Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

de brief van de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het vervolgingsbeleid inzake euthanasie (23877, nr. 16).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! De heer Holdijk maakte de belangrijke opmerking: "Wat voorligt is niet veel meer dan een enigszins aangepaste vormgeving van een praktijk waarvoor al eerder is gekozen." Dat is er in feite aan de hand. Wat zijn wij nu aan het doen? Een aanpassing van de meldingsprocedure waarin een aantal evidente nadelen zijn opgeheven en een element is toegevoegd waardoor belangrijke voordelen zijn verkregen. De heer Dees heeft gevraagd waarom de tijd nog niet rijp is voor wetgeving, zoals wij in de stukken hebben gemeld. Waarom meent het kabinet dat de tijd nog niet rijp is voor wetgeving? Ik zou kunnen verwijzen naar het regeerakkoord waarin is afgesproken dat er in feite geen wijzigingen worden doorgevoerd in die zin dat euthanasie uit het strafrecht gehaald zou worden wat dit dan ook moge zijn. Er zijn nog een paar andere argumenten. Wij zien de wettelijke regeling van het euthanasievraagstuk als een proces dat zich stap voor stap voltrekt. Eerst was er de rechtspraak van de Hoge Raad. Daarmee is de huidige meldingsprocedure tot stand gekomen. Vandaag bespreken wij de wijziging van die procedure. In de toekomst zal er een wettelijke regeling komen. Een voorstel daartoe is door de drie coalitiepartijen als initiatiefwetsvoorstel ingediend. In het meest recente voorstel van die regeling staan de volgende elementen. Euthanasie blijft strafbaar. Ik zeg dit met zoveel woorden omdat hier een misverstand aanwezig is: als wij een wettelijke regeling maken, dan is euthanasie niet meer strafbaar. Dat is niet het geval. Het enige dat wordt geregeld is dat in de wet een strafuitsluitingsgrond wordt opgenomen. Er moet gemeld worden. De melding wordt getoetst door regionale toetsingscommissies. Daarover spreken wij vandaag ook. De commissies krijgen straks een formeel wettelijke basis. Er is nu al behoefte aan, maar die stap nemen wij nu nog niet. De commissies kunnen nu worden gezien als een goede opmaat voor de wetgeving. Werkenderwijs kunnen wij een regeling in het leven roepen waarbij de regeling van nu min of meer naadloos kan overgaan in de werking van een wettelijke regeling. Wij moeten ons er wel rekenschap van geven, dat het initiatief nog lang geen wet is.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

De minister geeft blijk van sympathie voor het initiatiefwetsvoorstel. Hoe is dat te rijmen met wat zij en minister Borst minder dan drie maanden geleden schreven: "Het gegeven dat ruim de helft van het aantal gevallen van levensbeëindigend handelen niet wordt gemeld betekent dat van volledige toetsbaarheid ervan nog geen sprake is. Dit vormt voor ons gelet op de aard van de problematiek en de op het spel staande belangen eerder een argument tegen dan voor versoepeling van de wettelijke norm die met redenen strafrechtelijk is."? Hoe kunt u, minder dan drie maanden later – tenzij u van opvatting bent veranderd – het standpunt innemen dat een versoepeling van de wettelijke norm in het verlengde van uw benadering ligt?

Minister Sorgdrager:

Ik heb altijd gezegd dat de toetsingscommissies wat mij betreft een eerste stap waren. Ik heb niet uitgesloten dat er ooit een wettelijke regeling zou komen. De regering heeft het wetsvoorstel niet ingediend, maar nu het uit de Kamer is voortgekomen, ingediend door D66, VVD en PvdA, en ik heb kunnen zien wat het ontwerp inhoudt, kan ik zeggen dat het ontwerp bij mij sympathiek overkomt. Het lijkt mij een ontwerp dat in de toekomst ook door de regering ingediend had kunnen worden. Nu het door de Kamer is ingediend, wellicht eerder dan de regering zou hebben gedaan, sta ik er inderdaad sympathiek tegenover.

De heer Hirsch Ballin:

Ik richt mij nog even op het argument dat drie maanden geleden nog tegen zo'n wetswijziging werd aangevoerd, namelijk dat er nog te weinig meldingen plaatsvinden. Is dit criterium straks nog van belang voor de beoordeling van het wetsvoorstel?

Minister Sorgdrager:

Wellicht, maar er zijn nog andere criteria. Wij hebben de onderhavige AMvB opgesteld omdat wij in de veronderstelling leven dat hiermee de meldingsbereidheid zal toenemen. Wanneer die tendens er is, kan de stap naar een wetswijziging worden gemaakt. Het maakt natuurlijk wel wat uit wie uiteindelijk het wetsvoorstel indient. Als de regering dat doet, heeft de regering in feite al het besluit genomen dat die wet er moet komen, ook al is duidelijk dat het nog enige tijd zal duren voor de wet er is. Als de Kamer het wetsvoorstel indient, zal de regering uiteindelijk, bij de beoordeling van het initiatief, ook haar mening moeten geven. Nogmaals, als ik naga wat men heeft opgesteld en hoe de constructie in elkaar zit, kom ik tot de conclusie dat het een goede opzet is.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Als de minister nu geen afstand neemt van het criterium dat eerst het aantal meldingen aanzienlijk moet toenemen voordat aan wetswijziging kan worden gedacht, rijst de vraag of dan niet in elk geval moet worden geconcludeerd dat het wetsvoorstel te vroeg komt, in relatie met een mogelijke nadere evaluatie.

Minister Sorgdrager:

Neen, want voorlopig behoeft de regering zich niet formeel over het wetsvoorstel uit te laten. In de tijd waarin het wetsvoorstel de procedure doorloopt, kunnen wij nagaan of de veronderstelling die wij nu hebben – het aantal meldingen zal toenemen – wordt bewaarheid of niet. Mocht dat absoluut niet het geval zijn, dan treedt een andere situatie in en moeten wij bezien hoe wij een en ander kunnen aanpakken en beoordelen.

Voorzitter! De heer Dees heeft aangegeven dat de elementen rechtszekerheid, duidelijkheid, zorgvuldigheid in besluitvorming en kwaliteit van de zorg beter kunnen worden gerealiseerd met behulp van een wettelijke regeling. Het is inderdaad een kwestie van goed-beter-best. Intussen meent het kabinet dat al deze elementen ook bij het voorstel dat wij vandaag bespreken, wel degelijk aanwezig zijn. In antwoord op vragen van de heer Hirsch Ballin heb ik al gezegd dat wij op dit moment volledig achter het voorstel staan dat wij nu hebben gedaan. Wij vinden dat nu deze stap moet worden gezet en dat op dit moment een wetsvoorstel niet in dit huis verdedigd had moeten worden. Dat gebeurt dan ook niet.

Mevrouw Le Poole en de heer Dees vragen of een wettelijke regeling voor de nieuwe procedure niet nodig zou zijn. Wordt de geheimhoudingsplicht van de arts niet geschonden, zo vragen zij zich af. Neen, voorzitter. Vanwege ongewijzigde strafbaarstelling van euthanasie of hulp bij zelfdoding blijft de formele vervolgingsbeslissing berusten bij het OM. Met de hieraan voorafgaande beoordeling door de regionale toetsingscommissies wordt beoogd, voor deze beslissing een evenwichtig, zowel juridisch als medisch-ethisch fundament te bieden. