Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Gemeentelijke herindeling van de gemeenten Deventer, Diepenveen en Bathmen (25653).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Postma (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Het wetsvoorstel dat vandaag onze aandacht vraagt, betreft een drietal gemeenten: Deventer, Diepenveen en Bathmen. Elk van deze drie gemeenten heeft een belangrijke bijdrage geleverd in de afgelopen 150 jaar aan de publieke zaak in Nederland. Ik zal heel kort enkele voorbeelden noemen. Deventer is de geboorteplaats van de vroegere minister van Onderwijs Marchant, bekend van de spelling uit de jaren dertig, die van vrijzinnig democraat katholiek is geworden. Vóór de Tweede Wereldoorlog gebeurde dat nog wel eens. Diepenveen was de woonplaats van de beroemde Duymaer van Twist. En Bathmen is de woonplaats van het vroegere lid van de Tweede Kamer Herman Wisselink. Dit zijn dus drie gemeenten die, ongeacht hun grootte, broedplaatsen zijn geweest van talent voor de publieke zaak.

Waar staan wij nu voor bij dit wetsvoorstel? Wij constateren dat dit wetsvoorstel aanmerkelijk afwijkt van het wetsvoorstel dat door de Koning bij de Tweede Kamer werd ingediend. Dat wetsvoorstel behelsde ook de volledige gemeente Bathmen toe te voegen aan de nieuw te vormen gemeente en Deventer met het totale grondgebied van die gemeente te vergroten. Bij amendement is dat door de Tweede Kamer gewijzigd, nu zal slechts een gedeelte van Bathmen worden toegevoegd aan de nieuw te vormen gemeente. Wanneer wij hierover nadenken, kunnen wij zien dat hier een tegenstelling bestaat tussen aan de ene kant het denken dat in de afgelopen jaren met betrekking tot de gemeentelijke herindeling steeds meer opgeld heeft gedaan en een denken dat daar tegenover staat en dat veel kleinschaliger van aard is. Dat eerste denken zou ik het zogenaamde mechanische denken willen noemen en het tweede denken zouden wij kunnen betitelen als het organische denken, waarvan ook de liberaal Thorbecke een zeer groot voorstander was. Dat laatste denken houdt in, dat ingrepen in bestaande gemeenten slechts in bepaalde gevallen aan de orde gesteld worden en gepleegd worden en slechts met betrekking tot de maat die beslist noodzakelijk is.

Wanneer wij dit wetsvoorstel situeren binnen andere wetsvoorstellen, treft het dat al deze wetsvoorstellen uitgaan van één bepaald axioma, namelijk dat grote steden steeds groter zouden moeten worden. Dat axioma is niet zo vanzelfsprekend in de Nederlandse geschiedenis. Wij hebben enkele eeuwen gehad waarin een ander axioma gold, namelijk dat grote steden zich niet zouden mogen uitbreiden. Dat axioma gold tot 1870. Toen is dat axioma pas verlaten door middel van de aanneming van de Vestingwet, waardoor steden de bevoegdheid kregen om buiten hun vestingwallen aan woningbouw te doen. In dit verband geef ik een voorbeeld van een stad waarvoor het axioma geldt dat het grondwettelijk verboden is om uit te breiden. Toch is het een stad die bloeit en groeit en dat is de feitelijke hoofdstad van Europa: Brussel. Het is Brussel grondwettelijk verboden om zich uit te breiden. Toch zien wij dat het Brussel niet belemmerd heeft om zich te ontwikkelen tot de feitelijke hoofdstad van Europa. Ik plaats dus vraagtekens bij het algehele axioma dat grote steden zich onder alle omstandigheden zouden moeten uitbreiden. Dat neemt niet weg dat wij met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel kunnen stellen dat, zo Deventer nú geen gebrek aan ruimte heeft voor woningbouw en bedrijventerreinen, wij toch moeten aannemen dat dit binnen enkele jaren wel het geval zal zijn.

Dan kom ik tot de maat van dit wetsvoorstel zoals het aanvankelijk aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Ik citeer in dit kader het antwoord van de regering op een vraag van de CDA-fractie van de Eerste Kamer in het voorlopig verslag. In de memorie van toelichting zegt de staatssecretaris over de toevoeging van totaal Bathmen aan Deventer: "Naar mijn mening is deze variant niet alleen een voldoende, maar tevens het minimaal noodzakelijke antwoord op de ruimtelijke vraagstukken waarvoor de centrumgemeente gesteld wordt. Bij een beperkter variant is de kans groot dat de nieuwe gemeente binnen afzienbare termijn wederom op haar grenzen zal stuiten."

Wij stelden de vraag of de staatssecretaris niet in de problemen komt nu bij amendement een gedeelte van Bathmen is toegevoegd. De staatssecretaris antwoordt daarop: "Juist omdat met het amendement-Kamp c.s. een relevant grondgebied van de huidige gemeente Bathmen overgaat naar de nieuwe gemeente Deventer is niet de situatie ontstaan dat de nieuwe gemeente Deventer op voorhand op middellange termijn wordt geconfronteerd met een tekort aan ruimte voor bedrijventerreinen. Het voorliggende wetsvoorstel voldoet dus nog steeds aan de uitgangspunten van het C20-beleid."

De staatssecretaris geeft dus toe dat het niet noodzakelijk was tegemoet te komen aan de behoefte van Deventer om de totale gemeente Bathmen op te heffen en deze toe te voegen aan Deventer en dat men van het begin af aan had kunnen volstaan met het toevoegen van een gedeelte.

Hier is sprake van de schending van een belangrijk beginsel in het openbaar bestuur, zoals het op 12 september 1995 door de Eerste-Kamerfractie van het CDA bij de behandeling van de gemeentelijke herindeling van 's-Hertogenbosch naar voren werd gebracht. Dat ging over de overheveling van totaal Rosmalen naar Den Bosch. Wij hebben het toen als volgt geformuleerd: "Die totale overheveling raakt aan een belangrijk beginsel dat binnen het Nederlands openbaar bestuur gehandhaafd moet worden, namelijk het zogenoemde proportionaliteits- of evenredigheidsbeginsel. Dat houdt in dat de bestuurlijke ingreep – en dat is een gemeentelijke herindeling – niet verder moet gaan dan met het oog op het te behartigen belang strikt noodzakelijk is." Bij Rosmalen gebeurde dat niet. Wij constateren dat dit in het aanvankelijke wetsvoorstel door de totale overheveling van Bathmen naar de gemeente Deventer evenmin is gebeurd.

Het wetsvoorstel ligt nu voor en het is de vraag hoe verder te gaan. De vier grootste fracties van dit huis hebben in het nader voorlopig verslag de volgende vraag aan de regering gesteld: "Is de regering bereid te bevorderen dat bij de definitieve gemeentelijke herindeling in de regio Bathmen en het oostelijk deel van Diepenveen worden opgenomen in een of meer nieuw te vormen landelijke gemeenten?"

De staatssecretaris antwoordt daarop in de nadere memorie van antwoord: "Het oostelijk deel van Diepenveen is voor de stedelijke en regionale ontwikkeling van Deventer niet direct noodzakelijk, hetgeen ook mag blijken uit de memorie van antwoord. Ik ben bereid om te bevorderen dat Bathmen en het oostelijk deel van Diepenveen worden opgenomen in één of meer landelijke gemeenten, zoals de fracties van VVD, CDA, PvdA en D66 mij hebben verzocht." Daarna volgt de cruciale zin waarin de staatssecretaris de kanttekening maakt dat "in de nadere (voorbereiding van de) wetgeving nog andere betrokkenen ook een inbreng hebben".

Ik zal allereerst ingaan op de betekenis van de uitdrukking "ik ben bereid te bevorderen". Wat wij bedoelen te vragen, is dat de staatssecretaris toezegt dat zij bereid is, te bevorderen dat een dergelijk wetsvoorstel ingediend wordt bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De staatssecretaris kan niet zeggen dat zij een wetsvoorstel zal indienen, want wetsvoorstellen worden ingediend door de Koning, zonder contraseign. Als de staatssecretaris nu zou zeggen dat zij bereid is, de indiening van een zodanig wetsvoorstel te bevorderen, moeten wij aannemen dat het ook ingediend wordt. Als dat niet zo is, weten wij wat er gebeurd is, ook al blijft het een geheim van Soestdijk.

Het is interessant wat de staatssecretaris opmerkt over andere betrokkenen die ook een inbreng hebben in de voorbereiding van de wetgeving en in de wetgeving zelf. Ik zal eerst ingaan op degenen die hun inbreng kunnen hebben in de voorbereiding van de wetgeving. Dat zouden de volgende kunnen zijn: de gemeente Bathmen, de gemeente Diepenveen, de gemeente Deventer en de provincie Overijssel. De gemeente Bathmen heeft per brief van 19 juni 1998 aan de leden van de Eerste Kamer gezegd te kunnen instemmen met de opneming van Bathmen in een te vormen landelijke gemeente. De gemeente Diepenveen heeft op 23 juni 1998 hetzelfde gezegd. De vraag is thans wat het standpunt zou kunnen zijn van de gemeente Deventer en de provincie Overijssel. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft zich tot mij gericht bij brief van 23 juni en mij toestemming verleend deze brief in dit debat in te brengen. Er is het volgende in te lezen. "Nu de Tweede Kamer een andere afweging heeft gemaakt en de gemeente Bathmen grotendeels buiten deze herindeling is gelaten, is een nieuwe situatie ontstaan. Dit heeft, blijkens de door de Eerste Kamer gestelde schriftelijke vragen, aanleiding gegeven om de positie van het gebiedsdeel Diepenveen-Oost in een ander licht te plaatsen. De staatssecretaris heeft de bereidheid uitgesproken, te bevorderen dat het oostelijke deel van Diepenveen wordt opgenomen in één of meer landelijke gemeenten. Zoals bekend is, bereidt het college momenteel op verzoek van de staatssecretaris een advies voor waarin de mogelijkheden voor de herindeling van Bathmen in Overijssels verband worden onderzocht, zulks naar aanleiding van de motie-Hoekema/Liemburg die in de Tweede Kamer is ingediend. Het college zal daarbij nadrukkelijk de toekomstige positie van Diepenveen-Oost betrekken." Tot zover de brief van het college.

Ik kan dit niet anders zien dan dat de provincie Overijssel hierin uitspreekt dat, gezien de uitdrukkelijke wens van de Eerste Kamer, de provincie Overijssel zal meewerken aan de vorming van een landelijke gemeente. Uit contacten met de provincie Overijssel heb ik begrepen dat ook de gemeente Deventer in dezelfde zin zal reageren. Wanneer hierin overigens door deze tak van de wetgever een beslissing genomen zal zijn, zal het naar mijn mening democratisch zijn om van de gemeente Deventer te verwachten dat zij in de toekomst op dit punt niet zal "difficulteren".

Tot zover de voorbereiding van de wetgeving. Ik kom dan op degenen die betrokken zijn bij de wetgeving zelf en dat zijn naar mijn oordeel de volgende. In de eerste plaats het kabinet, waarover ik al afdoende heb gesproken gezien de toezegging van de staatssecretaris. In de tweede plaats de Raad van State, die een negatief advies zou kunnen uitbrengen omtrent het conceptwetsvoorstel dat ter advisering wordt voorgelegd. Gezien de toezegging van de staatssecretaris zal zij dus een dergelijk negatief advies naast zich neerleggen. Dat is duidelijk, gezien de toezegging in de stukken. De derde actor is de Tweede Kamer, die wij niet kunnen binden. De toezegging van de staatssecretaris betekent uiteraard wel dat zij à tort et à travers een wetsvoorstel, met daarin de landelijke gemeenten, in de Tweede Kamer zal verdedigen. De laatste actor is de Eerste Kamer. Gezien de opstelling van de Eerste Kamer is het duidelijk dat een dergelijk wetsvoorstel hier niet op problemen zal stuiten.

Mevrouw de voorzitter! Met belangstelling wacht ik de antwoorden van de staatssecretaris op mijn opmerkingen af.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! In de afgelopen kabinetsperiode hebben gemeentelijke herindelingsvoorstellen in deze Kamer niet altijd op groot enthousiasme kunnen rekenen. Meer en meer zijn, ook in onze fractie, twijfels gerezen over de vraag of gemeentelijke herindelingen wel het meest geëigende middel zijn om de problemen van de steden op te lossen. Met name de verstedelijking en de toenemende schaalvergroting baren mijn fractie zorgen. Wij zijn er niet van overtuigd dat grotere gemeenten per definitie beter bestuurde gemeenten zijn.

Deze aarzeling geldt temeer omdat herindelingen met name in kleinere gemeenten, waar de gemeente tot op grote hoogte nog samenvalt met de gemeenschap, veelal worden ervaren als het omwoelen van bestaande, en bovendien goed functionerende verbanden. Al eerder hebben wij uitgesproken dat de overheid daar voorzichtig mee moet zijn.

En als er dan grotere gemeenten moeten komen, dan vinden wij dat dit niet alleen stedelijke gemeenten moeten zijn. Hoewel de behoeften van de stad terecht zwaar wegen, hecht mijn fractie sterk aan een evenwichtige verhouding tussen stad en platteland. Wij zijn er niet van overtuigd dat dit evenwicht in alle gevallen het best gewaarborgd is, als stad en platteland onder één stedelijk bestuur ressorteren. Liever zien wij naast sterke stedelijke gemeenten ook sterke landelijke gemeenten. Wij verzoeken de staatssecretaris om in het licht van deze opvattingen het kabinetsbeleid nog eens nader te bezien.

