Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars) (25053).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Ik zeg de leden van uw Kamer dank voor de algemene benadering waarvoor zij hebben gekozen bij de beoordeling van dit wetsvoorstel. Uit alle bijdragen is gebleken dat eenieder zich bewust is van de lange ontstaansgeschiedenis van dit voorstel. Enkelen hebben specifiek verwezen naar hetgeen in het verleden in het kader van de BKR was geregeld. Nadien was er de feitelijke situatie dat een beroep werd gedaan op de bijstandswet, die in de praktijk een zekere acceptatie met zich bracht. Echter, voor de wetgever, kijkend naar het oogmerk van de bijstandswet, is dat nooit bevredigend geweest. Dat geldt des te meer nu, na een jarenlange voorbereiding, vanaf 1 januari 1996 de nieuwe Algemene bijstandswet van kracht is geworden. In die wet is de noodzaak van het bevorderen van de uitstroom naar werk of zinvolle activiteiten centraal komen te staan. Men kan niet blijven leunen op die regeling. Zij is vanaf het begin in het leven geroepen om in beginsel tijdelijk tegemoet te komen aan de noden van mensen die niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien. Vanaf 1996 is men op een actievere wijze met de bijstandswet aan de slag gegaan. Het lag in dat licht bezien dan ook voor de hand om op een andere wijze de situatie van kunstenaars te bezien. Het is bekend dat het niet gemakkelijk is om rond te komen op basis van de professionele beoefening van het kunstenaarschap.

Ik kom op een woord dat ik in de Tweede Kamer heb gebruikt. Ondanks dat de heer Van de Zandschulp het niet zo zag zitten, herhaal ik hetgeen ik toen heb gezegd. Het gaat om wat je kunt noemen een "privilege" dat nu voor kunstenaars wordt geregeld. Zij worden, anders dan welke andere beroepsgroep dan ook, in staat gesteld om gedurende vier jaar alles te richten op het opbouwen van een zelfstandig bestaan op basis van de uitoefening van het kunstenaarschap. Daarvoor zijn goede redenen omdat culturele expressie een algemeen maatschappelijk belang vertegenwoordigt. Wij hebben er algemeen maatschappelijke baat bij als men in staat wordt gesteld om zich gedurende een redelijke tijd te bekwamen en om op basis daarvan een zelfstandig bestaan op te bouwen. Wij weten dat het niet meevalt voor kunstenaars, zeker als zij net zijn afgestudeerd, om onmiddellijk een renderende beroepspraktijk op te zetten. Die ruimte willen wij geven. Maar het blijft een privilege dat men voor die tijd ontheven is van de sollicitatieplicht en alle verplichtingen die daarmee samenhangen, die gelden voor ieder ander die een beroep doet op de bijstandswet. Het is van belang om dat zo te benaderen, omdat het niet vanzelfsprekend is dat wij dit zo doen. Ik moet eerlijk zeggen en ik kan niet verhelen dat in sommige commentaren die wij na de behandeling in de Tweede Kamer hebben mogen ontvangen, wel eens iets te veel van die vanzelfsprekendheid lijkt te worden uitgegaan, alsof er sprake is van een soort verworven recht. Dat is dus niet zo. In de huidige bijstand wordt tot en met de dag van vandaag – het is bekend dat ik dat een aantal malen heb verlengd – de situatie gedoogd dat mensen zich permanent kunnen wijden aan de kunstbeoefening, terwijl zij toch een beroep doen op een wet die aan alle andere mensen andere eisen stelt. Het is dus beter dat de wetgever dat nu helderder, meer afgebakend en duidelijker regelt; de keuze die wij maken, blijft een bijzondere. Er zitten natuurlijk rechten en plichten aan vast – daar heeft de heer Van de Zandschulp natuurlijk gelijk in – maar die zijn dus anders dan voor anderen.

Toch meen ik te mogen vaststellen dat in deze Kamer veel begrip blijkt te bestaan voor het feit dat het nu anders geregeld wordt. Dat roept vanzelfsprekend nog een aantal vragen op, zowel over de inhoud als over de wetssystematiek. Ik zal op beide aspecten natuurlijk graag ingaan en de staatssecretaris zal zeker ingaan op een aantal aspecten met betrekking tot het flankerend beleid en de beroepstoets en de regeling van de verantwoordelijkheden terzake.

Allereerst zal ik de vragen van mevrouw Luimstra over de uitvoeringskosten en over wat er gebeurt als die kosten lager blijken uit te vallen – zij vroeg of het geld dan als een soort stille bezuiniging verdwijnt of alsnog wordt ingezet voor het flankerend beleid – op twee punten van een antwoord voorzien. Over de uitvoeringskosten wordt op dit moment nog gesproken en worden nog berekeningen uitgevoerd. Aan de ene kant is een bepaalde inzet gekozen door de instantie die met de uitvoering belast zal zijn; aan de andere kant wordt geprobeerd om feitenmateriaal te verzamelen om te bekijken of die inschatting reëel is. Het zou mij niet verbazen dat de waarheid, zoals dat in het leven wel vaker gaat, ongeveer in het midden zal liggen.

Bij de verrekening van deze kosten en van de kosten die de komende jaren met de uitvoering van deze wet gemaakt zullen worden, geldt overigens datgene wat het meest actueel is neergelegd in tabel 4 in de brief van 17 oktober jongstleden aan de Tweede Kamer. Daarin is namelijk het financiële overzicht gegeven waaruit blijkt dat in de loop van de jaren – tot 2002 en daarna – een oplopend bedrag vrijvalt voor flankerend beleid. Het is een bewuste keuze geweest van de regering om niet ex ante – plat gezegd – op deze regeling te willen verdienen, maar om het geld dat "overblijft", in te kunnen zetten voor het flankerend beleid. Als je meer flankerend beleid inzet, neemt immers wellicht de kans toe dat er uiteindelijk uitstroom plaatsvindt en dat geen beroep op deze regeling en – in een andere situatie – op de bijstand behoeft plaats te vinden. Daar moet, in financiële termen gezien, uiteindelijk de structurele winst zitten. Dat zeg ik tegen mevrouw Van den Broek, wier vraag of er geen sprake is van een zeker "openeindekarakter", ik goed kan begrijpen. Dat kan natuurlijk aanvankelijk wel het geval zijn doordat de optelsom van de uitstroom van de kunstopleiding en de eventuele zij-instroom die wij in het wetsvoorstel mogelijk hebben gemaakt, zou kunnen leiden tot een kwantitatief behoorlijk beroep op de wet. Met het dan enige tijd stabiel blijven van de collectieve uitgaven om kunstenaars de gelegenheid te geven om een zelfstandige beroepspraktijk op te bouwen, is het oogmerk van de wet echter om uiteindelijk zoveel mogelijk mensen verder te zien gaan in die zelfstandige beroepspraktijk – met als gevolg dat er geen collectieve uitgaven nodig zijn – of onverhoopt om mensen terug te zien komen bij de bijstand, maar dan wel met alle toeters, bellen en verplichtingen die daaraan vastzitten, inclusief de sollicitatieplicht om ook buiten het kunstenveld emplooi te vinden. Uiteindelijk, op de langere termijn, moet daardoor een verlichting ontstaan van de druk op de collectieve uitgaven, een druk die het gevolg is geweest van het jarenlang volgehouden gedoogbeleid. In het kader van dat beleid werd gedoogd dat kunstenaars een beroep deden op de bijstand en werd er niet langs de ene of de andere weg op aangedrongen om anderszins te proberen in het eigen inkomen te voorzien. Wanneer wij dat beleid in stand zouden houden, zou die druk uiteraard in de komende jaren blijven bestaan. De regering heeft er echter voor gekozen om dat niet te doen. Ik hoop dat dit voor de fractie van mevrouw Van den Broek die ongetwijfeld op dit punt nog een zekere aarzeling zal blijven houden, overtuigend genoeg zal zijn om deze weg verder op te gaan.

