Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 35, pagina 1771-1791 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 35, pagina 1771-1791 |
Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel:
Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19..) (25621).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Van Dijk (CDA):
Voorzitter! Wij varen met dit wetsontwerp een aantal nog niet of weinig in kaart gebrachte zeeën op. Wij dromen van de schatten die ons aan de overzijde wachten, maar wij weten tevens dat op de bodem van zulke zeeën nogal wat wrakken plegen te rusten. Het aantal harde feiten en betrouwbare analyses waarover wij beschikken is beperkt. Veel van onze verwachtingen berusten op inschattingen, die vaak een wat hypothetisch karakter dragen. Dat geldt voor veel van wat de minister zegt. Hetzelfde geldt voor wat wij er als oppositiepartij tegenin brengen. Het is niet anders. Wij zullen het hiermee moeten doen.
Allereerst de harde feiten. Het belangrijkste daarvan is het bestaan van een Europese richtlijn waaraan ons land zal moeten voldoen. Van niet minder belang zijn de ontwikkelingen in de internationale energiesector, met name de groei van een Europese elektriciteitsmarkt, die ons land ongetwijfeld zullen raken en waarin positie gekozen moet worden. Beide factoren bieden voldoende grond voor de conclusie, dat één optie in geen geval meer open staat, en dat is alles bij het oude laten. Maar daar gaat de discussie eigenlijk niet meer over.
Het gaat ons in deze discussie ten principale om twee zaken. In de eerste plaats verwerpt de minister een defensieve, minimalistische strategie. Hij kiest voor een meer offensieve strategie die ons – ik volg nu heel nauwkeurig zijn eigen woordkeuze – in de voorhoede brengt van landen die verder gaan dan waartoe de Europese richtlijn ons verplicht. Waarom? Omdat hij dit in het belang acht zowel van de Nederlandse elektriciteitsgebruiker, klein en groot, als voor de aanbodzijde van de Nederlandse elektriciteitssector. Op grond waarvan? Omdat de minister verwacht dat een volledig geïnternationaliseerde markt in aantocht is, als het ware al voor de deur staat, en wij ons daarop moeten voorbereiden. Zonder deze wet, die uitzicht biedt op volledige liberalisering in fasen, komt er van die voorbereiding niets terecht en blijft iedereen afwachten, aldus de minister. De vraag die wij dienen te beantwoorden is of wij die toekomstvisie delen of dat de toekomst er iets anders uit zou kunnen zien.
De tweede zaak waaraan wij aandacht willen besteden is de vraag of deze wet, met haar typische kenmerken, inderdaad de Nederlandse belangen in de voorziene toekomstige situatie het beste dient. Die belangen kunnen vanuit een viertal gezichtshoeken worden beoordeeld:
a. de betrouwbaarheid van de voorziening in de zin van leveringszekerheid;
b. de verwachte ontwikkeling in de prijzen die de afnemer zal moeten betalen;
c. de bevordering van een uit milieuoogpunt meer duurzame energievoorziening;
d. de toekomst van de Nederlandse elektriciteitsbedrijven en hun plaats op een Europese markt.
Voorzitter! Ik zal bij een poging tot een voorzichtig oordeel over deze zaken in eerste instantie abstraheren van de tussenfasen die in het wetsvoorstel zijn ingebouwd en mij richten op het eindpunt waar dit wetsvoorstel ons wil brengen. Op dat eindpunt zijn wij in een situatie waarin er geen beschermde afnemers meer zullen zijn en waarin productie, handel, invoer, uitvoer, distributie en tarieven zijn geliberaliseerd. Dat wil zeggen de gehele Nederlandse elektriciteitssector met uitzondering van het uiterst belangrijke speerpunt van overheidszorg namelijk het beheer van de netwerken inclusief de daarvoor geldende tarieven. Aan dat ene scharnierpunt komt de gehele openbare nutsfunctie van de elektriciteitsvoorziening te hangen. Daarom verdient dit onze bijzondere aandacht.
Een enkele kanttekening bij de visie van de minister. Wij achten de totstandkoming van een open, vrije en, zoals de minister het beschreef, volledig geïnternationaliseerde Europese elektriciteitsmarkt van groot belang, ook voor ons land. Wij delen eveneens zijn mening dat we met de huidige structuur van onze elektriciteitssector, dus zonder liberalisering, nauwelijks in dat belang zullen delen en dat die structuur dus dient te veranderen. Op het eerste gezicht zijn er sterke argumenten om te veronderstellen dat zo'n geïnternationaliseerde markt de Nederlandse elektriciteitsvoorziening op een tweetal door ons genoemde ijkpunten – die van de betrouwbaarheid en de prijs – zou kunnen verbeteren, althans niet behoeft te schaden. Wij putten voor onze voorziening immers uit een groter productiereservoir. De diversiteit aan potentiële leveranciers wordt groter en de verwachte levendige concurrentie op zo'n markt zal naar verwachting gunstige effecten hebben op de prijsontwikkeling.
Of beide doelstellingen, betrouwbaarheid en lage prijs, altijd tegelijkertijd gediend kunnen worden, valt nog te bezien. Betrouwbaarheid vereist het in stand houden van reservecapaciteit en reservecapaciteit kost geld. Ik kan me zo'n hevige prijsconcurrentie voorstellen dat de druk sterk wordt om op dit punt grote risico's te nemen. Meer dan een veronderstelling is het niet, de tijd zal het leren, maar wij achten het niettemin gewenst dat de minister van Economische Zaken de ontwikkelingen met name op het punt van de betrouwbaarheid nauwlettend blijft volgen.
Op dit moment houdt een andere vraag ons nog meer bezig. Valt inderdaad te verwachten dat een volledig geïnternationaliseerde elektriciteitsmarkt spoedig tot stand komt en als het ware voor de deur staat? Iets anders geformuleerd: kan zo'n volledig geïnternationaliseerde markt tot stand komen, zonder een minimum aan harmonisatie van het energiebeleid van de deelnemende landen?
Op een vraag van ons naar de achtergronden, de inhoud en de richting van het beleid in de verschillende landen is eigenlijk geen antwoord gegeven. Wij kunnen alleen het volgende constateren. Enkele landen zullen vooralsnog niet voldoen aan de Europese richtlijn. Een aantal andere landen gaat niet verder dan een minimale invulling van de richtlijn en liberaliseren dus in beperkte mate. Weer andere landen, waaronder Nederland, gaan veel verder en het gat tussen minimalisten en voorhoede wordt de komende jaren groter.
Om geen slachtoffer te worden van hun voorhoedepositie vinden sommige van deze landen, landen die dus verdergaan, een wederkerigheidsclausule nodig. Andere landen weer niet. Sommige landen formuleren zo'n formule soepel. Nederland daarentegen ontwerpt een nogal strikte, dwingende clausule. Als onze stroom er bij jullie niet inkomt, dan jullie stroom ook bij ons niet. Hoe gerechtvaardigd een wederkerigheidsclausule ook moge zijn, zij kan nauwelijks worden beschouwd als een bijdrage aan de snelle totstandkoming van een vrije, volledig geïnternationaliseerde elektriciteitsmarkt. Daarnaast lopen tariefsystemen en netwerkbeheer uiteen en het is onduidelijk welke concurrentieverstorende, protectionistische elementen daar nog in zitten. Een Europees netwerk dat voldoet aan dezelfde eisen van onafhankelijkheid, betrouwbaarheid en non-discriminatoire toegang die wij aan ons eigen net stellen, is er niet. Wij zullen, zo te zien, voorlopig moeten leven met een onvolkomen en sterk gesegmenteerde internationale elektriciteitsmarkt, waarin de vrijheid van aanbieders en afnemers substantieel beperkt wordt door zeer uiteenlopende en weinig doorzichtige belemmeringen door de nationale overheden en de nationale sectorbelangen. De door de minister voorziene volledige internationalisering van de elektriciteitsmarkt ligt misschien wat verder in de toekomst dan hij denkt of hoopt.
Deze wat relativerende opmerkingen leiden ons niet tot de conclusie dat wij ons niet moeten voorbereiden op de in ontwikkeling zijnde internationale elektriciteitsmarkt en ons niet moeten positioneren op deze markt, integendeel. Zij leiden ons wel tot de veronderstelling dat wij de verwachtingen omtrent de zegeningen van deze ontwikkeling voor onze nationale elektriciteitsvoorziening op korte en middellange termijn niet al te hoog moeten spannen.
Na de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer en de schriftelijke voorbereiding in dit huis blijft er een groot aantal vragen en onzekerheden over met betrekking tot de vier ijkpunten die ik zojuist noemde. Ik begin met de betrouwbaarheid in de zin van leveringszekerheid van onze stroomvoorziening in een geliberaliseerde markt.
Hoe zeker kunnen wij ervan zijn dat er altijd stroom uit ons stopcontact komt als wij de stekker erin steken? Het luistert hierbij bijzonder nauw, nauwer dan bij andere levensbehoeften. Het marktmechanisme is een uitstekend instrument om het aanbod in overeenstemming te brengen met de vraag, maar voorkomt niet in alle omstandigheden tijdelijke tekorten en overschot ten. Bij andere levensbehoeften leren wij hiermee te leven: wij doen het tijdelijk zonder, wij vinden substituten en wij zoeken andere kanalen. Zelfs met zoiets vitaals als de gezondheidszorg leven wij al geruime tijd met een zeer imperfecte aansluiting tussen vraag en aanbod. Op het gebied van onze elektriciteitsvoorziening kan dit niet. Wij zijn in alle vezels van onze samenleving zo afhankelijk geworden van een ononderbroken stroomvoorziening, dat zelfs kortstondige onderbrekingen verstrekkende en vaak calamiteuze gevolgen hebben. Substituten zijn er vrijwel niet en voor de meeste gebruikers evenmin andere kanalen, want er is voor hen maar één transporteur: het net. Niet voor niets is de beschikbaarheid van elektriciteit als openbare nutsvoorziening een zaak van overheidszorg.
Hoe wordt dit in de nieuwe situatie? De liberalisering van productie, handel, in- en uitvoer en distributie, kortom de gehele aanvoer op het net, heeft als consequentie dat de overheid niet langer zal beschikken over instrumenten om door regulering van de aanbodzijde vraag en aanbod in evenwicht te brengen. Producenten, handelaars, leveranciers en distributeurs hebben in dit opzicht geen wettelijke taken meer. De verantwoordelijkheid hiervoor komt geheel te liggen bij de transporteur, de netbeheerder. Daar ligt een van de kernpunten van het wetsvoorstel. De vraag dringt zich op of deze schakel in de totale voorziening hiermee niet te zwaar wordt belast. De antwoorden die wij op onze schriftelijke vragen hieromtrent kregen, laten er geen twijfel over bestaan dat de taken van de netbeheerder in dit opzicht omvangrijk en cruciaal zijn. De vraag is hier niet zozeer of ze in formele zin zoveel anders zijn dan de huidige, maar of ze door liberalisering en internationalisering in materiële zin niet veel zwaarder en complexer worden: door liberalisering, omdat daardoor de regulering van voorgaande schakels in de voorziening komt te vervallen, en door internationalisering, omdat de netbeheerder daardoor veel frequenter te maken krijgt met buitenlandse partijen waarvan de betrouwbaarheid misschien niet altijd even goed is in te schatten en die evenmin gebonden zijn aan de Nederlandse wetgeving.
De netbeheerder zal te allen tijde vraag en aanbod op het net in evenwicht moeten houden. Daartoe verschaffen de gebruikers van het net, zo lezen wij, hem hun programma's met hun aanbod- en vraagpatronen. De netbeheerder zal, naar wij aannemen, een inschatting moeten maken van de risico's dat partijen zich niet houden aan die programma's, want hij zal tijdig contracten moeten afsluiten om in zo'n eventualiteit zelf vermogen in te kopen, teneinde het evenwicht te herstellen. De kosten daarvan zullen in rekening moeten worden gebracht bij de partijen die de afwijking veroorzaakten, waarbij in toenemende mate buitenlandse partijen betrokken kunnen zijn. Doen zich toch storingen voor, dan is de netbeheerder het centrale aanspreekpunt voor eventuele schadeclaims. Dat betekent niet dat hij in alle gevallen juridisch aansprakelijk is, want andere partijen kunnen de storing hebben veroorzaakt. De rechter zal op grond van het Nederlandse burgerlijk wetboek moeten uitmaken welke partij aansprakelijk is. Ook hier zullen in toenemende mate buitenlandse partijen bij betrokken kunnen zijn.
Het is duidelijk, voorzitter, dat de hier beschreven taak van de netbeheerder een buitengewoon cruciale schakel vormt in de gehele voorziening en dat van het feilloos functioneren ervan in een geprivatiseerde en geïnternationaliseerde markt de zekerheid van een ononderbroken elektriciteitsvoorziening afhankelijk is. Het blijft ons dan ook mateloos verbazen dat van deze taak in expliciete zin niets in dit wetsvoorstel te vinden is. Op die vraag hebben wij ook nooit antwoord gehad. De taak van het in evenwicht houden van vraag en aanbod wordt niet genoemd bij de taken en verplichtingen van de netbeheerder zoals neergelegd in artikel 16. De taak is evenmin terug te vinden onder de verantwoordelijkheden van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, en ook niet onder de inlichtingen die de netbeheerder aan de dienst moet verstrekken.
Om de vraag wat toe te spitsen: strekt nu het toezicht van de dienst zich, naast de wel in de wet genoemde transportcapaciteit van het net, ook uit over de voorzieningen die de netbeheerder moet treffen om in geval van nood vermogen te kunnen inkopen, of niet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar vinden we dit dan in de wetstekst?
Voorzitter! Wij beschikken niet over voldoende inzicht om vooraf te kunnen beoordelen of deze schakel, in een situatie van toenemende privatisering en internationalisering, voldoende sterk zal blijken te zijn om de betrouwbaarheid van de voorziening te verzekeren. Wellicht zal de uitkomst positief zijn en dat hopen we ook. Wel achten we de behoefte aan zekerheid op dit punt voldoende grond om te twijfelen aan de wijsheid nu reeds het groene licht te geven voor het eindpunt van deze operatie. In die eindfase zullen er geen beschermde afnemers meer zijn en zal het vergunningenstelsel dat in de tussenfase miljoenen kleine afnemers nog leveringszekerheid bood, worden beëindigd. Wij zullen in de komende jaren van toenemende privatisering en internationalisering voldoende informatie kunnen en moeten krijgen, bijvoorbeeld of dit vergunningenstelsel echt nodig is geweest, om op grond daarvan een beter onderbouwd oordeel te kunnen geven over de volgende fase. Ik kom hier nog op terug.
Voorzitter! De vraag die we vervolgens aan de orde wilden stellen, is die naar de invloed van deze wet op de gebruikersprijzen. Het lijkt voor de hand te liggen te veronderstellen, dat de grotere internationale concurrentie en de noodzakelijke efficiencyverbetering tot een neerwaartse druk op de prijzen zouden moeten leiden. Die tendens zal zeker aanwezig zijn, maar er zijn mogelijk factoren die in een andere richting werken. Een eerste indicatie dat het met de prijzen wel eens anders zou kunnen gaan, kregen wij toen wij vernamen dat het in verband met de liberalisering noodzakelijk geachte grootschalig productiebedrijf niet van de grond zou kunnen komen zonder een forse bijdrage van de minister, die gedekt zou moeten worden door een toeslag op de netwerktarieven. Vervolgens waren wij er getuige van dat zelfs met die toegezegde bijdrage van de minister, de belangen van partijen die een lage stroomprijs wensen, nog niet zijn te verenigen met hen die een financieel sterk en rendabel productiebedrijf wensen. De totstandkoming van een bedrijf dat financieel voldoende sterk staat om de internationale concurrentie te overleven, brengt kennelijk kosten met zich mee die invloed zullen hebben of zullen kunnen hebben op de prijzen. Daar komt nog bij dat de elektriciteitsbedrijven vennootschapsbelasting zullen gaan betalen en dus uit eventuele efficiency voortvloeiende winsten met de fiscus zullen moeten delen. De huidige situatie maakt ons wat sceptisch of de gebruiker iets zal merken van de uit de liberalisering voortvloeiende voordelen, of dat hij zich wellicht op tariefsverhogingen moet voorbereiden.
Voorzitter! De grote verbruikers zullen, naar wij aannemen, de weg naar goedkope elektriciteit wel weten te vinden. De kleine verbruikers genieten voor een aantal jaren nog tariefbescherming. Maar die bescherming houdt in de derde fase op te bestaan. De individuele kleinverbruiker wordt dan even vrij, althans in formele zin, in de keuze van leverancier als de grootverbruiker. Hij wordt geacht geen tariefbescherming meer nodig te hebben. Hij zal dan immers in een positie verkeren die vergelijkbaar is met die van de grotere verbruikers.
Wij behouden onze twijfels of het mogelijk is om 6,5 miljoen individuele kleinverbruikers ooit een even grote vrijheid van leverancierskeuze te bieden als de grotere verbruikers. Als dat al technisch mogelijk zou zijn, vragen wij ons af of het effectueren van die keuzevrijheid geen kosten met zich meebrengt die op een geliberaliseerde markt bij de kleinverbruiker in rekening zullen worden gebracht en of die kosten zullen opwegen tegen de voordelen.
In de nadere memorie van antwoord werd erop gewezen dat als 6,5 miljoen vrije klanten de markt gaan betreden en maatwerk gaan vragen, de elektriciteitsbedrijven stevig zullen moeten reorganiseren. Alleen al om de mobiliteit van de klanten te verwerken, nog afgezien van de noodzakelijke voorlichting en het klantencontact, zal dit veel van de bedrijven vragen. Bovendien maakt de wens om verandering van leverancier en om maatwerk, de installatie van slimme meetapparaten nodig die nogal duur zijn. De informatie is op deze punten nogal schaars en de vraag wat voor de kleinverbruiker de verhouding tussen kosten en baten zou kunnen zijn, is op dit moment niet goed te beantwoorden.
Op grond van deze overwegingen achten wij het hoogst ongewenst, nu al het groene licht te geven voor een beëindiging van de tariefbescherming van de kleinverbruikers. Wij hebben aanzienlijk meer informatie nodig, waaronder de ervaringen die wij zullen opdoen tijdens de eerste en de tweede fase, alvorens wij de verantwoordelijkheid voor deze verstrekkende laatste stap willen dragen.
Voorzitter! Ik kom nu toe aan de milieuaspecten van dit wetsvoorstel. Ik ben, ondanks alles wat daartegen ingebracht kan worden, de overtuiging toegedaan dat de marges van een zuiver nationaal milieubeleid kleiner zullen worden naarmate de internationalisering voortschrijdt; kleiner, misschien niet direct en niet altijd in juridische zin als wel in economische zin. Ik ben de overtuiging toegedaan dat het totstandkomen van een volledige geïnternationaliseerde markt en de daarmee verbonden voordelen niet goed denkbaar is vanuit milieugezichtspunt, zonder een mate van harmonisering van het terzake van de elektriciteitssector gevoerde milieubeleid in de EU. Goed, we hebben nog ons nationale belasting- en heffingensysteem. Dit wetsontwerp opent de mogelijkheid, dat er ooit nog eens een Nederlands stelsel van groenestroomcertificaten komt. Maar de kans bestaat, dat dit soort nationale maatregelen toch in toenemende mate als belemmeringen voor een vrije marktontwikkeling zullen worden ervaren en de verwachte voordelen van zo'n markt voor onze economie zullen kunnen beperken. We kwamen onszelf in dat opzicht al eens eerder tegen bij de ecotax met betrekking tot de grootverbruikers en bij de problemen van pomphouders aan de grens. Er zullen, zoals de minister in de Tweede Kamer zei, aparte deelmarkten ontstaan, hetgeen ik zojuist segmentering noemde. Terecht wees hij er in de Tweede Kamer op, dat als er in het buitenland onvoldoende wordt geïnvesteerd in duurzame elektriciteitsopwekking de producenten die toch aan de Nederlandse markt willen leveren problemen met de Nederlandse afnemers krijgen, die immers groenestroomcertificaten moeten kunnen overleggen. Ik kan mij hierbij twee ontwikkelingen voorstellen, die geen van beide aantrekkelijk zijn. De eerste is, dat buitenlandse leveranciers hun belangstelling voor de toch al kleine Nederlandse markt verliezen en daar betalen we dan een prijs voor. De tweede is, dat buitenlandse leveranciers de weinige groene stroom die wordt geproduceerd inzetten voor levering aan landen die de hoogste eisen stellen, waaronder Nederland, terwijl de rest naar landen gaat die het wat minder nauw nemen. Achten we dat wenselijk?
Voorzitter! Wij waren wat verbaasd over de verzekering die de minister in de Tweede Kamer aan GroenLinks gaf, dat wij de invoer van elektriciteit kunnen verbieden als leveranciers niet overtuigend kunnen aantonen, dat zij aan eisen van duurzaamheid voldoen. Die bevoegdheid heeft de overheid toch in het geheel niet meer? Het daarbij door de minister opgevoerde instrument van weigering van leveranciersvergunningen bestaat in de eindfase toch niet meer?
De minister maakte in de Tweede Kamer evenzeer duidelijk, dat ook de liberalisering van de Nederlandse energiesector het Nederlands energiebesparingsbeleid bemoeilijkt. Een aantal maatregelen wordt moeilijker, want een deel van de instrumenten zal moeten worden vervangen of worden aangepast. Over de wijze waarop en de snelheid waarmee dat zal gebeuren, werd niet veel duidelijkheid verschaft.
Voorzitter! De conclusie waarmee ik dit onderdeel van mijn inbreng wil besluiten, is dat dit wetsvoorstel – dat beoogt ons land voorop te doen lopen bij de internationalisering en liberalisering – als noodzakelijk complement zou moeten hebben een betere harmonisatie van het in Europa terzake gevoerde milieubeleid en een aanpassing van de instrumenten van ons eigen energiebesparingsbeleid. Op geen van deze fronten is ons duidelijk geworden wat de vooruitzichten zijn.
Voorzitter! Ik kom nu toe aan het vierde gezichtspunt van waaruit wij dit wetsontwerp wilden beoordelen: de toekomst van de Nederlandse elektriciteitsbedrijven. Wat enger geformuleerd: hebben we over een paar jaar nog een Nederlandse elektriciteitsindustrie? Het is een wat treurig stemmend hoofdstuk. Het is, zo te zien, de eerste scheur in de toekomstvisie, in het gebouw van verwachtingen, van de minister. Hoe zei hij het ook weer tijdens het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer in januari jongstleden? "Ik heb deze wet nodig om de sector in beweging te krijgen om zich voor te bereiden op de toekomst." Hij wees daarbij met blijdschap op het reeds bereikte resultaat in de vorm van een grootschalig productiebedrijf. Hij voegde daaraan toe: "Een ding weet ik zeker: een Nederlandse sector die uit vier-vijf bedrijven bestaat, heeft veel minder kans om te overleven en succesvol te zijn dan het grootschalig productiebedrijf."
Het heeft er veel van weg, dat de minister met dit wetsontwerp krachten opgeroepen heeft die hij niet meer kan beheersen en dat we momenteel alle zeilen bij moeten zetten om te redden wat er nog te redden is van de samenwerking die onder de oude wet tot stand was gebracht en nu verloren dreigt te gaan. Hoe zal de ontvlechting in haar werk gaan? Welke waardevolle elementen van de samenwerking zullen nog in stand blijven, nu de wettelijke basis die aan de samenwerking ten grondslag lag, komt te vervallen na een mogelijke verlenging met een jaar op grond van artikel 77? Het is veelzeggend dat pas in een laat stadium bij nota van wijziging, gedateerd januari 1998, een tweetal vangnetbepalingen, de artikelen 76 en 77, in de wet is opgenomen. De eerste geeft de minister nog voor twee jaar, tot eind 2000, het recht om producenten, leveranciers en netbeheerders, te verplichten overeenkomsten te sluiten teneinde het betrouwbaar functioneren van de elektriciteitsvoorziening zeker te stellen. Maar wat daarna, wat na 2000? De tweede geeft hem de mogelijkheid de overeenkomst van samenwerking tussen producenten met een jaar te verlengen. Ook hier weer de vraag: wat daarna? Of zijn dit tijdelijke pleisters op een aantal structurele scheuren in het liberaliseringsconcept?
De minister maakt de indruk zijn handen van die samenwerking af te trekken, nu het grootschalig productiebedrijf niet van de grond komt. Misschien is deze indruk onjuist, maar dat hoor ik dan wel. Ik heb natuurlijk het verslag gelezen van het recente overleg met de Tweede Kamer, maar veel concreets over harde afspraken heb ik daarin niet aangetroffen; wel wat machteloze spierballentaal en bezweringsformules. Wat moeten wij ermee als de minister krachtdadig uitspreekt – ik citeer nu uit het stenogram – "... dat het zo niet langer kan gaan, dat deze sector van het ene overleg naar het andere overlegtraject gaat, zonder dat er een keer concrete beslissingen worden genomen". Dan gaat de minister verder: "Het heeft ook te maken met het imago van de sector. Dat heb ik de dames en heren gisteren duidelijk gemaakt. Er moeten op korte termijn duidelijke uitspraken komen over de principes die ten grondslag liggen aan de wijze waarop men verder omgaat met de verschillende verantwoordelijkheden die in het verleden zijn aangegaan. Wij zullen daar hard aan werken. Ik vertrouw erop dat de sector het debat dat hier plaatsvindt als een stimulans zal beschouwen om daar in alle verantwoordelijkheid mee om te gaan." Voorzitter! Dit is machteloze taal en dat uit de mond van een minister die geheel op de liberaliseringstoer is en vrijwel elke verantwoordelijkheid en vrijwel elke invloed van de overheid op de sector wil beëindigen.
De overeenkomst van samenwerking omvatte een aantal langetermijnprojecten dat op korte termijn niet rendabel is, maar met het oog op de verdere toekomst wel gewenst is. Het gaat om belangrijke importcontracten, waaronder een aardgascontract met Noorwegen ten behoeve van de Eemscentrale op kolenpariteitsbasis, momenteel onvoordelig, het Demkolec-kolenvergassingsproject en de stadsverwarmingsprojecten, waar in dit stadium geld bij moet. Heeft de minister nog enige verantwoordelijkheid voor deze zaken? Hoe denkt hij die waar te maken?
Zou de minister in dit verband nog eens willen ingaan op de relatie met de mogelijke privatisering? Uit het verslag van het zojuist genoemde overleg met de Tweede Kamer heb ik begrepen dat hij zijn instemmingsrecht met betrekking tot het vervreemden van aandelen wil gebruiken als wapen om een goede afwikkeling van de overeenkomst van samenwerking af te dwingen. Maar blokkeert de minister daarmee niet mogelijke ontwikkelingen die de financiële en managementstructuur van de productiebedrijven zouden kunnen versterken? Kan hij bevestigen dat niet alleen bij banken, maar ook bij Shell en Amerikaanse bedrijven belangstelling bestaat voor participatie en dat bij gemeenten en provincies een sterke neiging bestaat hun aandelen af te stoten?
Ik denk dat wij niets anders kunnen zeggen dan dat de minister kiest voor een dappere voorhoedepositie op de liberaliserende internationale markt, maar vanuit een zwakke uitgangspositie op het thuisfront. En wat dat mee zal brengen, is moeilijk te zeggen.
Voorzitter! Ik denk dat ik mij gematigd uitdruk als ik concludeer dat de toekomst van de Nederlandse elektriciteitssector in nevelen gehuld is en dat de sector onder een niet erg gelukkig gesternte het tijdperk van de nieuwe wet binnenzeilt. De minister laat wel een slordige erfenis achter. Wij hadden verwacht in de komende vier jaar met hem van stap tot stap bij de invoering van deze wet in gesprek te kunnen blijven, maar hij – heb ik begrepen – verklaart het voor gezien en wij zullen het met zijn opvolger moeten doen.
Wat ons gedurende de behandeling is blijven boeien, is de wederkerigheidsclausule, waarover bij ons een aantal vragen zijn blijven leven. Het eerste wat opvalt is, dat de clausule komt te vervallen nog voor het moment dat de verschillen in marktopening tussen landen die de Europese richtlijn minimaal toepassen en de landen, waaronder Nederland, die voor 100% liberaliseren, het grootst zullen worden. Een moment dus waarop de volle wind van de internationale concurrentie voor de deur staat. Is dat tijdstip zo gekozen omdat wij ervan uitgaan dat onze elektriciteitssector er tegen die tijd wel tegen opgewassen zal zijn?
Na amendering in de Tweede Kamer is de clausule bijzonder strikt. Daar staat tegenover dat de minister brede bevoegdheden heeft om ontheffing te verlenen. Om te mogen importeren moet – afgezien van de categorie grote verbruikers die vrij mogen importeren – allereerst de identiteit van de eindverbruiker of de vergunninghoudende leverancier vooraf bekend zijn. Betekent dit dat in de tweede fase, na 2001, van de middengroep van 55.000 eindverbruikers ook de identiteit van elke importerende eindverbruiker vooraf bekend moet zijn, omdat er voor die middengroep geen vergunninghoudende leveranciers meer zullen zijn? Zo ja, hoe kan zich dan een groothandelsbeurs ontwikkelen, zoals de verwachting is? In de tweede plaats moet vooraf bekend zijn in welk land de te importeren stroom is opgewekt. Wij vragen ons nog steeds af of dat in alle gevallen op een internationaal opererende markt is vast te stellen, bijvoorbeeld in gevallen waarin Nederlandse importeurs te maken krijgen met internationale leveranciers die zelf hun stroom betrekken uit verschillende landen. In de derde plaats – en dat is de hoofdregel – zal de netbeheerder de import van stroom uit land X op verzoek van een Nederlandse partij moeten weigeren als zo'n partij in land X omgekeerd niet vrij zou zijn, stroom te importeren.
Nogmaals, gegeven de grote vindingrijkheid van het internationale opererende bedrijfsleven zijn wij er niet geheel van overtuigd dat een dergelijke clausule niet is te omzeilen als daar genoeg geld mee zou kunnen worden verdiend. De minister heeft een ruim geformuleerde bevoegdheid om ontheffing te verlenen als de invoer niet leidt tot een verstoring van het evenwicht op de elektriciteitsmarkten. Voor zowel Nederlandse als buitenlandse marktpartijen creëert deze discretionaire bevoegdheid van de minister een element van onzekerheid met betrekking tot de vraag of een voorgenomen transactie wel zal kunnen worden uitgevoerd. Veelvuldig gebruik van de ontheffingsbevoegdheid zou bovendien twijfel kunnen doen ontstaan aan de deugdelijkheid van de wederkerigheidsclausule zelf. De clausule is gebaseerd op een formeel juridisch marktopeningscriterium, namelijk: mag een partij in land X op grond van de wetten van dat land stroom importeren? De ontheffingsbevoegdheid van de minister is gebaseerd op het meer materiële criterium van marktevenwicht. Het één zal het ander nooit geheel dekken. Het feit dat die partij in land X op grond van de wet mag importeren, betekent nog niet dat zo'n partij zal importeren, en evenmin dat zij uit Nederland zal importeren.
Formele marktopening betekent dus niet noodzakelijk dat er evenwicht is op de markten. Is de analyse juist dat de in deze wet neergelegde constructie de minister wel bevoegdheden geeft als er evenwicht is op de markten, namelijk de bevoegdheid om ontheffing van de wederkerigheidsclausule te verlenen, maar geen bevoegdheden, als er wel sprake is van onevenwichtigheden op de markt, ondanks toepassing van het criterium waarop de wederkerigheidsclausule is gebaseerd?
Ik kom tot een samenvatting en afronding van mijn bijdrage in eerste termijn. Er zijn een aantal punten aan te wijzen waarop wij instemmen met de beleidsrichting van de minister. Alleen al op grond van de Europese richtlijn kan onze Elektriciteitswet niet ongewijzigd blijven. Het is zeker in het belang van ons land dat wij ons voorbereiden en positioneren op een in ontwikkeling zijnde internationale elektriciteitsmarkt, hoe die markt er in de nabije toekomst ook uit zal zien. Zonder een bepaalde mate van liberalisering en reorganisatie van onze elektriciteitssector, zal het moeilijk zijn een plaats op die markt te veroveren.
De sector is in dit opzicht zeker gediend met wetgeving die duidelijkheid schept, ook op de wat langere termijn. Als wij zo overtuigd zijn van de zegeningen die uit de liberalisering en internationalisering zullen voortvloeien, is er weinig reden die zegeningen aan de kleinverbruikers te onthouden.
Tot zover punten van overeenstemming. Maar dan. Het wetsontwerp voert ons in drie grote sprongen in korte tijd naar volledige marktopening en een vrijwel geheel geliberaliseerde nationale elektriciteitssector. Dat zal diep ingrijpende gevolgen hebben voor onze elektriciteitsvoorziening, die ons allen zullen raken, maar nog moeilijk in kaart zijn te brengen. De minister kiest bewust voor een voorhoedepositie op het internationale elektriciteitsfront, maar hij doet dat vanuit een nationale positie die bepaald niet sterk is.