Na deze algemene opmerkingen kom ik tot behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. Aan de orde is niet de vraag of wij een ander voorstel beter hadden gevonden. Dat is niet de taak van deze Kamer. De Eerste Kamer behoort zich, zeker in kwesties waar andere overheden het voortouw hebben, terughoudend op te stellen en slechts marginaal te toetsen. Toch hebben wij ons bij dit wetsvoorstel bepaald niet terughoudend opgesteld. Dit gebrek aan terughoudendheid is veroorzaakt door het feit dat het wetsvoorstel in onze ogen niet voldeed aan de criteria waarop wij behoren te toetsen, zoals rechtszekerheid en een redelijke mate van maatschappelijk draagvlak.

De behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer verdient in onze ogen geen schoonheidsprijs. Dat geldt vooral voor de wijze waarop met de gemeente Bathmen is omgegaan. Je kunt een gemeente niet eerst uit een herindelingsvoorstel halen en vervolgens als het ware terugdrijven naar de oorspronkelijk beoogde herindeling. Bij de bespreking van de toekomstige positie van Bathmen in de Tweede Kamer is expliciet gezegd dat het uiteindelijke resultaat zou kunnen zijn dat Bathmen alsnog bij Deventer zou komen, maar dan op eigen verzoek. Minder neutraal geformuleerd heet dat "met hangende pootjes". Een dergelijk beleid vinden wij bestuurlijk niet erg netjes. Het draagt bovendien niet bij aan het vertrouwen in de overheid en in de politiek in het algemeen.

Op grond van deze overwegingen hebben wij ons intensiever met de inhoud van het wetsvoorstel bemoeid dan op grond van onze positie verwacht zou mogen worden. De conclusie van onze bemoeienis is dat de ruimtelijke problematiek van de gemeente Deventer inderdaad een oplossing behoeft, al vallen er wel kanttekeningen te plaatsen bij de werkelijke omvang van het probleem en bij de mate waarin naar andere oplossingen is gezocht. Het precieze aantal hectaren dat Deventer in de komende vijfentwintig jaar nodig heeft voor woningbouw en bedrijventerreinen, is in de schriftelijke voorbereiding uitgebreid in discussie geweest. Ik zal op dit punt hier verder niet ingaan, vooral omdat exacte prognoses altijd moeilijk te geven zijn, zoals de staatssecretaris zelf ook aangeeft. Het blijft een beetje koffiedik kijken.

Mijn fractie wil wel een vraag stellen over de mate waarin naar alternatieven is gekeken. In het wetsvoorstel wordt Oxerveld aangemerkt als toekomstig bedrijventerrein voor Deventer, en buiten het wetsvoorstel om geldt dit waarschijnlijk ook voor Epse-Noord. Het zijn beide gebieden die niet direct voor de hand liggen om te fungeren als bedrijventerrein. Van verschillende kanten zijn dan ook bezwaren tegen deze voorstellen ingebracht.

Mijn fractie erkent dat er goede gronden kunnen zijn om aan deze bezwaren voorbij te gaan, bijvoorbeeld als er geen alternatieven voorhanden zijn. Een van die alternatieven is het regionale bedrijventerrein De Kar. Zoals het er nu naar uitziet, wordt dit terrein geen grote, maar een kleine kar. In de memorie van antwoord zegt de staatssecretaris: "De gemeente Apeldoorn heeft expliciet besloten, niet aan een verdergaande ontwikkeling te werken." Even verderop zegt zij: "Op het voorstel van Deventer om financieel te participeren in de ontwikkeling van De Kar is door Apeldoorn niet ingegaan. De Kar is kortom geen locatie waarmee de ruimtenood van Deventer wezenlijk wordt beantwoord." Als wij deze bijna berustende constatering afzetten tegen de reactie op de bezwaren tegen Oxerveld en Epse-Noord, is er naar het oordeel van mijn fractie wel sprake van enige discrepantie. Ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris.

Mevrouw de voorzitter! Ik kom tot het eindoordeel van mijn fractie. Is dit wetsvoorstel, op de gronden waarop deze Kamer moet toetsen, een redelijk evenwichtig voorstel waarvoor voldoende draagvlak bestaat? Wij menen van wel. Wij zijn verheugd dat de staatssecretaris heeft toegezegd, te willen bevorderen dat de gemeente Bathmen en het oostelijk deel van de gemeente Diepenveen zullen worden betrokken bij de vorming van één of meer landelijke gemeenten.

In dit verband wil de fractie overigens uitdrukkelijk de gemeente Diepenveen complimenteren. Na verwerping van een eerder wetsvoorstel aangaande een gemeentelijke herindeling Deventer/Diepenveen in de Eerste Kamer heeft Diepenveen constructief meegedacht over het oplossen van de ruimtelijke problematiek van Deventer. Bij convenant heeft de gemeente een aantal gebieden overgedragen. Toen duidelijk was geworden dat Diepenveen niet zelfstandig zou blijven, heeft de gemeente geopteerd voor splitsing van de gemeente, zodat in ieder geval het oostelijk deel van Diepenveen onderdeel zou kunnen blijven van een landelijke gemeente. Naar ons oordeel getuigt dit van een bestuurlijk optreden dat uitstijgt boven het directe eigenbelang. Je zou alle gemeenten zulke besturen, en overigens ook zulke buren, toewensen.

Natuurlijk was Diepenveen liever zelfstandig gebleven en had Deventer liever heel Diepenveen gehad, maar met het eindresultaat zoals het er nu naar uit lijkt te zien, kunnen beide gemeenten leven. Ook voor de provincie zou dit geen onbespreekbare uitkomst moeten zijn. Het is één van de voor de provincie denkbare varianten geweest. Daar moeten wij het dan maar voor doen. Mijn fractie rekent er daarbij op dat de andere actoren, waar de staatssecretaris terecht naar verwijst, dit compromis ook loyaal zullen uitvoeren.

Wat ons betreft, betekent dit dat al bij de samenvoeging van Diepenveen bij Deventer rekening wordt gehouden met de afsplitsing van het oostelijk deel van Diepenveen. Daaronder verstaan wij het gebied zoals dat door de gemeente Diepenveen is aangegeven op de kaart die ons recent is toegezonden. Dat gebied omvat Lettele, Okkenbroek, Linde, Oude Molen, Averlo en Frieswijk. Wij verwachten bovendien dat de provincie in de behandeling van dit wetsvoorstel in deze Kamer voldoende reden zal zien om met verve te zoeken naar draagvlak voor een sterke, landelijke gemeente, eventueel over de huidige provinciegrenzen heen. Wij gaan er in ieder geval van uit dat, nu deze Kamer zo'n duidelijk signaal heeft afgegeven, de provincie geen herindelingsvoorstellen zal indienen die wij zouden moeten afwijzen.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Voordat ik met mijn betoog begin, wil ik mededelen dat ik bij de afhandeling van dit wetsvoorstel het woord mag voeren namens de drie protestants-christelijke fracties in deze Kamer, ondanks het feit dat het eindoordeel van deze fracties in de Tweede Kamer niet eensluidend was.

Voorzitter! Op 17 april 1973, dus 25 jaar geleden, lag in deze Kamer het wetsvoorstel Opheffing van de gemeente Diepenveen en verdeling van het gebied dezer gemeente over de gemeente Deventer en Bathmen ter behandeling voor. Deze Kamer zei neen tegen dat voorstel. Het voornaamste argument was dat niet was aangetoond dat het lenigen van de ruimtenood van Deventer de opheffing van Diepenveen noodzakelijk maakte.

Voorzitter! Zeer tot onze spijt staan wij vandaag opnieuw voor een beslissing die, als dat gedurende deze beraadslaging niet wordt verhoed, wellicht tot hetzelfde resultaat zal leiden als in 1973 door de regering werd beoogd. Met spijt, vooral omdat de meerderheid van deze Kamer het wetsvoorstel niet controversieel meende te moeten verklaren, ofschoon daar naar onze opvatting goede inhoudelijke gronden voor bestonden. Hoewel er in het spaarzame nieuws over de kabinetsformatie bij mijn weten tot nu toe naar buiten niet over gerept is, komt het mij, gelet op het standpunt dat de Tweede Kamer maar vooral ook deze Kamer in de afgelopen jaren heeft ingenomen, hoogst onwaarschijnlijk voor dat het door het thans demissionaire kabinet ingezette beleid ten aanzien van het gemeentelijk herindelingsbeleid en het C20-beleid in de komende kabinetsperiode ongewijzigd zal worden voortgezet.

Op grond van deze aanname opper ik de misschien boude veronderstelling dat een inmiddels door de Tweede Kamer geamputeerd voorstel als het onderhavige straks niet meer zou worden ingediend. Op materiële gronden verschilt de conclusie van onze fracties derhalve van de conclusie die de voorzitter op 15 juni jongstleden heeft getrokken over het controversiële karakter van dit voorstel. Ons bekruipt het onaangename gevoel dat de strijd over de vraag wanneer een wetsvoorstel controversieel is of niet, sterk afhankelijk wordt van gelegenheidsargumenten, hetgeen zeker deze Kamer niet zou passen.

Voorzitter! Controversieel of niet, spijtig of niet, wij staan voor de opgave het wellicht laatste – of op één na laatste – herindelingsvoorstel met deze demissionaire staatssecretaris te behandelen. Uit onze bijdragen gedurende de afgelopen kabinetsperiode is enerzijds gebleken dat onze fracties herindelingsvoorstellen uiterst kritisch plegen te benaderen, maar dat het anderzijds bepaald niet zo is dat wij categorisch elke gemeentelijke herindeling van de hand wijzen. Onze algemene kritiek op het beleid dat de tendens naar grootschaligheid verraadt, heb ik bij diverse gelegenheden mogen verwoorden. Ik zie dan ook af van een herhaling daarvan bij deze gelegenheid. Voorzover het om algemene bezwaren tegen het herindelings- en het C20-beleid gaat, zullen wij die slechts aan de orde stellen toegespitst op het voorliggende wetsvoorstel.

Als eerste punt van kritiek in dit kader noem ik dan de planhorizon van 25 jaar in combinatie met onze knelpuntenbenadering. Vooraf zou ik willen benadrukken dat het streven om een gemeente na herindeling of samenvoeging de dan eerstvolgende periode van 25 jaar te vrijwaren voor nieuwe herindelingen, samenvoegin gen of grenswijzigingen onze hartelijke instemming heeft. Dat het beleidskader die termijn in deze zin hanteert, ontmoet bij onze fracties geen bezwaar, integendeel. In combinatie met de knelpuntenbenadering – in dit geval de schaarste aan ruimte van Deventer – gaat een tijdshorizon van 25 jaar veel te ver, alleen al omdat zo'n planningstermijn met veel te veel en veel te grote onzekerheden is omgeven. Er is in de stukken onder andere gewezen op de te verwachten demografische ontwikkelingen, die op een stabilisatie van de bevolking wijzen.

Misschien is het een nog betrouwbaarder maatstaf als wij het heden aan de planning en de verwachtingen uit het verleden toetsen. Concreet verwijs ik dan naar de achterliggende 25 jaar met betrekking tot Deventer en Diepenveen.

Bij het wetsvoorstel, dat ik eerder aanduidde en dat 25 jaar geleden door deze Kamer werd afgewezen, telde Deventer 60.000 inwoners en er werd verwacht dat dit aantal in het jaar 2000 gegroeid zou zijn tot minimaal 102.000. Welnu, per 1 januari jongstleden, 1998 dus, bedroeg het aantal inwoners van de gemeente Deventer 70.000. Deze constatering moet ons vandaag toch iets te zeggen hebben. In elk geval dit, dat uiterste voorzichtigheid met prognoses op een termijn van een kwart eeuw is geboden. Zeer terecht, zo merk ik terzijde op, zijn dan ook in het convenant dat is gesloten tussen Deventer en Diepenveen en dat beoogt in de ruimtenood van Deventer tot 2015 te voorzien bezinnings- en evaluatiemomenten opgenomen en ingebouwd.

In de tweede plaats merk ik in dit verband op dat met de bepaling van de 25-jaarsperiode in dit voorstel toch wat vreemd is omgesprongen. Het voorstel is gebaseerd op en vindt zijn oorsprong in de tijd in het beleidskader 1995. Bij een planningshorizon van 25 jaar hebben wij het dan dus over de periode 1995-2020. In de stukken aan deze Kamer gaat de staatssecretaris echter uit van de datum van beoogde inwerkingtreding van het voorstel, namelijk 1 januari 1999, en verlengt zodoende de tijdshorizon met vier jaar tot 2024. Op die wijze worden woningbehoefteramingen opgehoogd, hetgeen dan weer een extra argument moet vormen ten betoge dat Deventer, zo niet in 2020 dan toch zeker wel in 2024, met gebrek aan woningbouwlocaties zal worden geconfronteerd. Ik kom daar straks veel uitvoeriger op terug. Nu zou ik willen volstaan met de conclusie dat het opschuiven van de 25-jaarsperiode een oneigenlijke, om niet te zeggen dubieuze, factor in de discussie introduceert.

In de derde plaats stellen onze fracties de 25-jaarstermijn in relatie tot het ruimtelijk knelpunt in die zin onder kritiek dat de staatssecretaris deze termijn noodzakelijk acht om wat zij noemt dwangplanologie te vermijden en in casu Deventer de mogelijkheid te bieden om ruimtelijke keuzen te kunnen maken. In een eenvoudig beeld uitgedrukt: de staatssecretaris wil Deventer in een ruime jas – zeg maar, een jas op de groei – steken, en dat tot 2024. Dat vinden wij geen reële benadering, gegeven het feit dat Deventer tot 2010 op eigen grondgebied vooruit kan en het feit dat het convenant, na evaluatie van de prognoses in 2006 of eerder, erin voorziet dat Deventer tot 2015, zo niet tot 2020, uit de voeten kan.

Dit onderdeel van mijn bijdrage afsluitend, stel ik vast dat het voorstel beoogt het ruimtelijk knelpunt van Deventer na 2015, 2020, 2024 op te lossen en ten behoeve daarvan de gehele gemeente Diepenveen op te heffen. Of zijn er nog andere knelpunten dan het ruimtelijke? In de memorie van toelichting noch in de ontwerpregeling van de provincie ben ik zulke argumenten tegengekomen. Dat brengt mij op dit punt tot een slotvraag. Moet de redenering van de staatssecretaris omtrent de ruimtenood van Deventer aldus worden verstaan dat er thans van een knelpunt gesproken moet worden wanneer er over 25 jaar vermoedelijk een knelpunt zal bestaan of ontstaan? Voorzitter! Ik ga er niet nader op in, maar in de stukken van onze kant ingebracht, hebben wij betoogd dat wij dat in elk geval ook niet in overeenstemming vinden met de strekking en de geest van de motie-Remkes c.s.

In het tweede deel van mijn bijdrage zou ik in aansluiting op het eerste deel, wat meer in detail willen ingaan op de ruimtelijke problematiek, in het bijzonder uiteraard op de door de staatssecretaris gehanteerde gegevens inzake woningbouwbehoefte en de daartoe benodigde locaties alsmede op de behoefte aan bedrijventerreinen en de met het oog daarop genoemde locaties.

In de eerste plaats moet ik tot mijn spijt de slotzin van de inleiding op de nadere memorie van antwoord weerspreken. De staatssecretaris spreekt daar de hoop uit, dat zij met deze nadere memorie de resterende vragen van de leden van de commissie voldoende heeft beantwoord "zodat deze herindeling op voortvarende wijze kan worden geëffectueerd", zo voegt zij er, toch ietwat voorbarig, aan toe. Toegegeven mag worden, dat de memorie in een uitermate, bijna ongekend kort tijdsbestek is geproduceerd, maar dat is op zichzelf nog geen garantie dat de gestelde vragen ook afdoende zijn beantwoord.

In de tweede plaats wil ik graag gezegd hebben, dat het in het algemeen niet mijn voorkeur heeft bij de plenaire behandeling van een wetsvoorstel al te zeer in details te treden, situaties waar het juridische teksten betreft uitgezonderd. Wat dat betreft, kan en moet ik mij aansluiten bij de terechte opmerking van mevrouw Linthorst dat wij de terughoudende opstelling die wij in acht plegen te nemen, bij dit wetsvoorstel hebben laten varen. Dat ik bij dit voorstel met een lichte tegenzin dieper op details inga dan ik gewoon ben te doen, houdt verband met de omstandigheid dat de staatssecretaris ter onderbouwing van de ruimtelijke problematiek – en dus van het voorstel – vrij complexe en gedetailleerde gegevens aandraagt, hoewel zij mirabile dictu tegelijkertijd verklaart dat het onmogelijk is exacte ramingen te maken. Mijn nadere vragen, voorzitter, zijn geen wezenlijk nieuwe vragen. Ze hebben voornamelijk ten doel de eerder gegeven antwoorden en daarop gebaseerde stellingen en beslissingen te toetsen.

Ten eerste een nadere vraag betreffende de woningbouwbehoefte. In de memorie van antwoord heeft de staatssecretaris betoogd dat de woningbouwproductie in de jaren 1995-2000 aanmerkelijk hoger zal zijn dan bij het afsluiten van de Vinex-afspraken was voorzien. De oorspronkelijke taakstelling zou met 800 woningen worden overtroffen. Wij gaven in het nader voorlopig verslag, met het Uitvoeringsprogramma Structuurplan 1996-2000 van Deventer in de hand, als onze mening dat hier sprake was van een inhaalvraag. Neen, antwoordt de staatssecretaris, de huidige marktvraag heeft een structureel karakter. Zij stelde zulks onder verwijzing naar een geschrift, "Marktpositionering Deventer" geheten. Kan de staatssecretaris aangeven waar uit dit stuk (gedateerd november 1997) blijkt dat er geen sprake zou zijn van "inhaal", maar van "extra"? Als uit dit stuk al zou blijken, dat er sprake is van "extra", hoe verhoudt zich dit dan tot de "inhaal" die in het uitvoeringsprogramma (gedateerd mei 1997) wordt genoemd? Zie bijvoorbeeld pagina 14 van dat uitvoeringsprogramma, waar staat: "Ook voor wat betreft de uitbreidingslocaties overtreft het meerjarenprogramma woningbouw voor de periode 1996-1999 de streefcijfers voor woningbouw op uitbreidingslocaties. Dit moet vooral worden gezien als een inhaalslag vanwege de magere productie in de voorafgaande periode. Vanaf het jaar 2000 wordt uitgegaan van een productie op (en zelfs iets onder) het niveau van de aangegeven streefcijfers." Zie ook de in het nader voorlopig verslag aangehaalde tweede alinea van § 2.2 en tabel 9, waar sprake is van uitbreiding buiten de Vijfhoek met 476 woningen, terwijl in de brief van 16 april 1996 aan OTB sprake is van beëindiging van nieuwbouw buiten de Vijfhoek, einde 1996.

Vervolgens zou ik met de staatssecretaris dieper en concreter in willen gaan op de binnenstedelijke woningbouwcapaciteit van Deventer. Het is een buitengewoon complexe en op het eerste gezicht niet erg doorzichtige zaak. Op onze terzake in het nader voorlopig verslag uitvoerig toegelichte vragen geeft de staatssecretaris geen antwoord, anders dan dat de genoemde aantallen betrekking hebben op een "inventarisatie van theoretische mogelijkheden", waarbij in de praktijk zou blijken dat diverse locaties afvallen in verband met te hoge kosten of milieubezwaren. In het Uitvoeringsprogramma structuurplan 1996-2000, vastgesteld door de raad van de gemeente Deventer in mei 1997, worden in de tabellen 7 en 8 binnenstedelijke locaties opgesomd. Kan de staatssecretaris aangeven welke van deze locaties inmiddels zijn afgevallen? Kan zij tevens aangeven of aan de genoemde inbreidingslocaties nieuwe (al dan niet afkomstig uit de op pagina 14 genoemde lijst van zes reservelocaties) kunnen worden toegevoegd? Zo ja, welke? Is het voorts juist dat de lijst van reservelocaties inmiddels kan worden uitgebreid met het terrein van de villa "Borgelerhof" aan de Havezatelaan? Moet bedoelde reservelijst wellicht nog om andere redenen worden aangepast?

In de tabellen 7 en 8 van het Uitvoeringsprogramma noemt Deventer voor de periode tot 2015 een inbreidingscapaciteit van 2691 woningen en in de brief van 16 april 1996, gericht aan het onderzoeksbureau OTB, voor de periode 2015 t/m 2019, 375 woningen tot het jaar 2020, dus totaal 3066 woningen. Voor zeven locaties (tezamen 570 woningen) wordt daarbij aangetekend dat de ontwikkeling en/of capaciteit afhankelijk is van het vrijkomen van de locatie. Deze aantekening heeft onder andere betrekking op 420 woningen die gepland zijn op de terreinen van de bestaande ziekenhuizen en het bestaande voetbalstadion. Voor zowel het vervangende nieuwe ziekenhuis als het nieuwe voetbalstadion zijn terreinen gereserveerd. Is de staatssecretaris het ermee eens dat het niet onredelijk is te veronderstellen dat, wanneer in de komende 20 jaar het nieuwe ziekenhuis noch het nieuwe voetbalstadion wordt gerealiseerd, in 2020 op de voor deze voorzieningen vrijgehouden terreinen ten minste 420 woningen kunnen worden gerealiseerd? Te hoge kosten, milieubezwaren dan wel niet (tijdige) beschikbaarheid van een locatie kunnen het genoemde getal van 3066 woningen verlagen. Hier tegenover staat dat het beschikbaar komen van één of meer van de op pagina 14 van het Uitvoeringsprogramma genoemde reservelocaties tot een verhoging van het aantal binnenstedelijk te realiseren woningen kan leiden. Kan de staatssecretaris onderschrijven dat het niet onredelijk is te veronderstellen dat beide invloeden elkaar in de beschouwde periode van 20 jaren zullen opheffen?

Dan nog het volgende in dit verband. In een artikel in het Deventer Dagblad van 4 mei jongstleden onder de kop "Minister De Boer boort eerste paal in Raambuurt" wordt vermeld dat wethouder Bugter van Deventer voorrekende dat de binnenstedelijke nieuwbouw in de buurten Kanteldorp, Pothoofd en Raambuurt 900 extra woningen oplevert. Daarbij is rekening gehouden met de woningen die als gevolg van sloop verdwijnen. In het uitvoeringsprogramma is voor deze buurten en de tot deze buurten te rekenen straten voor de gehele beschouwde periode van 1996 tot 2015 een saldo van te bouwen en te vervangen woningen aangegeven van 403 stuks. Kan de staatssecretaris het positieve verschil van bijna 500 woningen verklaren?

Voorzitter! Vervolgens zou ik nader stil willen staan bij de meergenoemde alternatieve locatie "het Stadsland", die mijns inziens niet op deugdelijke gronden – opnieuw – is afgewezen in de nadere memorie van antwoord. De staatssecretaris erkent impliciet dat haar verweer tegen stadsuitbreiding in het Stadsland niet kan steunen op de door haar aangehaalde studies naar de gevolgen van een IJsselsprong. Op welk onderzoek baseert zij haar nieuwe stelling dat de bezwaren tegen een kleine wijk aan de overkant van de rivier nog groter zijn dan tegen een aanmerkelijk groter stadsdeel? En voorzover er in dit verband van een minimumomvang sprake is, betekent woningbouw op het Stadsland dan geen aanmerkelijke verbetering voor de bewoners van de reeds bestaande wijk De Hoven? Kan de staatssecretaris aangeven waarom een stadswijk het Stadsland/De Hoven met minimaal 3000 woningen en gelegen op korte afstand van het stadscentrum op het gebied van onderwijs en winkels een groter probleem zou vormen – het ging immers om de eigenstandige voorzieningen – dan bijvoorbeeld de in het noorden van de stad gelegen buurten Zandweerd-Noord, Schrijversbuurt en Platvoet, die samen 2745 woningen tellen, een beperkt winkelareaal hebben en verder van het stadscentrum zijn gelegen?

Naar ons oordeel signaleerde de staatssecretaris in de memorie van antwoord terecht dat het verkeersknooppunt, waarin de afrit van de Wilhelminabrug aan de stadszijde uitmondt, nu al tot de meest belaste van Deventer behoort. Daaraan zou dan ook, ook geheel zonder woningbouw in het Stadsland, snel iets moeten gebeuren. Dit kan door bedoeld verkeersknooppunt op te heffen en het verkeer Wilhelminabrug-Welle v.v. te leiden door de Raambuurt, een buurt die op dit moment wordt vernieuwd en waar uiteraard ook wordt afgebroken.

De staatssecretaris erkent dat de problemen rond de westelijke aansluiting op de Wilhelminabrug oplosbaar zijn. Opmerkelijk is dat in de nadere memorie van antwoord niet meer de toeleidende wegen als probleem worden opgevoerd, maar de capaciteit van de brug zelve. Vraag in dit verband: Op welke studie baseert de staatssecretaris haar bewering dat ook bij een kleine wijk een nieuwe brug over de IJssel nodig zal zijn?

Ik kom bij een aspect van meer algemeen planologische aard. Het planologisch beleid van de provincie Overijssel is vastgelegd in het streekplan West-Overijssel. Dit plan zal moeten worden aangepast zodra Deventer op het Diepenveense grondgebied meer wil bouwen dan in de gebieden Steenbrugge en Wechelerveld mogelijk is. Bij haar beantwoording van onze vraag over de in vergelijking met het in 1994 gesloten convenant beperkte "winst" van de samenvoeging van Deventer en Diepenveen schetste de staatssecretaris uitvoerig dat verschillende locaties in aanmerking komen. Nog daargelaten dat wij, gelet op de in het streekplan aangegeven belemmeringenlijnen, ernstige twijfels hebben over de mogelijkheden van zorgvuldige inpassing in het landschap, valt het op dat de staatssecretaris de noodzakelijke aanpassing van het planologisch beleid door de provincie Overijssel niet als bezwaar tegen een verdere noordoostelijke stadsuitleg opvoert. Wij vinden dat overigens terecht. Immers, ieder beleid verdient aanpassing als nieuwe, afgewogen inzichten daar om vragen. Deelt de staatssecretaris echter onze mening dat wanneer vergelijkende studie aantoont dat stadsuitbreiding in het Stadsland, aan de westzijde van de IJssel, verantwoord is, dan evenzeer zou moeten gelden dat het beleid nieuwe, afgewogen inzichten moet volgen? Zo ja, waarom voert zij dan als zelfstandig bezwaar tegen stadsontwikkeling in dat gebied het vigerende planologische beleid op?