Mevrouw Luimstra en de meeste andere woordvoerders hebben vragen gesteld over de datum van invoering van de wet. Ik meende in een vrij recent contact met de VNG vastgesteld te hebben dat het mogelijk zou zijn om de wet per 1 juli te doen ingaan, ook toen bekend was dat de afhandeling in dit huis eerst in de tweede helft van januari kon plaatsvinden. Echter, waarschijnlijk onder een bepaalde knop op de PC van de VNG vandaan gekomen, krijgen wij nu toch een zekere reflexmatige reactie van de VNG dat nog wat meer tijd nodig is om de invoering goed te doen verlopen. Het lijkt mij het beste om daar geen punt van te maken. Als de gedachte is dat 1 oktober een betere datum is dan 1 juli, wil ik die datum van 1 oktober wel aanhouden. Ik hecht er vooral aan dat de invoering van de wet goed verloopt en daar is een verdere investering in automatisering voor nodig, terwijl wij weten dat de gemeenten ook via vele andere trajecten doende zijn om de sociale diensten en andere afdelingen daarop in te stellen. Kortom: ik ben graag bereid om, als de Kamer dit wetsvoorstel aanvaardt, uit te gaan van een invoeringsdatum van 1 oktober.

Mevrouw Luimstra heeft hier nog de vraag aan toegevoegd hoe het dan zit met de wachtlijst. In Amsterdam en enige andere grote steden is het inderdaad niet waarschijnlijk dat iedereen op dezelfde dag "geholpen" kan worden. Wij hebben dan ook in de wet een overgangsperiode opgenomen. Ik zie weinig mogelijkheden om dat anders in te richten dan wij nu hebben voorgesteld. Het lijkt mij wel in de rede te liggen, te meer als de invoeringsdatum op 1 oktober wordt gesteld, dat gemeenten ervoor zorgen om op die datum echt klaar te zijn om de aanvragen die er dan zullen komen, vrij spoedig af te handelen.

Mevrouw Luimstra heeft een vraag gesteld die in feite, als ik het goed heb begrepen, ook door de heer Van de Zandschulp naar voren is gebracht, namelijk over verrekening van inkomsten met de uitkering. Dit hangt samen met de vraag wanneer neveninkomsten binnenkomen, hetgeen weer een relatie heeft met de maandelijkse netto-inkomsten op grond van de WIK. Op enig moment moet dan verrekend worden met een terugblik op de inkomsten die in het jaar daarvoor zijn geïncasseerd. Het lijkt mij – dit zal in de onderliggende regelgeving verder vorm moeten krijgen – dat wij daarbij kunnen aansluiten bij hetgeen ook uitgangspunt is in het Bijstandsbesluit zelfstandigen: Aan het einde van het kalenderjaar wordt er verrekend. Zo kan een gecompliceerde situatie zoals geschetst door de heer Van de Zandschulp worden voorkomen. Ik wil aansluiten bij die systematiek. Ik moet daarbij wel kennis nemen van het punt dat in de brief van de werkgroep Kunstenaar en bijstand naar voren is gebracht: als je overgaat tot de BBZ-systematiek moet je er rekening mee houden dat sprake is van een brutosystematiek, terwijl wij vooralsnog uitgaan van een nettosystematiek in de WIK-uitkering. Het hangt ook samen met de beroepskostenverrekening. Ik zal laten nagaan of de analogie die wij tot nu toe steeds als uitgangspunt hebben genomen bij het Bijstandsbesluit zelfstandigen vanuit het netto-brutosignalement houdbaar is. Op het eerste gezicht lijkt mij dat wel, maar ik ben bereid om ervoor te zorgen dat het ook op een verstandige wijze in de praktijk zijn beslag krijgt.

Voorzitter! Mevrouw Zwerver heeft een aantal kritische kanttekeningen geplaatst bij de tijd die beschikbaar is om een renderende beroepspraktijk te laten opbouwen. Aan het einde van haar betoog kwam zij zelfs tot de verzuchting: "Inherent aan het kunstenaarschap zijn continuïteitsproblemen. Dat is niet oplosbaar in de eerste tien jaar." Ik kreeg even de neiging om het woord "kunstenaarschap" te vervangen door: het leven. "Inherent aan het leven zijn continuïteitsproblemen. Dat is niet oplosbaar in de eerste tien jaar." Dat geldt voor ons allemaal. Het is moeilijk overzienbaar binnen welke termijn je wat in het leven kunt bereiken. De eerlijkheid gebiedt om vast te stellen, dat een periode van tien jaar waarbinnen je vier jaar de gelegenheid krijgt om te verkennen hoe je een beroepspraktijk kunt opbouwen geen onredelijk bod is. De samenleving financiert dit met gemeenschapsmiddelen. Niemand wordt verboden om naast de eigen inkomsten en het eigen werk dat wordt gedaan zelf te proberen een renderende beroepspraktijk op te bouwen. Men kan dit zien als iets waarmee goed geleefd kan worden. Wij hebben het hier niet om de beoefening van het kunstenaarschap, maar om de beoefening van het kunstenaarschap met gebruikmaking van de gemeenschapsmiddelen die hiervoor beschikbaar worden gesteld. Ik ben de eerste om toe te geven dat vier en tien jaar iets arbitrairs hebben. Wij zouden net zo goed andere termijnen hebben kunnen kiezen. Er kunnen overigens geen sterke tegenargumenten worden ingebracht, als het gaat om het feit, dat er termijnen worden gesteld. Tien jaar is geen geringe periode. Ik meen dat de kritische kanttekeningen van mevrouw Zwerver niet helemaal recht doen aan het wetsvoorstel.

Zij vroeg of wij hiernaar willen kijken bij de evaluatie over drie jaar. Het is wat moeilijk om na drie jaar te bekijken hoe de termijnen van vier en tien jaar in de praktijk werken. Ik meen wel – mevrouw Luimstra vroeg daarnaar – dat het nodig is om na die drie jaar op gezette tijden de voortgang van de wet te evalueren. Naarmate wij wat langer in de tijd komen, is het beter mogelijk om de functie van de termijnen beter te beoordelen. Het is ook logisch dat wij dat zo organiseren.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Komt de minister nu toe aan mijn vraag om een vervolgonderzoek? In het citaat dat hij zojuist gaf, namelijk dat continuïteitsproblemen inherent zijn aan het kunstenaarschap, heb ik gevraagd om een vervolgonderzoek naar wat nu eigenlijk de gemiddelde opstartperiode voor een kunstenaar is. Het schijnt dat die voor kunstenaars veel langer dan tien jaar kan zijn; het zou dan ook goed zijn om hier nog enig vervolgonderzoek aan te besteden.

Minister Melkert:

Ik had even een uitstapje gemaakt om straks op die vraag terug te komen, omdat die aan het eind van uw verhaal kwam, maar ik ben graag bereid om er meteen op in te gaan. Ik voel niet zo veel voor een vervolgonderzoek, omdat ik het moeilijk zou vinden om de uitgangspunten te bepalen aan de hand waarvan je zou moeten meten, wanneer, onder welke omstandigheden en condities zo'n opstart zou plaatsvinden. Volgens mij gaat het hierbij om een veelheid van situaties die niet zo gemakkelijk te vergelijken zijn. Als je zo'n onderzoek daarentegen in het kader van de evaluatie van deze wet instelt, dan kun je wel op basis van gelijke uitgangssituaties beoordelen, hoe men dit in de praktijk ervaart. Zo ontstaat er een reëlere vergelijkingsbasis.

Voorzitter! Mevrouw Zwerver heeft nog gevraagd of het eerste lid van artikel 16 wel nodig is. Daarin wordt geregeld dat een kunstenaar, als hij of zij blijk zou hebben gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, van voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan zou worden uitgesloten. Dit sluit inderdaad aan bij wat hieromtrent in de Algemene bijstandswet is bepaald. Het blijft een logische formulering, omdat het voor de uitvoerder van deze wet te allen tijde mogelijk moet blijven, te bezien of er aanleiding bestaat, te veronderstellen dat er oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van deze voorziening. Dit kan bijvoorbeeld ook betrekking hebben op fraude. Er moet een titel zijn om de betrokkene het recht te ontnemen, een beroep op deze voorziening te doen. Er is dus een directe analogie met wat er in de Algemene bijstandswet geregeld is.

Vervolgens kwam mevrouw Zwerver op een delicate vraag, namelijk wat te doen als de partner van de kunstenaar niet expliciet akkoord gaat met toetreding tot de WIK. Ik leidde uit deze vraagstelling af dat mevrouw Zwerver het wel logisch vindt om deze eis te stellen, omdat immers het uitgangspunt is dat men afziet van een beroep op het sociaal minimum dat in de bijstandswet geregeld is. Dit betekent dat de partner toestemming moet geven. En als je het met dit uitgangspunt eens bent, is er geen echt bevredigend antwoord te geven op de vraag, wat de kunstenaar moet doen als er problemen ontstaan. Moet hij dan van beroep veranderen of zou deze regeling dan moeten bevorderen dat hij een andere partner zoekt? Voorzitter! Het lijkt mij toch het beste als de overheid zich hier niet in mengt. Ik moet wel constateren dat dit logisch voortvloeit uit het vereiste dat de partner toestemming geeft. Dergelijke problemen moeten dus door de kunstenaar en zijn of haar partner worden opgelost.

Dan de financiële kant van de zaak en de relatie die mevrouw Zwerver heeft gelegd tussen de gelden voor flankerend beleid in het kader van de WIK en de Wet inschakeling werkzoekenden. Ik heb hierover ook met de Tweede Kamer gesproken. Ik moet zeggen dat ik het een beetje misleidend vind dat de Werkgroep kunstenaar en bijstand met een bedrag van ƒ 30.000 komt aanzetten, want dat is wel de optelsom van de uitkering – lees: het inkomen – van de betrokkene in de WIW en de middelen die voor eventuele opleiding en bemiddeling gereserveerd zijn, afhankelijk van de keuze die de gemeente maakt. Van dat bedrag kun je dus niet zeggen dat het linea recta beschikbaar is voor flankerend beleid. Belangrijker is echter dat in de Wet inschakeling werkzoekenden eigenlijk al datgene mogelijk wordt gemaakt wat de gemeenten de gelegenheid biedt om een langdurig werkloze zo snel mogelijk te laten uitstromen, werkervaring te laten opdoen, scholing en opleiding te verzorgen en bemiddeling tot stand te brengen. Dat heeft dus betrekking op werklozen die een sollicitatieplicht hebben, die er dus alles aan moeten doen om er zo snel mogelijk uit te komen. Wij beschikken niet in overvloed over die middelen. Er zijn nog altijd minder middelen dan nodig is voor het aantal mensen dat een beroep doet op dit soort werkervaring of begeleiding. Die middelen zijn dus schaars. Het zou dus niet juist zijn om die middelen ook ter beschikking te stellen voor mensen die in de fase dat zij een beroep doen op de WIK, geen sollicitatieplicht hebben. Daarom houd ik graag vast aan de gescheiden financiële circuits op dit punt.

Mevrouw Zwerver heeft de aandacht gevestigd op de fiscale regeling voor de werkruimte aan huis. Zij baseerde haar vragen terzake op de casus dat iemand een stukje van zijn inkomen via zijn beroepsuitoefening aan huis verdient en een stukje van zijn inkomen ergens anders en daardoor niet 70% van het bruto-inkomen verdient in het atelier in het eigen huis. Die vraag laat zich niet binnen het kader van de WIK beantwoorden. Het zou erg complicerend werken om redenerend vanuit de WIK de fiscale regeling ter discussie te stellen. Waarom zouden, vanuit de fiscus bekeken, neveninkomsten in de WIK op een andere manier behandeld worden dan neveninkomsten die een niet-WIK'er zou hebben, die tegelijkertijd ook inkomsten heeft uit de kunstbeoefening en op grond daarvan een aftrekpost zou willen opvoeren op het belastingformulier? Je kunt de WIK dus niet anders zien dan als een willekeurig andere inkomensbron, die mensen die niet in de WIK zitten, zouden kunnen hebben in combinatie met de uitoefening van hun kunstenaarschap. Het lijkt mij dus niet logisch om die zaak vanuit de WIK aan de orde te stellen. Mochten er vanuit de fiscale systematiek redenen zijn om dit aan de orde te stellen, dan is dat een zaak die tussen mevrouw Zwerver en de staatssecretaris van Financiën nog eens opgenomen zou kunnen worden. Ik zie daar op dit moment geen aanleiding toe.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Betekent dit dat de minister onder de vaste beroepskosten niet meer rekent de extra kosten in huisvesting, zoals dat nu bij de fiscus geregeld is? Binnen de WIK zou wel meegenomen kunnen worden een erkenning dat men hogere beroepskosten heeft, als men werkruimte aan huis heeft. De WIK gaat bij de vaste beroepskosten uit van een forfaitair bedrag van ƒ 10.000, met de mogelijkheid om aantoonbaar hogere beroepskosten te verrekenen met de jaaromzet. Die aantoonbaar hogere beroepskosten zouden die woonlastenkosten kunnen zijn.

Minister Melkert:

Dat is een heldere vraag. Ik geef er de voorkeur aan daar in tweede termijn iets over te zeggen, want het is goed dat wij dat zo precies mogelijk beantwoorden.

Ik kom vervolgens op een punt dat door onder andere mevrouw Van den Broek en de heer Veling is besproken. En ere wie ere toekomt, degene die de steen aan het rollen bracht, was de heer Van de Zandschulp. Dat betreft de exegese van de begrippen "kunstenaar" en "beginnend kunstenaar". Ik heb er nog eens heel goed over nagedacht. Ondanks het als cryptisch ervaren antwoord dat op de vragen vanuit de vaste commissie is gekomen, wil ik toch vasthouden aan mijn eigen begrip dat een beginnend kunstenaar ook een kunstenaar is; het woord zegt het eigenlijk al. Het lijkt mij in de wijze waarop het in de wet is opgeschreven logisch voort te vloeien uit de introductie van die begrippen dat de volgende artikelen van toepassing zijn. Met andere woorden, het onderscheid tussen de begrippen heb je uitsluitend nodig in het begin, bij de bepalingen en bij de gronden waarop iemand tot deze wet wordt toegelaten. Heb je eenmaal vastgelegd dat die twee categorieën in aanmerking komen om te worden toegelaten, dan is vervolgens al hetgeen in de wet volgt daarop van toepassing. Ik zet de overgangsbepaling in artikel 47 even ter zijde. Dat punt vraagt aparte aandacht.

Ondanks deze persoonlijk verinnerlijkte overtuiging dat je het zo kunt lezen, zegt een niet gering aantal leden in de Kamer: wees toch voorzichtig, de precisering is niet zodanig dat je kunt uitsluiten dat daarover misverstanden kunnen ontstaan. De heer Van de Zandschulp heeft dat nog het sterkst verbonden met de vraag: wanneer is er een einde aan het beginnend kunstenaarschap? Ook mevrouw Van den Broek heeft het zo verwoord. Wij hebben de weg gewezen van de AMvB. Voor een beginnend kunstenaar moet het inkomensvereiste van het jaar t-1 per definitie op nul worden gesteld. Dit betekent dat die beginnend kunstenaar daarna op dezelfde wijze als de kunstenaar, zoals ook in het artikel tot uitdrukking wordt gebracht, meeloopt met de inkomensvereisten, die uiteindelijk in de AMvB hun vorm vinden. Vanuit de commissie is het signaal gekomen: u kunt dat wel doen via een AMvB, maar neem je dan niet een stapje in een AMvB dat strikt genomen ook in de wet zelf moet worden geregeld of uit de wet zelf moet voortvloeien? Ik stel mij voor dat het voor de rust in de samenleving het beste is dat wij er geen strijd over voeren.

Nu wij in ieder geval moesten erkennen dat er ergens een dubbele ontkenning te veel was en dat dit sowieso correctie behoefde in de wettekst, zou ik graag willen opteren voor de praktische oplossing, als dat althans op instemming in uw Kamer mag rekenen, om in het eerste lid onder e twee elementen toe te voegen. Als ik het goed zie, kunnen die de verduidelijking geven die in de rest van de wettekst voldoende helderheid biedt. Het eerste punt betreft de verwijzing die in artikel 1, onder e zou moeten worden opgenomen naar artikel 1, onder d. Voor de beginnend kunstenaar, die onder 1e is aangeduid, wordt verwezen naar hetgeen onder d is bepaald. Dat is een specificatie van de kunstenaar, die onder d is opgevoerd. Het tweede element dat onder e moet worden geregeld, is dat er ook een tijdlimiet is opgenomen die definieert wanneer je ophoudt beginnend kunstenaar te zijn. Daaruit vloeit dan automatisch voort – zo heb ik mevrouw Van den Broek althans verstaan – al hetgeen in artikel 6 wordt geregeld voor de beëindiging van de uitkering van de kunstenaar, waaronder begrepen het inkomensvereiste dat weer nader geregeld zal worden in de AMvB. Dit vloeit dus logischerwijze voort uit de specificatie die met deze twee punten onder 1e is aangegeven.

Voorzitter! Als dat begrip er zo over en weer zou zijn, wil ik de Kamer wel verzoeken of zij ermee kan instemmen dat deze nadere specificatie van de wettekst in combinatie met de correctie op het punt van de dubbele ontkenning in een apart wetsvoorstel wordt voorgesteld en dat ondertussen wel met deze wet aan de slag wordt gegaan. De helderheid is volgens mij namelijk al in een debat te bieden en zal na dit debat dus geboden zijn. Doordat de invoering van de wet op 1 oktober is voorzien, is er naar mijn mening bovendien ruimschoots de tijd om die aanvulling tijdig via Tweede en Eerste Kamer te regelen.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik moet dit nog even goed tot mij laten doordringen. Is dit niet een ingewikkelder manier dan nodig is? Ik heb mij erover verbaasd dat het begrip "beginnend kunstenaar" met zo'n lange omschrijving als apart begrip noodzakelijk is in de algemene bepalingen. Het zou toch heel goed kunnen dat je een regeling maakt voor kunstenaars die, zoals die hier omschreven zijn, onder bepaalde voorwaarden aan een WIK-uitkering kunnen komen en dat je, zoals zo vaak gebeurt, zegt dat die voorwaarden onder bepaalde omstandigheden niet gelden. Als je het begrip "beginnend kunstenaar" nu ook nog aan een termijn gaat binden, dan doe je net alsof het een heel aparte groep is. Het gaat er echter om dat je de beginnend kunstenaars binnen de groep kunstenaars tijdelijk niet aan bepaalde voorwaarden bindt, terwijl je die wel aan gevorderde kunstenaars stelt. Volgens mij is er een veel simpeler manier dan het weer in te gaan knutselen in de begripsomschrijving in e.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik waag mij niet aan speculaties over wat in juridische terminologie "simpelheid" is. Dat laat ik graag aan anderen over. Ik moet de heer Veling wel toelichten waarom het begrip "beginnend kunstenaar" niet alleen in de wettekst, maar ook in de toelichting vrij sterk benadrukt is. De reden is gelegen in de keuze die wij hebben gedaan om de inrichting van de regeling zoveel mogelijk aantrekkelijk te maken voor juist die mensen die van de opleiding afkomen. Eigenlijk zou je het dus moeten omkeren. Afgezien van de terminologie – je kunt altijd nog zeggen dat je het zus of zo moet doen – hebben wij in onze geestesgesteldheid gezegd: wij willen vooral een regeling maken voor beginnend kunstenaars. Mensen die op de academie vier jaar lang hard hebben moeten werken en dus onvoldoende de gelegenheid hebben gehad om een beroepspraktijk op te zetten, krijgen hierdoor de kans om aansluitend daarop een vliegende start te maken, om het zo maar te zeggen. Vervolgens hebben wij ons gerealiseerd dat wij daarmee in feite tijdelijk nog geen antwoord zouden hebben op het vraagstuk van de mensen die nu in de bijstand zitten en als kunstenaar actief zijn, of mensen die misschien in de bijstand hebben gezeten, er nu niet in zitten, maar in de toekomst wel in de situatie kunnen komen te verkeren waarin zij in het verleden een beroep zouden hebben gedaan op de bijstand. Er gaat nog wel enige tijd overheen, maar beide groepen zijn uiteindelijk groepen die langzaam maar zeker uit het beeld van de toepassing van deze wet verdwijnen.

Het accent komt dus ook in kwantitatief opzicht steeds meer op de beginnende kunstenaars te liggen. Dat verklaart waarom dat begrip is geïntroduceerd en waarom het nodig is om daar een definitie van te geven. Iedereen kan namelijk van mening verschillen over de definitie van het zijn van kunstenaar. In het kader van de beroepstoets is het heel goed mogelijk om dat op te hangen aan de praktijk waarin iemand heeft aangetoond, een kunstenaar te zijn. Bij het afstuderen kun je zeggen dat het samenhangt met het papiertje dat iemand heeft, maar dat zul je dan wel moeten regelen. Tegen de heer Veling zeg ik dat het mij het simpelst zou lijken, zo min mogelijk te veranderen in de tekst die er nu ligt. Ik zeg dit ook, omdat ik van mening blijf dat de huidige tekst het onderscheid voldoende helder maakt, wat uitsluitend relevant is bij de toelatingsgronden. Ik heb wel het punt van de AMvB erkend, die er als schakel tussen zit. Daardoor is het reëel om dat in de wet wat duidelijker te laten zien. Als ik de heer Van de Zandschulp goed heb verstaan, zit het met name vast op deze twee elementen. Mij lijkt dat deze aan artikel 1e zouden kunnen worden toegevoegd. Mocht de gedachte van de heer Veling toch superieur blijken te zijn, wie zou ik dan zijn om mij daartegen te verzetten?

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Beide modaliteiten lijken mij op het eerste gezicht mogelijk en tot hetzelfde resultaat leidend. Ik denk niet dat wij hier vandaag moeten uitvechten, hoe die novelle er precies uit moet zien.

Minister Melkert:

Ik zie nu al uit naar het debat dat wij kunnen voeren over het wijzigingsvoorstel.

De heer Van de Zandschulp noemde in het kader van artikel 47 een derde categorie, met welke term ik wat moeite heb. Dit artikel is niet voor niets opgenomen onder de overgangsbepalingen. Mij dunkt dat je bij het omschrijven van die categorie in de overgangsbepalingen onder artikel 47, kunt afzien van het nader specificeren van wat de vereisten zijn die voor deze groep gelden. Als immers onder de overgangsbepaling is vastgesteld dat zij ook een beroep kunnen doen op deze wet, geldt alles wat ook voor de hoofdcategorieën geldt. Daarom lijkt mij artikel 47 wel afdoende geformuleerd.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Artikel 47 gebruikt op zich het begrip "kunstenaar" dat elders, bijvoorbeeld in artikel 4, lid 2, ook wordt gebruikt. Je zou kunnen zeggen dat wat daarin staat ook geldt voor deze groep, zodat een aparte formulering niet vereist is. Als dat de interpretatie is, blijf ik het merkwaardig vinden dat extra wordt opgevoerd dat men gedurende een zekere tijd als kunstenaar werkzaam geweest moet zijn. Dat staat namelijk ook al onder de voorwaarden van artikel 4, lid 2. Dan zou dat een doublure zijn. Het valt op dat in artikel 47 drie voorwaarden worden opgesomd, en er overigens één ontbreekt, namelijk de minimuminkomenseis, die uit artikel 4, lid 2, moet worden gehaald. Ik vind dat niet de meest voor de hand liggende manier om het in de wet neer te zetten.

Minister Melkert:

Ik dacht niet dat die eis iets toevoegt aan wat in artikel 47 is bepaald. Daar gaat het volgens mij om.

Staatssecretaris Nuis:

Voorzitter! Mij rest nog de beantwoording van enkele vragen over het flankerend beleid. Vooraf wil ik nog ingaan op de interessante discussie van vanmorgen over de vraag, of een kunstenaar nog beginnend is als hij reeds één dag is begonnen. De heer Van de Zandschulp moest daarbij voortdurend aan Nijhoff denken. Ik moest aan een andere dichter denken, aan Jan Emmens, die ooit schreef:

  • hoe komt wat vliegt ooit tot bedaren

  • en wat niet vliegt ooit van zijn plaats.

Dat is ongeveer dezelfde problematiek die wij hier proberen op te lossen. Ik ben er zeker van dat wij daarin zullen slagen.

Voorzitter! Dan kom ik te spreken over het flankerend beleid. Ik spreek in dit verband liever van extra flankerend beleid om de zaken goed in hun perspectief te zien. Mevrouw Luimstra en anderen hebben gezegd dat het hierbij gaat om een betrekkelijk bescheiden bedrag en dat er veel creativiteit zal moeten worden aangewend, ook door instanties, om ervoor te zorgen dat het geld toereikend is voor het doel dat wordt nagestreefd. Dat is juist, maar het is misschien toch goed om er op te wijzen dat middelen van de overheden ten dienste van dit doel gelukkig veel ruimer zijn dan alleen dit flankerend beleid. Er gaat op dit moment al een geldstroom in de orde van grootte van 100 mln. per jaar vanuit de rijksoverheid naar de beeldende kunstenaars. Onderzoek wijst uit dat daarnaast een bedrag van in de orde van grootte van 25 mln. door de provinciale en vooral gemeentelijke overheden daarvoor wordt beschikbaar gesteld. Daar komt dus extra dit flankerend beleid bovenop. Dat heeft een heel speciale bedoeling. Het is niet de bedoeling dat het als het ware in de plaats komt van reeds ingezette middelen. Dat moeten wij tot elke prijs voorkomen. Dus alles zal er op gericht moeten zijn dat de gemeenten minstens de inspanningen blijven verrichten die ze tot op dit moment verricht hebben. Dit komt er als het ware extra bij.

Verder denk ik dat het de moeite waard is om dit geld mede in te zetten voor het weerbaarder maken van kunstenaars op die andere markt, de particuliere markt. Dan trekken wij er als het ware veel meer nieuwe middelen naar toe. Dat is de bedoeling, dat is de inzet.

Mevrouw Luimstra heeft gevraagd of er niet een zekere schifting zal optreden. Is het wel zeker dat voor alle kunstenaars die moedig beginnen in het kader van de WIK, het uiteindelijke doel van een volledig renderende beroepspraktijk haalbaar is? Die zekerheid hebben wij niet. Misschien hebben wij wel de zekerheid dat het niet iedereen zal lukken, maar daarbij moeten wij wel bedenken dat er nog iets zit tussen een volledig renderende beroepspraktijk en helemaal niets. Het is ook heel goed mogelijk dat bepaalde kunstenaars zullen komen tot een ook voor henzelf bevredigend evenwicht van een gemengde beroepspraktijk of zelfs van een beroepspraktijk ergens anders in, zodanig dat een kunstenaarschap wel degelijk toch nog op de een of andere manier tot uitdrukking kan komen. In het uiterste geval zullen er wellicht een aantal zijn die het hoofd in de schoot moeten leggen en hetzij heel iets anders gaan doen hetzij een beroep doen op de bijstand als zodanig, maar dan met de bekende verplichtingen die erbij horen. Al die mogelijkheden zijn aanwezig. Het gaat er nu om of de kunstenaars en de hulpverlenende instanties voldoende inventiviteit en creativiteit kunnen opbrengen teneinde ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk kunstenaars op die weg zullen komen.