Op de door mij genoemde ijkpunten bestaan onzekerheden en bij ons hier en daar forse twijfel. Daarom wenst mijn fractie dit proces niet met gesloten ogen en op de automatische piloot van dit wetsontwerp in te gaan en te doorlopen. Evenmin wensen wij het proces te blokkeren met een tegenstem. Wij wensen daarentegen in staat gesteld te worden het proces van stap tot stap te volgen, maximale lering uit elke stap trekken en die lessen te betrekken bij het nemen van een volgende stap. Ik had gehoopt hierover tijdens dit debat afspraken te kunnen maken met de minister, maar ik betwijfel of dat in dit stadium van zijn carrière nog wel zoveel zin heeft.
Gelukkig biedt het wetsontwerp zelf een aantal aangrijpingspunten die het de volksvertegenwoordiging mogelijk maken de vinger aan de pols te houden. Allereerst somt artikel 61 een grote reeks algemene maatregelen van bestuur op die voor de eerste maal vooraf aan beide Kamers moeten worden overgelegd.
Van wellicht nog grotere betekenis is de bepaling dat de Staten-Generaal de wens te kennen kunnen geven die zaken bij wet te regelen, een bevoegdheid die de Tweede Kamer inmiddels al heeft gebruikt, zoals wij weten. Daarvoor is slechts een vijfde van het aantal leden van een der Kamers vereist. Als er een wet ter tafel ligt, kunnen, zo nodig door amendering in de Tweede Kamer, verstrekkende bepalingen worden opgenomen voor toekomstige beleidsmaatregelen, zelfs wanneer zij zouden raken aan deze wet.
Artikel 60 bepaalt dat de minister binnen vier jaar na plaatsing van deze wet in het Staatsblad en elke vier jaar daarna een verslag aan de Staten-Generaal toezendt over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Het eerste verslag zal ons dus nog bereiken ruim voordat de laatste grote liberaliseringsstap wordt gezet. Ik kan de minister verzekeren, dat wij dat verslag met rooie oortjes zullen lezen. Of wij daarna ook nog een toast zullen uitbrengen op de nagedachtenis van deze minister staat nog te bezien. Dat zullen wij pas daarna kunnen beslissen.
De heer Loudon (VVD):
Voorzitter! Het ziet ernaar uit dat dit de laatste keer zal zijn, dat we met minister Wijers in debat gaan over een wetsontwerp. Mijn fractie betreurt dit. De dynamisering van onze economie heeft bij hem altijd hoog in het vaandel gestaan en daar was ook alle aanleiding toe. Het is passend dat ook het wetsontwerp dat we vandaag behandelen in deze categorie valt. Het heeft zelfs een ruimere strekking, want deze keer gaat het om de dynamisering van de West-Europese economie. Wij proberen immers invulling te geven aan een Europese richtlijn. Wanneer wij ons zorgen maken over het succes van de EMU, over de kracht van de euro en over de structureel hoge werkloosheid in de Europese Unie, dan moeten wij ons realiseren dat verreweg het beste medicijn een goed presterende Europese economie is, waarvan het potentieel niet wordt afgeremd door overmatige regelgeving, door gebrek aan concurrentie of door onnodige overheidsinterventie.
Vandaag staan we dan voor de behandeling van de Elektriciteitswet door de Eerste Kamer. Ondanks de grote tijdsdruk waaronder de minister de behandeling van dit wetsvoorstel heeft geplaatst, heeft zowel de Tweede als de Eerste Kamer gekozen voor een uitgebreide en zorgvuldige procedure. Deze keuze is naar de mening van de VVD-fractie een juiste geweest. Het door de minister voorgelegde wetsontwerp toonde op een aantal punten de sporen van haastwerk of een onevenwichtige afweging. Het intensieve overleg tussen minister en parlement heeft geresulteerd in een belangrijk aantal verbeteringen en verduidelijkingen van het wetsvoorstel dat als basis kan dienen voor een geliberaliseerde elektriciteitssector. Met het voorstel wordt een nieuwe fase in de elektriciteitsvoorziening ingeluid. Het oude systeem van planning en aanbodgerelateerde marktstructuren, belichaamd in de Elektriciteitswet 1989, wordt vervangen door een systeem waarin de afnemer van elektriciteit door het uitoefenen van door hem bepaalde vraag naar elektriciteit of daarmee samenhangende diensten, de markt zal gaan aansturen. Deze nieuwe vraaggestuurde marktstructuur zal de efficiency in de sector bevorderen en kostenverlagingen afdwingen. Deze ontwikkeling leidt tot een versterking van de economische infrastructuur van Nederland, hetgeen naar wij hopen zal bijdragen aan een versterking van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.
De totstandkoming van de Elektriciteitswet en daarmee verband houdende uitvoeringsregelingen zijn een eerste stap op de weg naar een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt. Echter, ook na het in werking treden van dit wetsvoorstel blijft het noodzakelijk de ontwikkelingen in de markt nauw te volgen en waar nodig bij te sturen.
Een belangrijk punt van blijvende aandacht betreft de positionering en het functioneren van het netbeheer in de toekomstige elektriciteitsmarkt. In het kader van het wetsvoorstel wordt het netbeheer beschouwd als een nutsfunctie. Het elektriciteitsnet staat ten dienste van de afnemers van elektriciteit en daarmee verbonden diensten. De netbeheerder verricht dus een taak van algemeen belang. In dit verband moet de netbeheerder streven naar een optimale dienstverlening aan afnemers tegen zo laag mogelijke kosten. Ik hoop dat de minister het tot zover met mij eens is.
Met dit uitgangspunt verdraagt zich niet dat de netbeheerder zich ontwikkelt tot een commerciële organisatie, die het maken van winst, ten behoeve van haar aandeelhouders, als doelstelling hanteert. Winsten dienen slechts mogelijk te zijn voorzover zij een direct functioneel verband houden met de correcte uitoefening van de bij wet aan de netbeheerder opgedragen taken. Zo dient de netbeheerder voldoende winsten te kunnen genereren om noodzakelijke investeringen in het elektriciteitsnet te kunnen financieren. De mogelijkheid van dividenduitkeringen aan aandeelhouders heeft tot doel, met gebruikmaking van het verlichte eigenbelang van aandeelhouders, de netbeheerder aan te sporen tot het doelmatig uitoefenen van de wettelijk opgedragen taken. Met het systeem van efficiencykortingen zal het voordeel van een doelmatig handelende netbeheerder uiteindelijk door een vermindering van het kostenniveau van het netbeheer via een verlaging van de tarieven aan de afnemers ten goede komen.
Er bestaat dus een direct verband tussen het goed uitoefenen van het netbeheer en het maken van winsten. Dit systeem draagt het gevaar in zich dat het belang van aandeelhouders, het maken van winst, de uitvoering van het netbeheer gaat overheersen. Dit risico is niet ondenkbaar, omdat, zoals de minister heeft opgemerkt, in de nota van 11 december 1997 naar aanleiding van het door de Tweede Kamer opgestelde verslag, de regelgeving de bevoegdheden van aandeelhouders op dit punt wel inperkt, doch niet geheel blokkeert. Hier wreekt zich het ontbreken van de keuze voor een structuurvennootschap. Gelet op de absoluut vereiste onafhankelijkheid van de netbeheerders valt het niet te begrijpen dat niet vanaf het begin voor deze structuur is gekozen. Een scherp toezicht op de naleving van de wet, waarbij handhaving van de nutsfunctie van het netbeheer centraal staat, is voor het goed functioneren van de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt dan ook van essentieel belang.
Op termijn bestaat de mogelijkheid dat het netbeheer wordt geprivatiseerd. Verwezen wordt naar artikel 72 van het wetsvoorstel. Maar bij privatisering neemt het spanningsveld tussen het winststreven van aandeelhouders en het uitoefenen van het netbeheer als nutsfunctie in belangrijke mate toe. In tegenstelling tot de huidige aandeelhouders, de lokale en regionale overheden, zullen particuliere partijen niet de nutsfunctie, maar het rendement op hun aandelen centraal stellen. Nu nog niet bekend is hoe het netbeheer zich in de toekomst zal gaan ontwikkelen, lijkt vroegtijdige privatisering van het netbeheer niet wenselijk. Naar de mening van de VVD-fractie kan nadere besluitvorming dan ook beter worden uitgesteld tot het moment waarop de ervaringen met de nieuwe Elektriciteitswet zullen worden geëvalueerd. Graag zou mijn fractie vernemen of de minister deze opvattingen eveneens is toegedaan.
De relatie elektriciteitsvoorziening en milieu heeft bij de behandeling van dit wetsvoorstel de nodige aandacht gekregen. Voor vormen van kleinschalige opwekking van groene stroom bevat het wetsvoorstel een regeling voor groenestroomcertificaten. Met het door EnergieNed opgezette systeem van groene labels is aan de betreffende regeling een nadere uitwerking gegeven. Dit initiatief sluit goed aan bij het streven naar een duurzame energievoorziening, één van de uitgangspunten van de Elektriciteitswet.
De behandeling van WKK door de minister stemt tot minder tevredenheid. Volgens de Derde energienota en recentelijk de Nota energiebesparing is het beleid van de minister gericht op het bevorderen van de inzet van WKK. Energiebesparing en vermindering van de uitstoot van broeikasgassen liggen ten grondslag aan dit beleid, dat een belangrijke bijdrage levert aan de verwezenlijking van een duurzame elektriciteitsvoorziening, hetgeen met de Elektriciteitswet ook wordt beoogd. Het lag dan ook in de lijn der verwachting dat de minister zich sterk zou maken voor uitbreiding van WKK. Een eerste vlotte lezing van het elektriciteitsbesluit wijst echter in een geheel andere richting. De gekozen tariefstructuren, zoals bijvoorbeeld toepassing van een cascadesysteem en een onverkorte verrekening van netwerkdiensten bij zelfopwekkers, lijken WKK eerder onmogelijk te maken dan te bevorderen. Wij komen hier nog wel op terug bij de behandeling van dit besluit, maar wellicht kan de minister thans reeds een eerste reactie geven.
Ook een aan het parlement toegezonden brief afkomstig van GAMOG, een bedrijf dat zich onder meer inspant voor inzet van miniwarmtekrachtinstallaties stemt niet hoopvol. Dit bedrijf wijst op de door de minister aan de Tweede Kamer gedane toezegging om in overleg met betrokken partijen te komen tot een praktische oplossing, die de inzet en uitbreiding van miniwarmtekrachtcentrales, ook indien geleverd door andere partijen dan elektriciteitsbedrijven, mogelijk zou maken. Volgens de brief van GAMOG heeft de minister zich niet aan zijn toezegging gehouden. Van een constructieve opstelling van de zijde van de minister tijdens dit overleg zou geen sprake zijn geweest. Kan de minister zijn positie in dezen nader toelichten? Kan de minister tevens aangeven wat de toezeggingen aan de Tweede Kamer aan concrete resultaten heeft opgeleverd? Is het probleem nu opgelost?
Een punt dat tevens aandacht behoeft, betreft de productiesector. Ondanks langdurig overleg is het wenselijk geachte grootschalig productiebedrijf niet tot stand gekomen. De VVD-fractie betreurt deze gang van zaken. De overblijvende productiebedrijven kunnen een gemakkelijke prooi op een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt worden. Het is thans de vraag of de elektriciteitsproducenten in staat zullen zijn de concurrentie uit het buitenland aan te kunnen. De positie van de productiebedrijven is kwetsbaar. Het huidige kostenniveau van elektriciteitsproductie is te hoog. Sanering van kosten op korte termijn is noodzakelijk. De solvabiliteit is niet bij alle bedrijven voldoende hoog. Daarnaast werkt de open structuur van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening in het nadeel van de productiebedrijven. In tegenstelling tot andere landen om ons heen heeft Nederland een grote capaciteit wat betreft im- en export van elektriciteit. Dit geldt vooral met betrekking tot Duitsland, waar sprake is van overcapaciteit. ]n dat land staan tal van met bruinkool gestookte elektriciteitscentrales, die inmiddels allang zijn afgeschreven en daardoor op zeer goedkope wijze elektriciteit kunnen produceren. Deze opgewekte elektriciteit zal moeten worden afgezet. Gelet op de beperkte fysieke capaciteit van bestaande grensoverschrijdende leidingen met andere landen dan Nederland, zal deze elektriciteit vooral op de Nederlandse markt moeten worden afgezet. Hierdoor zal Nederland mogelijk te maken krijgen met een overaanbod van goedkope elektriciteit, zonder dat er direct sprake is van dumping. Mogelijkerwijs kan de reciprociteitsregeling hier een oplossing bieden. Maar blijft bij toepassing van de reciprociteitsregeling voldoende binnenlandse concurrentie over om monopolievorming en daarmee kunstmatig hoge prijzen te voorkomen? Kan de minister zijn opvatting op de geschetste problematiek geven?
Voorzitter! Bij recent overleg met de elektriciteitssector is gebleken dat partijen niet bereid zijn te bevestigen dat zij de verantwoordelijkheden en verplichtingen, voortvloeiende uit de OVS, gezamenlijk zullen honoreren. Hierdoor dreigt een chaotische overgangssituatie te ontstaan waarin ad hoc-beslissingen dienen te worden voorkomen. Een krachtig optredende overheid die, waar nodig, corrigerend kan optreden, is noodzakelijk voor een geordende overgang naar een vrije markt. De fractie van de VVD zou het op prijs stellen, van de minister een duidelijke uiteenzetting te ontvangen over de mogelijkheden die hij ziet om aan de thans ontstane en ons inziens onaanvaardbare situatie een einde te maken. Ten eerste. Is de minister voornemens gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 77 om de OVS maximaal één jaar na inwerkingtreding van de Elektriciteitswet van toepassing te verklaren? Ten tweede. Overweegt de minister, de sector meer tijd te geven door artikel 77 te wijzigen en de OVS met bijvoorbeeld twee jaar na inwerkingtreding van de Elektriciteitswet te verlengen? Ten derde. Wat heeft de minister voor instrumenten, al of niet in de Elektriciteitswet, om de sector op haar verantwoordelijkheden te wijzen? Ten vierde. Kan de minister aangeven aan wat voor instrumenten in dit geval zou kunnen worden gedacht?
Voorzitter! In dit verband is de VVD-fractie bovendien onaangenaam verrast door de antwoorden van de minister, gegeven op vragen met betrekking tot de privatisering van productiebedrijven. Mijn fractie had in het nader verslag vragen gesteld over de betekenis van artikel 71 van het wetsvoorstel. Naar de mening van de VVD-fractie heeft artikel 71 tot doel privatisering van productiebedrijven, die thans vergunninghouder zijn in de zin van artikel 1 van de Electriciteitswet 1989, aan het toezicht van de minister te onderwerpen. Om deze reden verplicht het eerste lid van dit artikel dat voor elke wijziging met betrekking tot aandelen in een rechtspersoon-producent instemming van de minister is vereist. Het eerste lid heeft dus, uitgaande van de letterlijke tekst, niet alleen betrekking op overdracht van aandelen maar ook op emissies van nieuwe aandelen en dergelijke transacties.
Het tweede lid van artikel 71 geeft een nadere uitwerking aan één van de mogelijkheden tot wijziging met betrekking tot aandelen, namelijk de overdracht. Het belang van dit artikel is daarin gelegen dat de minister op voorhand aangeeft dat voor overdracht van aandelen in een rechtspersoon-producent binnen de kring van huidige aandeelhouders in een rechtspersoon-producent zonder meer instemming door de minister zal worden verleend. In deze zin heeft de minister zich ook uitgesproken in de nota naar aanleiding van het verslag.
Ten aanzien van eigendom van activa geldt echter geen instemmingsvereiste. Hieruit mag naar de mening van de VVD-fractie niet worden afgeleid dat artikel 71 toelaat dat een rechtspersoon-producent ongehinderd activa kan vervreemden. Een dergelijke uitleg zou elke effectieve werking aan het desbetreffende wetsartikel ontnemen. Zo zouden aandeelhouders die het instemmingsvereiste willen passeren, dit eenvoudig kunnen doen door een nieuwe rechtspersoon op te richten en door de rechtspersoon-producent de nodige productiemiddelen aan de nieuwe rechtspersoon over te laten dragen. Voor deze nieuwe rechtspersoon, die dan feitelijk de productiemiddelen bezit, geldt het instemmingsvereiste, opgenomen in artikel 71, niet. Dit artikel heeft immers uitsluitend betrekking op een rechtspersoon-producent, tevens zijnde een voormalige vergunninghouder in de zin van artikel 1 van de Electriciteitswet 1989. Uit de aard en strekking van artikel 71 vloeit dan ook naar de mening van de VVD-fractie voort, dat activa slechts kunnen worden overgedragen aan een andere rechtspersoon door verkoop van de aandelen van de rechtspersoon. Voor de aandelenoverdracht dient de minister krachtens artikel 71 dan wel zijn instemming te verlenen. Een wijziging in zeggenschap, direct of indirect, over activa, die tot gevolg heeft dat de betekenis van artikel 71 wordt uitgehold, komt daarom naar de mening van de VVD-fractie in strijd met de aard en strekking van artikel 71, hetgeen krachtens artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek tot nietigheid van de desbetreffende rechtshandeling moet leiden. Een andere uitleg maakt handhaving van artikel 71 naar de mening van de VVD-fractie zinloos. Tevens verliest de overheid daarmee een belangrijk instrument om de gewenste ordelijke overgang van een aanbodgestuurde naar een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt mogelijk te maken.
Blijkens het gegeven antwoord is de minister blijkbaar de mening toegedaan dat artikel 71 uitsluitend betrekking heeft op overdracht van aandelen in een rechtspersoon-producent. Andere wijzigingen met betrekking tot aandelen zouden volgens dit artikel niet worden gereguleerd. Hetzelfde geldt voor vervreemding van activa van een producent. Het antwoord van de minister heeft dus feitelijk tot gevolg dat het gehele artikel krachteloos wordt, aangezien er tal van mogelijkheden zijn te bedenken om het krachtens artikel 71 vereiste instemmingsvereiste te ontduiken. De VVD-fractie heeft in het nader verslag de nodige voorbeelden genoemd. Het door de minister gegeven antwoord kan in de opvatting van de VVD-fractie dan ook niet juist zijn. Zij zou daarom graag van de minister horen of deze zijn eerder verwoorde standpunt wenst te handhaven. De leden van de VVD-fractie wensen er thans reeds op te wijzen, dat zij een dergelijke uitleg van artikel 71, die ontduiking van dit wetsartikel wel erg eenvoudig maakt, als onacceptabel beschouwen. Indien de minister in zijn uitleg van dit artikel volhardt, lijkt er maar één mogelijkheid over te blijven, namelijk een novelle. De VVD-fractie hecht grote waarde aan een goede regeling op het gebied van privatisering van productiebedrijven. De minister wordt daarom dringend verzocht op dit punt te reageren.
Er resteren nog twee zaken die mijn fractie aan de orde wil stellen. Met verwondering hebben wij kennis genomen van het antwoord van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag de dato 23 juni 1998 over de overdracht van het economische eigendom van een net aan een netbeheerder, verwondering omdat het antwoord innerlijk tegenstrijdig is. De minister heeft een voorkeur voor overdracht van de economische eigendom, maar legt daar geen wettelijke regeling aan ten grondslag. Bovendien voert de minister nu aan dat er omstandigheden kunnen zijn waardoor het niet noodzakelijk zou zijn om het economische eigendom over te dragen. Ik citeer uit de nota naar aanleiding van het verslag: "Ook blijf ik van mening dat het voor de nodige onafhankelijkheid van de taakvervulling de voorkeur heeft indien het economische eigendom van het net bij de netbeheerder ligt. Ik ben evenwel tevens tot de conclusie gekomen, dat het niet onder alle omstandigheden noodzakelijk is dat het economische eigendom van het net wordt ondergebracht bij de netbeheerder."
Kan de minister deze omstandigheden dan tenminste noemen opdat de Eerste en Tweede Kamer in de gelegenheid worden gesteld om te oordelen of er om overtuigende redenen wordt afgeweken van de voorkeur om het economische eigendom van het net bij de netbeheerder te leggen? Deze moet immers op basis van exclusieve bevoegdheden zijn beheerstaken ongehinderd en zonder bemoeienis van producenten en leveranciers kunnen verrichten. Waarom komt de nuancering van het aanvankelijk duidelijke standpunt van de minister op zo'n laat tijdstip?
Een laatste onderdeel betreft de positie van afnemers van stadsverwarming. In tegenstelling tot afnemers van elektriciteit en in de nabije toekomst ook de afnemers van gas, zal voor deze groep mensen geen wettelijk vastgestelde prijsbescherming gelden. Vooralsnog ontlenen deze afnemers van warmte prijsbescherming aan leveringsovereenkomsten, waarbij prijzen voor warmte zijn gebaseerd op het zogeheten "niet meer dan anders beginsel". Dit beginsel houdt in dat de afnemers niet meer betalen dan indien ze gas hadden gebruikt. Op het moment dat deze contracten worden herzien, bijvoorbeeld tengevolge van gewijzigde omstandigheden of afloop van de overeenkomst, bestaat het niet ondenkbeeldige risico, dat de kosten van onrendabele stadsverwarming door elektriciteitsbedrijven op deze afnemers worden afgewenteld. Teneinde ook deze afnemers in de toekomst op gelijke voet te beschermen als afnemers van elektriciteit wordt de minister verzocht ook voor de categorie afnemers van warmte een wettelijke regelingen te treffen. Is de minister bereid een dergelijke toezegging aan de Kamer te doen?
De heer Zijlstra (PvdA):
Voorzitter! Bij de schriftelijke voorbereiding hebben wij in algemene termen al onze instemming betuigd met dit wetsvoorstel. Het is wel opmerkelijk, dat in minder dan tien jaar de nu nog geldige Elektriciteitswet al is achterhaald. Sterker nog, het belangrijkste uitgangspunt van die wet van 1989, de scheiding van productie en distributie, is verlaten. Als lid van de Tweede Kamer heb ik toen, samen met de woordvoerster van de VVD-fractie, een amendement ingediend om, wat toen het vrije winkelen van distributiebedrijven heette, mogelijk te maken.
Geschrokken van haar eigen moed heeft toen die woordvoerster haar ondertekening van het amendement teruggenomen en het werd toen verworpen. Nu is vrij winkelen zelfs de hoofddoelstelling van het wetsvoorstel geworden. Dat wij met de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel instemmen, hoeft dus niet te verbazen, maar dat betekent niet dat wij geen kanttekeningen plaatsen en geen vraagtekens zetten achter gekozen oplossingen. De elektriciteitswereld verandert nog steeds snel. Nagenoeg vaststaande structuurveranderingen komen ook nu nog op losse schroeven te staan – denk aan de mislukking van het grootschalig productiebedrijf – en nieuwe wetswijzigingen zullen niet lang op zich laten wachten. Vooral in die optiek – misschien moet ik zeggen in dat perspectief – plaatsen wij onze kanttekeningen.
Dat betreft dan in de eerste plaats de consistentie van het regeringsbeleid bij de liberalisatie van delen van de nutssector. Ik denk aan de spoorwegen en het regionale vervoer, maar vooral aan de energiesector en de telecommunicatie. Zeker, er zijn tussen die laatste twee sectoren belangrijke structurele en technische verschillen en ook verschillen in fase van marktwerking, maar rechtvaardigen die dat de sturing van de liberalisatie en het toezicht daarop geheel verschillend worden geregeld? Waarom is de Dienst Uitvoering en Toezicht Elektriciteitswet een onder de minister vallende afhankelijke dienst en de OPTA inderdaad een geheel onafhankelijk lichaam? Waarom wordt bepaald dat bij mededingingsgeschillen op het gebied van elektrische energie de directeur-generaal van de NMa het laatste woord heeft en waarom heeft de regering geaccepteerd dat in de Telecommunicatiewet wordt vastgelegd dat de NMa bij individuele geschillen juist niet bevoegd is?
In de brief van 12 januari 1998 van de ministers van Economische Zaken, Justitie en Binnenlandse Zaken op stuk nummer 73 herdruk van 12 januari 1998 worden de gevaren van tweeslachtig toezicht breed uitgemeten. Zonder overeenstemming met de Nederlandse mededingingsautoriteit "zou immers toch nog het risico bestaan dat de interpretatie van mededingingsbegrippen, die van geval tot geval zal moeten geschieden en die niet geheel in algemene regels is te gieten, uiteen gaat lopen". Als beide wetsvoorstellen worden aangenomen, de Elektriciteitswet en de Telecommunicatiewet, is de tweeslachtigheid er en hebben wij dat risico in huis gehaald. Ik ga ervan uit dat de regering en de minister van Economische Zaken blijven hechten aan consistente uitvoering van het mededingingsbeleid. Welke kant gaat het nu op, die van de elektriciteit of die van de telecommunicatie?
Een tweede onderwerp dat ook wij aan de orde willen stellen, is dat van de onafhankelijkheid van de netbeheerders. In het voorlopig verslag hebben wij ons al afgevraagd of de "gereguleerde relatie" tussen de raad van bestuur van de eigenaar-vennootschap enerzijds en de raad van commissarissen van de netwerkbeheervennootschap anderzijds de onafhankelijkheid en integriteit van de netwerkbeheerders wel voldoende kan waarborgen. Wij zijn in onze twijfel versterkt door de reactie in de nadere memorie van antwoord op vragen van de fractie van de VVD. Duidelijk wordt nu dat de algemene vergadering van aandeelhouders een gelijksoortige goedkeuringsbevoegdheid kan krijgen als de raad van commissarissen; zij kan ook bevoegdheden krijgen bij benoeming en ontslag van bestuurders en commissarissen. Duidelijk werd ook dat de economische eigendom van het netwerk niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden overgedragen aan de netbeheerder en dat overigens een sterke financiële verwevenheid kan blijven bestaan. Hoe in de praktijk minderheidscommissarissen met binding met de aandeelhouder buiten strategische taken kunnen worden gehouden, is voor ons een open vraag. Wij gaan ons dus des te meer afvragen of het met de onafhankelijkheid van de netbeheerders wel goed zit.
In het Nederlands juristenblad van mei betogen Hancher en Bartman, dat de "dochter"-netbeheerder geen groepsmaatschappij kan zijn omdat de meerderheid van haar raad van commissarissen geen binding mag hebben met de aandeelhouder. Omdat haar tariefstructuur door een derde, een dienst van het ministerie van Economische Zaken, wordt vastgesteld en omdat zij zich, als het erop aankomt, moet voegen naar de instructies vanwege de minister. Daarmee zouden alle opgenomen voorzieningen gebaseerd op het begrip groepsmaatschappij in de lucht komen te hangen en dus onuitvoerbaar zijn. Wat kan de minister hiertegen inbrengen?
De beide auteurs van dit artikel wijzen ook op de moeilijkheden die kunnen ontstaan als de netbeheerder door de houdstermaatschappij gefinancierd wordt, hetgeen voor de hand ligt. Met die financiering zal rekening gehouden moeten worden bij de beantwoording van de vraag of er per saldo sprake is van bevoordeling en er zal een uitvoerige voordeel- en nadeelcalculatie moeten worden gemaakt. Zo'n "Abhängigkeitsbericht" wordt in Duitsland als weinig effectief beschouwd; Nederland loopt dus achter en creëert onnodige aanpassingsproblemen. Wat vindt de minister hiervan? Wat betekent eigenlijk "de aandeelhouder onthoudt zich van iedere bemoeiing" en leden van de raad van commissarissen die "direct noch indirect binding hebben" met de aandeelhouder?
Al deze vragen en onzekerheden brengen ons met de heer Loudon tot de vraag of een andere constructie niet te verkiezen zou zijn geweest. Het VVD-Tweede-Kamerlid Remkes vindt dat de meest ideale constructie zou zijn geweest, dat de aandelen tijdelijk in handen van de rijksoverheid waren gekomen. Wij gaan daarin minder ver. Behalve de structuurvennootschap, als stok achter de deur van de minister, hebben wij certificatie van aandelen gesuggereerd. Hancher en Bartman geven de voorkeur aan de coöperatie als voorgeschreven rechtsvorm van de netbeheerder. Vindt de minister bij nader inzien niet ook dat zijn oplossing mogelijk onnodige onduidelijkheid schept en wellicht ook onnodige bureaucratie?
Het derde onderwerp, waarvoor wij aandacht vragen, is dat van de overdracht van aandelen in de netbeheerder aan een buitenlandse rechtspersoon. De minister heeft onze schriftelijke vragen daarover wel zeer kort door de bocht beantwoord. Waar het om gaat, is dat op grond van het wetsvoorstel de minister tot eind 2002 overdracht van aandelen in de netbeheerder of de vergunninghouder kan tegengaan, als die aandelen terecht zouden komen buiten de kring van hen die zulke aandelen hebben. Dat is, lijkt ons, de strekking van het derde en vierde lid van artikel 72 van het wetsvoorstel.
Er is dus een beperkte kring van vrije verkrijgers en dat zijn de aandeelhouders in een netbeheerder of een vergunninghouder. In de praktijk zullen dat Nederlandse openbare nutsbedrijven of overheden zijn. De memorie van toelichting zegt dan ook dat op deze manier tot eind 2002 de betreffende aandelen in publieke handen zullen kunnen blijven. Met de argumentatie daarachter – geen private monopolies in plaats van publieke; de volgorde moet zijn: toezicht, marktwerking en daarna pas privatisering – zijn wij het eens. Maar door het mislukken van het grootschalig productiebedrijf komt overname en dus overdracht van aandelen in een netbeheerder aan ondernemingen uit andere EU-landen een stuk dichterbij. En dan lijkt, in tegenstelling tot wat de minister ons schrijft, het verschil tussen private en publieke buitenlandse ondernemingen wel degelijk van belang. Want waarom zou een buitenlands publiek energiebedrijf, gezien die argumentatie, niet mogen overnemen en een binnenlands wel?
In het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer op 18 februari jongstleden is wel gesproken over het inperken van eigendomsrechten in het algemeen en oordeelde de minister dat dit tot en met het jaar 2002 gerechtvaardigd zou zijn. Over de vraag of het inperken van eigendomsrechten ten opzichte van buitenlandse publieke ondernemingen gerechtvaardigd zou zijn, is bij mijn weten niet gesproken. Onze vraag is nogmaals of, door beperking tot Nederlandse publieke verkrijgers, geen strijd met het Europese recht ontstaat. In feite wordt immers met de nationaliteit van de verkrijger een ontoelaatbare kwaliteitseis gesteld. Ook volgens paragraaf 34 van de departementale richtlijnen – Hancher en Bartman wijzen daarop – mag dat niet.
Als dat inderdaad niet zou mogen, ook niet in een overgangsperiode, en als bepaalde buitenlandse publieke energie- of elektriciteitsbedrijven wellicht monopolistische aandeelhouders zouden worden in netbeheerders, zou dat onvoorziene consequenties kunnen hebben. Zeker, wanneer men daarbij denkt aan de vragen en onzekerheden die aan het gekozen model van het netbeheer kleven en aan de complicaties die kunnen ontstaan, als de buitenlandse aandeelhouder naar Nederland wil uitvoeren en aan zijn eigen dochteronderneming gaat leveren. Ook op deze vragen krijg ik graag een reactie van de minister.
In dit verband zijn overigens ook de opmerkingen van secretaris-generaal Van Wijnbergen interessant. Als op het departement al met de gedachte gespeeld wordt dat na het afspringen van het GPB spoedige liberalisatie van de elektriciteitsproductie voor de hand ligt, waarom wordt dan zo moeilijk gedaan over vrije overdracht van aandelenpakketten in een omvang die het gevaar van private monopolievorming niet met zich brengt? Met de internationale handel kom ik op het vierde onderwerp: de reciprociteit en de elektriciteitsbeurs.
In het blad Energie Nederland van 3 juni deed de heer Lindenbergh van de ING-groep, die wil gaan participeren in Nederlandse stroomproductiebedrijven, kond van zijn visie op de reciprociteitsclausule: "Er zijn allerlei constructies denkbaar waardoor het reciprociteitsbeginsel gemakkelijk is te omzeilen." Dat wordt niet minder waarschijnlijk als men kennis neemt van de grote ambities van de Amsterdam Power Exchange.
Een poldermodel voor energie zou het moeten worden, met naast de bilaterale handel en termijncontracten ook een dagelijkse spotmarkt. Zelfs als we niet zo ver gaan als de heer Lindenbergh lijkt het toch wel zeer waarschijnlijk, dat, naarmate de beurs meer succes heeft de waarschijnlijkheid, dat de reciprociteitsclausule ontkracht wordt, toeneemt. Je hoeft niet eens fysieke leverancier of afnemer te zijn om op de beurs mee te kunnen doen. Als ik het goed heb kunnen partijen zelfs anoniem op de beurs handelen.
De verhandeling in de nadere memorie van antwoord over een hoger prijsniveau in een doorvoerende derde staat, op grond waarvan verboden marktverstoring zou kunnen worden vastgesteld, lijkt rijkelijk theoretisch. De complexe prijsvorming van elektrische energie, nog eens geïllustreerd in het zojuist uitgekomen ontwerp-Elektriciteitsbesluit 1998, zal het vaststellen van prijsverschillen zeer bemoeilijken. En dan heb ik het nog niet eens over prijsmanipulatie, bijvoorbeeld in het buitenland, waar de Nederlandse toezichthoudende instantie geen of nauwelijks vat op heeft.
De antwoorden op onze vragen in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord hebben ons allerminst gerustgesteld. Daarmee lijkt men alle kanten op te kunnen. De elektriciteitsbeurs kan de handel op verschillende manieren vormgeven, zo wordt in de memorie van antwoord gesteld. Op de ene manier is handel met alle lidstaten toegestaan en op de andere manier alleen met landen waarin alle vrije Nederlandse afnemers en distributiebedrijven ook vrij zijn. In het eerste geval kan dus wel met Frankrijk en België worden gehandeld, in het tweede geval niet. In de nadere memorie van antwoord komt dan, als antwoord op een vraag van de CDA-fractie, de aap uit de mouw: het is niet de bedoeling de meest strikte toepassing aan te houden.
Voorzitter! Wij zouden dat betreuren. Zo'n gedragslijn zou de deur openzetten voor oneerlijke concurrentie. Waarom zouden Nederlandse aanbidders van elektrische energie op de Nederlandse markt aan concurrentie van machtige buitenlandse producenten blootgesteld mogen worden als die Nederlandse aanbieders zelf in dat buitenland niet op gelijke voet behandeld worden, als hun diezelfde toegang in feite wordt ontzegd?
Wij stellen een duidelijk antwoord van de minister zeer op prijs. En wij voegen er nog dit aan toe: de elektriciteitsbeurs zal uiteraard volledig onder de bevoegdheid van de NMa vallen. De NMa zal bij haar beoordeling de reciprociteitsclausule moeten betrekken. Wij gaan ervan uit, dat dit op strikte wijze zal gebeuren. Ministeriële aanwijzingen aan de NMa lijken ons hier in principe niet op haar plaats. En wij gaan er ook van uit, dat de NMa bij het ontheffingenbeleid op grond van artikel 32 van het wetsvoorstel betrokken zal worden. Graag ook hierop een reactie van de minister.
Ten slotte nog een enkel woord over de situatie, die is ontstaan na het afketsen van het Grootschalig Productiebedrijf. Dit wetsvoorstel staat weliswaar formeel los van het herstructureringsproces in de elektriciteitsproductiesector, maar er is een materieel verband via de artikelen 76 en 77. Die artikelen worden nu kennelijk "geactiveerd". Wij hebben alle begrip voor de teleurstelling van de minister, dat het zo moest lopen. Wellicht heeft de regering zich onvoldoende middelen verschaft om tot een fusie te verplichten en vluchtwegen af te sluiten. Hoe dit ook zij, het gaat niet aan de sector nu geheel aan zijn lot over te laten. Activeren van de artikelen 76 en 77 is een goede stap, maar zware fundamentele problemen – ook anderen hebben daarop gewezen – blijven bestaan.
Na het in werking treden van de nieuwe Elektriciteitswet zullen de mogelijkheden om naar Nederland elektrische energie te exporteren, sterk toenemen. Buitenlandse producenten en makelaars zullen, als de reciprociteitsregel dat toestaat, via de Nederlandse netbeheerder ook aan distributiebedrijven kunnen leveren. Te verwachten is enigszins, dat de penetratie op de Nederlandse markt veel sneller zal geschieden dan met fusie het geval zou zijn geweest. In dat geval behoort het volgende zwarte scenario tot de mogelijkheden. Uiteraard hoeven de buitenlandse aanbidders niet mee te betalen aan de niet-marktconforme kosten. Tenzij die kosten gedekt worden door opslag van transportkosten en mits die opslag Europees wordt aanvaard. Is de minister van plan om het in die richting te sturen om te voorkomen, dat de binnenlandse aanbieders worden benadeeld ten opzichte van de buitenlandse?
De Nederlandse productiebedrijven, die deze niet gecompenseerde, niet-marktconforme kosten moeten verwerken in de prijzen, dreigen zich dus uit de markt te prijzen. Als zij het verlies willen nemen om wel tegen concurrerende prijzen te kunnen leveren moeten zij dat verlies met eigen vermogen dekken. Maar dat eigen vermogen zit niet zo zeer bij hen, dan wel bij de distributiebedrijven en dat eigen vermogen is ook bij de distributiebedrijven, gemiddeld gesproken, niet bepaald groot. Faillissementen van productiebedrijven zijn dan niet uitgesloten en overnames met het sluiten van de meest onrendabele centrales evenmin.
Wij zijn van mening, dat het zover niet mag komen. De kosten, die voor stadsverwarming, voor het demonstratieproject Demkolec, voor milieuvoorzieningen voortvloeiend uit convenanten en wellicht ook die voor de voorzieningszekerheid zijn gemaakt, zijn kosten, die uit samenwerking met de overheid voortvloeien. Die kosten zouden ondernemingen die volledig aan de markttucht onderworpen zouden zijn geweest, nooit in die omvang op zich genomen hebben. De verantwoordelijkheid van het Rijk voor deze kosten vloeit voort uit de aard van deze kosten en dat heeft strikt genomen niets te maken met het al dan niet tot stand komen van een grootschalig productiebedrijf.
Daarnaast kan de regering – er is al over gesproken – de elektriciteitsproductiesector terzijde staan door de overeenkomst van samenwerking niet één, maar twee jaar te laten voortbestaan, evenals het Protocol. Door een kleine wijziging van artikel 77, te weten verlenging tot twee jaar, zouden de artikelen 76 en 77 parallel gaan lopen en zou de elektriciteitsproductiesector de tijd krijgen om zich zonder al te grote ongelukken te prepareren op het vrij maken van de elektriciteitsmarkt. De minister heeft in het recente algemeen overleg in de Tweede Kamer die laatste mogelijkheid ook uitdrukkelijk aangegeven. Met collega Loudon ben ik benieuwd naar de definitieve plannen van de minister wat dit betreft.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Ik spreek mede namens de fracties van de RPF en het GPV.
Met belangstelling hebben onze fracties kennisgenomen van het voorstel voor de nieuwe Elektriciteitswet. De veranderingen die de elektriciteitssector momenteel ondergaat, maar ook de Europese Richtlijn, maken nieuwe wetgeving op dit terrein zonder meer noodzakelijk. Een liberaliserende elektriciteitsmarkt vraagt wel om goede regulering van het als monopolie opererende netbeheer, de nutsfunctie dus. In dat opzicht slaat het wetsvoorstel een goede richting in. Dat het inslaan van een goede richting nog geen garantie hoeft te zijn voor het hebben van de juiste route moge blijken uit de volgende kanttekeningen die onze fracties bij het wetsvoorstel maken en de vragen die wij stellen.
Wij blijven het jammer vinden dat het wetsvoorstel zich uitsluitend richt op elektriciteit. Een integrale energiewet is wenselijker dan afzonderlijke wetgeving voor elektriciteit, gas en eventueel warmte, gelet op de in de afgelopen jaren gerealiseerde, en mede van overheidswege gestimuleerde, vergaande horizontale integratie van elektriciteits-, gas- en warmtedistributie. Het ontbreken van deze integrale aanpak maakt het beoordelen van één van de onderdelen, in dit geval elektriciteit, niet eenvoudig.
In het verlengde hiervan zijn wij van mening dat de mate van liberalisering die wordt voorgesteld, veel verder gaat dan de Europese regelgeving noodzakelijk maakt en, wat belangrijker is, verder gaat dan de, voorzover wij dat kunnen waarnemen, financiële draagkracht van de Nederlandse elektriciteitssector. Er is gekozen voor het ingrijpende "gereguleerd toegangsrecht voor derde partijen" in plaats van voor het veel minder vergaande "onderhandelbare toegangsrecht voor derde partijen" zoals in diverse andere liberaliserende landen het geval is. Levert dit geen kwetsbaarder positie op voor Nederland ten opzichte van de omringende landen? Naar de mening van onze fracties is de introductie van meer marktwerking alleen gerechtvaardigd als die leidt tot een scherpere prijsstelling, met handhaving van het bestaande kwaliteitsniveau voor alle klanten. Liberalisering mag geen doel op zichzelf worden en zeker niet haar doel voorbijschieten.
Hoewel in het wetsvoorstel serieuze pogingen worden gedaan tot klantvriendelijkheid en efficiency betwijfelen wij of de strikte scheiding tussen bijvoorbeeld netbeheer en productie niet zal leiden tot aanzienlijke netinvesteringen en dus tot tariefsverhogingen. Ik geef twee voorbeelden om dit te verduidelijken.
Het eerste voorbeeld. Momenteel wordt de zogenaamde landelijke economische optimalisatie door Sep/OPS gebruikt voor de inzet van centrale productie-eenheden. Deze landelijke economische optimalisatie is nauw verweven met de landelijke frequentie-vermogensregeling en houdt tevens rekening met de eventuele beperkingen in het hoogspanningsnet. Het wetsvoorstel vereist strikte scheiding van productie en netbeheer, met als gevolg desintegratie van een hoogwaardig technologisch besturings- en optimalisatiesysteem, een minder optimaal op de infrastructuur afgestemde inzet van productie-eenheden, dus suboptimalisatie, en ten gevolge van de daardoor regelmatig optredende transportbeperkingen de tendens richting netverzwaring. Dat zijn drie zaken die elk voor zichzelf ofwel kostenverhogend, ofwel kwaliteitsverlagend werken.
Het tweede voorbeeld. Bij het bepalen van de betrouwbaarheid van de hoogspanningsnetten – zowel landelijk als regionaal – hanteren de huidige netbeheerders bepaalde betrouwbaarheidscriteria volgens het n-l-principe of, anders gezegd, de enkelvoudige storingsreserve. Daarbij is in een aantal gevallen de – mogelijke – inzet van productiemiddelen essentieel. Bij een volledige scheiding van productie en netbeheer is deze vanzelfsprekende technische interactie geen vanzelfsprekendheid meer. Dergelijke regiospecifieke omstandigheden kunnen immers niet in de technische voorschriften, zoals bedoeld in artikel 25 van het wetsvoorstel, worden geregeld. De netbeheerder zal hiervoor dus kostbare contracten moeten afsluiten, zijn net moeten verzwaren of een lagere betrouwbaarheid accepteren. Ook hier is weer het gevolg kosten- en dus tariefsverhoging of kwaliteitsverlaging.
Aan de hand van deze voorbeelden hebben wij willen aangeven dat de nieuwe Elektriciteitswet en het hele liberaliseringsproces misschien wel zullen leiden tot lagere leveringstarieven en een betere dienstverlening van de elektriciteitsleveranciers richting hun klanten – die opereren immers op een vrije markt – maar beslist niet tot technische optimalisatie en evenmin tot lagere tarieven voor netdiensten. Integendeel! Graag vernemen wij hierover het oordeel van de minister.
Voorzitter! Onze opmerking over de verschillen in benadering van onafhankelijkheid van netbeheer ten opzichte van de Europese richtlijn en tussen de verschillende lidstaten onderling – onderhandelbare versus gereguleerde derde partij toegangsrecht – is kennelijk niet helemaal overgekomen. Zie de memorie van antwoord, pagina 8. Het is gewoon een feit dat de Europese richtlijn onderhandelbare derde partij toegangsrecht voldoende acht. Als we daar als Nederland voor gekozen hadden, zou de ingrijpende opsplitsing van de huidige energiedistributiebedrijven in leverings- en netbedrijven niet nodig zijn geweest. In dat opzicht heeft de Nederlandse distributiesector een kostennadeel ten opzichte van buitenlandse collega's die die stringente splitsing niet hoeven uit te voeren. Wellicht heeft de minister daar een andere visie op. Die verneem ik dan graag.
Uit de reactie van de minister – memorie van antwoord, pagina 8, derde alinea – op onze opmerking over het verschil tussen de importmogelijkheden voor grootverbruikers en elektriciteitsleveranciers blijkt beter dan ik dat zelf had kunnen illustreren dat de grote, vrije klanten meer profiteren van de liberalisering dan de kleine, tijdelijk beschermde klanten. De minister zegt immers duidelijk dat de grootverbruiker en ook de elektriciteitsleverancier voorzover die levert aan vrije klanten, betere importmogelijkheden heeft dan de vergunninghoudende leverancier die levert aan beschermde klanten. Dat betekent dat de grote vrije klant wel kan profiteren van "onverwachte" "leuke" importcontracten, maar de tijdelijk beschermde klant niet.
Voorzitter! Naar onze mening biedt het wetsvoorstel onvoldoende duidelijkheid over de positie van de netbeheerders en hun onderlinge verantwoordelijkheden. De voorgestelde structuur wint aanzienlijk aan duidelijkheid als, evenals in praktisch alle andere geliberaliseerde elektriciteitsmarkten, onderscheid gemaakt wordt tussen een volledig onafhankelijke systeembeheerder enerzijds en de verschillende netbeheerders, waarvan er dan één het landelijke hoogspanningsnet beheert, anderzijds.
De onafhankelijke systeembeheerder is dan verantwoordelijk voor de robuustheid van het elektriciteitsvoorzieningssysteem, het op elk ogenblik handhaven van het evenwicht tussen vraag en aanbod en het treffen van voorzieningen ter voorkoming en verhelping van calamiteiten.
De netbeheerders zijn verantwoordelijk voor het daadwerkelijke transport van elektriciteit binnen de door de marktpartijen gewenste en door het systeem toegelaten randvoorwaarden. In de nu voorgestelde structuur vervult de beoogde landelijke netbeheerder tevens de functie van systeembeheerder. Nu de pogingen om te komen tot één grootschalig productiebedrijf zijn gestrand, vragen wij ons af hoe de constructie zal worden. Heeft de minister een voorkeur voor of ideeën over een bepaalde constructie? Wij horen dat graag.
Voorzitter! De reactie van de minister op de opmerking van onze fracties, als ook op de opmerkingen van de PvdA, over de synergievoordelen bij geïntegreerde infrastructuurbedrijven lijkt te suggereren dat de elektriciteitsmarkt en de gasmarkt op termijn zullen integreren en de verschillende benaderingswijzen dus van tijdelijke aard zijn. Als wij het goed hebben begrepen, is in de Nota gasstromen echter gekozen voor verhandelbare derdepartijtoegangsrechten en in de Electriciteitswet voor gereguleerde derdepartijtoegangsrechten. Ons inziens is dit een essentieel verschil. Wil de minister hier nog eens op ingaan?
Overigens is artikel 17 van de Electriciteitswet heel duidelijk: een geïntegreerd energiebedrijf moet naast de wettelijke eis van splitsing tussen elektriciteitslevering en elektriciteitsnetbeheer ook een keuze maken tussen ofwel splitsing tussen elektriciteitsnetbeheer en gasnetbeheer, dus desintegratie en synergieverlies, ofwel een splitsing tussen gaslevering en gasnetbeheer. Hierdoor ontstaat een nadelige positie, bijvoorbeeld tegenover monogasbedrijven. Wij vragen of de minister een en ander wil verduidelijken.
Het antwoord van de minister op onze opmerkingen over voorzieningszekerheid vinden wij afdoende. De discussie hierover is ook binnen de sector in volle gang, zo bleek ons. Wel constateren wij dat de discussie zich doorgaans beperkt tot slechts één aspect van de kwaliteit van de netdiensten, namelijk de onderbreking van de levering. Hierbij kan men denken aan de recent tot stand gekomen overeenkomst met de Consumentenbond over schadevergoeding na stroomstoringen. Wij betreuren het dat in deze discussie vrijwel nooit de andere kwaliteitsaspecten, zoals spanningsdips, spanningspieken en andere vervormingen van de elektriciteit aan de orde komen. Deze kwaliteitsgebreken zullen in de toekomst vanwege de snelle opmars van (vermogens)elektronica, in toenemende mate oorzaak zijn van problemen bij klanten, met alle juridische gevolgen die deze met zich zullen brengen.
Wij vernemen graag van de minister wat de gevolgen zijn van het nu bij wet behandelen van het Elektriciteitsbesluit voor de invoering van de Elektriciteitswet en de diverse in het wetsvoorstel genoemde data en termijnen? Is een vrije markt voor de eerste 650 vrije klanten per 1 januari 1999 nog steeds haalbaar? Wat gaat de minister doen, als blijkt dat de sector er op 1 januari 1999 niet klaar voor blijkt te zijn door de vertraagde totstandkoming van het Elektriciteitsbesluit ?
Vervolgens vragen wij de minister op welke wijze wordt geconstateerd dat alle eigenaren van netten, zoals bedoeld in artikel 16 of 15.2, voldoen aan de verplichting tot het aanwijzen van een netbeheerder dan wel het aanvragen van een ontheffing. Kent het ministerie alle netbeheerders en potentiële netbeheerders? Zijn zij in kaart gebracht?