Dan noemt de staatssecretaris nog als bezwaar tegen deze optie van het Stadsland het ecologisch waardevolle natuur- en vogelgebied "Ossenwaard". Zij stelt dat afscherming van dit gebied ten opzichte van een woonwijk Stadsland onvoldoende is. Heeft zij echter overwogen dat indien het doorgaande verkeer van en naar Terwolde geleid wordt via een verbindingsweg tussen de Bandijk en de noordelijke rijbaan van de N344, dit een vermindering van de verkeersbelasting van de dan in een woonwijk eindigende Lage Steenweg kan betekenen en dat daarmee juist de huidige verstoring van de "Ossenwaard" wordt verminderd?

Wil de staatssecretaris ten slotte onderzoek bevorderen naar de samenhang tussen een stedenbouwkundige ontwikkeling van het Stadsland en de bescherming van de ecologische waarden van de Ossenwaard? Zo ja, wil zij dan bevorderen dat in dat onderzoek ook een vergelijking plaatsvindt met de ecologische waarden van Steenbrugge en Wechelerveld? Tot zover onze nadere vragen betreffende de woningbouwbehoefte.

Dan zou ik nog een enkele korte opmerking over de behoefte aan bedrijfsterreinen van Deventer willen maken. Het komt ons voor dat Deventer de mogelijke toekomstige behoefte aan bedrijfsterrein veel te sterk lokaliseert en te weinig gericht is op regionale invulling van die behoefte. Wellicht zijn wij het erover eens dat het idee van een bedrijventerrein Colmschate-Noord toch alleen voortkomt uit het bestuurlijk onvermogen om binnen de regio Stedendriehoek en tussen de provincies Overijssel en Gelderland overeenstemming te bereiken over de meest geschikte locaties voor bedrijfsvestiging, zijnde De Kar en Posterenk? Dit regionale alternatief is, zoals bekend, reeds in het streekplan Gelderland van 1996 opgenomen. Is de staatssecretaris er trouwens van op de hoogte dat provinciale staten van Gelderland op 17 juni jongstleden hebben besloten de door gedeputeerde staten van Overijssel voorgestelde grenswijziging tussen Deventer en Gorssel af te wijzen? Welke consequenties kan dit besluit hebben voor het bedrijventerrein Epse-Noord?

Ik kom tot een afsluiting van mijn bijdrage in eerste termijn. Onze fracties kunnen zich in het algemeen gesproken vinden in het uitgangspunt dat een C20-gemeente (centrumgemeente) in staat moet zijn op eigen grondgebied in haar lokale ruimtelijke behoeften te voorzien. Dat geldt ook voor Deventer. In mijn bijdrage tot dusver heb ik een zodanig aantal kritische vragen bij het reële gehalte van die behoeften geplaatst, dat in elk geval de complete opheffing van een gemeente met meer dan 10.000 inwoners en een oppervlakte van ruim 6800 ha, die het de afgelopen 25 jaar bepaald niet slecht gedaan heeft, niet door de tot hiertoe aangedragen gegevens en argumenten wordt gerechtvaardigd.

Met de VVD-fractie, in het voorlopig verslag aan het woord, zijn wij van mening dat het minder zinvol is te achten, in dit stadium beschouwingen te houden omtrent grenswijzigingen en samenvoegingen van gemeenten in deze regio. Zij (en wij) richten ons op hetgeen naar haar en ons oordeel de kernvraag is: Is dit wetsvoorstel noodzakelijk om de gemeente Deventer de benodigde ruimte te geven voor woningbouw en bedrijfsvestiging?

Wij hebben er geen behoefte aan thans in te gaan op de vraag of de gehele gemeente Diepenveen moet worden opgeofferd of dat met een halve gemeente als offer kan worden volstaan.

De heer De Beer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! De grenswijzigingen van Deventer kennen een lange voorgeschiedenis. In 1959 werd reeds 430 ha van Diepenveen aan Deventer toegevoegd. Tot 1968 leefde nog de gedachte dat Deventer zou kunnen uitgroeien tot 150.000 inwoners. In die visie zou Deventer een forse uitbreiding aan de linker IJsseloever krijgen ten koste van de gemeente Voorst. Maar VRO-minister Schut realiseerde zich dat dit inwonertal veel te hoog was gegrepen en hij kwam met een totaal andere visie. Deventer zou aan de rechter IJsseloever blijven en slechts uitbreiden in noordelijke en oostelijke richting. Daartoe kwamen de ministers Geertsema van Binnenlandse Zaken en Udink van VRO – in die tijd werd zo'n zaak blijkbaar nog door twee ministers behandeld – in 1972 met het wetsvoorstel 10962 om Diepenveen op te heffen. Het westelijk deel zou aan Deventer worden toegevoegd, het oostelijk deel zou met Bathmen samengaan. Het voorstel passeerde de Tweede Kamer ongeschonden, maar werd in de Eerste Kamer verworpen met 44 tegen 23 stemmen. De VVD-fractie stemde verdeeld; 5 tegen en 3 vóór. De tegenstemmers waren van oordeel dat Deventer voor een lange reeks van jaren vooruit kon, indien het zou kunnen beschikken over het gebied Colmschate. De opheffing van Diepenveen was daarvoor niet voor nodig. Opgemerkt moet worden dat diezelfde opvatting bij een minderheid van de Tweede Kamer leefde. Maar een amendement-Fiévez van die strekking was daar verworpen. Opvallend, maar niet verbazingwekkend, is ook dat bij de toenmalige debatten Steenbrugge, Oxe, Colmschate, Stadsland en Bathmen net zo intensief ter sprake kwamen als thans het geval is. Er is weinig nieuws onder de zon!

Teneinde Deventer uit zijn ruimtenood te verlossen en toch aan de opvatting van de Eerste Kamer tegemoet te komen, dienden de Tweede-Kamerleden Fiévez en Franssen kort daarop (najaar 1973) initiatiefvoorstel 12502 in, waarbij het gebied Colmschate van Diepenveen naar Deventer overging. En inderdaad, de stad heeft daar voor ruim 25 jaar genoeg aan gehad, niet slechts voor de woningbouw, maar ook voor de ontwikkeling van de bedrijventerreinen Colmschate-Noord en Weteringen, ook wel Handelspark genoemd. Overigens, als ik zeg dat het voorstel zonder verdere problemen werd aanvaard, wil dat niet zeggen dat er geen discussie plaats vond. Integendeel! Verschillende woordvoerders in de Tweede Kamer voelden de wijze waarop de Eerste Kamer het oorspronkelijke voorstel had afgewezen, aan als een verkapt amendement. Er vonden dan ook uitvoerige staatsrechtelijke discussies plaats. De heer Kosto verwoordde het als volgt: "In wezen komt het erop neer dat het bedoelde amendement van de hand van de heer Fiévez een minderheid kreeg in deze Kamer, maar een meerderheid in de Eerste Kamer, zij het dat het amendement daar uit de staatsrechtelijke aard van de zaak niet als zodanig ter tafel is geweest." Mevrouw Kappeyne van de Coppello zei daarentegen: "Als men dan zegt dat op een gegeven moment een zogenaamd recht van amendement voor de Eerste Kamer wordt geschapen, is dat niet iets wat de Eerste Kamer zelf doet, maar dan is dat een schijn, die door andere politieke vertegenwoordigers wordt gewekt, namelijk óf door de regering óf door de Tweede Kamer zelf." Ik vond dit een te mooie uitspraak om die niet aan de vergetelheid van het parlementair verleden te ontrukken. Ik doe dat ook niet zonder reden, want die gedachte zou vandaag de dag ook nog wel eens kunnen opkomen.

Nadien hebben nog twee kleine grenscorrecties plaatsgevonden, die verder weinig om het lijf hadden. En nu – 24 jaar nadat Colmschate aan Deventer is overgedragen – is er het voorliggende voorstel van wet nr. 25653, dat aanvankelijk beoogde om niet alleen heel Diepenveen, maar zelfs ook Bathmen aan Deventer toe te voegen, aanmerkelijk minder bescheiden dus dan we 24 jaar geleden meemaakten.

Mevrouw de voorzitter! De argumenten waarop het voorliggende wetsvoorstel berust, zijn dezelfde als 24 jaar geleden: ruimtetekort voor Deventer. De geschiedenis herhaalt zich dus? Ja, maar nooit precies hetzelfde. Ten eerste speelt in de huidige situatie ook het convenant een rol, dat Deventer en Diepenveen in 1994 hebben afgesloten. Daardoor kan Deventer beschikken over extra grond voor 1500 woningen en 55 ha bedrijventerreinen buiten haar huidige grenzen. Ten tweede moet dit herindelingsvoorstel worden bezien in de context van het C20-beleid. Het is hier de plaats, noch het goede moment om het C20-beleid ter discussie te stellen, al is de verleiding wel bijzonder groot. Dat moet maar in het regeerakkoord geregeld worden en anders in de nieuwe kabinetsperiode. Op dit moment is het C20-beleid een gegeven. Dat wil dus zeggen, dat de centrumgemeente 25 jaar vooruit moet kunnen met haar ontwikkeling. Maar dan rijzen er vragen. Vanaf welk jaartal beginnen die 25 jaar te tellen: vanaf 1996, toen het provinciaal beleid gestalte begon te krijgen? Of 1997, toen het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend, of 1999, als het wetsvoorstel in werking moet treden? En wat zijn redelijke schattingen van de behoefte aan woningen en bedrijventerreinen over die 25 jaar? Ten derde speelden in 1974 geen andere herindelingen in dezelfde regio een rol. Deventer zou groter worden en het oostelijk deel van Diepenveen en Bathmen zouden samen één nieuwe gemeente gaan vormen. Punt uit. Dat ligt nu wel anders! Op zijn minst zijn Holten en Rijssen op termijn bij deze herindeling betrokken. Dit alles maakt de beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel er niet eenvoudiger op. Alleen al over de concrete cijfers heerst grote verwarring en onenigheid. Om die reden heeft de VVD-fractie voor een onbevooroordeelde mening over het wetsvoorstel getracht om door het stellen van vragen een redelijk helder beeld te krijgen van de feiten.

Mevrouw de voorzitter! Laat ik beginnen met de bedrijventerreinen. Volgens de geactualiseerde Vinex zou Deventer over 180 ha moeten kunnen beschikken, inclusief een ijzeren voorraad van 30 ha. Dat komt neer op een jaarlijkse uitgave van gemiddeld 10 ha. Prognoses, die de 180 ha als minimum zien en 300 ha als maximum, zijn vooralsnog hemelfietserij. Deventer is beslist niet de enige gemeente in dat deel van het land, die bedrijventerreinen in de aanbieding heeft. De afgelopen vijf jaar heeft Deventer gemiddeld 6,8 ha per jaar uitgegeven. Laten wij met beide benen op de grond blijven. Het lijkt redelijk, uit te gaan van een behoefte van 7 ha per jaar. De restvoorraad in Kloosterlanden, Snipperling en Handelspark en revitalisering van binnenstedelijke locaties brengen 35 ha op. Colmschate-Noord – het convenant met Diepenveen – omvat 55 ha. En Oxerveld, voorzover dat binnen de huidige Deventer gemeentegrens ligt, heeft ruimte voor 80 ha. Alles bijeen dus op Deventer grondgebied: 170 ha. Daarmee kan Deventer tot het jaar 2022 vooruit. Mocht dat niettemin niet genoeg blijken, dan zouden het aangrenzende gedeelte van Oxerveld op Bathmens grondgebied met 70 ha – precies dat deel dat in het amendement heeft gezeten – en uitbreiding van Colmschate-Noord met 30 ha bij wijze van grenscorrectie kunnen worden toegevoegd. Dan kan de komende 25 jaar gemiddeld 11 ha per jaar worden uitgegeven.

De geschiktheid van Oxerveld als locatie voor bedrijventerrein voor Deventer is buiten kijf. De opmerking van de regering dat het niet eens onderzocht is als mogelijke locatie voor een bedrijventerrein voor de stedendriehoek, snijdt geen hout. Het gaat hier om een bedrijventerrein voor Deventer, niet voor de regio. De locatie is van twee zijden te ontsluiten via de afslagen Deventer-Oost en Bathmen aan de Al. Daarenboven bestaan er nu reeds twee kleinere toeleidende wegen met viaducten over de Al vanuit respectievelijk Colmschate en Bathmen, die voor het woonwerkverkeer kunnen dienen. Het gebied tussen het eigenlijke landgoed Oxe en Bathmen beslaat circa 300 ha en kan dus gemakkelijk 150 ha bedrijventerreinen opleveren. Ik voeg hier nog aan toe dat de staatssecretaris in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag de wenselijkheid van de toevoeging van Bathmen aan Deventer onder meer verdedigde door te wijzen op een mogelijk bedrijventerrein ten Zuiden van Bathmen. Daar werd nogal hoog over opgegeven. Als de regering dat een geschikte locatie acht voor een Deventer bedrijventerrein, dan geldt dit a fortiori voor Oxerveld, dat immers ook aan de Al, maar dan veel dichter bij de stad is gelegen. Wij vragen de regering om een reactie hierop.

Daarbij is dan nog buiten beschouwing gelaten dat het gebied van de zogeheten Grote Kar op 8 km van de grens met Deventer, heel wel over 10 of 20 jaar tot regionaal bedrijventerrein zou kunnen worden ontwikkeld. Ook Epse-Noord heb ik niet in deze beschouwingen betrokken. Op deze locatie kom ik straks nog terug. De conclusie kan niet anders luiden dan dat de gemeente Deventer dit wetsvoorstel voor wat de ontwikkeling van haar bedrijventerreinen betreft, niet nodig heeft.

Met de woningbouw ligt het anders. Uit de veelheid van deels elkaar tegensprekende gegevens hebben wij het volgende kunnen afleiden. In Colmschate, op open plekken in de binnenstad en in het convenantsgebied Steenbrugge kunnen nog 8400 woningen worden gebouwd. De geplande productie tot het jaar 2005 bedraagt 4350 woningen; daarna zal de productie aanmerkelijk lager liggen met 300 woningen per jaar. Op grond daarvan zou Deventer in de loop van het jaar 2018 door zijn locaties heen zijn. Dat is dus over 21 jaar in plaats van over 25 jaar. Nu zegt de regering in de memorie van antwoord dat de productie aanmerkelijk hoger zal zijn dan in de Vinex is voorzien. Nog voor het jaar 2000 wordt de oorspronkelijke taakstelling met 800 woningen overtroffen. Dat komt neer op een woningproductie van 735 per jaar. Dat klinkt op zichzelf plausibel. De afgelopen vijf jaren bouwde Deventer al gemiddeld 670 woningen per jaar. Met die verhoogde productie zou Deventer reeds eind 2015 door zijn bouwgrond heen zijn. Maar, zo vragen wij de regering, betekent een extra productie in de naaste toekomst niet dat de behoefte en dus ook de productie in de daaropvolgende periode weer navenant lager zal komen te liggen? Met andere woorden: hoe weet de staatssecretaris zo zeker dat in het jaar 2015 per saldo ook werkelijk 800 woningen meer zullen zijn gebouwd?

Hoe het ook zij, geconstateerd mag worden dat met de thans voorziene gebieden Deventer niet de volle 25 jaar, die officieel voor een C20-gemeente staat, vooruit kan. Als ook Steenbrugge is volgebouwd, zal een beroep moeten worden gedaan op locaties als Wechelermars – ik betitel het aldus, maar ik heb ook de namen Wechelerhoek en Wechelerveld op de kaart zien staan – en wellicht ook Baarlerhoek. De kernen Diepenveen en Schalkhaar komen op die manier tegen of zelfs binnen het stedelijk gebied te liggen. Tenzij, uiteraard, het gebied Stadsland op de linker IJsseloever kan worden benut. Het gebied van Stadsland tussen de Lage Steenweg en de N344 zou met een kleine grenscorrectie zo'n 2500 woningen kunnen bevatten. Genoeg om Deventer tot voorbij het jaar 2022 te voorzien van bouwgrond.

Ik heb het gebied Stadsland ter plaatse nauwkeurig bekeken. Landschappelijk bezien is het niet waardevoller dan de gebieden ten noorden van Deventer. Ontsluiting vanaf de Wilhelminabrug en eventueel de N344 geeft wat problemen, maar is niet onmogelijk. Kortom, woningbouw zou daar niet ondenkbaar zijn. Maar hoe je het ook wendt of keert, erkend moet worden dat op die manier een woonwijk zou worden gebouwd die in zekere mate geïsoleerd komt te liggen ten opzichte van de stedelijke voorzieningen van Deventer. Die liggen namelijk voor een groot deel in de noordelijke schil van de stad. Je zou het ook anders kunnen formuleren. Veronderstel nu eens, dat die gemeentegrens ten noorden van Deventer er niet was geweest. Niemand zou er in dat geval aan twijfelen, dat planologisch gezien de meest logische oplossing is om de stad aan die zijde uit te breiden en niet aan de overkant van de IJssel. Moet dan, teneinde die grens te handhaven, voor een minder gelukkige planologische oplossing voor Deventer worden gekozen? Alles afwegende beantwoordt de VVD-fractie die vraag met "nee". Het moet worden erkend: Stadsland is aanmerkelijk minder geschikt voor de uitbreiding van Deventer dan het gebied rond de kernen Diepenveen en Schalkhaar.

Mevrouw de voorzitter! Ik ben mijn bijdrage aan deze plenaire behandeling begonnen door te wijzen op de lange voorgeschiedenis. Dat was niet voor niets, want daaruit valt lering te trekken. In 1974 dacht eenieder dat Deventer met de overdracht van het gebied Colmschate tot in lengte van jaren geholpen zou zijn. Zoals de heer Aarts – toen KVP, maar sprekend namens KVP, CHU en ARP – het destijds zei: "Niet vergeten moet worden dat ook al in 1959 een stuk van Diepenveen bij Deventer is gebracht. Ik zou het een onzorgvuldig bestuur vinden, wanneer binnen een tijdsbestek van 40 à 50 jaar meer dan twee grenswijzigingen tussen dezelfde gemeenten zouden moeten worden doorgevoerd."

Welnu, wij zijn thans aan de derde grote herindeling tussen Deventer en Diepenveen toe binnen 39 jaar! Wie had dat toen durven voorspellen? Een discussie of Deventer 18, 21 of 25 jaar vooruit kan met zijn ontwikkeling, lijkt spijkers op laag water zoeken. De vraag waar het werkelijk om draait, is echter: zullen wij opnieuw de fout maken om Deventer te krap te bemeten?

Uit de voorgaande beschouwing moge blijken, dat de VVD-fractie Deventer het voordeel van de twijfel wil gunnen met de toevoeging van het westelijk deel van Diepenveen aan Deventer. Voor de ontwikkeling van de bedrijventerreinen zou dat niet nodig zijn; wel om een langdurige en evenwichtige ontwikkeling van de woningbouw zeker te stellen. In zekere zin zijn wij terug bij het wetsvoorstel uit 1972. Misschien hadden de drie VVD-leden, die destijds vóór dat voorstel stemden, toch wel gelijk!

Mevrouw de voorzitter! Tevens moge duidelijk zijn, dat dit voor de VVD-fractie een heel moeilijke afweging is. Een dubbeltje op zijn kant. Wij denken niet lichtvaardig over de bezwaren tegen de toevoeging van de kernen Diepenveen en Schalkhaar aan een stedelijk gebied. Juist daarom staan wij extra kritisch tegenover het voorliggende voorstel van wet. Om te beginnen heeft het amendement-Kamp, waarbij Bathmen behoudens een klein stuk van zijn grondgebied buiten het wetsvoorstel werd gehouden, voor ons het pad geëffend. De argumenten, op grond waarvan Bathmen in deze herindeling werd betrokken, vonden wij niet erg overtuigend. En wij waren, zo heb ik gehoord, de enigen niet. Maar in feite geldt hetzelfde voor de oostelijke helft van de gemeente Diepenveen. Er is geen meningsverschil over dat Deventer dit deel niet nodig heeft. Dat is nog eens duidelijk door de regering bevestigd in de nadere memorie van antwoord. Wat voor de VVD-fractie zwaar telt, is dat vanuit Diepenveen zelf als "next best"-oplossing is bepleit dat ten minste de oostelijke helft in een landelijke gemeente wordt opgenomen. Wij vinden dat deze wens onder de gegeven omstandigheden kan en moet worden gerespecteerd. Vandaar, dat wij – samen met anderen – de regering nadrukkelijk de vraag hebben voorgelegd of zij van haar kant bereid is om te bevorderen dat Bathmen en het oostelijk deel van Diepenveen worden opgenomen in een of meer landelijke gemeenten. Dat was zeer zorgvuldig geformuleerd; niet verwonderlijk, aangezien vier woordvoerders zich hierover gebogen hebben. Het houdt namelijk in dat de mogelijkheid die in de Tweede Kamer open werd gelaten, namelijk dat Bathmen alsnog aan Deventer zou worden toegevoegd, eigenlijk buiten beschouwing wordt gelaten. En daarnaast wordt natuurlijk oostelijk Diepenveen geïntroduceerd in een verdere herindeling.

Dat de regering daar positief op heeft gereageerd, maakt het voor ons mogelijk om over de bezwaren tegen de toevoeging van het westelijk deel van Diepenveen aan Deventer heen te stappen. De staatssecretaris heeft nog wel de kanttekening geplaatst dat ook anderen betrokken zijn bij de voorbereiding van de verdere herindelingsvoorstellen. Die opmerking is terecht. Anderzijds zal ook voor die andere betrokkenen wel duidelijk zijn hoe de opvattingen in de Eerste Kamer te dien aanzien liggen. Daar moeten zij maar hun voordeel mee doen en anders zou het de regering niet misstaan om hen daar zo nodig nog eens op te wijzen.

Mevrouw de voorzitter! Ten slotte wil de VVD-fractie haar visie op de kwestie Epse-Noord geven. Om te beginnen moet het ons van het hart dat wij op zijn zachtst gezegd weinig waardering kunnen opbrengen voor de gevolgde procedure. Nu er eenmaal sprake was van een wetsvoorstel tot gemeentelijke herindeling in datzelfde gebied, had Epse-Noord daar deel van moeten uitmaken. Nu dit niet is geschied, maakt het formeel geen onderdeel uit van deze beraadslaging, maar materieel natuurlijk wel, al was het alleen maar omdat ook de regering dit punt ter sprake heeft gebracht in de schriftelijke stukken.

De staatssecretaris zal zich de discussie wel herinneren die wij nog onlangs in dit huis voerden over de rol van de grenscorrecties in de wet-ARHI. Ons standpunt daarbij was en is nog steeds dat dit instrument met de nodige voorzichtigheid moet worden gehanteerd. Dat geldt met name indien grote aantallen inwoners bij de grenscorrectie zijn betrokken. Ik hoef slechts te wijzen op wat thans in de Haagse regio gebeurt. Maar dat geldt evenzeer indien de grenscorrectie sterk omstreden is, ook al zijn er geen grote aantallen burgers bij betrokken. Dat nu is het geval bij Epse-Noord. De provinciale staten van Overijssel en Gelderland verschillen hierover van mening.

Wij zouden daarom de navolgende overweging mee willen geven aan de regering. Eerder in deze inbreng heb ik gewezen op de geschiktheid van Oxerveld als bedrijfsterrein voor de stad Deventer. Bij aanneming van dit wetsvoorstel kan Deventer met Oxerveld en een eventueel verder uitgebreid Colmschate-Noord over 270 ha gevarieerde bedrijfsterreinen beschikken. De stad heeft Epse-Noord niet nodig. De locatie omvat 60 ha. Als de eigen verwachtingen van Deventer uitkomen, zal zij in zes tot negen jaar zijn uitgegeven, waarmee Oxerveld toch binnen afzienbare tijd in beeld komt. Waarom dan eerst Epse-Noord ontwikkeld en dan pas Oxerveld? Zou het niet veel logischer en verstandiger zijn om eerst Oxerveld te ontwikkelen en over pakweg vijftien jaar te bekijken of Epse-Noord alsnog nodig is? Wij wachten het antwoord van de regering met interesse af.

De heer Hessing (D66):

Mevrouw de voorzitter! Voorstellen die betrekking hebben op herindeling van gemeenten geven doorgaans aanleiding tot de nodige commotie. Met het voorliggende wetsvoorstel is dat volgens mij ook het geval. Buiten kijf staat dat zeker ook de Eerste Kamer bijzonder kritisch naar herindelingsvoorstellen kijkt. Zoals eerdere sprekers uitgebreid aan de orde stelden, is in 1973 een eerdere poging om de gemeente Diepenveen op te heffen, hier dan ook gesneuveld. Het minste wat wij op dit moment kunnen constateren, is dat Deventer sedertdien niet teloor is gegaan en waarschijnlijk ook de eerste tien tot vijftien jaar niet teloor zal gaan als er niets zou gebeuren. Sterker nog, het voorstel dat wij vandaag bespreken, heeft het over een doorkijk tot 2024, en dan zijn wij toch inmiddels ruim 50 jaar verder dan 1973. Dat gegeven relativeert in algemene zin op prettige wijze de toch vaak als prangende noodzaak geziene herindelingsvoorstellen die deze Kamer worden voorgelegd.

Hoe het ook zij, er is alle aanleiding om het voorstel tot herindeling van de gemeenten Deventer, Diepenveen en Bathmen zorgvuldig te beoordelen. De kernvraag die daarbij beantwoord zou moeten worden, is op het oog vrij simpel: is de ruimtelijke problematiek van de gemeente Deventer voor de nabije toekomst zodanig te kwalificeren dat het op die grond gerechtvaardigd is, over te gaan tot gemeentelijke herindeling? Daarbij moet uiteraard uitgegaan worden van het vigerende beleid, dat met name in het Beleidskader gemeentelijk herindelingsbeleid is neergelegd. Anders geformuleerd, stuit Deventer als centrumgemeente op afzienbare termijn op haar grenzen, reden waarom tot herindeling overgegaan zou moeten worden. De vraag stellen, is evenwel nog niet haar direct beantwoorden; uit de behandeling van het wetsvoorstel tot nu toe wordt juist op dit punt de nodige strijd geleverd.

Voorzitter! In zijn algemeenheid ondersteunt de fractie van D66 het uitgangspunt dat voor grote en grotere steden met een centrumfunctie voldoende ruimte voor ont plooiing geschapen moet worden, en dan ontplooiing in de zin van ontwikkelingsmogelijkheden voor woningbouw en bedrijvigheid ten behoeve van in casu de C20-gemeenten. Mijn fractie is het eens met de gedachte dat voorkomen moet worden dat planologische beslissingen louter worden gestuurd door motieven van bestuurlijke herindeling. Nu gekozen is voor een beleid waarbij de centrumgemeenten ruim baan moeten krijgen, kan het niet zo zijn dat vanuit ruimtelijke en landschappelijke perspectieven bezien, letterlijk door de ruimtenood gedwongen inferieure besluiten zouden moeten worden genomen. Dat zou een kortzichtige benadering zijn die mogelijk nog wel aan de huidige inwoners valt uit te leggen, maar aan een generatie na ons beslist niet meer. Met convenanten kan wel het een en ander worden verholpen, maar aan het gebruik daarvan zitten ook grenzen. Wanneer een en ander zou resulteren in een reeks van grenscorrecties, dan is sterk te overwegen om maar in één keer een helder herindelingsbesluit te nemen.

