wetsvoorstel niet deugt?

Daarmee ben ik toegekomen aan een aantal vragen met betrekking tot het toekomstige beleid. Is de minister bereid in de toekomst een regeling te treffen waarbij tegenover het niet-gebruik van de OV-kaart een financiële compensatie van de student staat? En verder: kan de minister al iets zeggen over zijn toekomstig beleid inzake de OV-kaart, bijvoorbeeld na 2002? Wordt overwogen om na dat jaar een goedkopere trajectkaart voor studenten in te voeren? Hoe zullen de verhoudingen van basisbeurs, collegegelden, reisvoorziening en afzwakking van het prestatieregime in verband met de voorgestelde flexibilisering studiefinanciering eruit gaan zien? We zouden graag een integrale benadering zien, die overzichtelijk is, kostenbesparend en zowel voordelen voor student als voor universiteit of hogeschool oplevert. Graag horen we iets van de gedachten van de minister daarover. Met belangstelling wachten we een reactie van de minister af. Mochten we geen reden zien om in tweede termijn op die reactie terug te komen, dan wil ik de minister al bij voorbaat voor die reactie danken.

De vergadering wordt van 14.11 uur tot 14.16 uur geschorst.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik complimenteer de heer Van Vugt met zijn maidenspeech. Het is heel bijzonder als het dan gaat over een onderwerp waar hijzelf als student nog midden in zit. Dat lijkt mij een uitermate interessant iets.

Voorzitter! Een aantal sprekers heeft aangegeven dat de beantwoording van mij richting Kamer onvoldoende zou zijn geweest. Als dat zo is, bied ik daarvoor mijn verontschuldigingen aan. Ik dacht dat tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel veel vragen die ook door deze Kamer zijn gesteld, inmiddels reeds volop waren beantwoord. Maar ik zal dat vandaag opnieuw doen.

Voorzitter! De heer Boorsma vroeg zich af, welke boodschap ik heb aan het regeerakkoord. Ik heb er in zoverre een boodschap aan, dat het de basis is op grond waarvan ik een handtekening heb gezet voor het totale regeringsprogramma. Daarmee heb ik aangegeven dat ik dat regeringsprogramma, zeker waar het het onderwijsdeel betreft, loyaal zal uitvoeren. Dit kabinet heeft in dat regeerakkoord ervoor gekozen, tot en met 2002 de week/weekendkaart met keuzevrijheid te handhaven. De kosten van het contract dat een dag nadat ik was beëdigd als minister moest worden afgesloten, waren 170 mln. hoger dan het contract waarbij die keuze niet aanwezig zou zijn. Het ging om de vraag of, als wij toch het contract moesten afsluiten en er geen dekking aanwezig was, die dekking kon worden gevonden door te komen met het onder het systeem van de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. Die afweging is bij de kabinetsformatie gemaakt om die keuzevrijheid ten aanzien van de week/weekendkaart in stand te houden. De prijs van het contract was zodanig, dat daarvoor een extra dekking moest worden gezocht. Die prijs die door de student betaald wordt, is bedoeld om de keuzevrijheid te behouden. Er is dus geen sprake van een bezuiniging, maar van het behouden van een keuzevrijheid van de student. Dit wetsvoorstel heeft een correctie aangebracht op datgene wat in het regeerakkoord stond. Er is namelijk een mogelijkheid gekomen dat de student, door de kaart te weigeren, geen lening hoeft af te sluiten.

Voorzitter! Ik ga kort in op andere ontwikkelingen op het gebied van de studiefinanciering. In april verscheen de nota Flexibele studiefinanciering. Zoals het er nu naar uitziet, zal het wetsvoorstel aangaande een nieuw studiefinancieringsstelsel in oktober naar de Kamer komen, gebaseerd op de nota. Nog voor de zomer zal een ambtelijke werkgroep rapporteren aan het kabinet over de reisvoorziening na 2002. Het contract loopt immers, zoals bekend, van 1998 tot en met 31 december 2002. Na de zomer zal het kabinet een reactie naar buiten brengen op de voorstellen van de ambtelijke werkgroep. Dit voorstel staat geheel los van al de andere dingen die spelen op het gebied van de studiefinanciering. In het wetsvoorstel dat nu naar de Raad van State zal gaan, is de OV-kaart al als element ingebracht. Ik erken dat dit afhankelijk kan zijn van de uitkomst van dit debat. Maar om het tempo in de totale herziening van het stelsel van de studiefinanciering erin te houden, zou het goed zijn om een en ander in zijn totaliteit tegen het licht te houden, een opknapbeurt te geven en helderheid te geven voor de toekomst. Het is mijn bedoeling om op dat punt heel helder een aantal lijnen aan te geven die de afgelopen tijd in discussie zijn geweest.

Voorzitter! Wat is de betekenis van de voorliggende OV-kaart? Van de student wordt een prestatie verlangd waar het gaat om verstrekking van beurzen door de overheid. Dat vind ik een volstrekt logische vraag van de zijde van de overheid. Als er een tegemoetkoming in studiekosten wordt gegeven via een basisaanvullende beurs dan wel een OV-kaart, is het volstrekt logisch dat daarvoor van de student een prestatie wordt gevraagd. Overigens is het heel duidelijk dat we richting de student niet direct de grootste compassie hoeven te hebben die sommigen hier al hebben geuit. Ik heb volop te doen met de studenten, maar iemand die zich kwalificeert tot een opleiding die recht geeft op studiefinanciering heeft voldoende basis om die opleiding tot goed gevolg te kunnen afleggen. Daarom vind ik het ook niet meer dan reëel om richting de financiële prestatie die de overheid levert, een contraprestatie van de zijde van de student te verlangen. Die mogelijkheid neemt volop toe wanneer beide Kamers zouden instemmen met mijn wetsvoorstel aangaande studiefinanciering, waarin de diplomatermijn op 10 jaar is bepaald. Het betekent dat iemand die binnen 10 jaar niet is afgestudeerd, hij of zij de beurs inclusief de OV-kaart moet terugbetalen. Waar gesproken wordt over een opbouw van een extra schuld van ƒ 10.000 gaat het om studenten die maximaal gebruik hebben gemaakt van de OV-kaart en op wie de cursusduur plus 3 jaar van toepassing is en die vervolgens na die 10 jaar nog niet een diploma hebben gehaald. Ik vind dat er dan langzaam aan een eind moet komen aan de vraag of de overheid op dat punt nog wel om niet alle bedragen moet blijven verstrekken.

Bij onvoldoende prestaties moet de student dus zelf de kaartprijs volgens het collectieve contract terugbetalen. Dat is naar mijn mening niet strijdig met het collectieve karakter, want de student blijft binnen dat collectieve contract. Overigens is dat collectieve contract een voordelig contract voor iedere individuele student. Bij de invoering van de OV-studentenkaart is er fors verzet geweest, maar uiteindelijk is er bij de studenten volop tevredenheid over en willen ze de kaart liever niet kwijt. De vraag in welke mate er gebruik van die kaart wordt gemaakt en welke doelen hun reizen hebben, is iets wat de ambtelijke werkgroep aan het uitzoeken is. Zoals gezegd, zal ik daarover nog met een standpunt komen.

Als een student de kaart weigert, deze op een andere wijze in zijn reisbehoefte wil voorzien en hij in ieder geval niet het risico wil lopen om straks een verhoogde studieschuld te hebben wanneer hij onverhoopt na 10 jaar zijn diploma niet haalt, dan betekent het in mijn optiek wel dat hij toch zijn geld niet terugkrijgt. Dat heeft te maken met wat ik in de Tweede Kamer heb genoemd: ronde kaas, platte stukken, dat wil niet lukken. Je kunt niet én een collectief contract afsluiten én individueel afrekenen. Door het collectief contract af te sluiten, zijn wij in staat geweest om een prijs te berekenen voor alle studenten die veel lager is dan wanneer eenieder dat individueel zou moeten regelen. Verder is bij die prijs ook rekening gehouden met uitval, het niet gebruikmaken van de kaart, dus van een bepaalde hoeveelheid kilometers die studenten afleggen. Als studenten die de kaart niet gebruiken, hun geld terugkrijgen, betaal ik in feite dus twee keer. Een keer heb ik betaald in de richting van de NS waar het gaat om het contract. Ik zou dat dan nog een tweede keer moeten doen door de student zijn geld terug te geven. Als dat de opvatting van de meerderheid van het parlement zou zijn, dan betekent het dat de standpuntbepaling over de nieuwe OV-kaart een totaal andere kan zijn. Dan kan het standpunt zijn dat het geld wordt teruggegeven aan de student en dat deze maar zelf een contact moet afsluiten. Dat wil men echter ook niet, want dan raken wij aan de collectiviteit en het daarmee gemoeide prijsvoordeel. Dan kun je nog een tussenvorm kiezen – dat zijn allemaal variaties die op het ogenblik bekeken worden en waarover ik nog geen standpunt heb – door te bepalen dat alleen degenen die een kaart willen hebben, dat moeten aangeven en dat op basis daarvan een contract wordt afgesloten. Ik kan verzekeren dat wanneer de studenten op grotere schaal een OV-kaart zouden weigeren, de prijs ervan per student vele malen hoger zal zijn dan nu. Dus het is enerzijds collectiviteit en anderzijds een individuele teruggave van geld. Beide punten zullen leiden tot een wellicht minder optimaal systeem. Het betekent dan ook dat de discussie over de vraag of de student er twee keer voor betaalt, geen reële discussie is. Het enige stukje dat niet onder de prestatiebeurs viel, was de OV-kaart. Het desbetreffende bedrag is er begin jaren negentig uitgehaald en is gebruikt voor de OV-kaart. Dat bedrag wordt opnieuw onder de prestatiebeurs gebracht. Het bedrag van 170 mln. had zeker op een mooiere manier binnengehaald kunnen worden, maar ik heb daarvoor geen dekking. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij de keuzevrijheid van de studenten in stand blijft, is dit een juist voorstel. Het past binnen de relatie tussen student en overheid, bezien in het licht van de overheidsbijdrage aan de studiekosten. Behalve de studiekosten die worden vergoed via de basisbeurs, de aanvullende beurs en de OV-kaart, zijn er ook nog de overige kosten van de overheid voor het hoger onderwijs. Ik heb niet de indruk dat de toegankelijkheid van het onderwijs op deze wijze in gevaar komt. Het is niet meer dan redelijk dat, als iemand na tien jaar nog geen prestatie heeft geleverd, maar wel volop van alle faciliteiten gebruik heeft gemaakt, de overheid terug kan vorderen. Dit punt is ook in de voorstellen inzake flexibilisering van de studiefinanciering opgenomen.

Eind 2002 moet er een nieuw contract worden gesloten. Op dit moment worden het gebruik en de mogelijke alternatieven onderzocht en er is dus nog geen standpunt bepaald. De wettelijke invoering van de prestatiebeurs gaat in per 1 september dit jaar, maar wordt pas geëffectueerd per 1 september 2000. De invoering krijgt dus daadwerkelijk gestalte in 2000. Ik stel het bijzonder op prijs dat deze Kamer dit voorstel nog voor het zomerreces wil behandelen, waardoor ik de studenten zekerheid kan geven over hun positie vanaf 1 september aanstaande. Men weet dan dat men in het tweede jaar valt onder de prestatiebeurs, waaronder de OV-kaart. Degenen die nu studeren, vallen nog onder het oude regime.

In de Tweede Kamer is gevraagd of het mogelijk is om bij massale weigering met de vervoersbedrijven te onderhandelen over een verlaging van de prijs. Als er een geweldige uitval is, vrees ik dat voor degenen die de kaart wel willen behouden de prijs omhoog zal gaan. De beleidsuitgangspunten stimulering van gebruik van het openbaar vervoer en terugdringing van het particulier vervoer verdwijnen dan ver naar de achtergrond. Het stelsel zwaluwstaart in zijn totaliteit goed op elkaar. Voor de huidige studenten blijft de OV-kaart een gift. Voor de studenten van het cohort 1999/2000 vindt invoering plaats in het tweede jaar van hun studie, per 1 september 2000.

De heer Boorsma heeft gevraagd wat de nieuwe wijzigingen in het stelsel de IB-groep kosten. Er is voortdurend overleg met de IB-groep over invoering van de wijziging in het stelsel. Men heeft laten weten dat invoering niet kan plaatsvinden per het studiejaar 1999/2000. Om die reden is er sprake van uitstel met een jaar. Een en ander valt samen met de discussie over "het herontwerp" bij de IB-groep in Groningen. Uiteindelijk zal er een aanpassing plaatsvinden ten behoeve van het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. De huidige aanpassing zal niet leiden tot extra kosten voor de burgers vanwege uitvoeringskosten van de IB-groep.

Er is gevraagd of er sprake is van ongelijke behandeling van degenen die de OV-kaart weigeren ten opzichte van degenen die de kaart wel nemen. Aan het einde van de periode hebben beiden hun diploma niet gehaald, maar de een heeft een veel grotere studieschuld dan de ander. Dat is waar, maar de ander heeft er ook een veel groter voordeel bij gehad, namelijk een OV-kaart bij gehad. Hij heeft het voordeel gehad dat hij van die OV-kaart gebruik heeft kunnen maken. Hij heeft de vrije keus of hij wel of niet wil overgaan tot het opbouwen van een schuld of het risico van een schuld.

De heer Boorsma (CDA):

Voorzitter! Het argument van de ongelijkheid van behandeling had niet betrekking op twee studenten die niet op tijd afstuderen, want dan is deze redenering juist, net als in het schriftelijke antwoord.

De voorzitter:

Mag ik de heer Boorsma herinneren aan artikel 84, tweede lid?

De heer Boorsma (CDA):

De voorzitter heeft mijn vragen aan de minister gehoord. Er is sprake van ongelijkheid van behandeling, indien twee studenten wel op tijd afstuderen en vervolgens te maken krijgen met de omzetting van een studielening in een beurs. Dan heeft de student die gebruik heeft gemaakt van de reisvoorziening, een grotere beurs gekregen dan de student die daarvan heeft afgezien, bijvoorbeeld omdat hij schuwer was voor het risico van een studieschuld. Dan is er ongelijkheid van behandeling. Ik heb de minister gevraagd of hij kan uitleggen of er dan nog sprake is van een band tussen prestatie aan de ene kant en de beurs aan de andere kant.

Minister Hermans:

Voorzitter! Mutatis mutandis geldt voor degenen die na tien jaar hun diploma niet halen, precies dezelfde redenering als voor degenen die wel binnen tien jaar hun diploma halen. De studieduur is nu zes of zeven jaar, maar er is een enorme verruiming voor degenen die hun diploma binnen tien jaar halen. De kans op falen is een stuk kleiner geworden en dat heeft men veel meer zelf in de hand. Ik mag toch wel van studenten verlangen dat men ook zelfstandig keuzes maakt en zelf inschat wat het risico is?

Voor diegenen die in de loop van hun studie inschatten dat zij die tien jaar niet halen en hun OV-kaart maar laten zitten, is er een keuze. Dat is de prijs die wij moeten betalen als het gaat om een collectief contract. Als de opvatting wordt dat het meer individueel moet worden, zoals ik in de Tweede Kamer ook heb gehoord, zal die discussie een andere kant op gaan en dan zal er meer keuzevrijheid voor de student komen of hij wel of niet een OV-kaart wil hebben. Als hij die OV-kaart niet wil hebben, zal hij daarvoor een waarde terugkrijgen.

Als wij die keuze op tafel leggen, heeft dat twee effecten. Het ene effect is dat het naar het openbaar vervoer sluizen van studenten verdwijnt. Het andere effect is dat de prijs van het collectieve contract omhoog gaat. Met die afweging krijgen wij te maken, wanneer het gaat om de vraag welke richting wij na 2000 met de OV-kaart op moeten gaan.

Ik heb de inhoudelijke argumenten van het regeerakkoord gegeven. Het is de dekking voor het daadwerkelijke behoud van de keuzevrijheid van de student. Als mij wordt gevraagd of dit een structurele dekking is, zeg ik "nee". Het is in de Tweede Kamer ook aan de orde geweest dat dit geen structurele dekking is. Wij moeten voor de periode na 2002 zoeken naar een structurele dekking van datgene wat hier voorligt. Ik kan de Kamer verzekeren dat ik daarmee bezig ben.

De heer Van Vugt sprak over een overblijfsel uit de prehistorie, althans zo heeft hij het beleefd. Ik constateer dat dit overblijfsel door studenten uitermate op prijs wordt gesteld. Dat fossiel wordt door menigeen graag in de binnenzak meegedragen. Het handhaven van een keuze is een uitdrukkelijke wens van de studentenorganisaties. Het handhaven van de keuze tussen week en weekend is naar mijn mening een heel belangrijke element in de discussie.

Die extra schuld van ƒ 10.000 waar hij over sprak, is voor studenten die na tien jaar niet afgestudeerd zijn, als beide Kamers het wetsvoorstel aannemen. In de Tweede Kamer is die kans redelijk aanwezig, gelet op de behandeling van de nota over studiefinanciering. Degene die de cursusduur plus drie jaar volop geniet van die OV-kaart en vervolgens na tien jaar nog niet zijn diploma haalt, heeft een schuld van ƒ 10.000. Dat is de keus van volwassen studenten na een afweging of zij wel of niet risico willen lopen bij het behalen van hun diploma met een bijdrage van de overheid.

Ik heb aangegeven waarom er geen financiële compensatie moet zijn. Ik betwijfel zeer of deze een rol speelt bij de studiekeuze van de student. Ik lees de laatste tijd heel veel analyses van keuzes van studenten en dan zie ik dat studenten steeds meer kiezen voor de kwaliteit van de opleidingen waar men graag naartoe wil en niet zozeer voor een locatie of een universiteit; niet waar men gestudeerd heeft, maar wat men gestudeerd heeft. Daarbij gaat het nadrukkelijk om de vraag welke hoogleraar er is en welke specifieke curricula in bepaalde opleidingen zitten. Die elementen worden voor de keuze van de studenten steeds dominanter; zij gaan bijvoorbeeld een tijd naar het buitenland. Er zijn op dat punt allerlei mogelijkheden. Waarom krijg je, als je de OV-kaart weigert, in Nederland geen OV-kaartvergoeding, maar wel als je naar het buitenland gaat? Omdat de OV-kaart in het buitenland niet werkt. Het zou, mijnheer Boorsma, ongelijke behandeling zijn als mensen in het buitenland zijn en dan die OV-kaart niet terug zouden kunnen krijgen of daar geen gebruik van hoeven te maken; je kunt die kaart daar niet eens gebruiken. Ik ben in het kader van de Sorbonne-verklaring nog niet zover dat ik reisvoorzieningen in Europees verband universeel kan laten verklaren.

Met betrekking tot de korting op de beurs heb ik aangegeven dat het in 1991 gebruikte bedrag om de OV-kaart mogelijk te maken, gewoon is blijven staan en dat dat het enige bedrag in de basisbeurs is dat niet onder de prestatiebeurs valt; nu gaat dat bedrag wel onder de prestatiebeurs vallen. Alleen het kleine deel van de gedwongen winkelnering via de OV-kaart wordt nu ook "prestatie". Als we dit gewoon in de basisbeurs hadden gelaten en er nu hadden uitgehaald om het in een OV-kaart te stoppen, was dit bedrag ongetwijfeld onder de prestatiebeurs gevallen.

Mevrouw Schoondergang sprak van de zoveelste wijziging van de studiefinanciering. Ik ben dat met haar eens. Ik zocht even naar mevrouw Schoondergang, want zij zat de vorige keer aan mijn rechterhand, maar nu aan mijn linkerhand. Met het nieuwe wetsvoorstel inzake de studiefinanciering, dat de Kamer hopelijk binnenkort zal bereiken, wordt een grote schoonmaak- en opknapbeurt gegeven aan het stelsel van de studiefinanciering in al haar facetten. Ik hoop dat we erin zullen slagen om het stelsel dan ook verder te ontdoen van allerlei kleine aanpassingen, juist door de ruimte naar 10 jaar te trekken en door helderheid te geven over een aantal heel belangrijke elementen inzake basisbeurs en aanvullende beurs. In het afgelopen jaar heeft ook voor de eerste keer sinds de jaren tachtig een indexering van de beurs plaatsgevonden. Ik denk dat er nu sprake is van een zekere rust op dat hele front. Dat wetsvoorstel is dus gebruikt om tot dekking te komen ter behoud van de keuzevrijheid van studenten. Het is dus niet gebruikt ter bezuiniging. Dat komt omdat het nieuwe contract voor de OV-kaart veel duurder was dan het oude contract. Het handhaven van die keuze betekent 170 mln. meer; daar hebben we op deze manier een dekking voor gevonden.

Ik kan niet helemaal meevoelen met de redenering van mevrouw Schoondergang over de academische vorming en zelfstandig denkende mensen. Juist zelfstandig denkende mensen kunnen uitstekend beslissen of zij wel of niet een OV-kaart willen hebben. Ik heb zojuist de vraag beantwoord of men individueel wel of geen vergoeding krijgt. Ik ben ervan overtuigd dat het al of niet hebben van een OV-kaart niet van grote invloed is op de waarlijke academische vorming tot zelfstandig denkende mensen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

De minister moet even een kronkeltje maken naar de prestatiebeurs.

De voorzitter:

Mevrouw Schoondergang, wilt u de knop van de microfoon ingedrukt houden?

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Dat had ik toch moeten weten. Ik ben gewoon onthand omdat ik altijd van de andere kant kwam; dat is even wennen. Het is natuurlijk inderdaad veel te kort door de bocht om de zelfstandig denkende mens aan de OV-voorziening te koppelen. Het ging om de prestatiebeurs en ik haalde dit aan omdat dit weer een versterking van de prestatiebeurs is. Door de prestatiebeurs, de propedeuse en de hele inperking van studerenden in hun studie wordt het proces tot zelfstandig denken volstrekt ingeperkt. De minister moet met betrekking tot dat zelfstandig denken dus niet alleen naar de OV-voorziening kijken; daar heeft hij natuurlijk gelijk in. Het gaat erom dat de hele studie door de prestatiebeurs veel minder kans op zelfstandig denkende mensen geeft. Daarom heb ik de nadere vraag daaraan gekoppeld of de prestatiebeurs moet blijven bestaan. Op die vraag zal de minister waarschijnlijk nog ingaan en daar zal ik in tweede termijn op terugkomen.

Minister Hermans:

Dat recht heeft de Kamer natuurlijk altijd, maar ik denk toch dat ik het in dit kader blijvend met u oneens zal zijn. Het is van belang dat je als student heel bewust een keuze moet maken en dat je een schuld opbouwt als je het niet redt. Als je gaat studeren met de gedachte dat je wel ziet of je het redt en dat dat niets uitmaakt omdat je het geld toch wel krijgt, is die keuze veel minder belangrijk en is er dus minder sprake van zelfstandig denken. Mijn redenering is dus de tegenovergestelde; juist bij de prestatiebeurs gaat het om de individuele afweging van studenten en het zelfstandig nadenken over de vraag: neem ik het risico om binnen een termijn van 10 jaar af te studeren en acht ik mijzelf daartoe in staat? Van iemand die voorbereidend wetenschappelijk onderwijs dan wel een HBO-opleiding heeft gedaan, mag je toch aannemen dat hij voldoende basis heeft om een wetenschappelijke opleiding te kunnen volgen. Mocht dat onverhoopt toch niet het geval zijn, dan zal de student dat zelf vrij snel in de gaten hebben. Ik kan de Kamer verzekeren dat men studenten er al in de propedeuse van wil overtuigen of ze kans hebben op het behalen van de studie. Dat hebben universitaire besturen en de rectoren tijdens mijn bezoek aan de universiteiten aangegeven. Ik denk dat het zelfstandig denken bevorderd wordt door die keuze bij de student zelf neer te leggen.

Ik ben het met mevrouw Schoondergang eens dat academische vorming een grote economische waarde heeft. In alle rapporten over studiefinanciering, ook het rapport dat onder de commissie van mijn naam op tafel is gekomen, worden het collectieve en het individuele belang voortdurend met elkaar in balans gebracht. Daarom is er ook een rol voor de overheid ten aanzien van het hoger onderwijs en een rol voor de student en de ouders als het gaat om aanvullende beurs en aanvullende bijdrage, zelf lenen dan wel werken.

Het is dus geen bezuiniging. Het is bedoeld om te komen tot het handhaven van een contract dat er daarvoor ook al was, maar dat veel hoger is uitgevallen. Je kunt zien dat de druk van de openbaarvervoerbedrijven wat betreft de prijs steeds zwaarder geworden. Ik heb het idee dat er met dit contract, dat veel minder open einden heeft, een uitstekend contract voor de studenten op tafel is gekomen. Ik heb dus niet de intentie om de prestatiebeurs ter discussie te stellen bij de nieuwe wet op de studiefinanciering. Ik heb daarnet in antwoord op de heer Boorsma aangegeven dat de student voortdurend een afweging mag maken waar het gaat om de basisbeurs en eventueel aanvullende beurs en OV-kaart.

De heer Schuurman heeft een vraag gesteld over het punt van de integrale benadering. Dat is een belangrijk element in de wet op de studiefinanciering die nu bij de Raad van State ligt. Ik heb nadrukkelijk aangegeven dat de samenhang in de verschillende voorstellen en het oprekken van de termijn naar tien jaar ook voor het hoger onderwijs ruimte bieden. Studenten kunnen vaker naar het buitenland gaan. Er is meer ruimte voor maatwerk en flexibilisering van opleidingen. De student heeft de mogelijkheid om naar het buitenland te gaan en gedurende een bepaalde tijd te stoppen met studiefinanciering of OV-kaart. In het stelsel dat de Kamer hopelijk binnenkort zal bereiken, is een samenhang aangebracht tussen de verschillende elementen, die ook door de heer Schuurman naar voren zijn gebracht.

Ik meen dat ik hiermee alle vragen beantwoord heb. Als dat niet het geval is, hoor ik dat in tweede termijn. Ik wil zeker niet weer het verwijt krijgen dat ik de vragen van de Kamer onvoldoende heb beantwoord. Dat is absoluut mijn bedoeling niet.

De heer Boorsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De minister heeft gesproken over de compassie in dit huis met de studenten vanwege de eventuele studieschuld die zij zouden kunnen oplopen. Ik vind dat de minister daar toch wat te gemakkelijk overheen is gegaan, ook al heeft hij daar veel woorden aan gewijd. Hij is volgens mij niet ingegaan op de vraag in hoeverre een verhoging van de studieschuld ook een verhoging van de drempel om überhaupt te gaan studeren betekent. Ik kan me best voorstellen dat de minister daar nu niet op wil ingaan of dat hij zich er enigszins van wil afmaken in dit kleinere kader, maar ik zou dat toch graag, eventueel in een ander verband, nog eens wat uitvoeriger toegelicht krijgen, wellicht bij dat grotere wetsvoorstel op het punt van de studiefinanciering.

Een tweede vraag betreft de Informatiebeheergroep. De minister heeft aangegeven dat er naar zijn mening geen sprake zal zijn van extra kosten. Ik kan dat niet goed begrijpen, want het gaat wel om extra werk voor de Informatiebeheergroep, dus worden er extra kosten gemaakt. Het kan natuurlijk zijn dat in de financiële verhouding tussen ministerie en IBG niets extra's in rekening wordt gebracht. Kennelijk heeft de IBG zoveel spek op de botten dat men dit kan opvangen. Op één of andere manier worden er natuurlijk wel extra kosten gemaakt. Ik zocht naar de begroting van het ministerie, maar die had ik zo snel niet bij de hand. Ik ben eigenlijk wel benieuwd hoe de kosten van de IBG zich in de afgelopen jaren hebben ontwikkeld. Misschien zou de minister dit punt in een schriftelijk antwoord achteraf nog eens uiteen kunnen zetten, dan hoeft het niet nu direct te worden uitgezocht. Zo'n procedure wordt wel vaker gevolgd.

Het door ons naar voren gebrachte bezwaar van de ongelijkheid van behandeling wordt door de minister enigszins omzeild als hij stelt dat studenten nu eenmaal tijdens de rit een keuze kunnen maken. Het gaat ons om twee groepen studenten die uiteindelijk gelijke prestaties leveren, maar waarbij moet worden geconstateerd dat de groep die gebruik heeft gemaakt van een reisvoorziening, achteraf een hogere beurs heeft gekregen voor de geleverde prestatie dan de groep die heeft afgezien van een reisvoorziening, bijvoorbeeld omdat ze dichter bij de universiteit woonde.

Wij blijven bij onze bezwaren tegen het wetsvoorstel en zullen er zeker tegen stemmen.

De heer Van Vugt (SP):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn uitvoerige reactie. Hij heeft gesteld dat het regeerakkoord de basis van dit wetsvoorstel is, maar daarmee heeft hij naar mijn mening het wetsvoorstel nog niet inhoudelijk onderbouwd. De voornaamste doelstelling van dit wetsvoorstel is om financiële dekking te vinden voor het in stand houden van de keuze tussen week- en weekeindkaart. Daarmee heeft de minister het wetsvoorstel financieel onderbouwd, maar nog niet inhoudelijk.

Ik waardeer het dat de minister compassie voor studenten in het algemeen heeft. Ik deel dat ook. De minister stelt echter dat hij niet de grootste compassie heeft met studenten die falen, die dus niet aan de normen voldoen. Ik wijs erop dat niet alleen die studenten die niet binnen tien jaar hun diploma halen, met het wetsvoorstel te maken hebben, maar ook studenten die beginnen met studeren. Immers, als je niet in het eerste jaar 21 studiepunten haalt, moet je ook al je OV-jaarkaart terugbetalen. De heer Boorsma heeft ook terecht gesteld dat in feite elke student met deze nieuwe maatregel te maken heeft, in die zin dat het extra financiële risico's geeft die een belemmering kunnen vormen om te gaan studeren. Het is dus niet zo dat alleen studenten die niet binnen tien jaar afstuderen, ermee te maken hebben.

De minister vindt het redelijk dat de studenten bij onvoldoende prestatie de kosten zelf terug moeten betalen. Ik vind dat ook redelijk. Als de overheid geld beschikbaar stelt voor een bepaalde studie, mag ze verwachten dat daar iets tegenover staat, dus dat studenten hun best doen om te studeren. In dit geval geldt echter niet dat ze alleen de kosten zelf terug moeten betalen, want ze hébben de kosten voor een deel al zelf betaald. Als ze de kosten nog niet al zelf betaald zouden hebben, zou ik het eens zijn met de minister; dan zou het niet meer dan redelijk zijn. In feite betalen de studenten hier echter dubbel. Dit is nu eenmaal een gevolg, zo zegt de minister, van het contract dat is gesloten met de vervoersbedrijven, maar dat vroeg ik de minister niet. Ik vroeg hem wat hij inhoudelijk, principieel vindt van het gegeven dat studenten dubbel moeten betalen voor iets waar ze maar één keer gebruik van kunnen maken, dus los van de vraag wat de oorzaak daarvan is.

Als een student de OV-kaart weigert, vermijdt hij het risico, maar waarom kan hij dan geen geld terug krijgen op het moment dat hij geen gebruikmaakt van de kaart? Dat heeft ook weer te maken met het collectieve contract, maar wat vindt de minister nu inhoudelijk van het gegeven dat studenten geld betalen voor iets waar ze geen gebruik van kunnen maken? Studenten zijn niet bepaald bij uitstek de bevolkingsgroep die ruim bij kas zit en ook daarom lijkt het mij bijzonder onrechtvaardig dat de minister mensen dubbel laat betalen voor iets waar ze maar één keer gebruik van maken. Vervolgens voert de minister als argument aan, dat als het collectieve contract na 2002 verandert waardoor een individuele teruggave mogelijk wordt, het gevolg zal zijn dat de overheid dubbel moet gaan betalen, namelijk aan de vervoersbedrijven die uitbetaald krijgen per gerechtigde en niet per degene die de kaart ophaalt, en aan de studenten die de kaart niet ophalen. De minister noemt dat onacceptabel. Dat begrijp ik, maar ik begrijp niet waarom hij het niet onacceptabel vindt dat studenten dubbel moeten betalen. Ik kan mij zo voorstellen dat de overheid ruimer bij kas is dan de gemiddelde student. Het is voor mij absoluut onbegrijpelijk dat de minister het wel acceptabel vindt dat studenten dubbel moeten betalen, maar niet dat de overheid dat zou doen. Daaromtrent krijg ik graag enige toelichting.

De minister stelt dat de discussie over het twee keer betalen door de student geen reële discussie is. Dat vind ik een ongemakkelijke formulering. Het gaat om mensen met een bijzondere laag inkomen die dubbel moeten betalen voor een bepaalde voorziening. Is dat ter discussie stellen niet reëel genoeg voor de minister?

Mijnheer de voorzitter! De minister stelt dat de toegankelijkheid van het onderwijs niet in gevaar komt. Naar onze mening – en ik heb begrepen dat de heer Boorsma dezelfde mening is toegedaan – gaat het over de aantrekkelijkheid van het hoger onderwijs in het algemeen en niet zozeer over die groep studenten die niet binnen tien jaar afstuderen. Ik ben het ermee eens, dat er voor die groep weinig effecten zullen zijn wat de toegankelijkheid betreft. Immers, die mensen studeren al. Maar als je net van de middelbare school afkomt – en dat is actueel, de examens zijn net geweest – en je je afvraagt of je gaat werken of studeren, dan zou je wel eens kunnen denken: stel, dat ik het niet haal, dan zit ik met torenhoge schulden, schulden van tienduizenden guldens, en wie weet of ik het allemaal wel terug kan betalen. Dat werpt wel degelijk een financiële barrière op, met name voor middelbare scholieren uit lagere inkomensgroepen, om in te stromen in het hoger onderwijs, terwijl wij allemaal heel graag willen dat zoveel mogelijk mensen hoger onderwijs genieten. Immers, wie oogsten wil, moet zaaien, zoals de minister recentelijk zelf heeft gezegd. Daar zijn wij het helemaal mee eens. Graag krijgen wij hierop nog een nadere toelichting.

Mijnheer de voorzitter! De fractie van het CDA heeft het in eerste termijn gehad over de ongelijkheid van behandeling in het geval dat studenten afstuderen en in het ene geval, niet en in het andere geval wel van de OV-kaart gebruikmaken. Naar de mening van de SP-fractie is er wel degelijk sprake van dat twee mensen die exact dezelfde inhoudelijke prestatie leveren, daarvoor een andere beloning van de overheid krijgen. Dat lijkt mij niet rechtvaardig. Het lijkt mij ook een ongelijke behandeling. Ik heb dit in de beantwoording door de minister niet voldoende uitgelegd gekregen.

De minister is niet ingegaan op de vraag of de maandelijkse keuze die studenten wordt voorgelegd, ook betekent dat zij de OV-kaart maandelijks moeten gaan ophalen.

Heroverwegend, voorzitter – en daar zitten wij hier tenslotte voor – kom ik tot de finale afweging dat de voordelen van het wetsvoorstel (extra financiële middelen voor de overheid) bij lange na niet opwegen tegen de forse nadelen, te weten extra financiële barrières die de toegankelijkheid zouden kunnen belemmeren. Daarnaast werkt het, zoals ik in eerste termijn al heb aangegeven, ongelijkheid in de hand en is de rechtszekerheid van studenten er niet mee gebaat. Met andere woorden, wij moeten concluderen dat dit wetsvoorstel voor ons absoluut onaanvaardbaar is voor de situatie van studenten en ook voor de toestand van het hoger onderwijs. Daarom zullen wij tegen het voorstel stemmen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! De minister heeft bestreden dat het een bezuiniging is. Als je bedenkt wat precies onder bezuinigen moet worden verstaan, heb ik met "bezuinigen" ook niet het goede woord gebruikt. De minister noemde de maatregel een dekking voor de 170 mln. extra. Het handhaven van de week- of weekendkaart kostte 170 mln. extra. De minister presenteerde het wetsvoorstel daarom als gunstig voor de studerenden.

Je kunt echter in de geschiedenis niet zo maar middenin beginnen. De minister weet dat de geschiedenis hiervan in 1991 is begonnen, toen de openbaarvervoervoorziening werd ingevoerd. Historisch besef wil zeggen, dat je niet alleen de geschiedenis kent, maar ook de consequenties uit de kennis trekt. Je kunt dan niet van een punt middenin een traject een beginpunt van je argumentatie maken. Je kunt niet zeggen dat een week- of weekendkaart 170 mln. extra kost, dat je die wilt handhaven en dat het dus logisch is dat je daarvoor dekking zoekt, die je vindt door de reisvoorziening onder de prestatiebeurs te brengen. Je moet teruggaan naar 1991. Toen is de openbaarvervoervoorziening ingevoerd. Dat heeft de studenten een korting van ruim ƒ 60 per maand gekost. Vandaar uit bezien is het volstrekt onverdedigbaar, dat nu wordt gesteld dat de openbaarvervoervoorziening ze toen opgedrongen is. Ik vond het toen ook heel dom van ze dat ze daar zo tegen waren, maar goed. Zij hebben die voorziening nu, maar nu wordt die weer ondergebracht bij de prestatiebeurs.

Daar komt bij dat GroenLinks tegen de prestatiebeurs is. GroenLinks is helemaal niet ontevreden met de discussie over de flexibilisering van de studiefinanciering. Als het allemaal doorgaat, komt er tien jaar te staan voor het halen van een diploma, het leveren van een prestatie. Volgens de redenering van de minister is het te gek dat iemand daar niet binnen tien jaar aan zou kunnen voldoen. Anders zou je niet moeten gaan studeren. Ik kan daarin een heel eind meegaan met de minister, maar dit is voor mij temeer een bewijs dat het wetsvoorstel niet moet worden aangenomen. Volgens mij haal je je een heleboel bureaucratie op de hals en levert het heel weinig financieel voordeel op. Ook in de eigen redenering van de minister zou het te gek zijn als je binnen tien jaar niet aan de prestatienorm voldeed. De minister heeft straks dus niets binnen te halen.

GroenLinks is het ook helemaal eens met het principe dat er een prestatie geleverd moet worden voor faciliteiten die de overheid biedt om te kunnen gaan studeren. De maatschappij heeft studerenden nodig. Er is kennis nodig. Ook het individu heeft daar voordeel bij. De studie op zichzelf is aardig. Meestal krijg je er een aardige baan door, met ook nog een aardig salaris.

Toch zou de minister de prestatiebeurs moeten heroverwegen. Ik denk dat hij afgeschaft zou moeten worden, niet alleen omdat hij, zoals ik net al zei, een heleboel bureaucratie met zich brengt en waarschijnlijk heel weinig oplevert.

Het bindend studieadvies dat de universiteiten hebben ingevoerd is een veel beter werkend instrument om studerenden die misschien te optimistisch aan de studie beginnen tot de ontdekking te laten komen, dat zij misschien niet de goede studie gekozen hebben. Een bijkomend voordeel van zo'n studieadvies is ook nog, dat er veel meer contact is tussen eerstejaarsstudenten en de universiteit. Daar ontbrak veel aan. Er is een hele discussie geweest over de studeerbaarheid van de studie. Dat blijft een afschuwelijk woord, maar als de eerstejaarsstudenten veel beter door de universiteit ingevoerd worden in hun studie, is dat veel effectiever dan de hele prestatiebeurs. Wij blijven tegen de prestatiebeurs op zichzelf en dus ook tegen het onderbrengen van de reisvoorziening bij de prestatiebeurs.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Meer dan eens beriep hij zich daarbij op de flexibilisering van de studiefinanciering. Dat is echter nog geen wet. Mag de minister daar nu dan wel een beroep op doen?

