Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars) (25053).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Luimstra-Albeda (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie dankt de bewindslieden voor de uitgebreide beantwoording in het kader van de schriftelijke voorbereiding. De reactie op de nadere vragen inzake de wetssystematiek is voor mij weinig verhelderend geweest. Dit onderwerp laat ik graag over aan de woordvoerder van de PvdA-fractie, de heer Van de Zandschulp, die hier nader op in zal gaan. Dat neemt niet weg dat ik de beantwoording met gespitste oren zal beluisteren in de hoop dat alle twijfel kan worden weggenomen en de CDA-fractie een positief eindoordeel over dit wetsvoorstel kan geven.

Het is lang stil geweest aan het wet- en regelfront inzake de inkomenspositie van kunstenaars, ondanks het feit dat velen van hen met veel moeite en dankzij een gedoogbeleid het hoofd nog net boven water hebben kunnen houden. Niet dat er nu plotseling een vorstelijk inkomen en een grootse toekomst in het verschiet liggen, maar er komt nu wel een regeling waarbij mogelijkheden worden gecreëerd die kunnen leiden tot een onafhankelijk kunstenaarschap.

Vele kunstenaars in vrijwel alle kunstdisciplines hebben dit steuntje in de rug hard nodig; niet als vangnet, maar als springplank naar een onafhankelijk zelfstandig kunstenaarschap. Een gedegen flankerend beleid is daarbij een voorwaarde en daar ligt toch echt een probleem.

Zaterdagavond kwam bij mij nog een fax van elf pagina's binnen van de Werkgroep kunstenaar en bijstand. Mijn spreektijd staat niet toe dat ik uitvoerig inga op de problematiek die de werkgroep schetst. Eén van de zorgen die de kunstenaars uiten, betreft het flankerend beleid. De middelen en daarmee de mogelijkheden die nu nog over zijn, zijn inderdaad beperkt. Het zal van alle betrokken instellingen veel creativiteit vergen om toch iets goeds van de grond te krijgen.

Voorzitter! Ik neem aan dat de bewindslieden de standpunten en de problemen van de Werkgroep kunstenaar en bijstand kennen. Ik krijg graag de toezegging dat bij de uitvoering van de WIK met hen nog eens grondig gekeken wordt naar mogelijkheden om hun problemen op te lossen. Ook hoor ik graag nog eens hoe het nu zit met de uitvoeringskosten, die naar de mening van de CDA-fractie echt aan de hoge kant zijn. Wat gebeurt er als blijkt dat deze kosten lager uitvallen? Verdwijnt dit geld dan als een soort stille bezuiniging of wordt het alsnog ingezet voor flankerend beleid?

Eenmaal in de WIK zal de kunstenaar zich op de markt moeten oriënteren en waarschijnlijk via een gemengde beroepsuitoefening in zijn levensonderhoud moeten voorzien. Maar niet voor elke kunstenaar die gebruik zal maken van de WIK zal het einddoel geheel zelfstandig levend van de kunst, kunnen worden bereikt. Het is niet denkbeeldig dat juist door deze WIK, met de beperking in de tijd – waarschijnlijk onbedoeld – ook een zekere schifting onder de kunstenaars zal optreden. Of is dit soms wel de bedoeling van de bewindslieden geweest?

Voorzitter! Tijdens de schriftelijke voorbereiding heeft de CDA-fractie gevraagd of de termijn van tien jaar waarin de vier jaar moeten worden opgenomen, een willekeurige periode is. Het antwoord was dat, als uit de evaluatie mocht blijken dat een langere periode te overwegen is, de bewindslieden hier serieus naar zullen kijken. Dit antwoord stemt ons hoopvol. Continuïteitsproblemen zijn in zekere zin inherent aan het kunstenaarschap. De verwachting is dat dit knelpunt niet binnen de eerste tien jaar zal zijn weggenomen. Daarna wacht dan de bijstand en het moeten opgeven van het beroep kunstenaar. Duidelijk is het grote belang van een gedegen evaluatie. Er dient niet alleen na drie jaar geëvalueerd te worden. Enige jaren later dient dit opnieuw te gebeuren om de problemen die op wat langere termijn spelen, op te kunnen lossen. Wij signaleren toch een aantal onzekerheden zowel bij de invoering als bij de uitvoering van de WIK. Ik geef een tweetal voorbeelden.

De invoering moet per 1 juli plaatsvinden. Wij hebben gisteravond een fax gekregen van de VNG, waarin zij aangeeft dat die datum niet haalbaar is, omdat de vakantietijd per 1 juli begint en de automatisering nog niet is aangepast. De VNG denkt dat 1 oktober op z'n vroegst haalbaar is en ook dat zal nog problematisch zijn. Vooral in de grote steden komt er een gigantische hoeveelheid aanvragen. Of alle aanvragen worden meteen na de invoering gedaan, of iedereen stelt het uit tot het laatste moment. Dat is niet te voorspellen, maar voor een stad als Amsterdam – de verwachting is dat daar zo'n 1200 kunstenaars gebruik zullen maken van de WIK – is het wel heel moeilijk te behappen, mede met het oog op het verhaal van de VNG. Er ontstaat dan een wachtlijst en dat kan ertoe leiden dat de laatste wachtende met gemak minstens een half jaar later aan de beurt is om tot de WIK toe te treden dan de eerste. Tot dat tijdstip heeft deze laatste wel gebruikgemaakt van een verruimd ABW-regime en feitelijk een half jaar extra WIK opgedaan. Eigenlijk is dat niet helemaal eerlijk.

Wat de uitvoering betreft geef ik een voorbeeld uit de beeldende kunst. Definitieve verrekening van inkomsten moet bij het tussentijds verlaten van de WIK zo snel mogelijk geschieden, zie artikel 10, lid 4. Dit kan betekenen dat halverwege het boekjaar een herrekening moet worden gemaakt. Dat geschiedt weer op basis van de vastgestelde jaarrekening. Het wordt wel een omslachtige kwestie als deze om de eerdergenoemde reden halverwege het jaar voor het half jaar daarvoor moet worden vastgesteld. Een voorlopige afrekening en een definitieve afsluiting aan het eind van het boekjaar ligt meer voor de hand. Bovendien voorkomt dat enigszins dat WIK'ers die een grote opdracht zien aankomen, deze door tijdige opzegging buiten het bereik van hun WIK-periode brengen. Daarmee worden zij afgerekend op het moment dat er door de Sociale Dienst nog niets valt te korten, terwijl dat bij verrekening op jaarbasis wel zou moeten. Dan heb je ook nog de minder handige maar wel gelukkige kunstenaar. Die schildert er flink op los en verkoopt – grote verrassing – aan het eind van het jaar zijn hele tentoonstelling. De inkomsten stijgen boven de 125%-norm en worden keurig verrekend. Volkomen correct, maar wel in tegenstelling tot wat de andere kunstenaar die een grote opdracht zag aankomen en uit de WIK stapte is overkomen. Definitieve afrekening op basis van de volledige jaarrekening kan dit soort rechtsongelijkheid voorkomen. Graag hoor ik hierover de mening van de bewindslieden.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Voorzitter! Tien jaar na de opheffing van de BKR spreken wij vandaag over een nieuwe afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars, zij het heel anders opgezet dan wijlen de BKR. In de tijd tussen BKR en WIK wordt de kunstenaar veelal gedoogd in de bijstandswet, met een per gemeente uiteenlopende graad van permissiviteit. Dat is niet bevredigend en ook in strijd met de algemene sollicitatieplicht van de ABW. Een kille sanering van het kunstenaarsbestand in de bijstand is een optie, maar gelukkig geen optie die in de Nederlandse politiek weerklank vindt. Er is een brede consensus dat kunst een eigen en bijzondere waarde heeft voor de samenleving, een waarde die op de markt zeer onvoldoende gemeten wordt. De overheid heeft een taak om kunst te stimuleren, echter zonder te treden in een artistieke beoordeling van afzonderlijke kunstuitingen.

Bij zo'n overheidstaak past wel een voor de kunstenaar tijdelijke voorziening, die gericht is op het creëren van een levensvatbare, wellicht gemengde beroepspraktijk en een zelfstandig voorzien in de bestaanskosten. Zo'n regeling voor kunstenaars zou in de bijstandswet ondergebracht kunnen worden, maar vergt dan zoveel afwijkende bepalingen dat een afzonderlijke regeling de voorkeur verdient.

De nu voorgestelde WIK is zeker geen reprise van de BKR, maar echt een andere regeling en niet alleen omdat deze WIK mede bedoeld is voor andere kunstenaars dan beeldende kunstenaars. Wijlen de BKR was, als ik afga op de beeldvorming die er van overgebleven is, bijna een basisinkomen. De WIK is nadrukkelijk bedoeld als ruggensteun op weg naar economische zelfstandigheid. Het gaat om een bijstandsachtige regeling die toegespitst is op de positie van vooral de beginnende kunstenaar en er rekening mee houdt dat de weg naar een rendabele beroepspraktijk veelal lang en moeilijk is. Met behulp van de WIK krijgt de kunstenaar de vrijheid om zich enige jaren grotendeels te oriënteren op het opbouwen van zo'n beroepspraktijk. Grotendeels, want de WIK is een uitkering beneden het sociaal minimum en voor velen zal de aanvulling tot het sociaal minimum of iets erboven moeten komen van andere werkzaamheden dan het eigen vak. De WIK past in een kabinetsbeleid dat uitkeringsverstrekking koppelt aan een beleid gericht op zelfstandige inkomensvoorziening. We noemen dat tegenwoordig activerende sociale zekerheid.

In de Tweede Kamer heeft de minister het woord "privilege" gebruikt in verband met de WIK. Ik vind dat een ongelukkige en ook onjuiste betiteling. Het WIK-recht is geen sinecure, geen ereambt, maar vergt inspanningen. De WIK is een regeling die een evenwicht van rechten en plichten beoogt, ook al worden die concreet iets anders ingevuld dan bij andere socialezekerheidsuitkeringen.

De WIK is te beschouwen als een correctie van en een aanvulling op de uitkomsten van de markt. De markt meet de intrinsieke waarde van de kunst wel zeer gebrekkig. De overheid speelt een belangrijke aanvullende en stimulerende rol, maar is ook niet goed in staat om de artistieke waarde van kunstuitingen te beoordelen. De overheid past hierbij een grote terughoudendheid, maar de overheid moet tegelijkertijd selectief zijn. Niet iedereen die zich kunstenaar noemt, wordt als WIK-gerechtigde geaccepteerd.

In dit wetsvoorstel is sprake van een beroepsmatigheidstoets, maar die wordt vooral ambachtelijk ingevuld. Opleiding en een zeker minimuminkomen uit kunstbeoefening zijn de belangrijkste criteria. Die beroepsmatigheidstoets wordt in de praktijk grotendeels gedelegeerd aan een particuliere instelling, die een zwaarwegend advies uitbrengt. De overheid is en blijft natuurlijk wel verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIK. Dat is een kwetsbare verantwoordelijk- heidsverdeling. Ik ben in beginsel bereid om ermee in zee te gaan, maar ik heb er nog wel een vraag over. Ik vind het noodzakelijk dat de instantie die de beroepsmatigheidstoets uitvoert, door belanghebbenden als deskundig en onpartijdig wordt beschouwd. Volgens de wettekst moet dat de Stichting voorzieningsfonds voor kunstenaars zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer wordt hierover het volgende gezegd: "Gelet op het feit dat het kabinet hoge eisen stelt aan de onafhankelijkheid van degenen die de beroepstoets moeten vaststellen, zal deze toetsing plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van een speciaal daartoe op te richten stichting die bestuurlijk aan alle eisen van onafhankelijkheid zal dienen te voldoen. Voor de feitelijke uitvoering van de beroepstoets zal de Stichting VVK verantwoordelijk zijn. Vanwege haar langdurige ervaring op het terrein van kunst beschikt de Stichting VVK over de vereiste expertise om deze toetsing uit te voeren."