De sector bereidt zich momenteel in hoog tempo voor op de implementatie van de Elektriciteitswet, hoewel deze nog niet definitief is en straks het besluit nog aan de orde komt. Dat laat naar onze overtuiging nog even op zich wachten. Gezien de oorspronkelijk door het ministerie van Economische Zaken afgegeven planning is dat maar goed ook.
Bij de implementatie blijkt echter dat het begrip "onafhankelijke netbeheerder" heel verschillend wordt geïnterpreteerd en varieert van zeer vet tot uiterst mager, het zogenaamde regisseursmodel. Enerzijds achten wij de vrijheid van de sector een groot goed, maar anderzijds zijn de uitersten in dit opzicht zo ver van elkaar verwijderd, dat moeilijk over dé netbeheerders gesproken kan worden. De verschillen zullen ook naar buiten toe hun gevolgen hebben. Dat lijkt ons geen goede zaak.
Volgens de artikelen 25 en 26 bieden de gezamenlijke netbeheerders aan de directeur Dienst toezicht en uitvoering Elektriciteitswet voorstellen voor tariefstructuren en technische voorwaarden ter vaststelling voor. Momenteel wordt door de sector gewerkt aan die voorstellen. Hoe groot acht de minister de kans dat de sector het (op tijd) intern eens wordt over de ter vaststelling aan te bieden voorstellen, rekening houdend met de grote verschillen en soms ook geweldige belangentegenstellingen tussen de verschillende energiebedrijven c.q. de toekomstige netbeheerders en ook gelet op de moeizame GPB-discussie die de sector achter de rug heeft?
Voorzitter! Met belangstelling wachten wij de beantwoording van de minister af.
De voorzitter:
Onder verwijzing naar de eerste termijn van de heer Van Dijk deel ik aan de Kamer mee, dat reeds thans bij de Stenografische dienst de elektriciteit is uitgevallen.
Minister Wijers:
Het huidige systeem is niet optimaal.
De voorzitter:
Ik dacht aan anticipatie op het wetsvoorstel.
Mevrouw Tiesinga-Autsema (D66):
Mijnheer de voorzitter! Ook ik realiseer mij dat het, zoals het er nu naar uitziet, de laatste keer is dat wij met deze minister van gedachten kunnen wisselen. Als ik een compliment wil uitdelen aan deze minister kan ik niet beter doen dan mij aansluiten bij het algemene compliment dat de heer Loudon de minister heeft gemaakt. Hoe zou ik dat met zijn ervaring in het bedrijfsleven kunnen overtreffen? Ik doe het ook van harte.
Ook naar het oordeel van de D66-fractie aan deze zijde van het Binnenhof moet dit wetsvoorstel worden beoordeeld tegen de achtergrond van de uitgangspunten van de derde Energienota, te weten in de eerste plaats liberalisering en marktwerking in de energievoorziening en ten tweede de zorg van de ontwikkeling van duurzame energie en verbetering van de energie-efficiency. Dat heeft ook doorgeklonken in onze bijdrage aan het voorlopig verslag. Een tweede toetsingscriterium is de mate waarin D66 zijn uitgangspunten voor een goed, zuinig en schoon energiebeleid in het wetsvoorstel kan terugvinden. En ten slotte hebben we gekeken in hoeverre het beleid goed uitwerkt voor burgers en in hoeverre de maatstaven die de wet stelt voor de sector een beletsel dan wel een stimulans zijn. Wij houden de volgorde aan van de memorie van antwoord en komen waar nodig terug op de antwoorden op onze vragen in het voorlopig verslag, waarvoor wij de minister overigens nog danken.
Liberalisering kan naar onze mening een positieve bijdrage leveren aan de Nederlandse economie. Een open markt voor energie kan immers leiden tot kostenverlaging, efficiencyverbetering en een beter investeringsklimaat. In die zin zijn we dan ook positief over de doelstellingen van het wetsvoorstel. In onze schriftelijke bijdrage legden wij de minister de vraag voor of door liberalisering en marktwerking van de elektriciteitsvoorziening het in de afgelopen decennia met openbare middelen opgebouwde betrouwbare en betaalbare voorzieningensysteem niet teloorgaat. Wij constateren, dat de minister dat in zijn antwoord in alle toonaarden ontkent. Hij wijst erop, dat het nieuwe stelsel juist is gericht op een belangrijke verbetering van de voorziening, vooral wat betreft de klantvriendelijkheid en de efficiency. Natuurlijk, ons kwalitatief hoogwaardig systeem biedt een uitstekende basis voor het geven van meer ruimte aan de marktpartijen en voor een overheid op afstand. Maar tegelijkertijd erkent de minister dat diezelfde overheid weinig bevoegdheden en instrumenten heeft om het systeem betrouwbaar en betaalbaar te houden, behalve in planmatige en toetsende zin, zoals bijvoorbeeld in het vierjaarlijks verschijnende Energierapport. Het betoog over de nutsfuncties op de bladzijden 5 en 6 van de memorie van antwoord vinden wij niet echt overtuigend en wij vragen ons af of de maatschappelijke belangen – die de minister niet eens noemt in deze opsomming – zeker zijn gesteld.
De minister lijkt er voorts ook aan voorbij te gaan dat toenemende liberalisering en concurrentie ook kunnen leiden tot overtollig en/of niet langer rendabel vermogen zijn – "stranded investment". Dat kan kapitaalvernietiging betekenen en een risico inhouden voor de aandeelhouders, i.c. de lagere overheden. Ook derving van inkomsten voor lagere overheden kan er een gevolg van zijn en het zoeken naar compensatie kan leiden tot lastenverzwaring voor de burger. Naar verluidt zouden ook stadsverwarming en afvalverbranding tot de niet langer rendabele installaties kunnen gaan behoren, die deels door stimulansen respectievelijk door toedoen van overheden tot stand zijn gekomen. De vraag is dan ook wat er gaat gebeuren met bijvoorbeeld het kolenvergassingsproject en stadsverwarmingsprojecten nu er geen regeling wordt getroffen voor de dekking van de daarmee verbonden niet-marktconforme kosten, de zogenoemde "bakstenen". Ik kom daar straks in het algemeen nog op terug, maar vraag de minister daar in zijn antwoorden aandacht aan te willen besteden.
Mijnheer de voorzitter! Nederland is, zo schrijft de minister, relatief terughoudend en voorzichtig ten aanzien van de privatisering. Toen ik dat las, dacht ik, de vraag is hoe dat gaat als het puntje bij het paaltje komt. Ofwel, als de drang tot privatisering om wat voor reden dan ook groot zou worden, hetgeen zich nu reeds lijkt te manifesteren. Ik had niet gedacht dat het "gevaar" van Economische Zaken zelf zou komen. Maar zie, vier dagen na het verschijnen van de memorie van antwoord las ik in De Volkskrant dat de hoogste ambtenaar van Economische Zaken, secretaris-generaal Van Wijnbergen, van mening is dat de Nederlandse energiebedrijven zo snel mogelijk geprivatiseerd moeten worden, omdat zij zich dan heel wat slagvaardiger zullen gaan gedragen.
Het mislukken van de fusie van de vier grote stroomproducenten ziet Van Wijnbergen als een "advertentie voor privatisering". In het artikel wordt gesteld, dat Van Wijnbergen zijn minister "parafraseert", maar duidelijk is dat hij in de stroomversnelling gaat en het motto: eerst liberaliseren en dan privatiseren, loslaat. De minister zit – althans in de memorie van antwoord – nog op de lijn eerst liberaliseren en dan privatiseren om zo de fouten te vermijden die bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk zijn gemaakt. Heeft hij die opvatting inmiddels losgelaten? En, zo ja, heeft hij dan al enig idee, hoe hij denkt om te gaan met het verlenen van toestemming voor privatisering van respectievelijk de productiebedrijven enerzijds en de netwerken en levering aan beschermde afnemers anderzijds?
Overigens vind ik zo'n ambtelijke opvatting, gepubliceerd in een zo gevoelige periode in de sector, niet zo prettig en ook niet tactisch. Ook hierop hoor ik graag de reactie van de minister.
Mijnheer de voorzitter! Enkele weken geleden schreef ik in het concept van deze bijdrage voor mijn collega's in de fractie, tevreden dat de ontwikkelingen op de Europese markt in een snel tempo plaatsvinden. Nederland liberaliseert zijn elektriciteitsvoorziening voorbeeldig en implementeert de Europese elektriciteitsrichtlijn, zoals het er nu naar uitziet tijdig. Een koploper in Europa dus. Met ingang van 1999 opent Nederland zijn elektriciteitsmarkt voor internationale concurrentie. Ik heb inmiddels begrepen dat nu aan de overkant is besloten, dat het Elektriciteitsbesluit bij wet moet worden geregeld, de implementatie van de richtlijn niet voor 2000 zal kunnen plaatsvinden en dat Nederland op dit punt dus in gebreke blijft. Dat betreuren wij zeer.
Invoering van het onderhavige wetsvoorstel betekent, dat buitenlandse producenten via het netwerk van hoogspanningsverbindingen directe toegang zullen krijgen tot de Nederlandse markt op voorwaarde dat de Nederlandse elektriciteitsproductiebedrijven een vergelijkbare toegang hebben tot de markten in de desbetreffende landen. En tegelijkertijd dreigt door het mislukken van de samenwerking tussen de vier elektriciteitsproductiebedrijven men in Nederland straks niet het hoofd te kunnen bieden aan de toenemende concurrentie van buitenlandse bedrijven. Een trieste paradox voor een zo energie-intensief land met een zo geavanceerde energievoorziening. Naar verwachting zal het prijsniveau op de Europese markt immers lager komen te liggen dan het huidige kostenniveau in Nederland. Het is de vraag of er nog een zodanige herstructurering of samenwerking zal ontstaan dat een lager kostenniveau mogelijk wordt. En dat is essentieel, zoals ook deskundigen als prof. Künncke van de TU Delft in zijn studie naar marktwerking in de energiesector aangeeft: of Nederland een exporteur van elektriciteit zal kunnen worden, hangt sterk af van het toekomstige prijsniveau en het herstructureringsproces. Dat het de elektriciteitssector zal lukken een handige en succesvolle speler te zijn op het Europese "veld" kan niemand garanderen noch voorspellen. Het vertrouwen dat mijn fractie daarin heeft speelt wel een belangrijke rol bij de beoordeling van dit wetsvoorstel.
Voorzitter! In de memorie van antwoord stelt de minister dat de mislukte fusie die tot het GPB had moeten leiden formeel los staat van het proces van herstructurering van de elektriciteitssector. Dat is formeel juist, maar materieel is dat natuurlijk onzin. Er is in het wetsvoorstel weliswaar rekening gehouden met de mogelijkheid dat het GPB niet tot stand komt maar, zoals de minister ook stelt, als er geen GPB tot stand komt, brengt dit een aantal onzekerheden mee. Het moet me dan ook van het hart – al zeg ik niet meteen dat ik er geen begrip voor heb – dat de minister zich wel erg vrijblijvend opstelt. Ik lees dat opnieuw uit het verslag van het overleg met de Tweede Kamer op 18 juni jongstleden. Natuurlijk kan hij niet in de verantwoordelijkheden treden van de aandeelhouders. Dat past inderdaad niet bij de bevoegdheden die aandeelhouders krachtens het ondernemingsrecht toekomen. Maar ik kan deze ogenschijnlijke passiviteit nauwelijks rijmen met de actieve bemoeienis van de minister bij de pogingen om een GPB te vormen. Voor er nog sprake was van de door hem in de Memorie van antwoord genoemde activiteiten van de heren Langman en Kremers was hij zelf immers actief als voorzitter van de stuurgroep. Die heette toen geloof ik nog landelijk productiebedrijf. Speculeren over mogelijke oplossingen wil hij niet, maar wij houden hem wel aan de doelstellingen van deze wet, te weten betrouwbaar, betaalbaar en schoon. Wij willen dus graag van de minister horen of de onzekerheden die hij noemt het realiseren van deze doelstellingen in de weg kunnen staan. Verder vinden wij dat een discussie over mogelijke alternatieven wel degelijk in een debat als vandaag thuishoort, niet in de laatste plaats om een gefundeerd eindoordeel over dit wetsvoorstel te kunnen geven.
Voorzitter! Hoe nu verder? Wie zijn oor te luisteren legt, hoort tal van opvattingen over mogelijke fusies en andersoortige samenwerkingsverbanden. De vorige spreker heeft er een genoemd uit het bankwezen. Laten wij eens kijken hoe de zaken er nu globaal voorstaan. Er is nog steeds de Overeenkomst van Samenwerking (OVS), een overeenkomst uit 1986, en dat blijft voorlopig zo. Althans, ik ga ervan uit dat de minister indien het noodzakelijk is via een kleine wetswijziging verlenging mogelijk maakt. Kan hij dat bevestigen? De OVS is een raamwerk van afspraken tussen de elektriciteitsproductiebedrijven en de SEP, waarin onder meer een verdeling van alle kosten tussen de deelnemers is vastgelegd. Deze draagt een goedkeuringsstempel van de minister van Economische Zaken. Daarnaast bestaat er het zogenaamde Protocol, het huidige leveringscontract tussen productie- en distributiesector, dat levering aan beschermde afnemers garandeert en waarin afspraken zijn gemaakt over dekking van de productiekosten waaronder de niet-marktconforme onderdelen plus een afspraak met de minister dat hij 2,1 mld. aan de zogenoemde "bakstenenproblematiek" bijdraagt. Dit komt naar ik heb begrepen neer op een bevredigende regeling van de bestaande overcapaciteit.
Nu de vorming van het GPB niet doorgaat, bestaat er in de eerste plaats onduidelijkheid over de status van de OVS, omdat men vreest dat deze overeenkomst die geen (blijvend) onderdeel uitmaakt van de nieuwe Elektriciteitswet strijdig zou worden zijn met de Nederlandse en wellicht ook de Europese mededingingswetgeving. Volgens die redenering zal dus op termijn de OVS moeten worden ontbonden. Als ik heb goed heb, kan dat slechts met instemming van alle partijen. Mededingingsrechtelijke toetsing van het Protocol door de NMA vindt nog plaats. Verder heeft de minister bij schrijven van 28 april het standpunt betrokken, dat de bakstenen maar via de winst moeten worden betaald. Ik heb al laten blijken, voorzitter, dat ik dat niet de meest aangewezen weg vind. Ik ben bang, dat het er dan op uitdraait, dat het niet meebetalen door de Staat aan de niet-marktconforme kosten leidt tot een rekening die uiteindelijk door de consument zal worden betaald. Vindt de minister dat acceptabel? Anderzijds zou ik, als ik minister was, de sector ook eerst zelf maar eens aan het woord laten als het gaat om een oplossing voor de gerezen problemen. Ik heb begrepen, dat de minister op 17 juni gesproken heeft met de (president-)commissarissen en de directeuren van de productiebedrijven en van de SEP en dat hij hen heeft opgeroepen spoedig met een plan van aanpak te komen over de wijze waarop de OVS zal worden ontbonden; ook is hierbij van belang welk aandeel de diverse partijen daarin zullen nemen.
Kan hij mij zeggen, wat zijn rol daarin zal zijn? Ook de overheid heeft immers de taak om ervoor te zorgen, dat er een ordelijke overgang zal plaatsvinden naar een geliberaliseerde markt? Betekent dit overigens dat, als de sector met een perspectiefvol plan van aanpak komt, de minister wél weer wil praten over een bijdrage in de sfeer van de niet-marktconforme kosten? Ik heb ook begrepen dat de SEP onlangs voorstellen heeft gedaan met betrekking tot het in standhouden van het protocol, verlenging van de OVS en medefinanciering door de overheid van de niet-marktconforme kosten. Zij zien dat als een voorwaarde voor de instandhouding van een betrouwbare elektriciteitsvoorziening in Nederland. De minister zal wel begrijpen dat ik dan mijn oren spits. Graag vernemen wij een reactie van de minister op deze voorstellen.
Voorzitter! Vervolgens vermeld ik nog een aspect dat de concurrentiepositie betreft: de belastingen die door de Nederlandse overheid op brandstoffen worden geheven, de WBM-heffing. Uit de Handelingen inzake de behandeling van de Elektriciteitswet in de Tweede Kamer valt op te maken dat brandstoffenbelastingen in het buitenland niet bestaan en dat daardoor de concurrentiepositie van Nederland kan worden aangetast. Daarvan zouden niet alleen elektriciteitsproducenten in het buitenland profiteren, maar daardoor zou ook de Nederlandse schatkist schade kunnen lijden door het wegvloeien van belastingopbrengsten naar het buitenland. Een en ander zou bovendien tot hogere emissies in het milieu kunnen leiden. De minister zegde in de Tweede Kamer toe, de verschillende heffingen en systemen te analyseren en zo nodig te saneren en doorzichtiger te maken. Graag horen wij van hem hoe het met deze toezegging staat. Dat dit op zich noodzakelijk is, spreekt voor zichzelf. Nog dringender wordt het echter nu allerlei daarmee samenhangende beleidsopties zich opdringen, zoals het Belastingplan voor de 21e eeuw, het NMP en de Energiebesparingsnota. Ook de sector heeft er in deze spannende en onzekere periode recht op, te weten waar zij aan toe is. Dat geldt niet in de laatste plaats voor de werknemers in deze sector.