De steun voor dit uitgangspunt van het beleid neemt niet weg dat de operationalisering daarvan in een aantal gevallen lastig blijkt te zijn, zo niet zeer lastig. De problemen die zich daarbij voordoen, zijn inherent aan de keuze om het ruimteprobleem te definiëren als een probleem voor een periode van 25 jaar. De heer Holdijk is hier ook op ingegaan. In de memorie van antwoord aan deze Kamer maakt de staatssecretaris daarover behartigenswaardige opmerkingen. Zij stelt daar dat het moeilijk is, zo niet onmogelijk, om voor een periode van 25 jaar exacte ramingen te maken. Ontwikkelingen van demografie of economie laten zich moeilijk over zo'n lange periode nauwkeurig voorspellen. Zo is het maar net.

De beperkingen die kleven aan het werken met zo'n lange periode, hebben blijkbaar nog niet geleid tot het heroverwegen daarvan. Integendeel. Onverdroten wordt daaraan vastgehouden. Wanneer bijvoorbeeld zou worden gekozen voor een periode van zeg 10 jaar, een streekplanperiode, waar argumenten voor zijn, of voor een periode van 15 jaar, kan de onderbouwing van de ruimtebehoefte toch op hardere cijfers worden gestoeld. De casus Deventer-Diepenveen-Bathmen geeft naar het oordeel van mijn fractie argumenten om over de te kiezen tijdshorizon nog eens serieus na te denken.

Wat is nu het geval? Zou uitgegaan worden van een periode van 15 jaar, dan zou Deventer op eigen grondgebied toch een heel eind kunnen komen, wat woningbouw betreft. Deventer heeft ruimte tot ongeveer 2013 of 2015, als wij uitgaan van de oorspronkelijke ramingen van de provincie en de veronderstelling dat de locatie Steenbrugge wordt overgedragen aan Deventer. Zou de tijdshorizon 15 jaar bedragen, dan zou het ijs bepaald dun zijn om over te gaan tot herindeling voor het aspect woningbouw.

Nu een doorkijk van 25 jaar wordt aangehouden, liggen de kaarten anders. Op zichzelf kan worden gezegd dat Deventer uitwijkmogelijkheden moet verkrijgen. Dat argument stoelt op verwachte ontwikkelingen over een periode waarvan de staatssecretaris zelf heeft aangegeven dat het moeilijk is om correcte ramingen te maken. Er is sprake van een glijdende schaal, waarbij het perspectief minder scherp wordt naarmate de tijd voortschrijdt.

Om het gechargeerd te stellen, de onderbouwing van het wetsvoorstel stoelt in de kern op verwachtingen waarvan bij lange na niet zeker is dat deze zich ook zullen voltrekken. Dat gegeven noopt tot enige terughoudendheid, zou mijn fractie willen stellen. Als ik het goed begrijp, hangt de staatssecretaris juist de tegenovergestelde opvatting aan: juist omdat alles niet helder is, is het beter om de herindeling ruim op te zetten. Kan de staatssecretaris haar licht nog eens laten schijnen op dit dilemma?

In het verlengde hiervan maak ik een uitstapje naar het C20-beleid. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de staatssecretaris aangegeven dat het C20-beleid nog niet in de volle breedte het traject heeft doorlopen dat in 1995 met de provinciale besturen is afgesproken. Overijssel is wat dit betreft wel voortvarend te werk gegaan.

Het is verleidelijk aan de staatssecretaris te vragen in hoeverre zij van oordeel is dat de provincies zich goed van hun taak hebben gekweten, in die zin dat zij op ordentelijke wijze alle binnen hun grenzen liggende C20-gemeenten serieus hebben beoordeeld op de vraag in hoeverre het wenselijk is tot versterking te komen door gemeentelijke herindeling.

Daarbij rijst ook de vraag of C20-gemeenten met ongeveer vergelijkbare knelpunten, dus enigermate geobjectiveerd, vergelijkbare ruimte wordt geboden. Om maar een zijstraat te noemen, krijgt een stad als Leiden, die toch evident is ingeklemd en met dezelfde problemen zit als Deventer, eenzelfde ontwikkelingsruimte aangeboden ten detrimente van de omringende gemeenten? Het is altijd moeilijk om te vergelijken, maar het gaat om de grote lijn. Kan de staatssecretaris aangeven in hoeverre de voorstellen voor Deventer passen tegen de achtergrond van andere C20-gemeenten met vergelijkbare of zelfs grotere knelpunten?

Om terug te keren tot het voorstel, het is nog maar de vraag in hoeverre de woningbehoefte als zodanig voor Deventer nodig is om een herindeling te rechtvaardigen. Naar het oordeel van mijn fractie heeft Deventer mogelijk sterkere kaarten in handen als het gaat om de bedrijventerreinen. Dat klemt veel eerder. Voor een gemeente met een meer dan gemiddeld werkloosheidspercentage geldt dat een ongestoorde ontwikkeling van de economische bedrijvigheid van bijzondere betekenis is. De nettobehoefte aan ruimte voor de komende 25 jaar wordt becijferd op een minimum van 180 ha. Hierbij geldt overigens in nog sterkere mate dat onzekerheid troef is. Dan stuit Deventer, gelet op de huidige beschikbare ruimte, relatief snel op zijn grenzen. Het jaar 2000 wordt hier al genoemd, maar dan wordt de locatie Colmschate-Noord buiten beschouwing gelaten. Maar waarom zouden wij deze locatie bij de beoordeling buiten beschouwing laten? Integendeel, Colmschate-Noord maakt toch onderdeel uit van het convenant met Diepenveen? Wanneer de ruimte van deze locatie, 55 ha, en de beschikbare ruimte van Deventer, 40 ha, bij elkaar worden opgeteld, is in totaal 95 ha beschikbaar. In de jaren 1993 tot en met 1997 is gemiddeld zo'n 7 ha per jaar uitgegeven. De heer De Beer gaf dat ook al aan. Dat betekent dat Deventer in ieder geval een fors aantal jaren, ruim 13 jaar, vooruit zou kunnen. In de memorie van antwoord aan deze Kamer noemt de staatssecretaris zelfs een periode van 15 jaar voor de locaties Colmschate- Noord en Epse-Noord in verband met de mogelijke ontwikkeling van de locatie Oxerveld.

Dat alles zou betekenen dat voor de periode na 2000 ruimte gevonden moet worden. Het merkwaardige feit doet zich echter voor dat de meest besproken oplossing niet in dit wetsvoorstel besloten ligt. Het betreft de locatie Epse-Noord op het grondgebied van Gorssel. Er is verzet van de zijde van Gorssel en van de provincie Gelderland. Daar is het laatste woord zeker nog niet over gesproken om de woorden van de heer De Beer aan te halen.

Op zichzelf verdient het niet de schoonheidsprijs – anderen hebben dat ook gezegd – dat thans wordt gesproken over het samenvoegen van Deventer en Diepenveen, terwijl tegelijkertijd wordt uitgesproken dat het oostelijk deel van Diepenveen wederom op de schop moet en op enig moment betrokken zal worden bij de creatie van een of meer landelijke gemeenten. Hoezeer mijn fractie ook het uitgangspunt steunt dat inderdaad het oostelijk deel van Diepenveen weinig tot geen toegevoegde waarde heeft voor Deventer en er dus aanleiding is, dat gedeelte te betrekken bij verdere ontwikkelingen, mijn fractie had zich kunnen voorstellen dat voor het gehele gebied een integrale afweging gemaakt zou zijn. Misschien kan de staatssecretaris nog eens ingaan op de samenhang der dingen, omdat als gevolg van het doorlopen van drie afzonderlijke procedures tot herindeling het integrale karakter moeilijk tot ontplooiing kan komen.

In de memorie van antwoord aan deze Kamer heeft de staatssecretaris aangegeven dat een grootschalige procedure de algehele voortgang van het vernieuwingsproces zou kunnen belemmeren. Dat is zeker niet uitgesloten, maar daarmee kiest de staatssecretaris naar het oordeel van mijn fractie voor de weg van de minste weerstand. Ik had liever gezien dat er meer tijd was genomen met de zekerheid dat de diverse aspecten in het gebied in onderlinge samenhang beoordeeld kunnen worden, dan drie separate procedures die langs elkaar schuiven, ondanks alle goede bedoelingen van het provinciebestuur om tot afgewogen besluiten te komen. De gekozen aanpak nodigt deze Kamer uit, evenals dit het geval is geweest aan de overzijde, nu reeds prettig mee te denken over zaken die nog moeten komen. Dat is natuurlijk allemaal best, maar het maakt het proces er niet gemakkelijker op en integrale afweging al het minst.

Dat alles neemt overigens niet weg dat mijn fractie met instemming kennis heeft genomen van de uitspraken van de staatssecretaris in de nadere memorie van antwoord over het oostelijk deel van Diepenveen en de totstandkoming van een of meer landelijke gemeenten. Op zich zijn daar absoluut argumenten voor aan te voeren.

Ik rond af. Wie een poging doet, de kern van het wetsvoorstel samen te vatten en daarbij een wellicht negatieve bril opzet, zou tot de conclusie kunnen komen dat voor ruimte voor woningbouw op enig moment het grondgebied van Diepenveen in beeld komt. Ik maak daarbij onmiddellijk de opmerking dat het oostelijk deel van die gemeente voor Deventer niet bruikbaar is en opnieuw moet worden heringedeeld. Wat de ruimte aan bedrijfsterreinen betreft, kan gesteld worden dat op enig moment Epse-Noord aan bod komt of Oxerveld, maar dat maakt geen deel uit van het wetsontwerp.

Al met al vinden wij het geen sterk wetsvoorstel. Mijn fractie kan niet tot een andere conclusie komen. Wij nodigen de staatssecretaris dan ook uit, de noodzaak tot herindeling nog eens krachtig uiteen te zetten. Dat is in ieder geval nodig om mijn fractie te overtuigen van de noodzaak van dit wetsvoorstel.

Mevrouw de voorzitter! Mijn fractie kan sympathie opbrengen voor de opmerkingen die mevrouw Linthorst in algemene zin heeft gemaakt over de noodzaak, aard en omvang van herindelingsvoorstellen. Haar suggestie, het herindelingsbeleid als zodanig tegen het licht te houden, ondersteunt mijn fractie dan ook van harte.

De heer Bierman:

Voorzitter! Ik kan naadloos aansluiten bij wat net gemeld is over het tegen het licht houden van herindelen in het algemeen. Ik slaak met de heer Holdijk de verzuchting: hadden wij het wetsvoorstel maar controversieel verklaard, dan hadden wij niet met dit probleem gezeten van een beetje Bathmen, een stukje Diepenveen en dat allemaal voor Deventer waarvan wordt aangenomen dat aldaar in de periode 2020/2025 mogelijk een probleem kan ontstaan. Ik heb dan de neiging om te zeggen: daar ga je dus gemeenschappen niet voor uit elkaar trekken.

Voorzitter! Het heeft niet zo mogen zijn. Het is niet controversieel verklaard. Dat was niet omdat er een onbeduidende minderheid was, zelfs dat heeft niet eens gespeeld, maar omdat er een beduidende meerderheid was om de argumentatie om het controversieel te verklaren, met onbeduidende argumenten te blokkeren. Aan de hand van de betogen van de regeringsfracties constateer ik dat er duidelijk sprake is van een voortschrijdend inzicht. Als zelfs de staatssecretaris dat constateert, dan zou ik bijna zeggen: dan hoort u het ook eens van een ander, en wel van de initiatiefneemster tot dit voorstel.

Voorzitter! Ik wil mij nu verder niet meer uitlaten over het voortschrijdend inzicht en doorgaan met een ander punt dat niet aan de eisen van de regeringsfracties in de Eerste Kamer voldeed: de nieuwe cijfers. Die nieuwe cijfers zijn zo belangrijk geworden vanwege de motie-Remkes, waarin eigenlijk alleen nog maar wordt gezegd: als er een ruimtelijk knelpunt is, dan moet je het beleid ten aanzien van de C20-gemeenten nog eens bekijken. De vraag luidt nu dus gewoon: is er sprake van een ruimtelijk knelpunt of is dat straks misschien het geval?

Daar is nu in ieder geval geen sprake van. Terwijl de Vinex-locatie Vijfhoek reeds in aanbouw is, moeten wij constateren dat er in die regio sprake is van een vertrekoverschot. Dat houdt dus in dat terwijl er bijgebouwd wordt, er mensen vertrekken. Er zal dus op termijn leegstand ontstaan. Als je dat niet al te optimistisch bekijkt, dan zou je kunnen zeggen, waar ook andere Vinex-locaties op nog betere plaatsen dichterbij de Randstad aan snee zijn, dat hier te veel in de ramingen zit.