De heer Van de Zandschulp heeft gesproken over de manier waarop wij het flankerend beleid vormgeven. Doen wij dat wel systematisch en doorzichtig genoeg? Is er sprake van een individueel recht op begeleiding en advisering? Dat individuele recht is er wel, maar ik zou het niet willen kwantificeren. Ik weet ook niet of dat de bedoeling is van de heer Van de Zandschulp. Als wij de kant opgaan dat wij voor elke kunstenaar een voucher voor een bepaald bedrag afgeven, dan is het niet echt flankerend beleid meer. Dan is het een aanvulling van de 70%-uitkering in natura of hulp. Ik meen dat dit veel te weinig flexibel zou zijn. Immers, wij kunnen aannemen dat sommige kunstenaars helemaal niet zoveel behoefte zullen hebben aan die steun. Als ze goed gaan, dan is die wellicht niet nodig. Dan kunnen ze er vrij snel komen. De heer Van de Zandschulp heeft zelf de categorie genoemd van de kunstenaars die nu in de bijstand zitten en die een veel grotere omslag moeten maken dan de jongeren die net beginnen. Welnu, die mensen hebben wellicht meer nodig. Dus er is wel het recht, maar laten wij het recht niet zo proberen te definiëren dat iedereen precies kan uitrekenen tot welk bedrag hij steun kan krijgen. De kunstenaar moet het recht hebben om te vragen om die steun en om die te krijgen.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Voorzitter! Ik bedoelde volstrekt niet dat iedereen evenveel steun moet krijgen. Hij gaat mij erom dat een kunstenaar die een WIK-uitkering aanvraagt gelijktijdig kan vragen om begeleiding op weg naar een renderende beroepspraktijk. De betrokken instanties moeten daarop aangesproken kunnen worden.

Staatssecretaris Nuis:

Dan zijn wij het eens. Ik leg hier de nadruk op omdat er in het verleden discussie op dit punt is ontstaan. De vraag van de heer Van de Zandschulp was voor mij een goede aanleiding om dit nog even te verduidelijken.

De heer Van de Zandschulp vroeg zich af of de 39 centrumgemeenten niet een soort medeverantwoordelijkheid voor de uitvoering moeten dragen, naast de landelijke stichtingen voor de podiumkunst en voor de beeldende kunst. Ik wijs hem erop dat de gemeenten hiervoor al een budget hebben. Het zou verkeerd zijn om ook maar iets af te doen aan de betrokkenheid van de gemeenten. De landelijke instellingen zijn ingeschakeld om te voorkomen dat 39 keer opnieuw het wiel moet worden uitgevonden. Het is duidelijk dat men bij het loket waar de steun wordt aangevraagd ook voor begeleiding terecht kan. Veel gemeenten hebben ook een stedelijk beleid ten aanzien van de kunst en daarop moet zoveel mogelijk aangesloten worden. Het is niet nodig om centraal voor te schrijven dat in alle gevallen een gemeentelijke stichting zich hiermee moet bezighouden. Elk van de 39 centrumgemeenten moet bepalen op welke wijze de uitvoering het beste geregeld kan worden.

Voorzitter! Naarmate er meer naar maatwerk wordt gestreefd, treedt er een verlies aan overzicht op. Dat zullen wij echter op de koop toe moeten nemen. Het is belangrijker dat er adequaat op de hulpvraag kan worden gereageerd dan dat er mooie algemene regelingen zijn die na enige tijd niet blijken te werken.

Er zijn vragen gesteld over de onafhankelijkheid van de uitvoerders. In de wet staat dat voor de beroepstoets de VVK wordt ingeschakeld. Deze organisatie heeft veel ervaring in de verschillende disciplines van de kunst. Mevrouw Zwerver heeft terecht opgemerkt dat de VVK een onafhankelijk orgaan hiervoor in het leven roept. De VVK voert namelijk ook een deel van het flankerend beleid uit en de beroepstoets moet daar los van staan. Er mag geen enkel vermoeden bestaan dat er op grond van andere verenigingsbelangen sprake is van een soort vooroordeel bij de beroepstoets.

In de wet staat niet dat de VVK uitvoering geeft aan het flankerend beleid. Er staat alleen dat daartoe een instelling wordt aangewezen. In de praktijk zal dit voor de beeldende kunsten de VVK zijn en voor de podiumkunsten is dat de stichting Podiumkunstwerk. Ook daartoe zal een onafhankelijke instantie gevormd moeten worden. Het bestuur daarvan zal in overleg samengesteld worden. Voor de helderheid is het beter om de verantwoordelijkheden te scheiden. Het vermoeden van oneigenlijke vermenging van belangen moet vermeden worden.

Mevrouw Luimstra-Albeda (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik kan kort zijn. Ik ben de bewindslieden zeer erkentelijk voor de beantwoording van de vragen en ik tel mijn zegeningen, want alles waar ik naar gevraagd heb is mij toegezegd. Ik ga nog kort op een aantal onderwerpen in.

De minister had het over het privilege. Het zou fijn zijn als de kunstenaars daar iets van zouden laten merken. Ik heb de indruk dat dit tot op heden niet het geval is. Slechts een enkeling vindt het niet onaardig, maar echte tevredenheid ben ik nog niet tegengekomen.

Op het verzoek van de VNG om de invoeringsdatum te verschuiven naar 1 oktober is positief gereageerd. Dat biedt meer mogelijkheden voor de verwerking van de aanvragen. Dus dat is een grote verbetering.

Ik ben ook zeer dankbaar dat nog eens bezien wordt of de verrekening in het kader van het Bijstandsbesluit zelfstandigen beter aan het einde van het boekjaar kan plaatsvinden. Dat lijkt mij uitstekend.

Dan kom ik bij het voorstel om een praktische oplossing te vinden met het oog op de wetstechniek. Ik zal verder niet uitweiden over alle artikelen waar het om gaat. Dat voorstel lijkt mij prima. Wij zullen het wetsvoorstel dan ook met genoegen steunen en zien de eventuele novelle graag tegemoet. Ook ben ik erkentelijk voor de toegezegde evaluatie.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Voorzitter! Ik dank beide bewindspersonen voor de beantwoording van mijn vragen en enigszins tot mijn verbazing kan ook ik kort zijn.

Wat de wetstechnische opmerkingen betreft heeft de minister mij twee toezeggingen gedaan rondom het begrip "beginnend kunstenaar". Die toezeggingen halen wat mij betreft de angel uit het conflict. Het zou ook op de manier van de heer Veling kunnen, maar mijns inziens leiden de twee wegen naar hetzelfde doel. Om hier het debat te voeren over de vraag welke weg de beste is, lijkt mij niet zo zinvol. Eerlijk gezegd vind ik dat ook niet zo belangrijk. Als het straks maar goed in de wet komt te staan.

Ik heb nog wel aarzelingen bij de vraag of artikel 47 zoals het nu voorligt, gehandhaafd kan worden. Daarin staan drie voorwaarden, waarbij de minimuminkomenstoets ontbreekt. Ik zal erover nadenken of ook artikel 47 gerepareerd moet worden, maar op dit moment doe ik daar geen vergaande uitspraken over. Ik wacht de novelle wel af.

Voorzitter! De minister hield vast aan het woord "privilege". Het heeft voor mij niet zoveel zin om daarover messen te trekken. De WIK geeft natuurlijk een iets grotere vrijheid aan de kunstenaar dan de bijstandswet. Tegenover dat plusje staat de min dat het wel een uitkering is die beneden het niveau van het sociaal minimum ligt. Dan ben ik eerder geneigd om de min en de plus tegen elkaar weg te strepen dan over privileges te praten. Het gaat er mij vooral om dat duidelijk is dat de WIK past in het algemeen kabinetsbeleid waarin een uitkering indien mogelijk gehanteerd wordt als opstap naar betaalde arbeid en aan een uitkering ook verplichtingen verbonden zijn om te streven naar individuele economische zelfstandigheid. Dat geldt ook voor de kunstenaar in de WIK. In die zin vind ik het geen Fremdkörper in ons sociaal-zekerheidsbestel en spreek ik ook liever niet over privileges. Het past in de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid.

Voorzitter! De staatssecretaris heeft mijn vragen over flankerend beleid in hoofdlijnen goed beantwoord. Het flankerend beleid is extra beleid en heeft mede tot taak om de vraagvergroting vanuit de particuliere markt te stimuleren. Hij heeft mij ook duidelijk gemaakt dat ik als kunstenaar of beginnend kunstenaar een recht kan claimen op begeleiding en ondersteuning bij de ontwikkeling naar een rendabele beroepspraktijk.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Ook van mijn kant dank voor de uitgebreide beantwoording van mijn vragen. De minister komt in zijn tweede termijn nog terug op mijn vraag of de WIK werkruimte aan huis erkent als beroepskosten, die verrekend kunnen worden met de jaaromzet. Ik ben nieuwsgierig naar het antwoord.

Ik ben blij met de antwoorden van de staatssecretaris over het instellen van onafhankelijke rechtspersonen ten aanzien van de beroepsmatigheidstoets en de uitvoering van het flankerend beleid voor de sector beeldend. Ook daarvoor mijn dank.

Het is voor de uitvoeringsorganisaties, de gemeenten een goede zaak dat de invoeringsdatum verschoven is naar 1 oktober.

Ik kom nog even terug op het punt van de toestemming van de partner bij het gebruikmaken van de WIK. Mijn fractie heeft niet direct moeite met de systematiek dat de partner van de kunstenaar expliciet toestemming moet geven om wel of niet in de WIK te gaan. Ons probleem is dat de kunstenaars die nu in de bijstand zitten, dit binnen één jaar moeten doen. Waarom één jaar? Wanneer er tussen kunstenaar en partner geen relatie meer is na dat jaar, hoe ga je dan met die problematiek om? Wat moeten beroepsorganisaties hun leden nu adviseren? En wat moeten de kunstenaars doen wanneer hun partner niet expliciet akkoord gaat met het toetreden tot de WIK? Relaties zijn tegenwoordig niet altijd meer "tot de dood ons scheidt". Moeten zij dan nu vast uit elkaar gaan? Of kunnen zij daar beter nog een poosje mee wachten?

Voorzitter! Een argeloze luisteraar kan denken dat GroenLinks tegen dit wetsvoorstel gaat stemmen, gehoord de eerste termijn van onze fractie. Dat is echter niet het geval. Deze WIK is beter dan wat er nu voor kunstenaars geregeld is. Wij zullen dan ook, zij het zuinig, voor dit wetsvoorstel stemmen.

De heer Veling (GPV):

Voorzitter! Ook ik dank de bewindslieden. De vraag over de kosten van de beroepstoets is niet beantwoord. Misschien kan de staatssecretaris daar nog iets over zeggen. De Federatie vond die ramingen buitensporig hoog.

Twee opmerkingen mijnerzijds. Het gaat over de WIK en over flankerend beleid. Dat kan een misverstand wekkende wijze van spreken zijn, alsof de complete kunstbegroting flankerend beleid initieert bij de WIK. De persoon van de kunstenaar is belangrijk, maar dit is niet helemaal de realiteit. Je moet de WIK opvatten als een op de persoon van de kunstenaar gerichte aanvulling op het beleid dat cultuurbeleid is. Vandaar dat hier ook twee bewindslieden aanwezig zijn. Het flankerend beleid wordt anders wel heel erg rond de kunstenaar gegroepeerd en dat is misschien net iets te veel eer.

Ik ben blij met de toezegging over de aangekondigde correctie op de wet. Wij zullen hier niet twisten over de systematiek. Wij kunnen dat te zijner tijd bezien. Ik aarzel een beetje om met de minister te zeggen dat wij ons niet moeten afvragen wat in juridische zin "simpel" is. Laat de juristen alsjeblieft simpele wetten maken, die ook voor niet-juristen te begrijpen zijn. Eenvoud van regelgeving is naar mijn idee te belangrijk om aan juristen over te laten.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter! Het wordt eentonig, maar ook mijn dank aan de bewindslieden voor de beantwoording. Heel veel dank voor de toezegging dat de wet pas 1 oktober ingevoerd zal worden en voor de toezegging van de twee wetswijzigin gen. Ik denk dat we daar een eind verder mee komen. Verwacht de minister dat deze wetswijziging op korte termijn zal komen?

Ik heb geen antwoord gehad op mijn vraag over de budgettaire neutraliteit, waar zo op gehamerd is. Verwacht de minister dat deze ook na 1999 gegarandeerd is? Het lijkt mij moeilijk om hier antwoord op te geven.

Ik sluit mij aan bij de wens van mevrouw Luimstra – ook de minister uitte die wens aan het begin van zijn betoog – dat deze wet ook enige gevoelens van vreugde bij de kunstenaars oproept. Wij zullen deze wet steunen.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik dank de Kamer voor haar reactie in tweede termijn. Het was overigens niet mijn bedoeling om door mijn reactie op de inbreng in eerste termijn van de heer Van de Zandschulp hem ertoe te bewegen, zijn bijdrage af te sluiten met de kreet: ik stop ermee. Het congres van zijn partij is net geweest. Dat zou in alle staat van opwinding zijn geraakt als dit bekend was geworden. De heer Van de Zandschulp hoeft er niet mee te stoppen. Ik zie uit naar het moment waarop de aanvulling, die door sommigen "correctie" werd genoemd, op de wet hier aan de orde zal zijn.