Voorzitter het onderhavige probleem is zo complex dat je er van verschillende kanten tegenaan kunt kijken. Het dubbel betalen kun je wegredeneren via het collectieve contract, maar zo beleven de studenten het niet.

Voorzitter! Het is de vraag of het prestatieregime in samenhang met dit voorstel studenten niet aanspoort om de gemakkelijkste weg te kiezen. De minister zegt dat hij analyses kent waaruit blijkt dat studenten vooral letten op kwaliteit. Dan heeft hij de ideale student op het oog. Ik ken er heel wat die juist onder invloed van het prestatieregime de gemakkelijkste weg kiezen. Ook ken ik delen van de universiteit waar men heel gemakkelijk aan de vraag tegemoetkomt, alleen maar om de aantallen te halen.

Voorzitter! Voor het overige zal de minister inmiddels hebben begrepen dat wij tegen het wetsvoorstel zullen stemmen.

Minister Hermans:

Mijnheer de voorzitter! Als ik de sprekers zo hoor, heeft het geven van antwoord in tweede termijn weinig zin. Men heeft besloten om sowieso tegen te stemmen. Laat ik desondanks proberen om nog een aantal argumenten aan te voeren.

De heer Boorsma sprak over ongelijke behandeling. Laat ik een voorbeeld geven. Neem twee studenten politicologie; de ene maakt er een gedegen opleiding van en doet er zeven jaar over, de andere doet het in vier jaar. Dat resulteert in een ongelijke studieduur en in een ongelijke bijdrage. Wat is dan het verschil met hetgeen hier nu wordt voorgesteld? De overheid betaalt gedurende de cursusduur – vier, vijf, zes jaar, afhankelijk van de studie – plus de OV-kaart. Wij spreken nu specifiek over de OV-kaart. Hoelang men van die voorziening gebruikmaakt, blijft de keuze van de student. Hij hoeft niet terug te betalen als hij zijn diploma behaalt. Desondanks wordt hier net gedaan alsof wij de student opzadelen met een schuld van tienduizenden guldens. Dat geldt alleen voor studenten die willens en wetens hun prestatie niet halen en die toch de maximale bijdrage van de overheid vragen. Dáár gaat het om. Op die student mag een zekere druk worden gelegd door terugbetaling te vragen als het diploma niet wordt behaald.

De heer Boorsma (CDA):

De minister geeft nu een onjuiste voorstelling van zaken. Het ministerie van OCW is er niet om aan studenten een reisvoorziening te verschaffen. Het gaat erom de studenten in de gelegenheid te stellen, gebruik te maken van een onderwijsaanbod. Voor het volgen van onderwijs en voor het leveren van een prestatie krijgen zij een beurs. Vervolgens wordt al dan niet een reisvoorziening verstrekt. Die reisvoorziening maakt deel uit van de beurs. Het is echter geen taak van het ministerie om het openbaar vervoer te bevorderen of in stand te houden. Het is een onderdeel van het pakket dat het studenten mogelijk moet maken om een studie te volgen. Wij blijven er dus bij dat twee studenten die eenzelfde opleiding hebben genoten, maar verschillend gebruik hebben gemaakt van faciliteiten, door het ministerie verschillend worden behandeld.

Minister Hermans:

Ze maken ook verschillend gebruik van voorzieningen. Ik neem overigens kennis van het feit dat het CDA thans in deze Kamer dit standpunt inneemt over de OV-kaart. Ik ben heel benieuwd wat dit betekent voor de discussie na 2002 over de individuele keuze van studenten. Het CDA is nu van standpunt veranderd. Ik heb begrepen dat het CDA eerder altijd groot voorstander is geweest van de OV-kaart.

Voorzitter! Laat ik nog eens proberen de suggestie van dubbel betalen te ontzenuwen. Eerlijk gezegd verbaast het mij dat sprekers in tweede termijn opnieuw opmerken dat dit voorstel neerkomt op dubbel betalen. Laten wij de geschiedenis erbij pakken. In 1991 is er een basisbeurs. Dat wordt vervolgens een tempobeurs en uiteindelijk in 1995 een prestatiebeurs. In 1991 hebben wij uit de basisbeurs een bedrag gehaald voor de OV-kaart. Die staat dan los. Vervolgens wordt besloten om de basisbeurs aan een prestatie te koppelen. Het los daarvan staande stukje valt daar echter niet onder. Als wij pas na 1995 waren overgegaan tot invoering van de OV-kaart, hadden wij vanaf dat moment al een prestatiebeurs gehad. Dan hadden wij het onder het prestatiegedeelte van de basisbeurs uit moeten halen. Er is derhalve geen sprake van dubbel betalen. De heer Schuurman zei: zo wordt het beleefd door de studenten. Als men niet wil luisteren naar de argumenten en als men maar blijft zeggen dat het dubbel betalen is, dan moet ik zeggen dat dit niet het geval is. Men heeft uit de basisbeurs een bedrag op tafel gelegd voor de OV-kaart. Die basisbeurs is uiteindelijk prestatiegevoelig geworden. Vervolgens zeggen wij: dat stukje wat er toen uit gehaald is en dat buiten de prestatiebeurs is gebleven, brengen wij er nu ook onder. Wie mij kan vertellen dat dit dubbel betalen is, mag het nog een keer proberen. Maar ik acht mijn redenering op dit punt zo sluitend als een bus.

De heer Van Vugt zei dat het voorstel niet inhoudelijk, maar wel financieel onderbouwd is. Ik denk dat ik de inhoudelijke onderbouwing heel duidelijk heb aangegeven. Het ging over de vraag of wij de keuzevrijheid willen houden, ja of nee. En bij die keuzevrijheid liggen de kosten voor het contract met de openbaarvervoerbedrijven 170 mln. hoger dan daarvoor. Je kunt zeggen dat wij dat uit de algemene middelen moeten betalen. Het kabinet en de coalitiepartijen hebben bij de totstandkoming van dit kabinet besloten om het op deze manier te doen.

En hebben wij compassie in de richting van studenten? De heer Van Vugt heeft gezegd dat hij het ermee eens is dat studenten moeten voldoen aan normen. Daar ben ik heel blij mee. Ik noteer dat graag, want uit eerdere berichten heb ik opgemaakt dat wij het moeten koesteren als wij het ergens over eens zijn. Maar goed, hij heeft gezegd dat hij het ermee eens is dat studenten moeten voldoen aan normen. Daarmee ben ik het ook eens. Hij zegt: studenten die in het eerste jaar niet aan de norm van 21 punten voldoen, hangen al. Dat is echter helemaal niet waar. Zij krijgen een herkansing. In het nieuwe stelsel – ik ben het met de heer Schuurman eens dat het nog niet zo ver is – krijgen de studenten zelfs tien jaar de tijd om de herkansing waar te maken. Met alle redelijkheid, maar ik kan op dat moment niet meer begrijpen waarom de heer Van Vugt dan op die manier redeneert.