Het tweede belangrijke element is de vraag, op welke termijn er dan wel een knelpunt mogelijk zou kunnen zijn. Zou het vestigingsoverschot het vertrekoverschot ineens kunnen gaan overheersen? Dan moeten daar dus heel duidelijke redenen voor zijn. Ik verneem graag, op grond van welke overwegingen men verwacht dat in de komende 20 tot 25 jaar het vertrekoverschot in een vestigingsoverschot zal omslaan. Ik zie daar helemaal geen redenen voor. Integendeel, ik zie juist heel andere zaken naderen die de hele vooruitberekening op losse schroeven zullen zetten. Ik heb het hier over de woningbehoefteprognose en de berekening daarvan. Ik realiseer mij dat de staatssecretaris zich normaal gesproken niet op dit terrein beweegt, maar ik breng het hier toch maar even naar voren. Dat zou haar er namelijk toe kunnen verleiden om wat voorzichtiger met dit voorstel om te gaan.

Bij de berekening van de woningbehoefte wordt de woning die verlaten wordt, niet in de berekening betrokken. Dat is zo gegroeid, omdat die woning vroeger onbewoonbaar werd verklaard en dus eigenlijk gesloopt zou worden. Maar sinds de woontoestanden enorm verbeterd zijn en er nauwelijks meer sprake is van woningnood, moet die woning nu juist wel meegeteld worden. Dat gebeurt op dit moment dus niet. Dat betekent dat wij alleen al vanwege de berekeningswijze veel eerder dan wij nu denken, waarschijnlijk al begin volgende eeuw, met een teveel aan woningen te maken zullen krijgen. En met het oog op het vertrekoverschot zal men ook niet in grote getale naar de regio Deventer vertrekken teneinde zich daar te vestigen. Met andere woorden: als men daar bouwt, houdt men leegstand over. Dit is dus weer een ophoging van het teveel, gewoon omdat de woningen niet meer vol komen.

Het betekent dat je de redenering van de staatssecretaris niet moet hanteren. Zij zegt: ik wil de komende 25 jaar gewoon zo'n ruime jas dat ik in die periode niet weer hoef te herindelen. Integendeel, het is zo'n verschrikkelijk ruime jas dat zij die niet eens meer om kan hangen. Het betekent eigenlijk dat je juist naar een krap bemeten jas toe zou moeten, teneinde te voorkomen dat je straks met leegstand, vervalprocessen, waardedaling, enz. te maken hebt.

Vervolgens is er nog het algemene proces van de vergrijzing van de bevolking. Wij moeten het ook zien in het perspectief dat het bevolkingsaantal tussen 2025 en 2045 zal afnemen. Voordat wij die grote uitvaart krijgen, zullen wij al met pensioen zijn. Als wij met pensioen zijn, dan consumeren wij uitgesteld loon en hebben wij daarvoor geen werkgelegenheid nodig. De terreinen die beschikbaar zijn om de werkgelegenheid te laten toenemen, zouden de introductie van gastarbeid betekenen en daar moeten wij niet aan beginnen. Ik zie deze terreinen als een extra reservecapaciteit voor eventuele woningbouw, als het zo zou zijn dat ik het wat de woningraming betreft bij het verkeerde eind heb. Ook hier zie ik dus gewoon een overmaat. Ik heb al aangekondigd dat er na 2020, 2025 een schoksgewijze uitvaart te verwachten valt van de naoorlogse vergrijzingsgolf. Dat betekent dat er dan sowieso woningen leegkomen en ook dat zal weer bijdragen aan het teveel. Dan hebben wij natuurlijk ook nog eens een convenant uit 1994 waarin de gemeente Diepenveen reeds terreinen beschikbaar heeft gesteld voor de eventuele groei die nu echter niet lijkt te ontstaan. Ook daar zit dus een reserve. Als ik dat allemaal bij elkaar optel, dan vraag ik mij af waar wij op dit moment nog mee bezig zijn.

Dit is een herindeling die werkelijk geen enkele basis meer heeft. Ik stel de staatssecretaris daarom voor om het wetsvoorstel terug te nemen en een integrale herindeling voor het gehele gebied met een eventuele provinciale grenswijziging van Gelderland op te nemen. Dan kunnen wij kijken of wij niet al veel te veel hebben. Ik kan het natuurlijk bij het verkeerde eind hebben, want niemand kan voorspellen hoeveel instroom er nog uit het buitenland komt. Dat zal waarschijnlijk nog iets compenseren van het perspectief dat hier onvermijdelijk opdoemt. De discussie kan eigenlijk per jaartal worden genuanceerd. Het komt eraan, maar ik weet ook niet precies wanneer. Dan zou dus kunnen worden volstaan met wat kleine grenscorrecties.

Ten slotte heb ik er natuurlijk geen goed woord voor over – het komt ook eigenlijk niet uit de koker van de staatssecretaris – dat je alles doet voor een centrumgemeente waarvan je veronderstelt dat er een ruimteprobleem komt en dat je de rest van de gemeenten laat vegeteren in afwachting van de mogelijkheid dat een aantal brokken van die gemeenten bij elkaar zal worden gebracht in een nieuwe landelijke gemeente. Ik vind dat dermate weinig structureel dat ik daarvoor geen bewondering kan hebben. Kortom, ik verwacht dat een staatssecretaris van Binnenlandse Zaken vanuit ruimtelijk oogpunt pas in de periode 2020, 2025 een herindelingsvoorstel voor dit gebied zal indienen dat serieus genomen kan worden.

Voorzitter! Dat allemaal natuurlijk als ik het bij het rechte eind heb.

mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zeg nooit "mijnheer de voorzitter" of "mevrouw de voorzitter", dus dat is nu heel gemakkelijk.

De kennelijk onbedwingbare behoefte om dit gebied bestuurlijk opnieuw in te delen is terug te voeren op de afwijzing in 1968 door de Kroon van uitbreiding van Deventer in westelijke richting, de "sprong over de IJssel". In ieder geval werd toen de zogenaamde "dubbelstad" Deventer afgewezen. De argumenten die toen leidden tot afwijzing zouden eens opnieuw onder de loep moeten worden genomen, waarbij de grootte van de locatie van groot belang is. Omdat Deventer niet naar het westen kon en mocht uitbreiden, werd er voor andere uitbreidingsrichtingen begerig naar aangrenzende gemeenten gekeken.

De stellingname dat de meest wenselijke uitbreidingsmogelijkheden van een centrumgemeente niet mogen worden geblokkeerd door bestuurlijke belemmeringen is nogal populair onder bestuurders van centrumgemeenten. Maar andersom mag een principiële planologische keuze – woorden van de staatssecretaris uit de nadere memorie van antwoord – kennelijk wel de inrichting van het openbaar bestuur bepalen. Maatschappelijke samenhangen in een gebied zijn kennelijk niet langer maatstaf voor een bestuurlijke reorganisatie. Een principiële discussie over de uitgangspunten van gemeentelijke herindeling lijkt dan des te dringender, een discussie die de staatssecretaris volgens haar woorden in de nadere memorie van antwoord bereid is aan te gaan. Zo'n discussie is echter bij diverse herindelingsvoorstellen in deze Kamer aangesneden en iedere keer door de staatssecretaris in de kiem gesmoord door simpelweg te verwijzen naar het Beleidskader gemeentelijke herindeling van 1995 als vigerend beleid. Maar, voorzitter, in oktober 1996 heeft de Tweede Kamer met algemene stemmen de motie Remkes aangenomen als aanvulling op het Beleidskader gemeentelijke herindeling. In die motie werd vastgelegd dat alleen ruimtenood grond is voor herindeling. Alle andere gemeentelijke problemen moeten worden opgelost op een andere manier dan via gemeentelijke herindeling.

In verband met plannen voor toekomstige herindelingen – en ik verwijs dan ook naar de provincie Overijssel – is het hoe dan ook zaak, dat er duidelijkheid komt over de bestuurlijke structuur in ons land. Alsjeblieft geen nieuwe structuurdiscussie, maar wel duidelijkheid over het kader. Ik zou hierop graag een reactie van de staatssecretaris horen

Het standpunt van GroenLinks over gemeentelijke herindeling is, dat keihard met concrete cijfers moet worden aangetoond dat een gemeentelijke herindeling noodzakelijk is. Er moet worden aangetoond dat een gemeente zich door gebrek aan ruimte voor woningbouw of bedrijfsterreinen niet kan ontwikkelen zonder een gemeentelijke herindeling. Verwijzing naar algemeenheden voldoet niet. Als die noodzaak niet glashelder wordt aangetoond, dan moet niet worden ingegrepen in bestaande lokale democratieën. Zonder noodzaak moet je al dan niet goede buren niet tot een fusie dwingen. Samenwerking is het sleutelwoord. En ook nog eens zuinig zijn op de betrokkenheid van burgers bij de lokale gemeenschap.

Voorzitter! Er valt lering te trekken uit de geschiedenis. 25 jaar geleden – op 17 april 1973 en dat is al door velen hier vandaag ten tonele gevoerd – werd in deze Kamer het wetsontwerp behandeld "Opheffing van de gemeente Diepenveen en verdeling van het gebied dezer gemeente over de gemeenten Deventer en Bathmen".

De behandeling nam de gehele dag in beslag en elf sprekers voerden het woord. De VVD-fractie had zelfs twee woordvoerders. Eén vóór en één tegen het wetsvoorstel. Ik heb de Handelingen bij me en kan dat dus aantonen. Het wetsvoorstel werd verdedigd door een demissionaire regering.

Er is in 25 jaar niet zoveel veranderd. De argumenten die destijds werden gewisseld wijken nauwelijks af van de argumenten die nu worden aangevoerd, zowel door de voor- als door de tegenstanders van deze herindeling. Ook toen vlogen woningbehoeftecijfers over de toonbank. Hoge toekomstverwachtingen – Deventer zou in het magische jaar 2000 ruim boven de 100.000 inwoners uitkomen – leverden hoge woningbehoeftecijfers op. De door het kabinet verdedigde prognoses en taakstellingen werden ook toen – en naar is gebleken terecht – door voorlopers van GroenLinks, maar niet alleen door hen, bestreden.

Het woningbouwvraagstuk speelde destijds zo sterk dat de toenmalige minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening bij de beraadslaging aanwezig was. In Colmschate (nu gemeente Deventer, toen nog Diepenveen) was de gemeente Diepenveen begonnen met de bouw van 950 woningen, voornamelijk voor Deventenaren die moesten wijken voor sanering van de binnenstad. In Colmschate zouden 30.000 personen gehuisvest kunnen worden. De verwachting destijds was dat het gebied in 15 jaar tijd vol zou zijn. In 1998 is de Vijfhoek nog lang niet volgebouwd.

De wisseling van argumenten en de overgelegde cijfers in de schriftelijke voorbereiding hebben mijn fractie niet kunnen overtuigen van de noodzaak van deze herindeling. Het lijkt mij weinig zinvol om nog weer eens diep in te gaan op de door de regering becijferde behoefte aan woningen. De argumenten zijn uitgebreid gewisseld in de schriftelijke voorbereiding. Mijn fractie is het oneens met de interpretatie van de staatssecretaris van de gegevens en de daaraan gekoppelde woningbehoefte. De interpretatie van de staatssecretaris wordt ook niet gestaafd door het laatste PRIMOS-rapport van het ministerie van VROM.

Naar aanleiding van het door de staatssecretaris gebezigde argument, dat de PRIMOS-cijfers landelijke trends aangeven die in de verschillende delen van het land verschillend kunnen uitwerken, verwijs ik naar de gedetailleerde gegevens die door de gemeente Diepenveen en de Stichting tot Behoud van de landelijke gemeente Diepenveen zijn verstrekt en die in tegenspraak zijn met de door de staatssecretaris gehanteerde berekeningen. De staatssecretaris kent ook die becijferingen, maar zij houdt vast aan haar eigen interpretatie. De uitspraak in de nadere memorie van antwoord dat een hogere woningbouwproductie is toegestaan en zelfs beleidsmatig gewenst – vergeleken met de ramingen van provincie en Rijk – rekent mijn fractie tot een persoonlijke uitspraak van de staatssecretaris die niet door regeringsbeleid wordt gesteund. De wederzijdse standpunten zijn bekend. Een hernieuwde discussie is slechts een herhaling van zetten. Ik zal de woningbehoeftecijfers dan ook laten rusten.

Mijn fractie wil wel een beschouwing wijden aan de locaties waar in de regio gebouwd gaat worden. De gemeente Deventer vindt dat bij verdere uitbouw van Colmschate die wijk te ver van de binnenstad komt te liggen. Zij wil liever op een plek bouwen ten Noorden van Deventer, in Steenbrugge. Die ligt inderdaad dichter bij het centrum. Maar ook bij de uitbouw van Colmschate naar het oosten komen de woningen niet meer dan 5 km van het hart van de stad te liggen, en wat is nu 5 km? Colmschate heeft bovendien een eigen NS-station en daardoor een directe, zeer korte verbinding met de binnenstad. Naar de mening van mijn fractie moet de Vijfhoek helemaal worden benut, voordat gekeken wordt naar de locatie Steenbrugge, een woningbouwlocatie die door het convenant tussen Deventer en Diepenveen mogelijk is gemaakt. Steenbrugge dat 25 jaar geleden zo'n belangrijke rol in de discussie speelde en dat door de toenmalige Eerste Kamer te waardevol werd geacht om te bebouwen. Is de staatssecretaris het eens met deze visie?