Ik heb nog even gekeken naar artikel 47. Is het ontbreken van een minimuminkomenstoets niet ingegeven door het feit dat het gaat om mensen die nu in de bijstandswet zitten? Het is dan raar om daaraan een minimuminkomenseis te verbinden. Dat lijkt mij de verklaring voor het onderscheid dat door de heer Van de Zandschulp is gesignaleerd.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Dan geldt hetzelfde als voor de beginnend kunstenaar. Voor het eerste jaar wordt de minimuminkomenseis niet gesteld, maar voor de vervolgjaren wel.

Minister Melkert:

De huidige formulering van artikel 47 staat de operationalisering van hetgeen vervolgens voor groepen die zijn toegelaten tot de WIK geldt, niet in de weg. Zij vallen uiteraard onder de nadere bepalingen. De vraag was of dit in artikel 47 goed is geformuleerd. Ook bij tweede lezing lijkt mij van wel, maar er zal zeker nog een derde lezing volgen.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Ook ik wacht op die derde lezing.

Minister Melkert:

Daar was ik al bang voor!

Ik ben het met de heer Van de Zandschulp eens dat dit wetsvoorstel past in het streven van het kabinet om langs meerdere wegen economische zelfstandigheid te bevorderen. Dat is zeer juist gesignaleerd. Overeind blijft de op zichzelf arbitraire discussie over de vraag waarom voor kunstenaars een wet als deze wel tot stand wordt gebracht en niet voor andere beroepsgroepen. Je kunt je voorstellen dat ook andere beroepsgroepen van mening zijn dat het bevorderen van hun economische zelfstandigheid bevorderd wordt door een wet als deze. Om de redenen die ik uiteen heb gezet, doen wij dat niet. Ik ben het met mevrouw Luimstra en mevrouw Van den Broek eens dat wij met een zeker enthousiasme naar deze mogelijkheid moeten kijken, redenerend vanuit degenen die daarvan gebruik kunnen maken. Daarbij moet wel worden vastgesteld dat dit gebeurt met gemeenschapsmiddelen, waarvoor door mensen die daarvoor moeten werken via de belastingen wordt betaald. Ik wil graag dat dit doorklinkt in het verder omgaan met deze wet. De vlag hoeft dus niet in top. Ik vind de erkenning hiervan belangrijk. Er is aan twee kanten sprake van een maatschappelijke betekenis, voor de kunstenaar en voor de samenleving.

Voorzitter! Mevrouw Zwerver heeft de partnerproblematiek opnieuw aan de orde gesteld. Zij heeft daaraan de vraag verbonden waarom er binnen een jaar gekozen moet worden. Dat heeft niet zoveel met de partnerproblematiek te maken. Dit laat zich vrij simpel verklaren door de behoefte om met het nieuwe instrument zo spoedig mogelijk, maar wel op een redelijke termijn, een einde te maken aan de gedoogpraktijk in de bijstandswet. Als er een relatie is, zal de partner hier binnen dat jaar mee moeten instemmen. Vervolgens vroeg mevrouw Zwerver wat er gebeurt als er na dat jaar geen relatie is. Dan is er geen partnerinstemming nodig, want dan is er geen relatie. Dan ben je alleenstaande; of zie ik dat verkeerd?

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Je kunt dan niet meer in de WIK.

Minister Melkert:

Natuurlijk kun je dan in de WIK. Als je geen partner hebt, is er ook geen partnervereiste.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

De kunstenaar kiest binnen dat jaar; als zijn partner expliciet tegen is, gaat het niet door. Als die partner er na dat jaar niet meer is, kan die kunstenaar niet meer in de WIK, want die mogelijkheid is er dan niet meer.

Minister Melkert:

Dat is pech. Men zou het in het komend jaar nog eens goed met de partner moeten doornemen en op alle eventualiteiten doormeten. Dan zien wij het resultaat gaarne tegemoet.

Voorzitter! Ook ik tel mijn zegeningen, omdat de fractie van GroenLinks – weliswaar zuinig – voor dit wetsvoorstel wil stemmen. Ik ben de fractie van mevrouw Zwerver daar erkentelijk voor. Ik ben haar nog wel het antwoord op de vraag over de beroepskosten schuldig. Door de door ons gekozen forfaitaire benadering van die ƒ 5000 of ƒ 10.000 zit dat impliciet in dat begrip, maar het is denkbaar dat men daarbovenuit zal komen. Dan kan dit soort kosten daar inderdaad onder vallen. Ik wijs er overigens op dat de gemeenten er zowel met het Bijstandsbesluit zelfstandigen als met de huidige bijstandswet al ervaring mee hebben om dit soort kosten te verrekenen met de mensen die daar een beroep op kunnen doen. Op zichzelf is dat dus heel goed mogelijk, al kan daaruit geen analogie met de fiscale systematiek worden afgeleid, want die heeft een eigen grondslag om te bepalen of er sprake is van beroepskosten.

In de richting van de heer Veling merk ik op dat ik wel iets gezegd heb over de kosten van de beroepstoets, maar ik herhaal dat graag. Ik heb gezegd dat de uitvoerende instelling wat aan de hoge kant is gaan zitten; wij hebben reden om aan te nemen dat het met minder zou kunnen en ik heb de verwachting uitgesproken dat de waarheid in het midden zou kunnen liggen. Er wordt hier op dit moment, met de cijfers en de ervaringen in de hand, over gesproken om tot een reëel bedrag te komen.

Ik heb de opmerking van de heer Veling dat eenvoud van wetgeving te belangrijk is om aan juristen over te laten, goed ter harte genomen. Dat verklaart misschien ook waarom ik in eerste instantie meende dat de wet eigenlijk vrij eenvoudig en begrijpelijk geformuleerd is, maar dat blijken dan weer niet alle juristen met mij eens te zijn. Of het nou eenvoudiger of gecompliceerder wordt, zal moeten blijken wanneer ik de aanvulling op dit wetsvoorstel te zijner tijd aan deze Kamer voorleg. Ik spreek zelfs de hoop uit dat ik dat persoonlijk mag meemaken, maar dat is – gelet op de tijd – wellicht een vermetele gedachte. Tegen mevrouw Van den Broek zeg ik overigens dat ik die aanvulling natuurlijk zeer snel zal voorbereiden, want als deze wet op 1 oktober van kracht wordt, moet het mogelijk zijn dat die aanvulling beide Kamers dan is gepasseerd. Dat lijkt mij heel goed doenbaar.

Tot slot is er het punt van de budgettaire neutraliteit. Op zichzelf is de budgettaire neutraliteit niet in gevaar, want de systematiek van de wet is zo dat je er, populair gezegd, uiteindelijk wat geld aan overhoudt. Dat hebben wij vervolgens beschikbaar gesteld voor het flankerend beleid, omdat wij hier niet op korte termijn echt iets aan willen verdienen. Op lange termijn willen wij hier wel iets aan "verdienen", namelijk door ervoor te zorgen dat minder mensen een beroep hoeven te doen op collectieve voorzieningen, hetzij de bijstandswet, hetzij de WIK. Dat is volgens mij het sluitende antwoord op het punt van de budgettaire neutraliteit.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 15.52 uur tot 16.00 uur geschorst.

Naar boven