De heer Van Vugt (SP):

Ik geef minister Hermans graag het volgende mee. Ik heb niet gezegd dat studenten meteen hangen als zij in het eerste jaar hun 21 punten niet halen. Dat is inderdaad niet zo. Zij hebben de kans om het nog een keer te proberen. Ik heb wel gezegd dat, als studenten in het eerste jaar niet aan hun prestatienorm voldoen, zij een extra schuld krijgen van ƒ 1440, plus rente. Dat is het enige wat ik gezegd heb. Het werpt dus extra financiële belemmeringen op.

Minister Hermans:

Wij praten over het leveren van een prestatie. Daar ben ik mee begonnen en daarover waren wij het eens. Wij zijn het eens over het stellen van een norm, het leveren van een prestatie. In het huidige stelsel is er een herkansing. Het moet binnen de cursusduur herhaald worden. Dan moet je het gehaald hebben. In het nieuwe stelsel wordt het zelfs tien jaar. Je moet wel binnen tien jaar je diploma gehaald hebben. In het eerste jaar blijft het sowieso een beurs als je dat gehaald hebt. Heb je uiteindelijk pas over tien jaar alles gehaald, dan valt de heel zaak weg tot een beurs. Er is dus geen sprake van het opbouwen van een studieschuld voor diegenen die hun studie afronden. Straks krijgt men die ruimte. Ik ben het met de heer Schuurman eens dat het zo ver nog niet is. Ik heb echter gerede aanleiding om aan te nemen dat in ieder geval de Tweede Kamer – ik hoop ook dit huis – akkoord zal gaan met flexibilisering. Ik hoor daar vandaag in algemene zin in ieder geval geen kritiek op. Wij moeten echter vooral niet vooruitlopen op de behandeling van dat wetsvoorstel.

De heer Van Vugt vroeg: waarom na 2002? Dan bent u tegen dubbel betalen, zei hij. Nee, ik heb gezegd dat ik tegen dubbel betalen op dit moment ben: aan het vervoerbedrijf voor een collectief contract betalen voor iedere student en terugbetalen aan degene die weigert. Dat is dan betaling aan het vervoerbedrijf en aan studenten. In 2002 is er sprake van een nieuwe situatie, met een nieuw contract. Gehoord de sprekers vandaag in deze Kamer, ook namens de CDA-fractie, betekent het dat wij veel meer toegaan naar een individuele afweging van de vraag of een student een OV-kaart wil hebben. Dat leidt er onherroepelijk toe dat er dan sprake zal zijn van een collectief contract op basis van geringere studentenaantallen en dus een hogere prijs per individu. Daar zullen wij gewoon rekening mee moeten houden. Ik vind dat niet bij voorbaat verwerpelijk, maar het is wel een zaak waarover wij goed moeten nadenken.

Dan de drempel om te gaan studeren in het hoger onderwijs. Met alle respect, maar men heeft een vooropleiding gevolgd die voldoende basis biedt om een wetenschappelijke opleiding of een hogerberoepsopleiding te volgen. Ik zie niet in dat de drempel extra is verhoogd door het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. Ik denk dat die redenering gewoon niet vol te houden is. De heer Schuurman zei: er zijn toch allerlei redenen om nu de gemakkelijkste weg te kiezen. Ik meen dat dat kiezen van de gemakkelijkste weg mede een gevolg is van de gigantische druk die is ontstaan door de eis van zes jaar. Daar komt verandering in. Dat is een absolute lijn, waarvoor ik in het land zeer brede steun constateer. Als deze Kamer dan goed op de hoogte is van datgene wat er onder de bevolking leeft, moet er voor de voorstellen toch brede steun zijn.

Voorzitter! Op de opmerkingen van mevrouw Schoondergang over de geschiedenis heb ik gereageerd. Ook de opmerkingen over het bindend studieadvies incasseer ik met heel veel plezier. De fractie van GroenLinks zegt: decentrale toelating. Dat vind ik heel interessant. Aan de overkant heb ik iets anders gehoord, maar ik constateer dat hierover discussie binnen GroenLinks gaande is. In feite gaat het dus om de decentrale toelating. Na een jaar kan de universiteit zeggen: u krijgt van ons een bindend studieadvies, ga vooral niet verder. In onze optiek bepaalt de student uiteindelijk zelf of hij wel of niet door wil gaan. Daarbij zal hij het studieadvies natuurlijk zeer zwaar laten wegen. De geachte afgevaardigde zegt nu echter: het systeem van een bindend studieadvies is veel beter dan het systeem dat wij met de prestatiebeurs kenden. Dat betekent: decentrale toelating en ruimte voor de universiteiten om studenten te weigeren.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Over decentrale toelating hebben wij pas een wetsvoorstel behandeld. GroenLinks heeft daarover verdeeld gestemd.

Minister Hermans:

Dat heb ik ook geconstateerd en ik vind het uitstekend dat de discussie hierover doorgaat.

Voorzitter! Ik meen hiermee op de inbreng van de leden te hebben geantwoord. Ik hoop dat mijn antwoorden bij sommige woordvoerders kunnen leiden tot een ander stemgedrag.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Er is gevraagd over dit wetsvoorstel hoofdelijk te stemmen.

In stemming komt het wetsvoorstel.

Vóór stemmen de leden: Dupuis, Van Eekelen, Ginjaar, Hilarides, Jaarsma, Jurgens, Ketting, Kneppers-Heynert, Kohnstamm, Luijten, Lycklama à Nijeholt, Meindertsma, Le Poole, Rabbinge, Rensema, Roscam Abbing-Bos, Rosenthal, Schuyer, Sorgdrager, Stekelenburg, Swenker, Tan, Terlouw, Van Thijn, Varekamp, Ter Veld, Wiegel, Witteveen, Wolfson, Wöltgens, De Beer, Bierman-Beukema toe Water, Van den Broek-Laman Trip, Castricum, Dees, Doesburg en de voorzitter.

Tegen stemmen de leden: Eversdijk, Van Gennip, Hofstede, Holdijk, Van den Hul-Omta, De Jong, Van der Lans, Van Leeuwen, Lemstra, Van der Linden, Lodders-Elfferich, Pastoor, Pitstra, Platvoet, Ruers, Van Schijndel, Schoondergang-Horikx, Schuurman, Stevens, Timmerman-Buck, Veling, De Vries, Van Vugt, Werner, Woldring, De Wolff, Zwerver, Baarda, Bemelmans-Videc, Van den Berg, Bierman, De Boer, Boorsma, Braks, Van Bruchem en Dölle.

De voorzitter:

Ik constateer, dat 37 leden voor en 36 leden tegen het wetsvoorstel hebben gestemd, zodat het wetsvoorstel is aangenomen.

Naar boven