Ook in 1973 was de vraag aan de orde of het landschappelijk zeer waardevolle gebied van de gemeente Diepenveen gevrijwaard zou moeten worden van bebouwing. Door het kabinet werd destijds gesteld dat bebouwing het landschappelijk schoon niet noemenswaard zou aantasten. In de toenmalige memorie van antwoord werd de lof gezongen van "de sociale woningbouw in het groen" in Steenbrugge. De staatssecretaris geeft nu in de nadere memorie van antwoord als antwoord op het standpunt van GroenLinks dat de landgoederengordel en oostelijk Diepenveen landschappelijk te waardevol zijn om te bebouwen, dat stedelijke bebouwing zorgvuldige inpassing in het landschap vereist, maar ook mogelijk is en verwijst daarbij verder naar de verantwoordelijkheden van andere overheden. Voor mijn fractie is nog niet de discussie gesloten over het al dan niet bebouwen van Stadsland met zo'n 2000 woningen, in aansluiting op de daar al gelegen wijk De Hoven van ruim 900 merendeels vooroorlogse woningen. Ik verwijs naar de inbreng van collega Holdijk. Het waardevolle ecologische oeverproject de Ossenwaarden moet natuurlijk ontzien worden. Maar dat kan ook. De landschappelijke argumenten die de staatssecretaris aanvoert tegen het bouwen in Stadsland, gelden voor mijn fractie in versterkte mate voor bouwen in de landgoederengordel en oostelijk Diepenveen. De ontsluiting van de wijk vraagt om een nadere studie. Als voor die ontsluiting niet alleen wordt gekeken naar het vervoer per particuliere auto, maar ook naar een betere benutting voor langzaam verkeer en openbaar vervoer van de bestaande bruggen, zowel auto- als spoorbrug, plus naar de mogelijkheden van een pontje over het water – dan ben je namelijk zo in het centrum van Deventer – dan kom je niet automatisch uit bij een nieuwe brug over de IJssel, zoals nu de staatssecretaris. Ik hoor hierover graag de zienswijze van de staatssecretaris. Is zij bereid een dergelijke studie te bevorderen?

Wat ruimte voor woningbouw betreft, is de conclusie van mijn fractie dat deze herindeling niet noodzakelijk is. Bij de bedrijventerreinen is het iets minder duidelijk. Het Handelspark van Deventer is bijna uitgegeven. De gemeente Diepenveen biedt in het convenant Deventer in Colmschate noord 55 ha aan. Dat bedrijventerrein moet wel beperkt blijven tot die 55 ha. Dat kan als Deventer er zuinig op is, woekert met de ruimte en de grond hier alleen uitgeeft voor kleinschalige lokale bedrijvigheid. Het is een mooie gelegenheid voor de gemeente Deventer om het concept Ecologisch bedrijfsterrein – een boegbeeld uit de nota Milieu en economie – in de praktijk te brengen. Voor grootschaliger bedrijvigheid, niet direct lokaal gebonden, moet het regionale bedrijventerrein de KAR verder worden ontwikkeld. Dat moet een echt regionale functie krijgen voor de stedendriehoek Apeldoorn-Deventer-Zutphen. Andere bedrijventerreinen in kwetsbare gebieden kunnen dan voorlopig buiten beeld blijven. Dit bedrijventerrein dient optimaal benut te worden. Dus niet alleen beperken tot de kleine KAR, maar ook de grote KAR ontwikkelen. Als de gemeente Apeldoorn daar op dit ogenblik niet voor voelt, is het een taak voor de provincie om daarin een beslissende rol te spelen. Het provinciaal bestuur moet, als dat nodig is, dan wel de bevoegdheden krijgen om knopen door te hakken.

Ook wat de ruimtenood betreft voor bedrijventerrein van de gemeente Deventer is de noodzaak van dit wetsvoorstel voor de fractie van Groenlinks dus niet aangetoond. Om te kunnen voldoen aan de behoefte van de gemeente aan bedrijventerreinen hoeft de gemeente Diepenveen niet te worden opgeheven. Tot mijn verrassing werd ik in die mening gesteund door de heer De Beer van de VVD.

Net zoals nu was in 1973 de kernvraag of de toekomstmogelijkheden van de centrumgemeente Deventer alleen veilig konden worden gesteld door de gemeente Diepenveen op te heffen en haar grondgebied over de gemeente Deventer en toen ook nog de gemeente Bathmen te verdelen. Ook toen waren de meningen daarover sterk verdeeld. Tijdens behandeling in 1973 werd een amendement van het Tweede-Kamerlid Fiévez om 1500 ha van de gemeente Diepenveen (Colmschate) aan de gemeente Deventer toe te voegen in de Tweede Kamer verworpen. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Geertsema voelde niets voor de suggestie van de Eerste Kamer om het wetsvoorstel dat voorlag in te trekken en een nieuw wetsvoorstel in te dienen waarbij alleen Colmschate aan de gemeente Deventer werd toegevoegd, in feite dus overeenkomstig het amendement. Dat amendement was immers door de Tweede Kamer verworpen!

De samenstelling van de Tweede Kamer was inmiddels door de verkiezingen weliswaar gewijzigd, maar de minister had volgens hem geen enkele reden om aan te nemen dat de Tweede Kamer een ander standpunt in zou nemen dan zij de vorige keer had gedaan. De minister handhaafde het voorstel en het werd met 44 tegen 23 stemmen verworpen. De scheidslijn liep voorzover ik heb kunnen nagaan, door de partijen heen. Maar, let wel, binnen een half jaar lag er een voorstel van wet van de leden Fiévez en Franssen tot wijziging van de grens tussen de gemeenten Deventer en Diepenveen: toevoeging van Colmschate aan de gemeente Deventer. Op 20 december 1973 is dat wetsvoorstel zonder stemming door de Eerste Kamer aangenomen.

De overeenkomsten tussen 1973 en 1998 zijn verbazingwekkend groot. Ook nu wordt het wetsvoorstel verdedigd door een demissionaire regering. Ook nu is de samenstelling van de Tweede Kamer na de verkiezingen gewijzigd. In de Eerste Kamer zijn de fracties van Groenlinks, SGP, GPV en RPF en de heer Bierman ronduit tegen dit wetsvoorstel. Dit bleek uit de schriftelijke voorbereiding en de eerste termijn. De fracties van VVD, CDA, PvdA en D66 zijn niet gelukkig met het samengaan van het landschappelijk waardevolle oostelijk deel van Diepenveen met een stedelijke gemeente. Zij vinden het geen goed wetsvoorstel. Maar voorzover ik het uit de schriftelijke voorbereiding en de eerste termijn kan beoordelen, zijn zij niet bereid om het wetsvoorstel af te stemmen. Ik kan het echter mis hebben en dat hoop ik ook. Zij hebben in het nader voorlopig verslag de mogelijkheden afgetast om het oostelijk deel van Diepenveen te laten opgaan in een of meer nieuw te vormen landelijke gemeenten. In de nadere memorie van antwoord zegt de staatssecretaris daarover (en het is ook door anderen al aangehaald): "Ik ben bereid om te bevorderen dat Bathmen en het oostelijk deel van Diepenveen worden opgenomen in een of meer landelijke gemeenten, zoals de fracties van VVD, CDA, PvdA en D66 mij hebben verzocht. Daarbij – wellicht ten overvloede – de kanttekening makend dat in de nadere (voorbereiding van) wetgeving nog andere betrokkenen ook hun inbreng hebben."

Voorzitter! De staatssecretaris kan zich aan deze toezegging geen buil vallen. Zij heeft niet meer gezegd dan dat zij zal bevorderen dat ... Niemand kan daaraan enige rechtsgeldigheid ontlenen. Zij kan ook niet meer doen, behalve dan het wetsvoorstel intrekken. Maar dat kun je van haar niet verwachten, als de partijen die het geen goed wetsvoorstel vinden niet de consequentie trekken om het dan ook te verwerpen. Zoals de Eerste Kamer in 1973 wel heeft gedaan.

De heer De Beer (VVD):

Kan de spreekster misschien nader toelichten waarom zij denkt, dat de toezegging van de regering in het nader voorlopig verslag weinig om het lijf heeft? Zo'n toezegging lijkt mij toch niet mis.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Het is niet mis, maar het is ook niet alles. Er is geen enkele rechtsgeldigheid aan te ontlenen. De toezegging wordt gedaan door een demissionaire regering. Dit kan nooit een volgende regering binden. De heer Postma heeft er al op gewezen. Hij sprak zelfs over een wetsvoorstel dat de nieuwe regering zou indienen, maar de staatssecretaris heeft zelfs niet gezegd, dat zij bereid is te bevorderen dat een nieuw wetsvoorstel wordt ingediend. Zij heeft gezegd, dat zij zal bevorderen dat het opgenomen zal worden.

De heer De Beer (VVD):

Als wij de semantiek van de vraag en het antwoord even buiten beschouwing laten...

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Nee, het is meer dan semantiek.

De heer De Beer (VVD):

Uw opmerking over de demissionaire status van het kabinet lijkt mij zeer onjuist. De staatssecretaris had, wanneer zij zich niet bevoegd voelde, of reden had om aan te nemen dat een dergelijke toezegging door een volgend kabinet niet zou worden gehonoreerd, kunnen zeggen, dat het haar verschrikkelijk speet, maar dat zij een demissionaire status had. Zij zou kunnen zeggen dat zij op dat moment geen rechtsgeldige toezeggingen kon doen. De regering heeft ervoor gekozen om dat niet te doen. Zij heeft een duidelijke toezegging gedaan. Dat betekent, dat ook staatsrechtelijk gezien, al is de staatssecretaris demissionair, deze toezegging ook geldt voor een volgend, volwaardig kabinet. Daar is geen speld tussen te krijgen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Ik ben niet voldoende onderlegd in het staatsrecht om die speld er al of niet tussenuit te trekken, maar ik verwacht wel van anderen die dat wel kunnen – ik kijk even naar de heer Postma – een bevestiging of ontkenning van het gelijk van de heer De Beer. Wat mij betreft, kan een demissionaire regering nooit een volgende regering zo binden.

De heer Postma (CDA):

Wij hebben die discussie ook gevoerd in onze fractie. Wij zijn met een eenvoudig voorbeeldje gekomen. Stel dat de demissionaire staatssecretaris een bestelling doet voor ƒ 100. Dan kan haar opvolger niet zeggen, dat hij aan die ƒ 100 niet gebonden is. Die zal zij moeten betalen. Ik ben het met de heer De Beer eens, dat een demissionaire regering geen toezegging hoeft te doen. Als zij die desalniettemin doet, is zij gebonden en ook de volgende regering.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Ik ben geneigd om het nu te hebben over de deskundige sprekers!

De heer Hessing (D66):

Dank u!

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Bent u ook zo deskundig? Ik verwees naar de heer Postma.

De heer Hessing (D66):

Los van de toezegging van de staatssecretaris, ik meen dat met de vraag die door de fracties is gesteld in ieder geval wel de contouren zijn geschetst van hetgeen door deze Kamer, in deze samenstelling, op enig moment zou worden geaccepteerd. Een regering die wijs is zal daar toch gedegen rekening mee houden.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Nu ontlokt u mij natuurlijk de opmerking, dat als de regering wijs was zij dit wetsontwerp niet zou hebben ingediend of het zou hebben ingetrokken, met het uitzicht op de stemming in de Eerste Kamer. Het is wel heel duidelijk gebleken, dat zoals het er nu ligt niemand er echt voor is. Er moet fiks in de constructie van de samenvoeging worden ingegrepen willen de vier grote fracties er voor stemmen. Ik denk dat de staatssecretaris om die reden die voorzichtige uitspraak heeft gedaan. Anders was de kans groot, dat wij een herhaling van de zetten van 1973 zouden krijgen en de Eerste Kamer tegen zou stemmen. Ik vind dat een heel merkwaardige gang van zaken. Ik hoef nu bijna niet meer te zeggen, dat ik hoop dat de fracties, net als in 1973, tegen zullen stemmen.

De heer De Beer heeft heel uitdrukkelijk gezegd, dat met het oog op de bedrijfsterreinen de opheffing van Diepenveen niet nodig is. Voor woningbouw, zo heeft hij volgens mij gezegd, is die opheffing niet echt nodig, maar is het een dubbeltje op zijn kant. Hij gaf het voordeel van de twijfel. Dat vind ik wel een erg wankele basis om een gemeente op te heffen. D66 zegt het voorstel niet erg sterk te vinden.

Ik vind het bij al deze aarzelingen erg jammer, dat de fracties misschien toch voor gaan stemmen, al mag ik daar niet op vooruitlopen. Mijn fractie ziet er werkelijk niet de ratio van om dit wetsontwerp nu op deze manier geïsoleerd te behandelen. Dat er onvrede is blijkt uit de schriftelijke behandeling en de eerste termijn. Waarom is er niet een integrale afweging gemaakt voor de hele regio? Die afweging is er nog steeds te maken. Waarom toch deze haast om dit voorstel geïsoleerd te behandelen? Graag zie ik dat de staatssecretaris haar licht laat schijnen over de hele procedure. Het is immers bizar om nu voor samenvoeging te stemmen, in de hoop dat over enige tijd weer een deel van de nieuwe gemeente wordt afgesplitst. Als ik zeg dat deze vorm van politieke besluitvorming geen schoonheidsprijs verdient, druk ik mij zeer terughoudend uit.

Voorzitter! Tot slot herhaal ik de suggestie die ik in verband met het herindelingsbeleid al bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging procedurele bepalingen herindeling heb gedaan. Mijn fractie bepleit een herijking van de criteria voor de toedeling van gelden aan gemeenten uit het Gemeentefonds. GroenLinks zou speciaal voor centrumgemeenten een positieve premie willen zetten op de volgende zaken:

  • het handhaven en onderhouden van parken en groen in de stad;

  • het vergroten van het waterbergend vermogen;

  • het onderhouden van culturele voorzieningen die een regionale functie hebben.

Ik zie met belangstelling het antwoord van de regering tegemoet.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven