Noot 1 (zie blz. 509)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Financiën, mede namens de staatssecretaris, op vragen, gesteld in de eerste termijn van de algemene financiële beschouwingen, de behandeling van de begroting voor 1998 en van diverse fiscale wetsvoorstellen.

Vraag van het lid Boorsma (CDA): De heer Boorsma spreekt zijn zorg uit over te lage ramingen voor de rente en de inflatie (aangehaalde consumentenprijsindex van 2% en een lange rente van 5%).

1997 is bijna ten einde. De realisaties tot nu toe duiden niet op een te lage rente- en inflatieraming. De door de heer Boorsma aangehaalde percentages zijn gebaseerd op de MEV98. De feitelijk kapitaalmarktrente op dit moment ligt lager (5,3%), dit is het laagste niveau van het hele jaar. De inflatie over de eerste 11 maanden van dit jaar bedraagt gemiddeld 2,15%.

Bovendien zijn voor de renteramingen 1997 – conform de geldende begrotingssystematiek – behoedzaamheden ingebouwd; de rekenrente is gesteld op 6,2%.

Vraag van het lid Boorsma (CDA): In de Miljoenennota wordt geschreven dat de onderwijsuitgaven zijn verhoogd, terwijl in procenten BBP zijn gedaald van 6,4 in 1989, naar 5,7 in 1994 en dan verder naar 4,9 in 1998.

Wordt het Ministerie van Financiën onzorgvuldiger in zijn rapportage?

In procenten BBP zijn inderdaad de onderwijsuitgaven gedaald voornamelijk door de stijging van het BBP; in miljarden zijn de onderwijsuitgaven wel degelijk toegenomen van f 27,4 mld in 1989 naar f 36,9 mld in 1998. Veel belangrijker is dat in de periode 1989–1994 de jaarlijkse volumestijging van de onderwijsuitgaven 0,7% bedroeg en in de huidige kabinetsperiode 1,8% (MEV1998, bijlage A9). Voor de periode 1994–1998 ligt de volumegroei beduidend boven de groei van het aantal leerlingen.

Vraag van het lid Boorsma (CDA):

MN (pag. 12): «Er is een begin gemaakt met een structurele verhoging van de investeringen in infrastructuur en het leefklimaat.» MN (pag. 39): «een forse toename van de overheidsinvesteringen in de afgelopen jaren.» De overheidsinvesteringen in percentage BBP bedroegen in '83 nog 2,7, in '88 2,53, in '94 2,44, in '97 2,46 en de raming voor '98 bedraagt 2,45. De raming voor '98 geeft dus eerder een daling te zien. Ik begrijp de beleidsuitspraken van de Minister niet.

De ontwikkeling van de investeringsquote is vertekend door de relatief hoge BBP-groei. De volume-groei van de overheidsinvesteringen is in ieder jaar van deze kabinetsperiode positief 1995: 1,8%; 1996: 3,4%; 1997: 4%; 1998: 3%. De uitgaven ten behoeve van infrastructuur en milieu (een ander en in diverse opzichten relevanter begrip dan overheidsinvesteringen) laten een sterke toename van de groei tijdens deze kabinetsperiode zien (+0,7% in 1995; +3,9% in 1996; +6,25% in 1997; +7% in 1998). Er is dus wel degelijk sprake van forse beleidsintensiveringen. In de begroting 1997 is f 2,75 mrd. extra uitgetrokken voor investeringen in infrastructuur en milieu (SWAB, Transport in Balans en CO2-reductieplan). In de begroting 1998 nog eens ca. f 9 mrd. voor investeringen in mobiliteit, de steden, het milieu, het landelijk gebied en kennis voor de periode t/m 2010. Bovendien is de voeding van het FES met ingang van 1998 structureel verhoogd met 0,5 mrd.

Vraag van het lid Boorsma (CDA): Gaan ouderen er in 1998 niet in koopkracht op achteruit?

In de Sociale Nota is in Hoofdstuk 4 Inkomensontwikkeling en Inkomensbeleid uitvoerig ingegaan op de inkomensontwikkeling voor ouderen. Daaruit blijkt dat ouderen er in 1998 niet in inkomen op achteruit gaan. Voor de volledigheid is bijgevoegd een naar aanleiding van vragen van de heer Van Wingerden verstuurde brief aan de Voorzitter van de Vaste Commmissie voor Financiën van de Tweede Kamer). Hierin wordt uitvoerig ingegaan op de inkomensontwikkeling in 1998 van ouderen. (Zie bijvoegsel)

MINISTERIE VAN FINANCIËN DIRECTIE ALGEMENE FINANCIËLE EN ECONOMISCHE POLITIEK

Aan:

De voorzitter van de Vaste Commissie voor Financiën van

de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA Den Haag

Ons kenmerk: AFEP/97–103.m

Den Haag: 26 november 1997

Onderwerp: Inkomensontwikkeling van ouderen in 1998

Geachte Heer Ybema,

Zoals door mij heden ochtend tijdens de behandeling van het Belastingplan 1998 is toegezegd stuur ik u hierbij een afschrift van de brief aan de Heer van Wingerden inzake de inkomensontwikkeling van ouderen in 1998.

Ik hoop u met deze brief voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

MINISTERIE VAN FINANCIËN DIRECTIE ALGEMENE FINANCIËLE EN ECONOMISCHE POLITIEK

Aan:

Dhr. C.S. Van Wingerden

Lid Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA 's-Gravenhage

Uw brief van/kenmerk: 22 oktober 1997

Ons kenmerk: AFEP/97–103.M

Den Haag: 26 november 1997

Onderwerp: Inkomensontwikkeling ouderen in 1998

In een eerder aan u verzonden brief van het CPB is ingegaan op de inkomensontwikkeling van ouderen in 1998. Daarbij is een overzicht per inkomensgroep gegeven en is ingegaan op de maatregelen die door het kabinet zijn voorgesteld. In uw brief van 22 oktober verzoekt u om additionele informatie op dit punt. Onder meer vraagt u om concrete rekenvoorbeelden.

In de bijgevoegde tabel worden de gevraagde rekenvoorbeelden gepresenteerd voor de door het CPB genoemde groepen. Daarbij wordt gedetailleerd ingegaan op de veranderingen in 1998, uitgesplitst naar verschillende onderdelen van het bruto-nettotraject. In het onderstaande wordt een toelichting gegeven op deze tabel. De genoemde bedragen wijken licht af van de eerder berekende bedragen a.g.v. afrondingsverschillen en een betere rekenmethodiek.

Tevens wordt ingegaan op een aantal andere vragen die door u zijn gesteld.

Inkomensontwikkeling van ouderen in 1998

In de bijgevoegde tabel wordt, uitgesplitst naar onderdelen van het bruto-nettotraject, een overzicht gegeven van de inkomensmutaties van diverse groepen ouderen in 1998. In het onderstaande wordt ingegaan op de onderliggende oorzaken van de beschreven mutaties.

1. De verandering van de bruto AOW volgt uit de koppelingssystematiek, en is mede afhankelijk van wijzigingen in het bruto-nettotraject. De koppelingssystematiek werkt zodanig dat de netto AOW-uitkering gelijk is aan het sociaal minimum, behoudens onder andere het voordeel van de ouderenaftrek. Gehuwden ontvangen 2x 50% van het sociaal minimum; alleenstaanden 70%.

2. De toename van de aanvullende pensioenen is gemiddeld 2,65%. Dit percentage is een gewogen gemiddelde van de percentages waarmee aanvullende pensioenen worden verhoogd, namelijk de contractloonstijging, de consumentenprijsindex en een niet geïndexeerd deel. De relatieve gewichten zijn gebaseerd op informatie van de Verzekeringskamer. Het aanvullend pensioen wordt bij gehuwden/samenwonenden in zijn geheel aan een van beide partners toegerekend.

3. Het bruto inkomen van ouderen is gelijk aan de bruto AOW-uitkering plus het bruto aanvullende pensioen.

4. De toename van de betalingen uit hoofde van de procentuele ZFW-premie is per saldo het gevolg van:

– een hoger ZFW-premiepercentage over het AOW-deel; dit hangt samen met de laatste stap in de ZFW-premieharmonisatie tussen 65-minners en ouderen, in het kader van de Wet van Otterloo; via een verhoging van de bruto-AOW (op basis van de netto-nettokoppeling) worden ouderen volledig voor deze premieverhoging gecompenseerd;

– een lager ZFW-premiepercentage over het aanvullend pensioen; dit lagere premiepercentage over het aanvullend pensioen hangt samen met het kabinetsbesluit om aldus de inkomensontwikkeling van ouderen met een klein aanvullend pensioen te verbeteren.

5. De verandering van de belastingen is een gevolg van een groot aantal maatregelen zoals de verhoging van het belastingtarief eerste schijf, de verhoging van de ouderenaftrekken, de introductie van een Pemba-aftrek, de verhoging van de belastingvrije sommen, en een verlenging van de eerste en tweede schijf. Het afzonderlijke effect van deze maatregelen is weergegeven in de tabel en verschilt per groep.1 Bij de berekening van de afzonderlijke effecten is verondersteld dat het bruto inkomen constant blijft. Het effect van de stijging van het bruto inkomen in 1998 op de te betalen belasting is weergegeven in de post «doorwerking». Tevens worden de afzonderlijke bedragen beïnvloed door de hier gekozen volgtijdelijkheid. De volgtijdelijkheid heeft echter geen invloed op de totale belastingmutatie.

6. De mutatie van het netto inkomen is gelijk aan de mutatie van het bruto inkomen minus de mutatie van de ZFW-premie en de belastingen.