Als ik het goed begrijp, voert de Stichting VVK de beroepstoets uit onder verantwoordelijkheid van een nieuw op te richten stichting. Wie benoemt het bestuur van die nieuw op te richten stichting, die bestuurlijk aan alle eisen van onafhankelijkheid voldoet? Wat is de relatie tussen die nieuwe stichting die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de beroepstoets en de minister? En waarom noemt de wettekst slechts de feitelijke uitvoerder en niet de stichting die verantwoordelijk is?

De WIK zoals die nu voorligt, is het resultaat van een breed maatschappelijk en politiek compromis. Het initiatief voor deze wet is geboren binnen de kunstenaarswereld zelf. De aanvankelijke invulling en vertaling van dit initiatief door het kabinet viel te schraal uit en deed het draagvlak in de kunstenaarswereld voor de WIK vrijwel wegsmelten. Tijdens het debat met de Tweede Kamer is het oorspronkelijke wetsvoorstel zo bijgebogen dat het nu weer meer overeenkomt met de opzet van degenen die het initiatief bedachten. Na de behandeling in de Tweede Kamer wordt de WIK voor veel kunstenaars toch weer een serieuze optie, die prikkelt en uitdaagt om die kans te benutten. Ik denk dat de WIK een grotere slaagkans heeft na de door de Tweede Kamer aangebrachte amendementen.

Voor de beginnend kunstenaar is de WIK vooral een kans, zoals de minister in de Tweede Kamer stelde. Voor de oudere, langdurig bijstandsgerechtigde kunstenaar met een zeer marginale economische positie is de WIK – behalve een kans – echter ook een bedreiging. Ik meen dat die groep extra aandacht verdient in het flankerend beleid.

De kans van slagen van de WIK is zeer sterk afhankelijk van het flankerend beleid. De doelstelling is immers, de kunstenaar een ruggensteun te geven bij de ontwikkeling van een renderende beroepspraktijk. De partiële inkomensvoorziening is de ene poot van het nieuwe beleid, het flankerend beleid de andere. Ik heb uit de toelichtende stukken wel een indruk gekregen van vele nuttige, verspreide projecten en initiatieven, maar mij is niet duidelijk geworden dat er werkelijk sprake is van een systematisch opgezet flankerend beleid als integraal onderdeel van de WIK.

De slotfase van het debat in de Tweede Kamer ging over de vraag of en, zo ja, in hoeverre een iets minder schrale inkomensvoorziening ten koste zou gaan van flankerend beleid. Is alles wel of niet financierbaar uit de vrijvallende middelen uit het Gemeentefonds en mag het flankerend beleid 10 of 20 mln. kosten of iets daartussenin? Toen ik dat las, vroeg ik mij af of deze benadering niet pennywise en poundfoolish is. Dé maatstaf waaraan wij het succes van de WIK straks meten, is mijns inziens de vraag of zij voldoende kunstenaars in staat stelt om een rendabele beroepspraktijk op te bouwen. Daarvoor is het flankerend beleid essentieel. Als het flankerend beleid kunstenaars weghoudt van de bijstandswet, mag dat best iets kosten; dan gaat de kost voor de baat uit.

Het flankerend beleid wordt opgedragen aan twee stichtingen, een nieuwe stichting aangehaakt bij het Voorzieningsfonds voor kunstenaars en de stichting Podiumkunstwerk. Gemeentelijk beleid wordt daarbij, als ik het goed begrijp, complementair geacht. Ik maak hierbij twee opmerkingen. Het VVK en de stichting Podiumkunstwerk zijn landelijke instellingen. Flankerend beleid moet echter voor een groot deel lokaal of regionaal uitgevoerd worden. Een voluit medeverantwoordelijke rol van de 39 centrumgemeenten die de WIK gaan uitvoeren, lijkt mij noodzakelijk. De concentratie van de uitvoering bij 39 centrumgemeenten maakt het ook mogelijk dat die gemeenten mede een taak toebedeeld krijgen in het flankerend beleid. De kunstenaar klopt bij dat loket niet alleen aan voor een uitkering, maar ook voor advies en begeleiding naar een rendabele beroepspraktijk. De uitvoerende centrumgemeente kan de kunstenaar misschien verwijzen naar een bestaande instelling, maar zal bij het ontbreken ervan zo'n flankerende instelling voor advies en begeleiding in het leven moeten roepen.

Ik heb gevraagd of de kunstenaar een individueel recht op advies en begeleiding op weg naar economische zelfstandigheid heeft. Het antwoord daarop was ontkennend. Ik vermoed dat daarvoor nu nog onvoldoende infrastructuur voorhanden is. Ik vind wel dat die vraag binnenkort met "ja" beantwoord moet kunnen worden. Het hoort naar mijn mening integraal onderdeel te zijn van de uitvoering van de WIK en het past bij de huidige leuzen over samenwerking van werk en inkomen en een nieuw evenwicht van rechten en plichten. Voorzitter! Met deze kanttekeningen ga ik akkoord met datgene wat met de WIK wordt beoogd.

Ik zie mij nu genoodzaakt om mijn resterende spreektijd te wijden aan de wetssystematiek en -techniek. In het verslag heb ik daarover al vragen gesteld. De beantwoording riep slechts nieuwe vragen op. Beide betrokken commissies hebben medio december in een brief die vragen over de door hen veronderstelde discrepanties tussen wettekst en allerlei toelichtende stukken zo helder mogelijk proberen te formuleren. Vorige week kwam de reactie van de bewindspersonen: twee pagina's vol cryptische zinnen. Ik kon er geen touw aan vastknopen. Bij lezing zongen de beroemde regels van Nijhoffs Awater door mijn hoofd: "De schrijfmachine mijmert gekkenpraat. Lees maar, er staat niet wat er staat." Wat de dichter is toegestaan, is de wetgever echter verboden. De beide schriftelijke pogingen tot opheldering hebben in mijn ogen gefaald. Ik doe die exercitie daarom nu plenair over; ik neem de wettekst als uitgangspunt.

Artikel 1 bevat de algemene begripsbepalingen en maakt een onderscheid tussen de begrippen "kunstenaar" in lid 1d en "beginnend kunstenaar" in lid 1e. Ik ga hier niet de volledige wetsartikels voorlezen, maar ik vat ze – uiteraard iets te kort door de bocht – zo correct mogelijk samen. In artikel 1d staat dat de kunstenaar iemand is die hier te lande werkzaam is in de kunstbeoefening; in artikel 1e staat dat de beginnend kunstenaar iemand is die binnen twaalf maanden na het behalen van een kunstvakdiploma een aanvraag voor een WIK-uitkering indient. Mijn conclusie is dat een beginnend kunstenaar ex artikel 1e niet per definitie tevens een kunstenaar is zoals bedoeld onder lid 1d. De eis als kunstenaar werkzaam te zijn, ontbreekt immers in de begripsbepaling van beginnend kunstenaar. De nota naar aanleiding van het verslag van deze Kamer spreekt mijn conclusie tegen via een herformulering van het begrip "beginnend kunstenaar". Die nota naar aanleiding van het verslag stelt dat een beginnend kunstenaar een kunstenaar is "als bedoeld in artikel 1d, die ...". Die verwijzing naar artikel 1d met de begripsbepaling van "kunstenaar" ontbreekt echter in de wettekst. Als die verwijzing naar artikel 1d in de wettekst zou staan, is een beginnend kunstenaar inderdaad een subcategorie of een nadere specificatie van het "verzamelbegrip" of algemene begrip "kunstenaar", zoals het kabinet beoogt te betogen. Nu die verwijzing naar artikel 1d in de wettekst ontbreekt, formuleert de wettekst mijns inziens twee zelfstandige en afzonderlijke categorieën "kunstenaar" en "beginnend kunstenaar" en kan op grond van de wettekst niet gezegd worden dat ieder beginnend kunstenaar per definitie een kunstenaar is in de zin van artikel 1d.

Een vervolgvraag is hoelang iemand de hoedanigheid van "beginnend kunstenaar" behoudt. De wettekst zegt daar niets over. De nota naar aanleiding van het verslag van deze Kamer stelt: "De hoedanigheid van beginnend kunstenaar, die bepalend is voor de toegang tot de WIK, blijft gedurende de looptijd van het recht op uitkering – tien jaar na de dag met ingang waarvan voor de eerste maal uitkering van de WIK werd toegekend – behouden." Ik vind dat merkwaardig, maar het is in ieder geval een helder antwoord. In de brief van de bewindspersonen van vorige week staat in een bijzin dat na de eenmaal toegekende aanspraak de begripsspecificatie haar functie verliest. Dat is een wat cryptische zinsnede. Als ik het goed begrijp, wordt hier gesteld dat de begripsspecificatie "beginnend kunstenaar" na de toelating tot de WIK-uitkering geen zin meer heeft. Met andere woorden: de hoedanigheid van "beginnend kunstenaar" gaat over in die van "kunstenaar", maar dat werd juist ontkend in de nota naar aanleiding van het verslag. Er schiet mij een andere dichtregel van Nijhoff door het hoofd:

  • "En telkens als ik even

  • knikte dat ik het wist,

  • liet hij het water beven

  • en het werd uitgewist."

Wat is nu de relevantie van deze tekstexegese? De uitkeringsvoorwaarden voor de kunstenaar en voor de beginnend kunstenaar verschillen aanzienlijk. Artikel 4 formuleert de uitkeringsvoorwaarden. Artikel 4, lid 1, stelt dat er voor de beginnend kunstenaar één uitkeringsvoorwaarde is, namelijk het niet over voldoende middelen beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Gemakshalve noem ik dat het behoeftecriterium. Artikel 4, lid 2, stelt dat er voor de kunstenaar, die in de toelichtende teksten ook wel de "zij-instromer" wordt genoemd, naast het behoeftecriterium twee aanvullende uitkeringsvoorwaarden gelden. Hij moet namelijk gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam geweest zijn en daarmee een minimum aan bruto-inkomen of bruto-omzet verworven hebben. Gemakshalve noem ik deze aanvullende voorwaarden de werkzaamheidseis en de minimuminkomenseis.

Naast deze twee structurele categorieën WIK-gerechtigden is er in het hoofdstuk Overgangs- en slotbepalingen nog een derde, maar incidentele categorie WIK-gerechtigden: de nu nog bijstandsgerechtigde kunstenaar die zo meteen zijn bijstandsuitkering inruilt tegen een WIK-uitkering. De uitkeringsvoorwaarden voor deze categorie worden opgesomd in artikel 47. Naast het behoeftecriterium en de werkzaamheidseis is er de eis van tijdige aanvraag, namelijk binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van de WIK. Er zijn dus drie groepen gerechtigden, met per groep verschillende uitkeringsvoorwaarden. De minimuminkomenseis wordt in de wet slechts gesteld aan de kunstenaar van artikel 4, lid 2. De nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer stelt daarentegen dat de minimuminkomenseis aan alle drie te onderscheiden WIK-gerechtigden wordt gesteld als uitkeringsvoorwaarde, zij het dat het kabinet zo vriendelijk zal zijn de minimuminkomenseis op nihil te stellen voor de beginnend kunstenaar, maar dan slechts voor de periode voorafgaand aan de eerste WIK-aanvraag.

Dit alles wordt geregeld in een algemene maatregel van bestuur die gebaseerd wordt op artikel 4, lid 2, waarin die minimuminkomenseis als uitkeringsvoorwaarde wordt gesteld aan één van de drie categorieën WIK-gerechtigden. Mijns inziens wordt die algemene maatregel van bestuur gebruikt om, buitenwettelijk, de minimuminkomenseis ook te stellen aan de beginnend kunstenaar van artikel 4, lid 1, en aan de overgangscategorie van artikel 47. Dat kan mijns inziens niet.

Deze kritische opmerkingen zijn ook twee keer schriftelijk gemaakt, maar naarmate onze vraagstelling werd aangescherpt, werd de beantwoording cryptischer. Ik vraag dus nu om een reactie in gewone mensentaal.

Ik heb nog een laatste wetstechnische vraag, namelijk over de minimuminkomenseis van artikel 4, lid 2c, en de spiegelbeeldige beëindigingsgrond van artikel 6, lid 1b (nadat daarin eerst de dubbele ontkenning wordt geëlimineerd), in relatie tot artikel 10. Artikel 10 verstrekt de WIK-uitkering voorlopig als een renteloze lening die na afloop van het kalenderjaar wordt omgezet in een bedrag om niet. De wetteksten geven echter niet aan op welk kalenderjaar of opeenvolgende kalenderjaren deze artikelen in hun onderlinge samenhang precies slaan.

Ik stel mijn vraag nu aan de hand van een concrete positie. De kunstenaar van artikel 4, lid 2, voldoet in het jaar t-1 aan de minimuminkomenseis en krijgt in het jaar t een WIK-uitkering, als renteloos voorschot. In het jaar t voldoet deze kunstenaar echter niet aan de minimuminkomenseis van artikel 4, lid 2c. De uitkering wordt dan beëindigd volgens artikel 6, lid 1b. Ik mag toch aannemen dat de uitkering dan beëindigd wordt met ingang van het jaar t+1 en dat niet het renteloos voorschot over het jaar t teruggevorderd wordt? Dat zou een levensgroot probleem creëren voor deze kunstenaar en dat lijkt mij niet de bedoeling te zijn.

Met andere woorden: de consequentie van de gekozen systematiek vergt naar mijn mening dat de minimuminkomenstoets slaat op het voorafgaand kalenderjaar en niet op het lopende kalenderjaar. Over deze essentiële vraag zwijgt de wettekst en dat lijkt mij een omissie. Ook hierop zie ik een reactie met belangstelling tegemoet.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Het lijkt zo mooi, een wet inkomensvoorziening voor kunstenaars. Je kunt je echter afvragen of kunstenaars hier wel zo blij mee moeten zijn. De weerstand van deze beroepsgroep mag dan formidabel zijn, het is geen excuus voor het magere karakter van het onderhavige voorstel. De WIK is een zuinige, spaarzame regeling geworden.

GroenLinks heeft een aantal problemen met de WIK. Allereerst het begrip kunstenaar. De commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Cultuur hebben de minister nadere vragen gesteld over het onderscheid tussen de begrippen kunstenaar en beginnend kunstenaar. Collega Van de Zandschulp heeft hierover al uitgebreid gesproken. Ik wil mij graag bij zijn opmerkingen aansluiten. Ik ben benieuwd naar het antwoord van de minister.

Er is al veel gesproken over de hoogte van de uitkering. GroenLinks vindt die nog steeds te laag. Wij blijven voorstander van het voorstel "De kunstenaar uit de bijstand" van de Federatie van kunstenaars. Een verlaagde uitkering van 75%, gekoppeld aan een bijverdienruimte tot 150%. In deze Kamer is hieraan echter niets meer te veranderen. Het zij zo, maar rechtvaardig is anders.

Het wetsvoorstel benadrukt een zware verantwoordelijkheid van kunstenaars voor hun toekomst. Dat heeft natuurlijk iedereen, maar het gaat wat ver om een WIK'er in vier jaar WIK-tijd, is slechts 48 maanden, een renderende beroepspraktijk te laten opbouwen. Een langere duur dan vier jaar WIK en de tien jaar waarin die gebruikt mag worden zijn nodig wanneer de wet meer wil zijn dan uitstel van executie. Onze vraag aan de minister blijft, of hij daar nog eens goed naar wil kijken in de evaluatie van de WIK over drie jaar.

De uitvoering van de regeling loopt via de GSD. De kunstenaar kan nog steeds door de GSD worden gekort of uitgesloten als de GSD vindt, dat de kunstenaar "blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van de voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan" (artikel 16, lid 1). Is dat niet vreemd? De kunstenaar heeft door in de WIK te gaan er toch al blijk van gegeven dat hij/zij verantwoordelijkheid neemt om in ieder geval 30% bij te gaan verdienen? Anders blijf je toch in de ABW. Waarom dan toch dit artikel?

Kunstenaars die nu in de bijstand zitten moeten binnen een jaar na inwerkingtreding van de wet kiezen voor de WIK of zij kunnen er in de toekomst definitief nooit gebruik van maken. Dit is vragen om moeilijkheden en het kan niet anders dan dat deze regel uitvoeringsproblemen oplevert. Wat moet een kunstenaar doen als zijn/haar partner niet expliciet akkoord gaat met toetreding tot de WIK (een vereiste)? Moet zo iemand dan maar van beroep veranderen? Of wil deze regeling bevorderen dat je een andere partner zoekt? Wat als je relatie na het nu vastgestelde jaar uitgaat? Dan zou je volgens de regel van de wet geen recht meer hebben op de WIK-uitkering. Dat is toch bizar. Hoe gaat de minister met deze problematiek om?

Ik kom over het flankerend beleid te spreken. Flankerend beleid moet gebruikt worden om de kunstenaar op weg te helpen naar een renderende beroepspraktijk. Het moet de kunstenaar een extra duwtje in de rug geven. Dat kan door een investering in productiemogelijkheden, in zichzelf en/of een investering in de opbouw van eigen klandizie, een marktonderzoek en dergelijke. Hier is geld voor nodig. Voldoende geld, zou je zeggen, want het is het hart van de WIK: het komen tot een renderende beroepspraktijk. GroenLinks kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de financiële middelen voor flankerend beleid in de WIK minimaal geregeld zijn. Een gemiddelde ABW-uitkering kost ƒ 22.200. Per WIK'er zou zo'n ƒ 6700 (30%) beschikbaar kunnen zijn voor flankerend beleid. Dit is niet het geval. Er is per WIK'er tussen de ƒ 1500 en ƒ 2000 beschikbaar. Wil je flankerend beleid goed tot zijn recht laten komen, maatwerk kunnen leveren, dan zul je hier echt meer geld voor moeten uittrekken. De werkgroep Kunstenaars in de bijstand schrijft in haar brief van 16 januari dat door de stichting Podiumkunstwerk is berekend dat er in het kader van de WIW per cliënt ƒ 30.000 voor scholing en bemiddeling beschikbaar is. Klopt dat? Als het klopt, zou een kunstenaar in de WIK aanmerkelijk slechter af zijn. Er wordt in dezelfde brief gesteld dat het gemeentelijk flankerend beleid zonder aanvullende inzet van het WIW-instrumentarium waarschijnlijk weinig zal voorstellen. Is dit dan wat de minister voor ogen staat als hij spreekt van een actief en stimulerend flankerend beleid? Dat een beroep op de WIK niet kan samenvallen met een volledige werkervaringsplaats in het kader van de WIW, is duidelijk. Maar geldt dit ook voor een werkervaringsplaats voor bijvoorbeeld een dag per week? De minister zegt zelf dat het aanbieden van betaalde werkervaringsplaatsen en/of stageplaatsen onderdeel kan zijn van flankerend beleid, maar gelet op het beperkte budget dat voor flankerend beleid beschikbaar komt, lijkt dit onhaalbaar en onbetaalbaar. Een WIW-werkervaringsplaats zou uitkomst kunnen bieden. Graag een reactie van de regering.

Dan is er nog het WIK-probleem in relatie met de fiscale wetgeving. Grote groepen kunstenaars ondervinden nadelige gevolgen van de gewijzigde regeling voor de fiscale aftrekbaarheid van kosten van huisvesting. Het gaat hierbij om de regeling dat een ondernemer 70% van het bruto-inkomen in of vanuit een werkkamer/atelier moet verdienen om voor aftrekbaarheid van 20% van de huur of van het huurwaardeforfait in aanmerking te komen. Voldoet men niet aan dit criterium, dan vervallen alle aftrekmogelijkheden. Energiekosten zijn überhaupt niet meer aftrekbaar. In Nederland is het moeilijk om aan goede en betaalbare atelierruimte voor kunstenaars te komen. Veel kunstenaars wonen en werken dan ook op dezelfde plek. Dit brengt hoge woon/werklasten met zich mee, kosten die wel betaald moeten worden. Een deel van deze lasten werd in het verleden gecompenseerd door de fiscale aftrekbaarheid van bedrijfskosten. Dit is nu echter niet meer mogelijk. In de WIK wordt er voor de vaste beroepskosten uitgegaan van een forfaitair bedrag van ƒ 10.000, met de mogelijkheid om aantoonbaar hogere beroepskosten te verrekenen met de jaaromzet. Als dit betekent dat in de WIK net als voor de fiscus de kosten van een werkruimte aan huis niet meer als beroepskosten worden erkend en dat er anders sprake zou zijn van overstijging van het forfaitaire bedrag, dan heeft dit een negatieve invloed op het bedrag dat de kunstenaar uiteindelijk per jaar verdient. De kans dat een kunstenaar via de WIK tot zelfstandig ondernemerschap komt, heeft op die manier minder kans van slagen. Erkent de minister deze problematiek? En zo ja, wat gaat hij er dan aan doen?

Het Voorzieningenfonds voor kunstenaars krijgt bij aanvaarding van dit wetsvoorstel een aantal WIK-taken. Het VVK moet een bestuurlijke en organisatorische structuur ontwikkelen om invulling te geven aan de beroepsmatigheidstoets en het flankerende beleid voor de sector "beeldend". De stichting Podiumkunstwerk moet invulling geven aan het flankerend beleid voor de podiumsector. Zowel voor het flankerend beleid als voor de uitvoering van de beroepsmatigheid lijkt het niet meer dan logisch dat er door het VVK onafhankelijke rechtspersonen worden ingesteld. De beroepsmatigheidstoets op basis van objectieve criteria zal niet meer zijn dan een momentopname om te bepalen of de kunstenaar beroepsmatig werkt en of hij toegelaten kan worden tot de WIK. Als de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de beroepsmatigheidstoets bij een onafhankelijke stichting wordt neergelegd, ontstaat er een organisatorisch overzichtelijke structuur waarin ieder op basis van eigen verantwoordelijkheid en taakstelling functioneert. Op deze manier treedt er bij het VVK geen vermenging op met de reguliere taken, zoals de verenigingstaken. Het bestuur van een in te stellen stichting voor flankerend beleid zal breed samengesteld worden uit vertegenwoordigers van landelijke fondsen, het kunstvakonderwijs, de kunstenaarsorganisaties en de VNG. Dit is de wens van de Beroepsvereniging van beeldende kunstenaars, de Kunstenbond FNV en de Nederlandse toonkunstenaarsbond. Onderschrijft de minister deze opvatting en wil hij zich uitspreken over het instellen van onafhankelijke rechtspersonen door het VVK?

Voorzitter! Ik rond mijn betoog af. De WIK, gewikt en gewogen, blijft op alle onderdelen mager. Het gaat hierbij om de hoogte, de duur en de bijverdienruimte van de uitkering en om het flankerend beleid. Over drie jaar moet hier bij de evaluatie nog eens goed naar gekeken worden.

Continuïteitsproblemen zijn inherent aan het kunstenaarschap. Die zijn in de eerste tien jaar niet op te lossen. Bij de eerste evaluatie, over drie jaar, is hierover nog niets zinnigs te zeggen. Ik wil de minister dan ook vragen om een nader vervolgonderzoek in te stellen naar de gemiddelde opstartperiode van beginnend kunstenaars en te onderzoeken of de termijn van tien jaar voldoende is om te komen tot die zo graag gewilde renderende beroepspraktijk.

Voorzitter! Gisteren hebben wij nog een brief gekregen van de VNG. De VNG verwacht grote problemen bij de invoering van de WIK per 1 juli. Collega Luimstra sprak hier ook al over. Wil de minister een reactie op de brief van de VNG geven?

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! De fracties van SGP, RPF en GPV kunnen instemmen met een regeling die kunstenaars, al dan niet beginnende, financieel een steuntje in de rug geeft, zolang zij niet in staat zijn om van hun kunst te leven. Kunst is van waarde. Kunst kan verrijkend zijn voor de samenleving en cultuur is, zoals bekend, niet altijd gemakkelijk te gelde te maken. Met het oog daarop bestaan veel regelingen. Terecht neemt de Nederlandse overheid een aandeel in de bekostiging van kunst, in subsidieregelingen en wat dies meer zij. De WIK vormt een zinvolle aanvulling op de bemoeienis van de overheid op het terrein van de kunsten, namelijk gericht op de kunstenaars en hun inkomen.

Die aanvulling moet functioneren als een startmotor. Die moet je soms ook gebruiken als de motor hapert onderweg. Dat is onzes inziens een goede zaak. Een structurele bijdrage aan het kunstleven behoort gericht te zijn op de inhoud van de kunst, wat iets anders is dan dat de overheid haar beoordeelt, en op het belang ervan voor de samenleving. Een ondersteuning van kunstenaars die onvoldoende inkomen weten te verwerven moet in de tijd beperkt worden.

De verenigde kunstenaars hebben ons laten weten dat het voorliggende wetsvoorstel nog te mager is. Dat is niet zo vreemd. Percentages kunnen hoger en termijnen kunnen langer, maar het komt ons voor dat er een redelijk evenwicht is gevonden tussen de bescherming van kunstenaars en het uitgangspunt dat kunst als kunst betaald moet worden, in de vrije markt of binnen het subsidiestelsel. De klacht dat door de WIK "een deel van de mensen, kunstenaars, op een lager bestaansminimum wordt gezet" lijkt ons niet billijk. Het is immers nadrukkelijk de bedoeling dat kunstenaars zelfstandig inkomen verwerven. De bijverdienregeling en ook de regeling van de beroepskosten maken de WIK tot een principieel andere regeling dan de ABW.

De Federatie van Kunstenaarsverenigingen heeft wel een punt waar zij vragen stelt over wat zij noemt de "exorbitant hoge raming van de kosten van de adviserende instelling". Graag zouden wij van de minister of de staatssecretaris een reactie horen op de stelling dat een adviesaanvrage niet meer dan ƒ 200 behoeft te kosten. Dat is toch aanmerkelijk lager dan waarvan sprake was.

Wij zouden het bij deze opmerkingen en een enkele vraag kunnen laten, als het wetsvoorstel niet rare vormfouten bevatte. Door de fractie van de PvdA zijn kritische vragen gesteld over de systematiek van de wet. Dat is zeer terecht, onzes inziens. In de nota naar aanleiding van het verslag en vervolgens in een antwoord op nadere schriftelijke vragen vanuit deze Kamer verdedigt de minister zijn voorstel met een energie, een betere zaak waardig. Want de opzet is gewoon niet goed. Ik begrijp niet waarom het vernuft van ambtenaren om de tekst van het wetsvoorstel toch tot iets bruikbaars te kneden, niet is ingezet om een correctie door te voeren, temeer nu er toch een verbetering noodzakelijk is vanwege een onbedoelde dubbele ontkenning, die de regeling het omgekeerde laat zeggen van wat bedoeld wordt.

Het gaat erom wat nu precies moet worden verstaan onder kunstenaars en beginnende kunstenaars. De minister zegt nu dat de kring van kunstenaars de kring van beginnende kunstenaars omvat. Dat lijkt niet zo onlogisch, maar klaarblijkelijk hebben de opstellers van de wetstekst iets anders gedacht, namelijk dat beide categorieën elkaar aanvullen; dus beginnende kunstenaars en gevorderde kunstenaars. Anders was wel met het omvattende begrip begonnen om vervolgens nog, wat de inkomstentoets betreft, een uitzondering te maken voor een deel van de doelgroep, te weten de beginnende kunstenaars. Zo is het echter niet opgezet. Bovendien zou, als dit bedoeld was, de omschrijving van beginnend kunstenaar wel zijn begonnen met: een beginnend kunstenaar is een kunstenaar die ... Dat staat er echter niet. Er wordt begonnen met een nieuwe open aanduiding: een beginnend kunstenaar is degene die een aanvraag indient, enz. Die opzet is niet logisch. Kun je het wetsvoorstel dan toch redden? Dan moet je de inkomenseis, die volgens de wettekst aan alle kunstenaars moet worden gesteld, via de daartoe strekkende AMvB voor beginnende kunstenaars op nihil stellen. Dat is nogal gekunsteld. Zo geredeneerd zou artikel 4.1 over het recht op een uitkering voor beginnende kunstenaars helemaal overbodig zijn. Beginnende kunstenaars moeten immers inkomen uit hun kunst verwerven, namelijk nihil. Waarom zou je dan niet gewoon vaststellen dat beginnende kunstenaars ook een zekere periode als kunstenaar werkzaam geweest moeten zijn, namelijk nul weken? Zo kun je dat ook regelen. Met veel kunst- en vliegwerk zou de tekst van het wetsvoorstel misschien nog gered kunnen worden. Tussen haakjes, je blijft je afvragen waarom dat zo belangrijk is, maar goed.

Echt mis gaat het wanneer een voormalig beginnend kunstenaar zich gaat afvragen of zijn WIK-uitkering misschien nog eens afhankelijk wordt van eigen inkomsten. Volgens de begripsomschrijving van "beginnend kunstenaar" ben je eens en voor al een beginnend kunstenaar, wanneer je een WIK-uitkering hebt aangevraagd binnen twaalf maanden na je diplomering op de kunstacademie. Welnu, dan gelden er voor jou geen nadere voorwaarden; kijk maar naar artikel 4.1. De eerste vier jaar zit je dus gebeiteld. Verdedigt de minister deze uitleg – dat lijkt mij niet – of moet het toch anders? Behoort na verloop van tijd de eis van eigen inkomsten wel te gelden? Kan een slimme AMvB hier een correctie aanbrengen? Mijns inziens kan dat niet. Een herdefinitie van het begrip "beginnend kunstenaar", bijvoorbeeld door een termijn in te voeren, kan natuurlijk niet in een AMvB. Maar inbreuk maken op artikel 4.1, waarin de uitkering voor beginnende kunstenaars ongeclausuleerd wordt toegekend, kan natuurlijk ook niet. Naar ons oordeel loopt de interpretatie van het voorliggende wetsvoorstel hier definitief vast. Ik vrees dat reparatie noodzakelijk is en dat dit moeilijk anders kan dan door wetswijziging. Met heel veel belangstelling wacht ik het antwoord van de bewindslieden af.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter! In het wetsvoorstel inkomensvoorziening kunstenaars wordt wederom aangetoond dat Nederland ook op cultureel terrein een bijzonder land is. Ik heb begrepen uit uitlatingen van de minister dat zo'n voorziening voor kunstenaars uniek is. Kunnen de bewindslieden aangeven of in Europa of elders in de wereld soortgelijke wetten voorkomen? Deze wet probeert een redelijke bestaansvoorziening te creëren voor aankomende of al lang bezig zijnde kunstenaars.

In het nieuwsbulletin van de Federatie van kunstenaarsverenigingen van december 1997 staat een uitgebreid interview met minister Melkert over deze wet. Ik vond de toonzetting van dat interview erg negatief. Elke vraag die door de interviewer werd gesteld was negatief van aard. Zo zegt de interviewer bijvoorbeeld: "Het heeft mij verbaasd dat de Tweede Kamer en ook u spreekt over een privilege dat kunstenaars in de WIK zouden hebben ten opzichte van andere bijstandsgerechtigden. Noem dat maar een privilege!"

Waarom zo'n negatieve toon, zo vraag ik mij in gemoede af. Jarenlang is er gesproken en onderhandeld over een speciale regeling voor kunstenaars. In het regeerakkoord zijn er in 1994 afspraken over gemaakt. Die worden voor 100% uitgevoerd en zelfs veel ruimer dan 100%. Misschien is het lot van kunstenaars dat zij nooit tevreden kunnen zijn. Kunst moet geboren worden uit passie, aanklacht, agressie. Tevredenheid levert slechts matige stillevens op.

Nu is het oordeel aan de Kamer. Mogen wij wel tevreden zijn? In het voorlopig verslag heeft mijn fractie aangegeven dat wij dat zijn. De uitgangspunten van deze wet vinden wij goed. Het doel van de WIK is de kunstenaars te ondersteunen in de opbouw van een eigen beroepspraktijk of hen in staat te stellen een tijdelijke terugval op te vangen. De WIK is budgettair neutraal, zo is nadrukkelijk door de minister een- en andermaal betoogd. De VVD-fractie heeft aangegeven dat de wet in de Tweede Kamer wel fors is geamendeerd, zodat het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit wat ons betreft in het gedrang is gekomen. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister niet duidelijk aan of de WIK ook na 1999 budgettair neutraal zal verlopen. Het is natuurlijk een elegant verhaal om de bijstandsuitkeringen van de kunstenaars te verrekenen met de financiële gevolgen van deze wet. Met andere woorden: door deze wet zullen minder bijstandsuitkeringen worden uitgekeerd en dus is de wet budgettair neutraal. Bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken zullen wij op dit punt nog nader terugkomen. Wij constateren nu slechts dat het een bijzondere manier is om over budgettaire neutraliteit te spreken. Nogmaals, is de minister van mening dat die budgettaire neutraliteit ook voor de jaren na 1999 zal gelden?

Een ander punt dat ons zorgen baart, is het openeindekarakter van deze wet. Als blijkt dat deze wet aantrekkelijk is voor kunstenaars – ik bedoel dan het hele veld van kunstenaars, dus ook bijvoorbeeld balletdansers – dan komen daar misschien plotseling heel veel kunstenaars op af. Wij mogen verwachten dat deze wet aantrekkelijk is voor de kunstenaars. Op een vraag hierover antwoordt de minister heel laconiek dat dit theoretisch weliswaar mogelijk is, maar dat het hem hypothetisch lijkt. Kunnen de bewindslieden hier nog hun visie op geven?

Met belangstelling volgen wij de discussie over de begrippen "kunstenaar" en "beginnend kunstenaar". De heer Van de Zandschulp en de heer Veling zijn hier zo uitvoerig op ingegaan dat ik mij kan beperken tot de vraag wanneer een beginnend kunstenaar ophoudt met beginnend kunstenaar te zijn. Dit is mijns inziens niet omschreven. Mijn fractie wacht dan ook met veel belangstelling de beantwoording van de bewindslieden op dit punt af. Zonder helderheid zullen er naar onze verwachting grote interpretatieverschillen ontstaan bij de uitwerking van dit onderdeel.

Tot slot moet ik helaas weer eens iets over de procedure zeggen. Op uitdrukkelijk verzoek van de minister en de minister-president in zijn belangrijke notitie met wetsvoorstellen heeft deze Kamer zich gehaast om snel met een voorlopig verslag te komen, namelijk in november vorig jaar. De beantwoording door de minister duurde lang. Uiteindelijk kon dit wetsvoorstel niet in 1997 worden afgehandeld, omdat de minister buitenslands was. Nu kregen wij een noodfax van de VNG – hier is vanmorgen al eerder over gesproken – dat invoering per 1 juli niet goed uitvoerbaar is voor de gemeenten. Wij weten dat bijvoorbeeld Amsterdam al buitengewoon in de knel zit met de uitvoering van andere wetten op het sociale terrein. Het lijkt mij voor de grote gemeenten ook heel moeilijk om deze wet er nog even bij te doen. Kunnen de bewindslieden meedelen of zij mogelijkheden zien om de wet pas per 1 oktober te laten ingaan? Met belangstelling zien wij de beantwoording van de bewindslieden tegemoet.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Na de lunchpauze zal de verdere behandeling van dit wetsvoorstel plaatsvinden.

De vergadering wordt enige minuten geschorst.

Naar boven