Voorzitter! Mijn fractie heeft de recente schriftelijke gedachtewisseling tussen deze Kamer en de minister met betrekking tot de reciprociteit, vooral ook in relatie met de elektriciteitsbeurs, met belangstelling gevolgd. Die gedachtewisseling was zeer de moeite waard; het ís ook een belangrijke kwestie. Ik laat dit onderwerp op dit moment echter rusten; dat spaart tijd. De antwoorden van de minister vonden wij bevredigend en wij hebben er vertrouwen in dat de regeling zal kunnen werken. Bovendien heb ik nog een paar andere noten op m'n zang.
Om dezelfde reden zal ik nu niet verder ingaan op de gewisselde vragen en antwoorden over het netbeheer en de tariefstructuur. Nu het Elektriciteitsbesluit bij wet wordt geregeld, is daar op een ander moment alle gelegenheid toe. Ten aanzien van het netbeheer wil ik nog wel opmerken, dat wij de opvatting van de minister, in de memorie van antwoord weergegeven met betrekking tot het onafhankelijk functioneren, van harte onderschrijven. De onafhankelijkheid van het netbeheer vormt ook voor onze fractie – wij gaven dat al aan in het voorlopig verslag – een van de belangrijkste pijlers van de Elektriciteitswet. In dit verband zien wij een waarborg in artikel 11 dat de netbeheerder voorschrijft om een in meerderheid onafhankelijke raad van commissarissen in te stellen met strategische bevoegdheden die niet aan de aandeelhouders toekomen. Dit artikel stelt bij het in gebreke blijven daarvan maatregelen in het vooruitzicht. Wij blijven echter het gevoel houden dat de regeling op dit punt wel erg gedetailleerd is uitgevallen en dat er geen sprake is van toetsing op hoofdlijnen. En dat was toch de bedoeling van de minister? Een laatste vraag over dit onderwerp is wie er nu aandeelhouder wordt van het netbedrijf nu het GPB niet doorgaat.
Voorzitter! Tot slot de "groene kant" van dit wetsvoorstel. Wij hebben de minister in het voorlopig verslag gevraagd wat hij vond van de kritiek, dat dit wetsvoorstel de grootschalige productie van elektriciteit in bescherming neemt ten koste van decentrale opwekking door middel van warmtekracht en lokaal opgewekte duurzame energie. Ik wil op dit voor D66 belangrijke punt wat nader ingaan omdat de manier waarop wordt omgegaan met warmtekrachtkoppeling en duurzame energieopties alles te maken heeft met het met elkaar in evenwicht brengen en houden van de twee uitgangspunten van de Derde Energienota, te weten liberalisering en marktwerking en het stimuleren van energiebesparing en duurzame energie. En dat, mijnheer de voorzitter, ik noemde dat al in het begin van mijn betoog, is een van de punten die meewegen bij het eindoordeel van onze fractie over dit wetsvoorstel. Ook de heer Loudon heeft over warmtekracht een aantal indringende vragen aan de minister gesteld.
Een vraag die daaraan voorafgaat, is of deze twee hoofdlijnen van beleid uit de energienota wel echt met elkaar verenigbaar zijn. Daarover is bij de behandeling van de wet in de Tweede Kamer ook uitvoerig gediscussieerd. Er is straks immers niet langer sprake van een aan politieke besluitvorming onderworpen planning van elektriciteitsproductie en -transport waardoor de ontwikkelingen in de sector direct door de overheid kunnen worden aangestuurd. Integendeel, zou ik haast zeggen.
De nieuwe Elektriciteitswet regelt opvallend weinig met betrekking tot de productie van elektriciteit, maar richt zich vooral op de inrichting van de elektriciteitsmarkt. Het gaat om de toegang van partijen tot het net en de spelregels waaraan de marktpartijen zich te houden hebben. Het resultaat is een strikte scheiding tussen enerzijds productie en levering van elektriciteit, die beide vallen onder de tucht van de markt, en anderzijds het netwerk dat als onpartijdig marktplatform de beoogde marktwerking faciliteert door het verzorgen van de fysieke verbinding tussen producenten en afnemers en de garantie van een constante productiekwaliteit (frequentie, spanning etc.). Het product elektriciteit zal dus binnen afzienbare tijd net als andere "commodities" in de markt worden verhandeld. De concurrentie zal zich daarbij, als in iedere markt, toespitsen op de prijs en de leveringsvoorwaarden.
De vraag is of deze markt wel zal gaan sturen in de richting van de beoogde doelen op het gebied van energiebesparing en duurzame energie. Mijn fractie denkt, dat het antwoord niet eenduidig "ja" of "nee" is en is benieuwd naar de mening van de minister daarover. In zoverre als de kostprijs van het product elektriciteit wordt bepaald door de kostprijs van brandstoffen, werkt concurrentie op kosten vanzelf een zuiniger gebruik van brandstoffen in de hand. Dat is naar ik heb begrepen ook de belangrijkste reden waarom in geliberaliseerde elektriciteitsmarkten nieuw vermogen bijna uitsluitend bestaat uit WKK-installaties die efficiënt met brandstof omspringen. Hier sturen de marktkrachten dus vanzelf in de richting van de gewenste beleidsdoelen op het gebied van milieu en energiebesparing. Maar wat is de toekomst van de huidige kleinschalige warmtekrachtkoppeling, waaronder installaties van stadsverwarming en afvalverbranding – ik vroeg de minister dat al eerder – als dekking van de daarmee verbonden niet-marktconforme kosten niet is verzekerd? In antwoord op mijn eerder genoemde vraag, antwoordde de minister dat hij met het wetsvoorstel beoogt op korte termijn gelijke uitgangsposities te creëren voor alle producenten van elektriciteit in Nederland. Maar vooralsnog is dat natuurlijk niet zo.
Ik heb nog steeds twijfels over bepaalde aspecten van het terugleveringsverhaal, maar dat is een gepasseerd station. De desbetreffende bedrijven zullen zich in de huidige situatie derhalve moeten richten op het bewerkstelligen van werkbare oplossingen tussen gas- en elektriciteitsbedrijven, teneinde zich toch feitelijk in de uitgangspositie te brengen om de ook voor hen uit een oogpunt van CO2-reductie belangrijke kleinschalige WKK-installaties te kunnen (blijven) exploiteren. Het is daarbij van essentieel belang dat de minister van Economische Zaken hen actief ondersteunt in het nastreven van deze doelstellingen. Ik zou de minister dat graag hier volmondig horen toezeggen. In het overleg met de Tweede Kamer van 18 juni jongstleden wordt verwezen naar een eerste overleg met partijen. Kan de minister daar iets meer over vertellen? Naar ik heb begrepen, zijn de resultaten van dit gesprek van 21 april jongstleden door betrokkenen als zeer teleurstellend ervaren. Ik maak me daar zorgen over, om ook nog een andere reden. Het zou een vergissing zijn te menen, dat het etiket WKK staat voor een uniform niveau van efficiency en energiebesparing.
Er is WKK die veel energie bespaart en WKK die dat niet of nauwelijks doet. De markt kan hier weliswaar een heilzame werking hebben, en dat is goed, maar dit niveau kan ook te maken hebben met geld. Met bakstenen om je hals, en dat geldt niet alleen in dit geval, is je uitgangspositie niet gelijk aan die van anderen.
Op het punt van gelijke kansen wordt van de zijde van grootschalige producenten kritiek uitgeoefend op het ontbreken van toetsing op de efficiency en de milieueffectentechnieken terwijl zij ex artikel 51, lid 1, aan de schriftelijke werking van de markt worden onttrokken doordat er sprake is van verplichte afname van vergunninghouders tegen een door de minister – en dat lezen we in artikel 52, lid 2 – vast te stellen vergoeding. Het argument, te vinden in de memorie van antwoord, is dat zolang afnemers gebonden zijn aan een vergunninghouder voor de levering van elektriciteit, deze ook elektriciteit moeten terugnemen van deze afnemers tegen redelijke voorwaarden. Ik ben het daarmee eens, maar ik heb ook begrip voor de kritiek en ik vraag de minister of hij nog nadere regels wil gaan stellen aan de teruglevertarieven en aan de aard van de WKK-installaties.
Verder zou ik graag van hem willen weten hoe een beleid dat in feite het transport van fossiele brandstoffen ten behoeve van elektriciteitsproductie dicht bij de eindverbruiker stimuleert zich verhoudt tot het klimaatbeleid, omdat deze vorm van opwekking nog altijd gepaard gaat met de uitstoot van CO2. Indien forse reducties nodig zijn, is het reduceren van deze uitstoot bij duizend kleine bronnen veel lastiger en zeker kostbaarder dan bij een beperkt aantal grotere installaties.
Ook in de schriftelijke stukken hebben wij met de minister van gedachten gewisseld over het instrumentarium voor energiebesparing als gevolg van de liberalisering. Terecht legt het wetsvoorstel naar onze mening hiervoor de eerste verantwoordelijkheid bij de sector zelf, waarbij die een verantwoordingsplicht krijgt opgelegd. Weliswaar speelt de overheid dus niet de eerste viool bij duurzame energie, maar wel de rol van dirigent. De overheid moet de kaders stellen voor de sector, zeker in een geliberaliseerde markt die eisen stelt aan gelijke uitgangsposities en spelregels. Als de sector de verantwoordelijkheid onvoldoende oppakt, kan de minister op basis van de wet passende maatregelen treffen. Hiertoe is zowel de tweejaarlijkse verantwoordingsplicht van producenten en leveranciers van belang, alsook een helder toetsingskader van de rijksoverheid, het energierapport.
Mijn fractie vraagt de minister welke criteria hij in het energierapport wil aanleggen voor de beoordeling van de sector en wanneer de minister over zal gaan tot ingrijpen.
Eindigheid van natuurlijke voorraden en verbetering van de milieukwaliteit zijn ook voor mijn fractie de voornaamste argumenten om duurzame energieopwekking te stimuleren. De klimaatconferentie in Kyoto heeft het belang van de ontwikkeling van duurzame energie nog eens onderstreept.
In de derde Energienota heeft de Nederlandse overheid vastgelegd dat in 2020, 10% van de energievoorzie ning uit duurzame bronnen moet komen. Na de uitsplitsing tussen verwarming en elektriciteit blijkt dat de grootste bijdrage aan de doelstelling van duurzame elektriciteit zal moeten komen. De kosten voor opwekking van deze stroom zullen echter de komende jaren naar verwachting nog aanzienlijk hoger liggen dan de productiekosten voor elektriciteit uit concurrerende brandstoffen. Om deze doelstelling te bereiken in een liberaliserende markt is gezocht naar een marktconforme invulling van deze doelstelling. De oplossing – en dat vindt de minister ook – lijkt nu gevonden in een systeem van groene stroomcertificaten.
Mijn fractie van is mening dat voor een optimale wisselwerking tussen liberalisering van de elektriciteitsmarkt en stimulering van duurzame elektriciteit het ontstaan van zo'n markt voor groene stroom essentieel. De nieuwe Elektriciteitswet bevat de mogelijkheid om een verplicht aandeel groene stroom op te leggen aan alle afnemers. Deze verplichting voor eindverbruikers zal niet alleen de vraag naar groene stroom bevorderen, maar ook een stimulans zijn voor een zo efficiënt mogelijke opwekking van de stroom. Maar, zo vragen wij de minister, zou dit instrument niet aan alle marktpartijen gelijke kansen moeten bieden? Zoals het certificatensysteem nu wordt voorgesteld, geldt de verplichting tot duurzaam alleen voor elektriciteitsproducenten.
Aangezien duurzame energieopties nu nog duurder zijn dan alternatieven op basis van fossiele brandstoffen, betekent dit een verhoging van de gemiddelde kostprijs van elektriciteit en dus een verslechtering van de concurrentiepositie versus andere vormen van energie, zoals aardgas en benzine die niet aan dezelfde positie zijn onderworpen. De minister kijkt wat fronsend naar mij. Als deze redenering niet klopt, hoor ik het graag, want dan wordt er meteen aan mijn verlangen tegemoetgekomen. Voor aardgas bestaan daartoe blijkens de notitie Gasstromen in elk geval geen voornemens. Zou dit ook de doelstellingen niet in de weg staan? Immers, zoals de derde Energienota in navolging van gelijkluidende analyses van IEA, WEC, Greenpeace, Shell, BP, EU en andere aangeeft, zal de rol van elektriciteit in een efficiënte en duurzame energievoorziening aan belang, dus marktaandeel, toenemen. Niet alleen maakt de energiedrager elektriciteit een schoon en efficiënt eindgebruik van energie mogelijk, waarbij ik denk dan bijvoorbeeld aan warmtepompen en elektrisch vervoer, maar ook de meest duurzame energieopties zoals wind, zon, biomassa en waterkracht genereren energie in de vorm van elektriciteit. Ligt het daarom niet meer in de rede als dezelfde verplichting geldt voor andere energiedragers? Zou zo'n brede verplichting de verhandelbaarheid van certificaten en daarmee het financiële draagvlak voor introductie van duurzame opties niet aanzienlijk kunnen vergroten?
Als allerlaatste heb ik een opmerking van een heel andere orde. Dit onderwerp was nieuw voor mij en na mij, overigens met veel plezier, in de sector te hebben verdiept, is het mij opgevallen dat je in de wereld van de stroom op middenmanagementniveau en hogermanagementniveau, maar ook in het toezicht, nauwelijks of geen vrouwen tegenkomt. Ik constateer dat de sector hiermee achterloopt in vergelijking tot andere sectoren. Het is ook in het bedrijfsleven bewezen dat de kwaliteit van het beleid wordt gediend door een gemêleerde personeelssamenstelling. Ik ben mij ervan bewust dat de minister in directe zin weinig hieraan kan doen, maar enig management bij speech kan helpen, zeker nu hiervoor kansen aanwezig zijn doordat de sector in de nabije toekomst zal reorganiseren en hergroeperen en er als gevolg daarvan veranderingen in het management en de raden van commissarissen zullen optreden.
Wij wachten met belangstelling de reactie van de minister op onze bijdrage en op die van anderen af en zullen ook om tijdsredenen graag daarna het eindoordeel over dit wetsvoorstel geven.
De heer Pitstra (GroenLinks):
Voorzitter! Voor een gefundeerd oordeel over voorliggend wetsvoorstel was het nodig pakken papier ter grootte van enkele romans door te nemen. Hoewel ik liever romans lees, heb ik mij er manmoedig doorheen geworsteld. Na afloop van dit proces hield ik het gevoel dat je enkele weken of nog meer op dit voorstel moet studeren om het hele onderwerp onder de knie te hebben, terwijl de sector mij niet onbekend is. Als gemeenteraadslid in Groningen diende ik alweer vele jaren geleden een initiatiefvoorstel in om warmtekrachtkoppeling in gemeentelijk beheer te stimuleren. Het werd verworpen, hoewel warmtekrachtkoppeling zich onstuimig uitbreidde. En via de antikernenergiebeweging was ik volop betrokken bij de discussies over het energiebeleid.
Voor Eerste-Kamerleden is het echter ook niet altijd nodig alle details van een wet te kennen. Wij hoeven niet alle amendementen te doorgronden, maar moeten een globaal politiek oordeel vellen. Het gaat er mij om, te toetsen of de voorgestelde wet een goede oplossing is voor de gestelde problemen. Bij dit wetsvoorstel, dat beoogt om via liberalisering en marktwerking het nutskarakter van de elektriciteitsvoorziening af te schaffen dan wel sterk te beperken, luidt mijn antwoord op die vraag negatief.
Bij een serieuze analyse van de problemen op de energie- en elektriciteitsmarkt denk ik eerder aan milieuproblemen door CO2-uitstoot, aan de te lage terugleververgoedingen voor windmolens en warmtekrachtkoppeling, aan het ontbreken van een krachtig energiebesparingsbeleid, aan betrouwbaarheid en leveringszekerheid, aan de manier waarop wij de overcapaciteit van de sector moeten afbouwen ten gunste van decentraal vermogen, aan de onwenselijkheid om atoomstroom uit Frankrijk of vervuilende bruinkoolstroom uit Duitsland te importeren dan aan het probleem dat er sprake is van een monopolie met te weinig keuzevrijheid voor de consument en de niet-discriminatoire toegang tot het net. Zouden er werkelijk veel kleinverbruikers na 2007 zitten te springen om, wonend in Groningen, een stroomcontract in Limburg af te sluiten? Is dat geen waanidee, voortkomend uit de liberale utopie van een autonome burger? Het heeft mij sterk verbaasd dat ook de PvdA, bij monde van haar woordvoerder Crone, deze keuzevrijheid van de individuele consument om te kiezen uit verschillende leveranciers zo sterk benadrukte. De meeste consumenten, zo denk ik, willen maar één ding: als ze de schakelaar omdraaien, moet de elektriciteit het doen, altijd. Het moet voorts niet te duur zijn en als burger willen zij ook dat het zo milieuvriendelijk mogelijk is. Sommigen zijn nu zelfs al bereid daar extra voor te betalen: de groenestroomregeling.
Het wetsvoorstel reageert op Brusselse regelgeving, die vooral in het belang is van de grootverbruikers die al die nationale netten maar lastig vinden. Maar Nederland wil zelfs sterk vooroplopen in die liberaliseringsmode. Was de vorige minister van Economische Zaken, de heer Andriessen, veel terughoudender – en terecht, naar mijn mening –, de huidige D66-minister kan met deze wet zijn ideologische stokpaardje van meer markt en meer concurrentie berijden. Dit wetsontwerp kan als kroon op het werk van deze meest paarse, marktgerichte minister gezien worden, die trouwens zeer verrassend de politiek zal verlaten en hier voor het laatst, zo denk ik, als minister in de Eerste Kamer staat.
Opvallend is dat in andere sectoren, zoals de thuiszorg, de waterleiding en misschien ook de Nederlandse Spoorwegen, de evangelisten van de marktwerking in het stof moesten bijten, maar dat in deze sector toch met weinig weerstand en publiciteit dit voorstel de Eerste Kamer kon bereiken. Een goede analyse van dit fenomeen zal ongetwijfeld ook de krachtsverhoudingen in het veld, dat sterk verdeeld is, en de verhoudingen in de PvdA – wie was er woordvoerder? – erbij betrekken.
Nu weet ik dat minister Wijers onmiddellijk reageert, als ik hem marktfundamentalisme verwijt. Voor hem zijn concurrentie en markt slechts een middel, zo zal hij – ook morgen weer – naar voren brengen. Ook zal hij wijzen op de geconditioneerde marktwerking die dit voorstel beoogt. Naast de keuzevrijheid van de gebruikers wordt meer efficiency ook als een belangrijk doel opgevoerd – ik dacht dat dit de twee gestelde doelen zijn: keuzevrijheid en efficiency. Hoewel de ramingen erg globaal zijn, wordt er geschermd met een McKinsey-rapport, waarin sprake is van 500 mln. tot 1 mld. aan mogelijke besparingen. In de allereerste plaats moet opgemerkt worden dat de Nederlandse elektriciteitssector in vergelijking met andere landen de laagste tarieven heeft en de hoogst betrouwbaarheid. Veel aanleiding voor prijspaniek is er dus niet.
Als het dan zo is dat via benchmarking – een methode die wij als GroenLinks toejuichen – boven tafel komt, dat er besparingen mogelijk zijn, dan zijn die toch ook te realiseren zonder het nutskarakter van de sector op te offeren aan het altaar van de liberalisering en de markt? Jarenlang opgebouwde synergie-effecten – anderen spraken er ook over – worden afgebroken en zelfs als onwenselijk beschouwd. Ik ben trouwens benieuwd naar de Zweedse ervaringen, het voorbeeld van de minister, waar het bewustzijn bij de afnemers over het energiegebruik zou zijn toegenomen. De markt heeft geen geweten, kent geen moraal en heeft nog nooit van Kyoto of energiebesparing gehoord. Het is dan ook niet toevallig dat in vele commentaren steeds gesproken wordt over de spanning tussen marktwerking en concurrentie en over de noodzaak tot drastische energiebesparing en krachtig milieubeleid.
Laat ik dit eens adstrueren aan de hand van de te verwachten prijsontwikkeling in Europa. In de memorie van antwoord stelt de minister dat door de liberalisering de productieprijzen sterk zullen dalen. Dat wordt zelfs gezien als een belangrijk effect van voorgestelde regelgeving. Als dit waar is – en dat valt voor de kleinverbruikers nog te bezien – dan is dat toch een groot probleem voor de milieuvriendelijke energieopwekking, die in het algemeen, afgezien van de grootschalige waterkracht uit Noorwegen, duurder is en dus in een ongunstige verhouding komt te staan? Met steun van de minister worden toch consumenten opgeroepen om meer te betalen voor hun groene stroom en als de prijsverschillen te groot worden dan werkt dat toch negatief uit. Naast een lage prijs moet milieuvriendelijkheid een even zwaar of zelfs zwaarder doel worden van het overheidsbeleid en dat is bij lange na niet het geval. Ook met de voorgestelde certificaten wordt dit niet bereikt met voorliggend beleid, dat eendimensionaal koerst op lage prijzen door marktwerking.
Ik sprak net over de kleinverbruiker, tot 2007 een beschermde afnemer in het jargon. Het is maar zeer de vraag of voor de kleinverbruiker de tarieven dalen. Ik vrees zelfs het omgekeerde. Waarom? De kostprijs van de elektriciteit zit vooral in de kosten van het net en de kosten van de investeringen voor het opgestelde vermogen. Door de SEP is krachtig gewerkt aan een overcapaciteit.
De minister ziet dit als een bewijs voor zijn beleid gericht op omschakeling van een productiegestuurd systeem naar een vraaggericht systeem. Weg met de starre, centrale Oost-Europese planning is zijn motto. Nu is het zeker zo, dat de SEP, voorgaande minister en meerderheden in het parlement met de vaststelling van de elektriciteitsplannen grote fouten hebben gemaakt. Door de SEP is nog jarenlang gekoerst op kernenergie, maar samen met die ministers van EZ, het departement en de meerderheden in de Tweede Kamer is stelselmatig de capaciteit van het decentrale vermogen, met name warmtekracht, systematisch onderschat en is te veel centraal vermogen opgesteld. Was er maar wat meer geluisterd naar de milieu- en energiebeweging, deskundigen en de voorlopers van GroenLinks zou ik willen zeggen. Maar deze huidige situatie van overcapaciteit levert natuurlijk wel een probleem op. Het heeft er toe geleid dat zelfs deze minister subsidie gaf aan bedrijven om geen warmtekracht op te stellen. Dit zou goedkoper zijn dan versneld, vervuilende, centrales af te schrijven, maar het was in wezen een subsidie op vervuiling! Een krankzinnig beleid, als je tenminste een krachtig milieubeleid en met name CO2-beleid belangrijk vindt. Ik meen dat de heer Loudon hier ook over sprak.
Het heeft mij verbaasd dat ik in al die stukken niets heb gelezen over die overcapaciteit, die natuurlijk fors kan toenemen als er veel meer stroom uit het buitenland wordt gekocht. Weliswaar is er een studie van de TU-Delft dat Nederland potentieel ook een exportland kan worden, maar de feitelijke situatie is natuurlijk dat we zo'n 10% importeren en dat is vooral kwalijke atoomstroom uit Frankrijk waar GroenLinks vanaf wil. Voor ons is het probleem dan ook heel anders: wij willen af van de atoomstroom en vervuilende kolencentrales en overschakelen naar WKK als brug naar duurzame productie. Welke instrumenten hebben we daarvoor nodig? Dit wetsvoorstel kunnen wij daarbij als kiespijn missen omdat concurrentie en marktwerking juist onzekerheid en instabiliteit veroorzaken en planning, in dit geval afbouw van centrale overcapaciteit, bemoeilijkt.
Ik ga terug naar die kleinverbruiker. Als er door grootscheepse import van goedkope stroom uit het buitenland nog sneller een grotere overcapaciteit ontstaat, dan zal de versnelde afschrijving extra geld kosten. Dat zal betaald moeten worden en het zal neerslaan op de tarieven. Winst voor de grootverbruikers zal zo een verlies voor de kleinverbruikers worden. Ik zou een reactie van de minister op prijs stellen.
Nu kan de minister stellen, dat ook in het GroenLinks-beleid centrale overcapaciteit wordt veroorzaakt als wij krachtig decentrale opwekking, energiebesparing gaan stimuleren. Als dit ten goede komt van het milieu dan is daar wat voor te zeggen. Maar als wij import van atoomstroom of bruinkoolstroom afschaffen dan vormt dit weer een compensatie. Wij hebben trouwens geen nationalistische bezwaren tegen import als zodanig. De Noorse witte stroom is natuurlijk welkom. Interessant hierbij is, dat onze Noorse zusterpartij op het standpunt staat, dat zij slechts deze stroom wil exporteren naar die landen, die vervuilende centrales sluiten, zodat er internationaal een bijdrage aan het milieubeleid wordt geleverd. Dat is alweer een signaal, dat er internationaal ook andere krachten dan liberalisering werkzaam zijn en dat Nederland er ook voor zou kunnen kiezen die krachten te versterken. De nieuwe verhoudingen in de Tweede Kamer en een verzwakt D66 bieden daarvoor wellicht perspectieven waarbij de neoliberale vleugel in de PvdA aan gewicht moet verliezen.
Ik kom nog even terug op de overcapaciteit en centraal opgestelde vermogen. De minister wil af van centrale planning; de productie wordt vrij. Maar is er geen centrale planning met democratische controle nodig om van dat teveel opgestelde vermogen af te komen en een regeling voor de kosten hiervan te maken, zodanig dat niet de kleinverbruikers er eenzijdig voor opdraaien? Is het niet inherent aan de sector, dat marktwerking, concurrentie en vrijheid van productie niet goed mogelijk is omdat investeringen in het net en de centrales 20 tot 30 jaar mee moeten? Wie gaat met andere woorden beslissen over de termijnen van afbouw van centraal vermogen wie betaalt de rekening van falend beleid in het verleden? Staat de minister eigenlijk nog toe, dat in de toekomst nieuwe centrales worden gebouwd? Naar mijn mening ontkomt hij niet aan een visie hoe de gewenste energiestructuur in Nederland eruit moet zien en zal er coördinerend en plannend opgetreden moeten worden als we ten minste geen chaos willen.
Door een publicatie van het Projectbureau Warmtekracht werd ik gesterkt in mijn opstelling. Het geeft aan dat WKK, nogmaals als brug naar werkelijk duurzame productie – met name zon en wind – een veel groter perspectief biedt. Nu wordt 30% decentraal opgewekt, maar dat zou 60% kunnen worden of nog meer. WKK heeft als groot voordeel, dat het energierendement veel hoger is en dat gebruikers veel minder afhankelijk zijn van storingen elders in het land. Ook veel distributiebedrijven hebben berekend, dat ze met WKK goedkoper elektriciteit kunnen maken.
De minister staat op zichzelf wel positief tegenover warmtekracht, maar in de discussie over een PvdA-amendement aan de overzijde houdt hij het centraal opgesteld vermogen goed in de gaten en laat hij zich inhoudelijk nog niet uit over de hoogte van de terugleververgoedingen, een belangrijk punt in de discussie. Hij wil het systeem niet opblazen en zal daarom met een visie moeten komen hoe de afbouw van centraal opgesteld vermogen gerealiseerd moet worden.
In de discussie over de toekomstige elektriciteitsvoorziening in Europa is vaak gesteld, dat Nederland slechts een kleine speler is. De Fransen en de Duitsers kunnen Nederland zo overnemen. GroenLinks wil dit niet, gezien de energiepolitiek van de Fransen en de Duitsers. Ons drugsbeleid willen we ook niet aan de Fransen uitleveren. Maar het valt mij op, dat de minister die allemaal vrij laconiek bespreekt. Hij kan en wil helemaal niet uitsluiten, dat de Nederlandse elektriciteitsproductie wordt overgenomen, maar hij ziet de totstandkoming van het GPB ook als wenselijk omdat deze overname dan moeilijker zou worden.
In de Volkskrant (30 april 1998) schrijft Annelies Huygen, econoom verbonden aan de universiteit van Leiden juist het tegenovergestelde. Ze juicht toe, dat de stroomfusie is mislukt. Het leidt tot de zo bestreden tendens van monopolisering – en daar waren we toch op tegen? – het remt volgens haar waarschijnlijk decentraal vermogen af...
Minister Wijers:
De fusie dan!
De heer Pitstra (GroenLinks):
De fusie, inderdaad! Het maakt Nederland, zo zegt zij, minder kwetsbaar voor buitenlandse overname. Het komt mij allemaal plausibel over, wat is de reactie van de minister op dit artikel?
Als laatste punt van kritiek wil ik ingaan op de gassector waar blijkens recent gepubliceerde richtlijnen veel terughoudender richting liberalisatie wordt gewerkt. De SGP noemde de nota Gasstromen. Door medezeggenschapsorganen is hierop gewezen. Zeker als we steeds integraler energieproducten willen aanbieden is dit zeer ongewenst. Het lijkt mij reden om deze wet uit te stellen en elektriciteit en gas integraal te behandelen. Of ziet de minister grote verschillen tussen deze sectoren? Er zijn vele verschillen tussen gas en elektriciteit en ik ben wel benieuwd naar de reactie van de minister.
Voorzitter! Minister Wijers heeft weinig op met nutsvoorzieningen. De elektriciteitsmarkt moet gaan lijken op andere markten. In discussies met de SP'er Poppe, die sterke argumenten te vaak laat ondersneeuwen in weinig terzake doende interventies, benadrukte hij dat elektriciteit niet anders behandeld moet worden dan melk of brood. Nu zit er trouwens op melk een zeer sterke marktordening via de quotering, maar met zo'n stelling miskent de minister het historische en actuele belang van een nutsvoorziening, die niet op winstmaximalisatie maar op een maatschappelijke behoefte is gericht, geen concurrentie wil bevorderen en in principe democratische controle en sturing kent. Ik zegt bewust "in principe" omdat helaas dit democratische principe al sterk was uitgehold en er bovendien in onze ogen inhoudelijk volkomen verkeerde beslissingen waren genomen. Ik denk hierbij aan kernenergie, te lage teruglevertarieven, te weinig energiebesparing, te veel centraal opgesteld vermogen, of kolen uit Zuid-Afrika, waar wij destijds fel tegen waren. Dit neemt niet weg dat over deze politieke besluiten wel een openbare politieke discussie in het parlement is gevoerd. Dit had weliswaar vaak niet het door ons gewenste resultaat, maar wij sluiten niet uit dat het ooit anders wordt.
De minister is er heilig van overtuigd dat meer concurrentie leidt tot meer innovatie en tot meer vernieuwing dan bij monopolies. Ook pleit hij voor wat hij noemt een offensieve strategie, die de feitelijke internationale dynamiek erkent. Hij is van mening dat dit allemaal ten goede komt aan de burger en het bedrijfsleven. Dat is een geloof die wij de minister natuurlijk niet kunnen verbieden. Het zou alleen beter zijn als de Jehova's van de vrije markt het overheidsbeleid niet zo dominant zouden kunnen bepalen.
Ik kom tot een afronding. De fractie van GroenLinks ziet weinig in dit wetsvoorstel. Het tast de nutsfunctie van elektriciteit aan en beperkt het tot het net en het netbeheer. De doelstellingen efficiency en keuzevrijheid kunnen op een andere wijze worden gerealiseerd, via benchmarking/efficiency, of zijn te sterk eenzijdig en ideologisch bepaald; de keuzevrijheid van de individuele consument. Het wetsvoorstel geeft nauwelijks antwoord op de centrale problemen, namelijk de te grote overcapaciteit van het centraal vermogen en de omschakeling naar decentrale en duurzame opwekking. Het maakt planning zeer moeilijk c.q. onmogelijk. De rekening dreigt bij de kleinverbruiker te worden neergelegd. Het wetsvoorstel koerst aan op lage prijzen in Europa en maakt geen einde aan de import van vervuilende atoom- en bruinkoolstroom. Integendeel, het koerst aan op de utopie van de autonome burger, die vrij wil zijn om overal stroom en dienstverlening te kopen, terwijl de meeste mensen vooral bedrijfszekerheid willen. Het gaat zelfs veel verder dan de Brusselse liberaliseringsmachinerie vereist en maakt Nederland daarom kwetsbaar. Het is slimmer om te wachten op de regeling inzake de gasstromen, zodat een en ander integraal kan worden behandeld.
Al met al zal GroenLinks haar steun aan dit wetsvoorstel onthouden. Desalniettemin zijn wij erg benieuwd naar zowel de antwoorden op de gestelde vragen als naar de stand bij de voetbalwedstrijd.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De behandeling van dit wetsvoorstel wordt morgenochtend om ongeveer 11.30 voortgezet.
Sluiting 23.00 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19971998-1771-1791.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.