7. De eigen betalingen ZFW nemen gemiddeld toe met f 3, voor gehuwden is dit f 6 per huishouden.

8. De nominale ZFW-premie verandert niet.

9. De particuliere ziektekosten dalen per saldo ca. f 175 per persoon mede als gevolg van het afschaffen van de WTZ-omslagbijdrage voor ouderen. Daarnaast is de gunstige ontwikkeling van de ziektekosten mede mogelijk gemaakt door het uitstel van de laatste stap in het gelijk trekken van de premie in de standaardpakketpolis voor beneden en boven 65 jarigen.

10. De lokale lasten worden met f 100 per huishouden verlaagd.

11. De mutatie van het nominaal beschikbaar inkomen is gelijk aan de mutatie van het netto inkomen minus de mutaties van de nominale premie ZFW, eigen bijdragen, particuliere ziektekosten, en lokale lastenverlichting.

Bij de berekening van de door het CPB gepresenteerde koopkrachtpercentages is uitgegaan van een stijging van de consumentenprijsindex van 2%.

Introductie van de Pemba-aftrek

De introductie van de Pemba-aftrek is één van de additionele maatregelen, die het kabinet heeft getroffen om te voorkomen dat de gevolgen van de AAW/WAO-integratie – onderdeel van de Pemba-operatie (Premiedifferentiatie en Marktwerking bij Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen) – tot negatieve koopkrachtontwikkeling voor ouderen zou leiden. Naast het verlagen van de ZFW-premie over het aanvullend pensioen (zie punt 4), het afschaffen van de WTZ-omslagbijdrage en het uitstel van het gelijk trekken van de premie in de standaardpakketpolis voor beneden en boven 65-jarigen (zie punt 9), heeft het kabinet besloten de zogenaamde «Pemba-aftrek» te introduceren.

Deze aftrek van f 500 ondersteunt de inkomensontwikkeling van ouderen met een inkomen in de tweede en derde belastingschijf. De bestaande algemene en aanvullende ouderenaftrek gelden alleen voor ouderen met een inkomen in de eerste belastingschijf. Een deel van de bestaande ouderenaftrek is omgezet in een inkomensonafhankelijke aftrek van f 500, waar ook ouderen met een inkomen in de tweede en derde schijf van profiteren. Voor ouderen met een inkomen in de eerste schijf heeft deze omzetting geen inkomenseffecten. De hoogte van de verschillende ouderenaftrekken is weergegeven in de onderstaande tabel.

Overzicht ouderenaftrekken in 1998

 Algemene ouderenaftrekAanvullende ouderenaftrekAlgemene Pemba-aftrekAanvullende Pemba-aftrekTotaal
Alleenstaande oudere met inkomen in eerste schijff 1195f 2181f 500f 500f 4376
Alleenstaande oudere met inkomen in tweede/derde schijfn.v.t.n.v.t.f 500f 500f 1000
Gehuwde oudere met inkomen in eerste schijff 1195n.v.t.f 500n.v.t.f 1695
Gehuwde oudere met inkomen in tweede/derde schijfn.v.t.n.v.t.f 500n.v.t.f 500

Mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hoop dat ik u met het bovenstaande voldoende geïnformeerd heb,

De Minister van Financiën,

G. Zalm

1Het maximale inkomensverlies dat optreedt als gevolg van de stijging van het tarief in de eerste schijf wijkt af van het door u aangegeven bedrag van f 2 477. De reden hiervoor is dat dit bedrag betrekking heeft op de ontwikkeling van de tariefverschillen tussen beneden en boven 65-jarigen. Voor de inkomensontwikkeling voor ouderen in 1998 is evenwel de ontwikkeling van het tarief voor 65-plussers t.o.v. 1997 relevant.

>Inkomensmutaties van 1997 op 1998 in guldens op huishoudenniveau (afgerond op f 5,–) (conform MEV 1999)

   Gehuwden/samenwonenden
   AOWAOW +10 000AOW +20 000AOW +30 000AOW +40 000 (nw)*AOW +40 000 (oud)AOW +50 000AOW +75 000AOW +100 000
1. BRUTO AOW1 4251 4251 4251 4251 4251 4251 4251 4251 425
2.+AANV.PENSIOEN02655257901 0551 0551 3201 9752 635
3.=TOTAAL BRUTO1 4251 6851 9502 2152 4802 4802 7403 4004 060
            
4.PROCENTUELE PREMIE ZFW48028085000000
  w.v. premie over AOW (+1,4%)480480480000000
  w.v. premie over aanvullend pensioen (–2,1%)0– 195– 395000000
5.BELASTING– 1403406251 3051 7651 6151 5351 6651 695
  w.v. tarief eerste schijf (+4,3%)4158451 2751 7052 1352 1802 1852 1852 185
  w.v. lengte eerste schijf (+f 1224)00000– 220– 370– 370– 490
  w.v. lengte tweede schijf (+f 5128)00000000– 515
  w.v. belastingvrije som (+f 151)– 600– 600– 600– 600– 600– 600– 1 060– 1 060– 1 210
  w.v. ouderen-aftrekken (+f 85)– 35– 35– 35– 35– 35– 35– 15– 15– 15
  w.v. pemba-aftrekken (+f 500)– 200– 200– 200– 200– 200– 200– 350– 350– 400
  w.v. doorwerking2803303854354904901 1451 4752 140
6.=NETTO1 0851 0651 0459106908651 2051 5352 365
            
7.EIGEN BIJDR./EIGEN BETALINGEN ZFW555000000
8. 000000000
9. 000– 350– 350– 350– 350– 350– 350
10. – 100– 100– 100– 100– 100– 100– 100– 100– 100
11.=NOM. BESCHIKBAAR1 1801 1601 1401 3601 1401 3151 6551 9852 815
  Alleenstaanden
   AOWAOW +10 000AOW +20 000AOW +30 000AOW +40 000AOW +50 000AOW +750 000AOW +100 000
1. BRUTO AOW1 2801 2801 2601 2801 2801 2801 2801 280
2.+AANV.PENSIOEN02655257901 0551 3201 9752 635
3.=TOTAAL BRUTO1 2801 5401 8052 0702 3302 5953 2553 915
           
4.PROCENTUELE PREMIE ZFW360165000000
  w.v. premie over AOW (+1,4%)360360000000
  w.v. premie over aanvullend pensioen (–2,1%)0– 195000000
5. BELASTING– 604259051 3851 5101 6401 9701 805
  w.v. tarief eerste schijf (+4,3%)4158451 2751 7051 9751 9751 9751 975
  w.v. lengte eerste schijf (+f 1224)0000– 370– 370– 370– 490
  w.v. lengte tweede achijf (+f 5128)0000000– 515
  w.v. belastingvrije som (+f 1515)– 300– 300– 300– 300– 760– 760– 760– 910
  w.v. ouderen-aftrekken (+f 1147)– 230– 230– 230– 230000– 0
  w.v. pemba-aftrekken (+f 1000)– 200– 200– 200– 200– 500– 500– 500– 600
  w.v. doorwerking2553053604101 1601 2951 6202 340
6.=NETTO9759559006808209551 2852 110
           
7.EIGEN BIJDR./EIGEN BETALINGEN ZFW55000000
8.NOMINALE PREMIE ZFW00000000
9.PART.ZIEKTEKOSTEN00– 175– 175– 175– 175– 175– 175
10.LOKALE LASTEN– 100– 100– 100– 100– 100– 100– 100– 100
11.=NOM. BESCHIKBAAR1 0751 0551 1759601 1051 2351 5652 390

De post «w.v. doorwerking» heeft betrekking op belastingmutaties die het gevolg zijn van aanpassing van het bruto inkomen.

* Voor de volledigheid zijn voor de AOW+40 000 2 cijferreeksen gepresenteerd. De nieuwe cijfers wijken af van de eerder op Prinsjesdag gepresenteerde cijfers, omdat voor deze specifieke groep o.b.v. het geraamde belastbaar inkomen niet sprake is van een grensovergang, waardoor gehuwde/samenwonende ouderen met een aanvullend pensioen zowel in 1997 als in 1998 wel in aanmerking komen voor ouderenaftrek.

Vraag van het lid Boorsma (CDA): Hoe hoog zou het structurele EMU- en BRT-tekort zijn in 1998?

Voor de bepaling van de hoogte van het structurele niveau van het EMU- en BRT-tekort is een kwantificering nodig van de omvang van de outputgap: hoeveel ligt het niveau van het BBP boven het structurele niveau. Daarnaast is de conjunctuurgevoeligheid van het tekort relevant. Concreet voor 1998 zijn daarvoor geen cijfers voor handen. Gegeven het feit dat er geen aanwijzingen zijn voor oververhitting van de economie, duidt dit er op dat de outputgap niet van substantiële omvang kan zijn. Een schatting van de conjuncturele component van het tekort van 1,5% lijkt dan ook veel te groot. Het rapport van de studiegroep begrotingsruimte besteedt aandacht aan de fluctuaties in het financieringssaldo. De standaardafwijking van de conjuncturele afwijking over een langere periode bedraagt 1,35% terwijl de conjunctuurgevoeligheid van het tekort wordt geschat op 0,7%. Een en ander neemt niet weg dat het hanteren van een betekenende veiligheidsmarge bij de tekortpolitiek van wijsheid getuigd. Het stabiliteitspact geeft als oriëntatie vrijwel in evenwicht of een overschot.

Vraag van het lid Boorsma (CDA): Is het aannemelijk dat de volumegroei in de zorg ten gevolge van de vergrijzing zal worden gecompenseerd door een teruglopende bevolkingsgroei? Zijn er mogelijkheden om op de kosten van de zorg te besparen door de zorg doelmatiger te organiseren?

In de Miljoenennota 1998 is aangegeven dat de demografisch bepaalde volumegroei in de komende kabinetsperiode maximaal 1% zal bijdragen. Dit is ondermeer gebaseerd op de laatste voorspellingen van het RIVM. Dat betekent dat de som van de volumegroei uit hoofde van de vergrijzing en de afnemende bevolkingsgroei nog altijd 1% bedraagt. Het is derhalve een misvatting dat de volumegroei uit hoofde van de vergrijzing wordt gecompenseerd door een teruglopende bevolkingsgroei. Wel is het zo dat de bevolkingsgroei de komende jaren een kleiner opwaarts effect heeft op de totale demografisch bepaalde volumegroei dan voorheen.

De inspanningen van het kabinet zijn er voortdurend op gericht om de zorg doelmatiger te organiseren. Er zijn in deze kabinetsperiode dan ook vele initiatieven ontwikkeld. De directe beleidsverantwoordelijkheid voor de gezondheidszorg ligt bij de Minister van VWS. In samenspraak met de andere leden van het kabinet, dus ook met de Minister van Financiën, is het beleid er gegeven de wenselijkheid van een goede en betaalbare gezondheidszorg op gericht om de beschikbare budgettaire middelen zo efficiënt en effectief mogelijk in te zetten. Verbetering van de doelmatigheid in de zorg is daar een onlosmakelijk onderdeel van.

Vraag van het lid Boorsma (CDA): De heer Boorsma vroeg hoe de sanering van de financiële problematiek van de gemeente Den Haag, zoals gemeld in de Najaarsnota 1997, zich verhoudt tot het autorisatierecht van de (Eerste en Tweede) Kamer. Ook wordt gevraagd naar de budgettaire verwerking – de invloed op het beleidsrelevante financieringstekort en het EMU-tekort – van de voorfinanciering voor de gemeente Den Haag.

Doordat de tweede suppletoire begrotingswetsvoorstellen samenhangend met de Najaarsnota pas laat aan de Tweede Kamer ter autorisatie worden voorgelegd en deze zelfs pas na de jaarwisseling de Eerste Kamer bereiken, hanteert het kabinet als «lijn» dat de Staten-Generaal van beleidsbeslissingen met majeure financiële gevolgen zoveel als mogelijk vóór de Najaarsnota worden geïnformeerd. Dit opdat de Staten-Generaal zich hierover nog kan uitspreken.

De betreffende sanering heeft echter juist op verzoek van de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden. Graag verwijs ik naar het debat over de Voorjaarsnota 1997 waarin ik op verzoek van de Tweede Kamer eind juni van dit jaar heb aangegeven dat ik wilde overwegen na te gaan of een soort voorfinanciering zou kunnen plaatsvinden. Een uitspraak van de Tweede Kamer was dus reeds voorhanden. Zoals ik destijds ook aangaf zou dit mede afhankelijk zijn van het algemene begrotingsbeeld dat in de loop van het jaar zou ontstaan. Of het begrotingsbeeld betreffende daadwerkelijk ruimte zou laten, werd bij Najaarsnota 1997 duidelijk.

Met betrekking tot de vraag hoe de voorfinanciering van de gemeente Den Haag in het budgettaire beeld is verwerkt, kan het volgende worden opgemerkt. De voorfinanciering is geheel ten laste van het beleidsrelevante tekort in 1997 gebracht. De versnelde sanering kon plaatsvinden uit de onderuitputting die in de loop van 1997 is opgetreden.

Op het EMU-tekort over 1997 is de voorfinanciering niet van invloed; de verslechtering van het vorderingentekort Rijk gaat gepaard met een navenante verbetering van het vorderingentekort overige publiekrechtelijke lichamen (OPL).

Vraag van het lid Ter Veld (PvdA): Wanneer zal de overhevelingstoeslag geheel vervallen?

Op dit moment kan nog niet worden aangegeven wanneer de overhevelingstoeslag zal vervallen.

Vraag van het lid Wöltgens (PvdA): Geachte afgevaardigde Wöltgens acht de huidige normeringssystematiek voor het Gemeente- en Provinciefonds irrationeel en illustreert dit aan de hand van de extra uitgaven voor de varkenspest.

Het Gemeente- en Provinciefonds volgen de netto-uitgaven op de rijksbegroting. Voor een aantal belangrijke factoren wordt gecorrigeerd. Dit betreft o.a. de renteuitgaven, de afdrachten aan de EU, de rijksbijdragen aan de sociale fondsen en de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking. Een verdere verfijning van de systematiek lijkt niet verstandig. Dit komt de inzichtelijkheid en de stabiliteit niet ten goede. De huidige systematiek gaat ervan uit dat zowel mee- als tegenvallers worden doorvertaald naar de lagere overheden. Er wordt aldus geen onderscheid gemaakt naar de oorzaken van de ontwikkeling in de netto gecorrigeerde rijksuitgaven.

Vragen van de leden Boorsma (CDA) en Schuyer (D66): De heren Boorsma en Schuyer vroegen hoe het stond met de passage uit het Regeerakkoord dat «een verdere verlaging van het financieringstekort de basis legt voor een meerjarig en structureel begrotingsbeleid en de invoering op termijn van een kapitaaldienst».

In de nota «Van uitgaven naar kosten» (d.d. 3 maart 1997) heeft het kabinet nadere voorstellen gedaan ter verbetering van de bedrijfsvoering van de overheid. Door middel van Interdepartementale Beleidsonderzoeken wordt bevorderd dat uitvoerende diensten overstappen op een resultaatgericht besturingsmodel en daartoe gebruik gaan maken van het baten-lastenstelsel. In de nota wordt verder aangegeven waarom het kabinet er voorshands niet voor kiest om voor de rijksbegroting als geheel een overstap van uitgaven naar kosten te maken. Graag verwijs ik naar deze nota.

Vraag van het lid Schuijer (D66): Uit de NJN blijkt een meevaller in de Sociale Zekerheid van 300 miljoen. Kan in dit licht niet iets extra's worden gedaan voor de reparatie inzake de ANW? Er zijn bij de zogenaamde «brandende huizen» nog teveel schrijnende gevallen.

Het kabinet heeft onlangs voorstellen gedaan tot een aantal maatregelen ter versoepeling van de ANW. Zo is voor ANW'ers een vrijlating van inkomen uit arbeidsvoorwaardelijke regelingen geïntroduceerd. Voor AWW'ers is deze versoepeld. Tevens is voor alle AWW'ers (met een uitkeringsrecht van voor 1 juli 1996) een inkomensonafhankelijk uitkeringsdeel voorgesteld. Ook voor de problematiek van de «brandende huizen» is, voor de groep die onder de tijdelijke overgangsregeling valt en voor wie de oorspronkelijke ANW problematisch was, een oplossing gecreëerd. Indien personen uit deze groep kunnen aantonen dat zij zich niet particulier kunnen verzekeren, kunnen hun nabestaanden alsnog conform de gedurende het overgangsrecht geldende regels een uitkering ontvangen. Tot slot is voor samenwonenden een zogeheten beslissingsperiode geïntroduceerd. Het kabinet is van mening dat met deze voorstellen de meest scherpe kanten van het wetsvoorstel zijn afgehaald en ziet geen aanleiding telkens weer de wetgeving terzake ter discussie te stellen. Bovendien is de meevaller op de begroting van SZW voor het grootste deel het gevolg van in voorgaande jaren teveel betaalde c.q. bevoorschotte bijstandsuitkeringen waarvan niet op voorhand kan voorhand kan worden aangenomen dat die structureel van aard zijn.

Vraag van het lid Schuyer (D66): Vraag om een reactie van de minister op het afschaffen van de knipselkrant van het Ministerie van Financiën.

Door de afslanking van het budget voorlichtingsuitgaven, is de knipselkrant van het ministerie nu beschikbaar via het intranet, het interne electronische informatie-systeem van het ministerie. Op die manier is de informatie goedkoper en sneller beschikbaar voor de medewerkers van het departement, waarvoor de krantenknipsels primair zijn bedoeld. Ook is het, gezien de beperking van de licenties van de krantenabonnementen, niet toegestaan om op grote schaal krantenberichten buiten het departement beschikbaar te stellen.

Vraag van het lid Boorsma (CDA): Wat zouden de voordelen zijn van de inning van premies werknemersverzekeringen door de fiscus?

De voordelen liggen onder meer in de sfeer van de heffings-, innings- en controleprocessen. Deze processen worden thans uitgevoerd door de vijf uitvoeringsinstellingen en de belastingdienst afzonderlijk. Het onderbrengen bij de belastingdienst maakt het mogelijk om de processen op elkaar af te stemmen en te integreren. Hiermee zijn onder meer synergie-effecten te behalen. Op dit moment wordt tezamen met de Minister van Sociale zaken een nota voorbereid over de mogelijkheden en de effecten van heffing en inning van premies werknemersverzekeringen door de Belastingdienst.

Vraag van het lid Wöltgens (PvdA): (21e Eeuw) Wat zijn de werkgelegenheidseffecten van alternatieve aanwending van middelen?

De omvang van werkgelegenheidseffecten zijn sterk afhankelijk van de concrete invulling van de maatregelen. Een algemeen antwoord op deze vraag kan dan ook niet worden gegeven.

Vraag van het lid Wöltgens (PvdA): Alle andere inkomensafhankelijke regelingen zijn relevanter voor arbeidsmarkt dan fiscaliteit. Waarom niet gekeken naar redding onderkant arbeidsmarkt door verhoging van het minimum?

Het belastingstelsel is één van de instrumenten, dat kan bijdragen aan de verbetering van de arbeidsmarkt. Andere instrumenten zijn bijvoorbeeld activering van het sociale zekerheidsstelsel (waaronder ook de uitvoeringsorganisaties) en scholing. Een verlaging van de replacementrate heeft eveneens positieve werkgelegenheidseffecten. Een verhoging van het minimum past niet in dat beleid.

Vraag van het lid Van den Berg (SGP): Is generieke lastenverlichting wel verstandig? Beter aandacht voor concrete sociale problemen op lange termijn (schuldverlaging-vrijvallende rentelasten, hoger arbeidskostenforfait, compensatie slachtoffers marktwerking.

Het kabinet heeft evenwichtige mix in het beleidspakket opgenomen van lastenverlichting en tekortreductie. Het lastenverlichtingspakket is een samenstel van generieke en specifieke maatregelen. Het beleidspakket omvat genoemde elementen van schuldverlaging en verhoging arbeidskostenforfait.

Vraag van diverse leden: Hoeveel ambtenaren worden overbodig door de verkenning 21e eeuw?

De Verkenning 21e eeuw kent een scala aan bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel. Nog nadere afwegingen zijn nodig welke onderwerpen onderdeel gaan uitmaken van het nieuwe belastingstelsel, de vormgeving van de maatregelen, op welk terrein overgangsrecht noodzakelijk is, e.d. Het effect op het aantal ambtenaren is afhankelijk van het uiteindelijke totaalpakket aan maatregelen die tezamen het nieuwe belastingstelsel vormen. In dit stadium is het dan ook niet mogelijk om een goed beeld van het effect op het ambtenarenapparaat te geven. In het algemeen kan echter wel geconstateerd worden dat naarmate regelingen eenvoudiger worden vormgegeven er een groter effect op het aantal ambtenaren optreedt.

Vraag van diverse leden: Wat is de mate van vereenvoudiging als gevolg van de Verkenning 21e eeuw?

Evenals is geantwoord op de vraag over de gevolgen voor het aantal ambtenaren, geldt ook hierbij dat de mate van vereenvoudiging pas na nadere vormgeving van het nieuwe belastingstelsel in beeld kan worden gebracht.

Vraag van het lid Schuyer (D66): Is het mogelijk aan te geven wat het soortelijk gewicht is van de munten van de naar verwachting negen deelnemende landen in de euro?

Tijdens de Informele Ecofin van september jl. is afgesproken om in mei 1998 aan te kondigen tegen welke bilaterale koersen de valuta's van de deelnemende landen per 1 januari 1999 zullen worden vastgeklonken. Vanaf dat moment is dus de verhouding tussen de valuta's van de aan de muntunie deelnemende landen bekend. Nog niet bekend is tegen welke koers de nationale munten zullen opgaan in de Euro. De koers waartegen de nationale munten zullen worden omgewisseld tegen de Euro zal op de eerste dag van de derde fase van de EMU worden vastgesteld. E.e.a. vloeit voort uit de continuïteits-eis die in het Verdrag is opgenomen dat de openingskoers van de Euro op de eerste dag van zijn bestaan gelijk zal zijn aan de slotkoers van de Ecu op de dag daaraan voorafgaand. De verwachting dat negen landen naar verwachting zullen deelnemen aan de Euro kan niet worden bevestigd noch ontkend. Wel is zeker dat vier landen van de vijftien geen deelname vanaf 1-1-1999 wensen of verwachten.

Vraag van het lid Schuyer (D66): NL was langer netto-ontvanger dan netto-betaler. D66 accepteert dat NL structureel nettobetaler blijft, uiteraard binnen acceptabele grenzen. Daarom in D'66 verkiezingsprogramma: afdracht op niveau 1998 en afwijzing verdere groei. Voor steun nettopositie-inzet Minister is nodig om beleidsvisie van minister t.a.v. dit probleem te vernemen. Concept VVD verkiezingsprogramma twee keer zoveel bezuiniging op EU-uitgaven als mijn partij.

1. Ook de NL regering accepteert dat NL nettobetaler is en zal blijven. Het gaat echter om het tempo en de mate van verslechtering van de nettopositie in korte tijd. Zo hebben wij binnen enkele jaren onze netto-ontvangsten van voorheen ruimschoots gecompenseerd. En nu zijn wij reeds de grootste nettobetaler (in %BNP; per hoofd) geworden; terwijl wij qua welvaart middenmoter zijn. De huidige verdeling van lusten en lasten in Europa is dus volkomen scheef. Daar probeert de regering wat aan te doen. Nogmaals: mijn «beleidsvisie,» is dus nadrukkelijk niet dat NL geen netto-betaler aan de Unie zou mogen zijn; de lusten en lasten moeten daarentegen eerlijker verdeeld.

2. Ten aanzien van de verkiezingsprogramma's: de ingeboekte bedragen zijn ambitieus, omdat de Cie, mede vanwege de toetreding, een duidelijke groei van de EU-uitgaven heeft voorgesteld. Een inschatting van de haalbaarheid van ingeboekte besparingen op EU-afdrachten door zowel de VVD (2 mrd besparing) als D'66 (800 mln besparing) kan ik echter nu niet geven: dat is mede afhankelijk van het internationale krachtenveld.

3. Maar wat betreft ambitieniveaus: het is ook maar hoe je het bekijkt. Nederland betaalde vorig jaar netto vijf miljard gulden aan de Unie. Terwijl het veel grotere, even welvarende Frankrijk, netto slechts zo'n 600 miljoen gulden betaalde.

Ik kan als minister van Financiën alleen maar oproepen tot het sluiten van de Nederlandse rijen in Den Haag, maar ook in Brussel en Straatsburg, om de Nederlandse regering te steunen in zijn mijns inziens legitieme onderhandelingsinzet om iets substantieels te doen aan de scheve netto-lastenverdeling. Ik ben het volledig eens met afgevaardigde De Haze Winkelman dat de Europese politiek in dit opzicht ook vraagt om een duidelijke, niet-bang uitgevallen opstelling.

Vraag van het lid De Boer (GroenLinks):

Het lijkt efficiënter om het goud van De Nederlandsche Bank te verkopen en de opbrengst van de verkoop te gebruiken voor het aflossen van staatsleningen. De vraagstelling wordt actueler nu – richting Euro – het hebben van en houden van grote goudreserves steeds minder belangrijk lijkt te worden. Graag horen we van de minister een korte uiteenzetting over de door dit kabinet wenselijk geachte goudpolitiek.

Allereerst is het van belang te constateren dat De Nederlandsche Bank (DNB) niet louter op basis van rendement kan worden beoordeeld. DNB heeft tot taak monetair en wisselkoersbeleid te voeren (zie artikel 9 van de Bankwet: «DNB heeft tot taak de waarde van de Nederlandse geldeenheid te reguleren op zodanige wijze als voor 's lands welvaart het meest dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren»). Derhalve spelen bij het balansbeheer andere overwegingen een rol dan maximalisatie van winst of minimalisatie van de officiële reserves.

Het is hierbij tevens van belang te onderkennen dat de door centrale banken aangehouden activa (waaronder goud) dient ter dekking van door hen aangegane verplichtingen (waaronder bankbiljetten) en als zodanig waarborgen biedt voor het vertrouwen van de financiële markten en het publiek in de desbetreffende valuta. Dit vertrouwen is van belang voor een goede werking van het geldstelsel en een stabiele externe waarde van een munt; beide zijn op hun beurt van cruciaal belang voor een goede werking van de economie.

Overigens is de samenstelling van de goud en deviezenvoorraad geen constante. In 1992 en 1996 heeft DNB goud verkocht om de samenstelling van de goud- en deviezenvoorraad meer in overeenstemming te brengen met andere belangrijke goudhoudende landen die eveneens een solide financiële en monetaire reputatie genieten. Gevolg van de goudverkopen is geweest dat een groter deel van de goud- en deviezenvoorraad rentedragend is geworden hetgeen ceteris paribus tot een verhoging van de winstafdracht heeft geleid.

Het mag voor zich spreken dat de komst van de euro en de deelname van DNB (als centrale bank) aan het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) in het voorgaande geen verandering brengt.

Met betrekking de samenstelling van de reserves van het ESCB zijn de voorbereidingen nog gaande. Definitieve besluitvorming zal pas in het volgende jaar haar beslag kunnen krijgen.

Het is derhalve thans niet opportuun uitspraken te doen over de mogelijke gevolgen van deelname van DNB aan het ESCB voor de omvang van de goudvoorraad.

Vraag van het lid De Haze Winkelman (VVD): Zou de vraag omtrent toelating van instellingen tot de beurs niet beter bij de STE gelegd kunnen worden? Zou de STE een rol kunnen spelen bij het beoordelen van de vraag of koersgevoelige informatie terstond openbaar is gemaakt? Hoe wil de Minister omgaan met de afstemming tussen de STE, DNB en de Verzekeringskamer?

De heer De Haze Winkelman vraagt naar mijn mening over de nog overblijvende zelfregulering door de beurs, nu het toezicht op effecteninstellingen in zijn geheel naar de STE is overgegaan. Bij de herijking van het toezicht is die vraag aan de orde geweest.

Geconstateerd is toen dat er aanleiding is de beurs verantwoordelijk te laten blijven voor de handel en de produkten van de beurs. Daartoe behoren ook de beide door de geachte afgevaardigde genoemde voorbeelden (toelating van uitgevende instellingen tot de notering; openbaarmaking van koersgevoelige informatie). Op die terreinen is dus nog sprake van zelfregulering, zij het binnen de wettelijke kaders: de STE heeft de mogelijkheid zo nodig corrigerend op te treden. De argumenten voor het handhaven van een gedeeltelijke zelfregulering waren dat de handel en de produkten van de beurs dichtbij de kern van het beursbedrijf liggen en dat de beurs daar direct zicht op heeft en ook voldoende armslag moet hebben ten behoeve van de eigen concurrentiepositie. Die overwegingen zijn m.i. nog steeds geldig, al sluit ik niet uit dat de opvattingen over wat hier precies het juiste evenwicht is kunnen veranderen.

De heer de Haze Winkelman heeft de verhouding tussen de financiële toezichthouders aan de orde gesteld en gevraagd hoe op lange termijn die verhouding er uit zou moeten zien. Ik wil daar in dit debat het volgende van zeggen. Eerste prioriteit op dit moment moet zijn dat elk van de drie toezichthouders optimaal is toegerust voor zijn taak, over de juiste middelen en instrumenten beschikt en die op effectieve wijze inzet en toepast. De integriteitsnota die thans wordt voorbereid en nog voor de kerst aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, laat zien welke versterkingen op dit gebied in gang gezet zijn of nog zullen worden. Ik ben het met de heer De Haze Winkelman eens dat lacunes net zo goed als doublures in het toezicht moeten worden vermeden. Een goede samenwerking tussen toezichthouders is heel belangrijk en wordt nog steeds belangrijker. Of dat op de lange termijn aanleiding moet zijn voor een andere inrichting van het toezicht is iets wat nog moet blijken. Dat is een zaak die nader onderzoek vergt. Zoals ik heb aangegeven is dat op dit moment niet de meest urgente kwestie.

Vraag van het lid Schuyer (D66): Wordt de beslissing begin 1998 over de samenstelling van de kopgroep genomen met unanimiteit of met meerderheid van stemmen?

In de tweede helft van maart brengen het EMl en de Europese Commissie hun convergentieverslagen uit. Begin mei beoordeelt de Ecofin Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en op aanbeveling van de Commissie welke lidstaten voldoen aan de voorwaarden voor toetreden en richt de Ecofin Raad een aanbeveling aan de Europese Raad. De Europese Raad bevestigt vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen – op basis van de aanbeveling van de Ecofin Raad en rekening houdend met het advies van het Europees Parlement – welke lidstaten voldoen aan de voorwaarden voor toetreding tot de muntunie.

Vraag van het lid Rensema (VVD) over Brief LTO 9 december 1997.

Kan, onder verwijzing naar een brief van de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland van 9 december 1997, de vrijstelling voor andere ondergrond dan die welke in gebruik is als kweek- en teeltgrond bij glastuinbouw als voorzien in het voorgestelde onderdeel w van artikel 15, eerste lid, Wet belastingen van rechtsverkeer ook voor de andere glastuinbouwvrijstellingen van artikel 15, eerste lid, WBR gelden.

Daarover het volgende. Binnen alle landbouwvrijstellingen zijn tot nu alle bedrijfsgebouwen met ondergrond buiten de vrijstelling gehouden, voor zover deze niet als kweek- of teeltgrond in gebruik is. Het onderhavige onderdeel w betreft een regeling voor de verplaatsing van glastuinbouwbedrijven, met als oogmerk een fiscale structuurversterking van die branche. Daarbij past een vrijstelling van de ondergrond, ongeacht het gebruik daarvan. Voorts zijn de bestaande vrijstellingen in artikel 15 WBR voor glastuinbouwbedrijven uitgebreid met de ondergrond van glasopstanden, echter beperkt tot het gebruik als kweek- en teeltgrond.

De ruimere uitleg, zoals door de LTO bepleit, zou betekenen dat de vrijstelling voor niet als kweek- en teeltgrond in gebruik zijnde ondergrond ook van toepassing zou zijn voor de andere vrijstellingen van artikel 15, eerste lid, WBR in de glastuinbouw. Ik heb daar uit een oogpunt van precedentwerking bezwaar tegen.

Als er voor de glastuinbouw, anders dan in het kader van bedrijfsverplaatsing, geen beperking is tot kweek- en teeltgrond zou gelden, zou de vrijstelling te zeer worden opgerekt, met het risico dat op den duur ook de ondergrond van opstallen bij de andere landbouwsectoren (bij voorbeeld koeienstallen, kippenfokkerijen, nertsfarms) e.d. met een beroep op het gelijkheidsbeginsel vrijgesteld moeten worden. Dat is een te zeer oprekken van de oorspronkelijke bedoeling van de vrijstellingen en kost ook teveel. Ik wil de onderhavige uitzondering dan ook strikt tot het onderdeel beperken en wel ter wille van de beoogde structuurverbetering.

Vraag van het lid Van den Berg (SGP) mede namens GPV en RPV over FOR.

De fracties van SGP, GPV en RPV zijn bang dat weinig mensen die uren bijhouden. Zij vragen daarom of het geen aanbeveling verdient te kijken naar alternatieven voor het urencriterium, als voorwaarde voor de oudedagsvoorziening en zelfstandigenaftrek.

Ook nu al houden tal van ondernemers hun in de onderneming gewerkte uren bij teneinde in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek. De aanscherping van het urencriterium brengt hierin voor de meerderheid geen verandering. Dat betreft met name die ondernemers die in het geheel geen betaalde werkzaamheden buiten de onderneming verrichten.

Vragen van het lid Stevens (CDA) over FOR.

Waarom komt een ondernemer die wel voldoet aan het 1225-uurscriterium maar niet aan de «grotendeelseis» niet meer in aanmerking voor de zelfstandigenaftrek?

Bij de invoering van de zelfstandigenaftrek heeft men het oog gehad op de zelfstandige ondernemer die hoofdzakelijk in zijn onderneming werkzaam was. Daarbij is uitgegaan van 1 750 uren als de voor werkzaamheden beschikbare tijd. Dit heeft geresulteerd in de eis van «ten minste 1225 uren», zoals we die kennen in de huidige wettekst.

Naar mijn mening is dit criterium door de feiten achterhaald. In de praktijk blijkt het voor te komen dat belastingplichtigen met een (nagenoeg) full-time baan in dienstbetrekking daarnaast zelfstandigenaftrek genieten. Daarvoor is de zelfstandigenaftrek niet bedoeld.

In eerste instantie heeft dat geleid tot een aanscherping van het urencriterium in die zin dat de eis van ten minste 1225 uren werd aangevuld met de eis dat de belastingplichtige de tijd besteed aan zijn onderneming en aan betaalde arbeid hoofdzakelijk aan het drijven van zijn onderneming diende te besteden. Gelet op de reacties in de Tweede Kamer heb ik dit bij Nota van Wijziging verzacht.

Zoals het wetsvoorstel in deze Kamer voorligt, bestaat de aanscherping van het urencriterium uit de invoering van de grotendeelseis. Dit houdt in dat om in aanmerking te komen voor zelfstandigenaftrek en dotatie aan de FOR de belastingplichtige ten minste 1225 uren in zijn onderneming dient te werken en voorts de tijd besteed aan werkzaamheden in het economisch verkeer grotendeels – dit is meer dan 50% – aan het drijven van zijn onderneming dient te besteden. Deze aanscherping geldt overigens niet voor de eerste vijf jaar van het drijven van een onderneming; de startende ondernemer hoeft slechts te voldoen aan de 1225-ureneis.

Vraag:

Waarom komen reële ondernemers die niet voldoen aan het aangescherpte urencriterium, niet meer in aanmerking voor zelfstandigenaftrek terwijl alle andere regelingen die betrekking hebben op ondernemers/maken van winst wel van toepassing zijn?

De criteria kunnen per regeling verschillen; dit is ook afhankelijk van het doel van de betreffende regeling. Overigens is daarmee niet gezegd dat andere regelingen in alle opzichten adequaat zijn. Zoals in de verkenning van het belastingstelsel 21e eeuw is vermeld, ligt het in de rede om het ondernemersbegrip kritisch te bezien.

Vraag:

Indien een commanditaire vennoot niet alleen werkzaam is in de commanditaire vennootschap maar ook deelneemt aan de interne besluitvorming van de commanditaire vennootschap, drijft hij dan feitelijk een onderneming?

De vraag van de CDA-fractie of een commanditaire vennoot feitelijk een onderneming drijft in situaties waarin deze vennoot betrokken is bij de interne bedrijfsvoering zonder zich daarbij te mengen in externe bedrijfsdaden die civielrechtelijke aansprakelijkheid oproepen, heb ik in de Nota naar aanleiding van het verslag ontkennend beantwoord. Dit antwoord geldt ook voor de situatie waarin de commanditaire vennoot interne beheersdaden verricht. Vergoedingen die een commanditaire vennoot voor het verrichten van arbeid geniet, kunnen slechts in bijzondere gevallen als winst uit onderneming worden aangemerkt. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat een commanditaire vennoot zich, hoewel daartoe niet bevoegd op grond van het civiele recht, bezighoudt met externe beheersdaden.

Vraag:

Waarom kan de FOR niet worden gevormd indien de ondernemer wel voldoet aan het urencriterium maar daarnaast een groter aantal uren in dienstbetrekking werkzaam is?

Zoals ik de leden van de PvdA-fractie op hun vraag dienaangaande in de Nota naar aanleiding van het Verslag heb geantwoord, wordt hiermee voorkomen dat loontrekkenden voor wie de onderneming in feite een nevenactiviteit vormt – bij voorbeeld een commanditaire deelname – nog langer in aanmerking komen voor dotatie.

Overigens wijs ik erop dat een dotatie aan de FOR in één belangrijk opzicht verschilt van de opbouw van pensioenrechten, namelijk de dotatie aan de FOR blijft in principe binnen de onderneming aanwezig terwijl een pensioenpremie het eigen vermogen verlaat.

Een ander punt is dat, mocht er sprake zijn van een «pensioentekort», dit via het lijfrenteregime kan worden bijgesteld.

Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding om in de uitvoeringssfeer een tegemoetkomende regeling te treffen.

Vraag:

De vraag van de NOB waarom het Wielockxarrest niet in het wetsvoorstel is verwerkt, is volgens de heer Stevens niet beantwoord. Ook vraagt hij een nadere toelichting op de FOR voor buitenlands belastingplichtigen.

Anders dan de heer Stevens veronderstelt, ben ik in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer – op bladzijde 2 – ingegaan op de vraag van het NOB waarom in het wetsvoorstel geen rekening is gehouden met dit arrest. Anders dan de NOB ben ik van oordeel dat het arrest geen duidelijkheid geeft over de vraag of buitenlands belastingplichtigen een FOR kunnen vormen. Daarom heb ik beroep ingesteld bij de Hoge Raad. Nu de Hoge Raad deze zaak nog onder zich heeft, lijkt het me niet opportuun om de FOR op dit punt te wijzigen.

Vraag van het lid Rensema (VVD) over FOR.

De heer Rensema maakt enkele opmerkingen over de verschillende functies van het winstinkomen in relatie tot de zelfstandigenaftrek. Zo vraagt hij zich af of met deze functies wel voldoende rekening wordt gehouden. In dit verband wijst hij nog op de recente wijziging van het aanmerkelijkbelangregime.

In de Nota Verkenning belastingstelsel 21e eeuw heb ik gesteld dat een lagere tarieflijn in de inkomstenbelasting de vraag oproept of ook in de winstsfeer een herijking van regelingen niet gewenst is. Naar mijn oordeel noemt de heer Rensema een onderwerp dat in het kader van de verkenning 21e eeuw zeker aan de orde zou kunnen komen. In dit verband wil ik echter ook de aandacht vestigen op de beschouwingen in bijlage 3 van die nota.

Daaruit komt naar voren dat juist in de winstsfeer het Nederlandse stelsel internationaal reeds zeer concurrerend is, maar wel regelmatig onderhoud behoeft.

Vraag van het lid Van den Berg (SGP): Waarom zijn in het wetsvoorstel geen wijzigingen opgenomen met betrekking tot de fiscale oudedagsreserve naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Wielockx?

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld. Indien de Hoge Raad arrest heeft gewezen in deze zaak, zal worden bezien of het arrest aanleiding geeft tot wetswijziging.

Vragen van het lid Stevens (CDA) over Bestuurlijke boeten.

Begrijp ik de staatssecretaris zo dat hij opzet – het criterium voor het opleggen van een vergrijpboete bij de primitieve aanslag – in de context van de bestuurlijke boete uitsluitend laat zien op laakbaarheid die gelijk te stellen is aan zwendel en fraude?

Ook mevrouw Ter Veld en de heren Rensema en Schuyer hebben opmerkingen gemaakt over het criterium voor het opleggen van de boete bij primitieve aanslag.

De nieuwe boete bij primitieve aanslag is – zoals ik in september vorig jaar al in de Eerste Kamer heb gezegd – bedoeld voor gevallen van opzet, fraude of zwendel. Dit is in het wetsvoorstel geconcretiseerd door in de desbetreffende bepaling het criterium «opzet of grove schuld» te wijzigen in «opzet». Van opzet is pas sprake als er willens en wetens een te lage aangifte is gedaan.

Fraude en zwendel zijn als bijzondere vormen van opzet niet als zodanig in het wetsvoorstel genoemd.

Uiteraard is het zo, de heer Rensema heeft dat opgemerkt, dat het begrip opzet voor de vaststelling van de boete bij primitieve aanslag in enige mate wordt gekleurd door de context waarbinnen dat in het parlement is geplaatst; dat wil zeggen in de context van opzet, fraude en zwendel. Het criterium opzet kan in deze context niet worden beschouwd als een lage drempel. Het gaat uitsluitend om ernstige gevallen.

Belastingplichtigen die per ongeluk of uit onwetendheid een fout hebben gemaakt hoeven niet bang te zijn voor een boete bij de primitieve aanslag.

De inspecteur zal in deze gevallen de correcties op de aangifte aanbrengen zonder dat er sprake is van een boete. Op dit punt wordt de oude praktijk gehandhaafd.

Overigens moet worden voorkomen dat er een te groot verschil gaat ontstaan tussen het fiscale boeterecht en het boeterecht in de sociale zekerheid. Er moet – zoals mevrouw Ter Veld dat verwoordde – geen groot verschil ontstaan tussen zij die te weinig brengen en zij die te veel halen. Ik ben daarom, zo merk ik op mede naar aanleiding van de vragen van de heer Schuyer, geen voorstander van de door de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs bepleite sterke aanscherping van het begrip opzet.

Vraag:

Is de staatssecretaris bereid in het – nog niet gepubliceerde – BBBB 1998 op te nemen hoe moet worden omgegaan met de boete bij primitieve aanslag?

Dus geen voorwaardelijke opzet?

Het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (afgekort BBBB 1998) is nog niet vastgesteld en gepubliceerd. Bij de vaststelling daarvan wil ik namelijk de beraadslagingen van de Eerste Kamer nog kunnen meenemen.

Ik denk hierbij met name aan de opmerkingen inzake het verhoor en het verschoningsrecht.

In het BBBB 1998 zal tot uitdrukking worden gebracht dat de belastingdienst terughoudend zal optreden met het nieuwe instrument van de boete bij primitieve aanslag.

Verder wordt de coördinatie van de oplegging van deze boeten in handen gelegd van de boete- en fraudecoördinatoren. De vergrijpboete bij de definitieve aanslag wordt geen massaal proces.

De heer Stevens constateert terecht dat onder het begrip «opzet» mede wordt begrepen «voorwaardelijke opzet». Bedacht moet worden dat voorwaardelijk opzet ook in het strafrecht onderdeel uitmaakt van het begrip opzet.

Het schrappen van de voorwaardelijke opzet als grond voor het vaststellen van bestuurlijke boeten bij primitieve aanslag – waarvan de heer Stevens kennelijk voorstander is – zou tot gevolg hebben dat het begrip opzet in het fiscale bestuurlijke boeterecht een beperktere betekenis krijgt dan in het fiscale en commune strafrecht. Daardoor zou in gevallen waarin bij de primitieve aanslag geen opzet, doch «slechts» voorwaardelijk opzet bewezen kan worden, voor bestraffing de strafrechtelijke weg moeten worden bewandeld, terwijl niet de minder stigmatiserende weg van bestuurlijke boete-oplegging kan worden gevolgd. Dit is niet in overeenstemming met het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat het strafrecht heeft te gelden als het sluitstuk in de handhavingsketen.

Vraag:

Kan de mededeling van 5 januari 1994 over het vragen van inzage bij belastingadviseurs en accountants van aan cliënten verstrekte adviezen worden uitgewerkt in het BBBB?

Dit aspect zal zeker worden meegenomen.

Vraag:

Mogen wij ervan uitgaan dat de oproep voor het verhoor altijd schriftelijk plaatsvindt en dat daarbij wordt meegedeeld dat de contrabuabele niet tot antwoorden verplicht is?

Het verhoor in de zin van het wetsvoorstel zal alleen plaatsvinden na een oproep door de inspecteur. Deze oproep zal steeds schriftelijk geschieden. In die schriftelijke oproep zal ook worden aangegeven dat de belanghebbende niet tot antwoorden verplicht is.

Vraag:

Zou omwille van de proceseconomie als beleidsuitgangspunt de facto het una-viasysteem al gehanteerd kunnen worden voor de gevallen vanaf bijvoorbeeld 1 januari 1997 waardoor in die gevallen als uitgangspunt in de praktijk wordt gekozen voor administratieve afdoening, tenzij in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin strafrechtelijke afdoening zeer zwaar is geïndiceerd?

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik gesteld dat een directe werking van het voorgestelde una-viastelsel, althans voor die zaken die nog niet op de zitting van de strafrechter zijn aangebracht, tot grote onevenwichtigheden zou leiden. Ik heb de onevenwichtigheden van een directe werking van het una-viastelsel geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld van verzwegen coderekeningen.

De inspecteur zou volgens de heer Steven een zaak als genoemd in dit voorbeeld al lang hebben ingebracht in het tripartite-overleg. Dit hoeft echter niet het geval te zijn; met name niet indien pas zeer recent de verzwegen inkomsten zijn ontdekt.

Ik zie niet in dat de door mij aangegeven onevenwichtigheden zouden worden weggenomen in een door de leden van het CDA-fractie voorgestelde regeling. Zo'n regeling zou tot gevolg hebben dat voor de vraag of tot strafrechtelijke vervolging kan worden overgegaan beslissend is of en wanneer de inspecteur een navorderingsaanslag met verhoging heeft opgelegd. Dat terwijl de inspecteur tot op heden feitelijk niet de vrijheid heeft om de verhoging achterwege te laten.

Verder moet bedacht worden dat het huidige vervolgingsbeleid ten aanzien van belastingfraude reeds zeer selectief is. Het is er reeds op gericht alleen de zwaarste zaken te vervolgen. In zoverre is het voorstel van de heer Stevens in feite al bestaand beleid.

Vraag:

Is de staatssecretaris bereid bij de evaluatie in ieder geval ook mee te nemen de invorderingsproblematiek?

Is het wellicht nuttig om ook de uitvoeringspraktijk vanuit de hoek van de fiscaal adviseurs erbij te betrekken, bijv. door overleg met de desbetreffende beroepsinstanties/beroepsorganisaties?

Bij de door mij toegezegde evaluatie van de werking en de toepassing van de in het onderhavige wetsvoorstel genomen maatregelen zal ook de invordering van de bestuurlijke boeten meegenomen worden.

De suggestie om bij de evaluatie ook de uitvoeringspraktijk van de fiscaal adviseurs te betrekken neem ik ter harte. Ik zal bezien op welke wijze ik hieraan uitvoering zal geven.

Vraag:

Onherroepelijke invorderingsmaatregelen ten aanzien van bestuurlijke boeten mogen alleen plaatsvinden na voorafgaande machtiging van het ministerie.

Wat wordt verstaan onder onherroepelijke invorderingsmaatregelen?

De invordering van nog niet onherroepelijk vaststaande administratieve boeten mag niet leiden tot een zeer ernstige bedreiging van de bedrijfscontinuïteit van de ondernemer totdat de rechter uitspraak heeft gedaan.

Zolang het bezwaar- of beroepschrift nog niet is afgewikkeld kunnen er met betrekking tot het bestreden bedrag alleen onherroepelijke invorderingsmaatregelen plaatsvinden na voorafgaande machtiging van het ministerie. Daarbij zal terughoudendheid worden betracht.

Allereerst merk ik op dat in het kader van bezwaar en beroep tegen een boete uitstel wordt verleend. Gedurende het uitstel – dat in beginsel loopt totdat uitspraak wordt gedaan – worden geen invorderingsmaatregelen genomen.

Als het uitstel wordt ingetrokken, bijvoorbeeld omdat onverhaalbaarheid dreigt, kan alsnog zekerheid worden gesteld zodat verdergaande invorderingsmaatregelen nog achterwege kunnen blijven.

Verder bestaat de mogelijkheid, als er geen zekerheid kan worden gesteld, dat de ontvanger tot beslaglegging overgaat. Ook in die situatie volgen er vanwege het na de beslaglegging opnieuw verkregen uitstel nog geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen. Dat zal slechts anders zijn in situaties dat tot invordering moet worden overgegaan, bijvoorbeeld bij vrees voor verduistering of emigratie.

Bij de afweging of tot het verlenen van machtiging voor onherroepelijke invorderingsmaatregelen moet worden overgegaan, zal ik ook de door de heer Stevens aangegeven invalshoek betrekken.

Het aspect van de invordering van bestuurlijke boeten zal voorts in de reeds toegezegde evaluatie worden betrokken.

Vraag van het lid Rensema (VVD) over Bestuurlijke Boeten.

De heer Rensema merkt op er geen bezwaren tegen te hebben om, als daarvoor aanleiding is, de boete uitdrukkelijk te betrekken in een compromis.

De belastingplichtige heeft voor de belastingheffing en voor de boeteoplegging met de inspecteur te maken. In daartoe aanleiding gevende gevallen kunnen de belastingplichtige en de inspecteur een compromis sluiten. Ten aanzien van de boete heeft de Hoge Raad ook beslist dat een belastingplichtige gebonden kan worden geacht aan een door hem met de belastingdienst gesloten compromis met betrekking tot een boete.

Een compromis over de boete is dus mogelijk.

Vragen van het lid Stevens (CDA) over successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging.

De heer Stevens vindt het wenselijk dat de kwijtscheldingsfaciliteit die nu wordt voorgesteld voor aanmerkelijk-belangaandelen mede geldt voor een tot een aanmerkelijk belang behorende vordering.

De eerste vraag heeft betrekking op schuldvorderingen die tot een aanmerkelijk belang behoren. De heer Stevens constateert dat de voorgestelde kwijtscheldingsfaciliteiten op het gebied van het successie- en schenkingsrecht niet van toepassing zijn op schuldvorderingen die behoren tot een aanmerkelijk belang. Hij vindt het vreemd dat een aanmerkelijk belanghouder die ook een vordering heeft op de vennootschap voor die vordering niet van hetzelfde regime gebruik kan maken als geldt voor de aandelen.

De vorderingen zijn met het oog op een effectieve bestrijding van de turbo vennootschappen in het aanmerkelijk-belangregime opgenomen. Dat betekent echter niet dat dergelijke vorderingen ook in aanmerking zouden moeten komen voor de faciliteiten die thans worden voorgesteld. Ik breng in herinnering dat ook bij de ondernemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting een vordering van een aanmerkelijk-belanghouder op zijn BV niet kwalificeert voor die vrijstelling. Een vordering is nu eenmaal iets anders dan ondernemingsvermogen.

Vraag:

De heer Stevens stelt de vraag of het niet voor de hand ligt om bij de uitvoering van de successie- en schenkingsfaciliteit, die op geconsolideerde basis toepassing zal vinden, aan te sluiten bij de criteria die gelden voor de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting.

De successie- en schenkingsfaciliteit ziet primair op ondernemingsvermogen. Het is niet de bedoeling dat overtollige liquiditeiten onder de faciliteit vallen. De splitsing tussen die liquiditeiten en relevant ondernemingsvermogen vindt plaats op geconsolideerde basis. Ik ben voornemens in de ministeriële regeling, waarin de faciliteit nader wordt uitgewerkt, aan te geven op welke wijze met overtollige liquiditeiten en andere niet als ondernemingsvermogen aan te merken bestanddelen moet worden rekening gehouden. Die regeling zal inhouden dat voor de berekening van het successie- of schenkingsrecht waarop de faciliteit toepassing zal vinden, niet wordt uitgegaan van de volle waarde van de vermogensbestanddelen, maar van de waarde nadat die is verminderd met de waarde die is toe te rekenen aan de onmiddellijk of middellijk gehouden bezittingen in de vorm van overtollige liquiditeiten en dergelijke.

Voor de praktijk lijkt het mij van belang dat bij de toepassing van dit onderdeel van de faciliteit niet op kleinigheden behoeft te worden gelet.

Vraag:

De heer Stevens bepleit de kwijtscheldingsfaciliteit mede van toepassing te laten zijn op vorderingen wegens onderbedeling, onder meer vanwege het verschil in fiscale behandeling dat nu ontstaat tussen verkrijgers uit dezelfde nalatenschap.

Het bestaan van een specifieke faciliteit in het successierecht voor de verkrijging van ondernemingsvermogen houdt noodzakelijkerwijs in dat er een verschil in fiscale behandeling ontstaat tussen degenen die uit een nalatenschap ondernemingsvermogen verkrijgen en degenen die andere vermogensbestanddelen verkrijgen. Het enkele feit dat een van de erfgenamen of legatarissen uit de nalatenschap ondernemingsvermogen verkrijgt, direct of via aandelen, vormt geen reden om de erfgenaam die slechts een geldvordering krijgt te faciliëren. Dit zou niet te rechtvaardigen zijn ten opzichte van personen die een identieke geldvordering verkrijgen uit een nalatenschap waarin geen ondernemingsvermogen aanwezig is.

Het lijkt mij goed om hier nogmaals te benadrukken dat het doel van de voorgestelde faciliteiten is de bedrijfsopvolging te vergemakkelijken met het oog op het algemene economische belang. Bezien vanuit dit belang is er geen reden en geen rechtvaardiging om de nu voorgestelde faciliteiten mede te laten gelden voor degenen die geen onderneming voortzetten.

Vraag:

De heer Stevens stelt het ontbreken van een doorschuivingsfaciliteit voor de inkomstenbelasting bij schenking van a.b.-aandelen aan de orde is. Hij pleit voor een conserverende aanslag welke na 10 jaar vervalt indien de begiftigde dan nog steeds de geschonken aandelen bezit.

Zoals in de schriftelijke stukken is uiteengezet, is dit punt uitvoerig aan de orde geweest bij de behandeling vorig jaar van het wetsontwerp inzake het nieuwe aanmerkelijk belang. De met ingang van 1 januari 1997 in de wetgeving opgenomen betalingsregeling met betrekking tot de inkomstenbelasting voor een periode van 10 jaar bij schenking van a.b.-aandelen heeft een vergelijkbaar effect als de doorschuivingsfaciliteit van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij overdracht van een onderneming van bijvoorbeeld ouders naar kinderen. Ook bij de doorschuivingsfaciliteit van artikel 17 wordt in feite in termijnen met de fiscus afgerekend. Die afrekening geschiedt in de vorm van minder fiscaal afschrijven. Omdat de overnemer moet uitgaan van de fiscale boekwaarde van de overdrager is zijn afschrijvingsbasis minder dan bij een overdracht waarbij is afgerekend naar de waarde in het economische verkeer. Zou voor a.b.-aandelen één doorschuivingsfaciliteit worden ingevoerd, zoals de heer Stevens nu vraagt, dan zou schenking van a.b.-aandelen in feite gunstiger worden behandeld dan één schenking van een onderneming. Het is om deze reden dat de wetgever vorig jaar heeft gekozen voor een betalingsregeling in plaats van voor een doorschuivingsregeling bij schenking van a.b.-aandelen.

Vraag van het lid Stevens (CDA) over wetsvoorstel 25 692.

Blijkens het voorgestelde artikel 20a, derde lid, Wet lB 1964 leidt het bezit van niet-tijdelijke winstbewijzen die betrekking hebben op tenminste 5 percent van de jaarwinst of de liquidatie-uitkering tot de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang. Het is echter niet duidelijk hoe dit 5%-criterium voor winstbewijzen moet worden opgevat. Een winstrecht kan op vele manieren geformuleerd zijn. Zo is het winstrecht ook in absolute zin vaak beperkt, of bestaat slechts een recht op de winst na primair dividend aan de aandeelhouders. Hoe moet in dergelijke gevallen met het 5%-criterium worden omgegaan.

De heer Stevens (CDA) vraagt naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 20a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hoe bij bepaalde soorten winstbewijzen moet worden omgegaan met het 5%-criterium. Het eerste geval dat door leden wordt genoemd, betreft een winstbewijs waarbij er qua hoogte een absoluut beperking bestaat (genoemd wordt 10% van de winst met een maximum van f 5000). In een dergelijk geval zal per jaar moeten worden bezien of voldaan wordt aan het 5%-criterium. De omvang van de door de vennootschap behaalde jaarwinst is hierbij van doorslaggevende betekenis. Indien eenmaal voldaan aan het 5%-criterium, is nadien (in beginsel) het regime voor winst uit aanmerkelijk belang van toepassing totdat het tegendeel blijkt. Indien, nadat is voldaan aan het 5%-crite- rium, het winstrecht in een later jaar zakt tot beneden de 5% van de jaarwinst, is op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel h, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 sprake van een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang. Op grond van artikel 20e, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan het in aanmerking genomen voordeel terzake van deze fictieve vervreemding worden doorgeschoven.

Het tweede voorbeeld dat wordt genoemd, betreft een winstrecht dat recht geeft op een deel van de winst na primair dividend aan de aandeelhouder. In deze situatie zal op dezelfde wijze moeten worden bezien of wordt voldaan aan het 5%-criterium. In dit geval zal moeten worden berekend of het winstrecht ten minste vijf percent van de winst van de vennootschap voor het primair dividend bedraagt.

Vraag van het lid Ter Veld (PvdA): Mw Ter Veld zegt dank voor de toezegging over de verbreding van de doelgroep voor de aftrek chronisch zieken. Ondanks de verdere complicering is zij, gezien de problematiek, toch voorstander van het voorstel. Zij vraagt of enig idee bestaat welke mensen de norm halen (lage inkomens hebben te weinig geld om de bijzondere lasten uit te kunnen geven, hogere inkomens een hoge drempel).

Het Belastingplan 1998 bevat een verruiming van de aftrek buitengewone lasten wegens ziektekosten voor chronisch zieken. Van de belastingplichtigen die voor deze regeling in aanmerking komen, valt ongeveer 90% in de eerste tariefschijf.

Het gaat dan om personen die jarenlang hoge ziektekosten hebben die niet worden vergoed. Dit in relatie tot het inkomen Hierbij dient te worden bedacht dat het bij ziektekosten vaak om noodzakelijke uitgaven gaat waaraan de belastingplichtige zich niet kan en wil onttrekken. Ook bij lage inkomens.

Bij de verbreding van de doelgroep gaat het om de toezegging van de Staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag dat de regeling ook van toepassing zal zijn bij chronisch zieke kinderen.

Vraag van het lid Schuyer (D66) over Belasting op kerosine.

Naar aanleiding van de vraag van de heer Schuyer om in Europees verband bij voortduring er voor te pleiten dat kerosine voor vliegtuigen zal worden belast, merk ik op dat dit ook gebeurt. De discussie over het richtlijnvoorstel voor de belasting op energieproducten is nog gaande.

Vraag van het lid Van den Berg (SGP), mede namens GPV en RPF over 25 691 Belastingplan 1998 Vermogensbelasting.

De hoogte van de belastingvrije sommen verschilt voor gehuwden en ongehuwden. De ongehuwd samenwonenden zouden worden bevoordeeld ten opzichte van de gehuwden.

De belastingvrije sommen worden met ingang van 1 januari 1998 zowel voor de gehuwden als voor de ongehuwden met een gelijk percentage verhoogd. De bestaande verhouding blijft daarmee constant. Het feit dat de hoogte van de belastingvrije sommen voor gehuwden niet gelijk is aan het dubbele van de belastingvrije som voor ongehuwden vindt zijn oorzaak in de voor de vermogensbelasting gekozen civielrechtelijke benadering van het huwelijk. Wat betreft de bestaande verhouding merk ik overigens op dat de ongehuwde partners niet altijd ten volle van hun eigen belastingvrije som zullen genieten. Dit is bijvoorbeeld het geval indien niet beiden in de vermogensbelasting worden betrokken of indien het vermogen van de ene ongehuwde partner de belastingvrije som te boven gaat en het vermogen van de andere partner lager is dan de belastingvrije som.

Vragen van het lid De Boer (GroenLinks):

– Blij met BTW-regeling voor detachering gemeentepersoneel als aangegeven in brief van 11 december; komt die er ook voor provinciaal en rijkspersoneel?

– Jammer dat regeling er nog niet is, maar duurt niet lang meer.

– Als nodig ook overleg met lPO, analoog aan regeling met VNG.

Rijkspersoneel blijft in dienst van dezelfde werkgever als van baan veranderd wordt.

Probleem speelt niet.

Vraag:

Gedachte van BTW-compensatie fonds spreekt aan; nog lange weg, dus niet opportuun nu op in te gaan.

Hoop dat weg niet al te lang ook ons lijkt gedachte goed.

Vraag:

Geen BTW-vrijstelling WIW-ers die tussen één en twee jaar werkloos, omdat inleenvergoeding te hoog is. Daardoor WIW-organisaties ten dele btw-plichtig, is voor hen lastig. Hoort dit voor het eerst.

Wanneer ontstaat BTW-plicht.

De regeling inzake de BTW-plicht is ontstaan in overleg met SoZaWe, dat ook overlegd heeft met VNG die WIW-instellingen vertegenwoordigt. Voor één tot twee jaar werklozen is vergoeding zo hoog – circa f 11 000 – dat anders concurrentie met uitzendbureaus. Dan kunnen WIW-organisaties niet buiten de heffing blijven, alleen omdat dat voor hen administratief lastig is.

Dit alles is in schriftelijke stukken met Eerste Kamer ook aan de orde geweest, bij voorbeeld in de memorie van antwoord bij de WIW mede n.a.v. vragen van GroenLinks. Daarbij is ook aangegeven dat er ondernemers en gemeenten zijn die vrijgesteld en belast presteren, dus administratief is dat niet nieuw.

Vraag:

Toestaan gebruik rode gasolie (laag tarief) voor eigenaren historische schepen.

Ik zeg de heer de Boer toe dat ik er nogmaals nauwgezet naar zal kijken.

Zowel controle-aspecten als EU-aspecten spelen een rol bij dit probleem. Ik hoop dat er voordat er weer intensief gevaren wordt, een goed antwoord is.

Vragen van het lid Van Dijk (CDA): over belastingplicht energiebedrijven.

In welke gevallen zijn precariobelastingen bij energiebedrijven aftrekbaar vanaf 1 januari 1998?

In het voorgestelde artikel 10, onderdeel g, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt bepaald dat precariobelastingen bij die bedrijven in twee gevallen van aftrek zullen worden uitgesloten: nieuwe precariobelastingen, dat wil zeggen precariobelastingen die vanaf 1 januari 1998 zullen worden ingevoerd; bestaande precariobelastingen die na 1 januari 1998 worden verhoogd. In dit geval blijft de aftrekbeperking beperkt tot het gedeelte van de verhoging dat uitgaat boven de gemiddelde verhogingen van de overige door de desbetreffende gemeente of provincie geheven belastingen.

Precariobelastingen die reeds voor 1 januari 1998 bestonden en na die datum niet meer dan gemiddeld worden verhoogd, blijven derhalve onder de voorgestelde bepaling volledig aftrekbaar.

Bij de beoordeling in hoeverre van zo'n meer dan gemiddelde verhoging sprake is, de heer Van Dijk vraagt hiernaar, wordt gekeken hoe de verhoging zich verhoudt tot de verhogingen van de overige door de desbetreffende gemeente of provincie geheven belastingen. Zoals in de memorie van toelichting op dit punt is opgemerkt, zal daarbij zowel het tarief als de grondslag van de geheven belastingen in ogenschouw worden genomen.

Vraag:

Zal een Amvb m.b.t de gefaseerde invoering van de belastingplicht op basis van voorhangprocedure aan beide Kamers worden voorgelegd?

Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heb ik een voorhangprocedure toegezegd.

Vragen van het lid Schuyer (D66):

Kan de Staatssecretaris toezeggen dat hij binnenkort komt met een notitie over fiscale aspecten van de invoering van de Euro en kan hij een datum noemen.

De notitie is bijna klaar, de interne besluitvorming is zo goed als rond. U krijgt de notitie zo spoedig mogelijk.

Vraag:

Wetsvoorstellen zoals de fiscale structuurversterking vergroten het verschil in behandeling van de profit en non-profitsector. Verwezen wordt o.a. naar de scholingsfaciliteit en de Arbo-investering voor het bedrijfsleven.

In zowel de schriftelijke stukken wisseling als tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel fiscale structuur versterking in de Tweede Kamer is uitvoerig van gedachten gewisseld over de scholingsfaciliteit (extra winstaftrek voor het bedrijfsleven bij scholing van werknemers) en de vrije afschrijving Arbo-investeringen. Daarbij heb ik o.a. aangegeven dat andere instrumenten dan het fiscale wellicht doelmatiger en effectiever zijn om scholing en arbo-investeringen binnen de non-profitsector te stimuleren. Aan de keuze voor de maatregelen in het wetsvoorstel is een afweging vooraf gegaan waarbij ook zaken, zoals doelmatigheid, doeltreffendheid en eenvoud van de verschillende moge- lijke instrumenten betrokken zijn.

Zo maakt de scholingsfaciliteit onderdeel uit van een evenwichtige pakket ten behoeve van lastenverlichting voor het bedrijfsleven. De keuze voor dit instrument is mede bepaald door het feit dat scholing met name in het midden- en kleinbedrijf en voor ouderen extra gestimuleerd dient te worden.

Overigens is reeds toegezegd de mogelijkheden voor stimulering van scholing in de non-profit sector in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1999 te bezien.

Naar boven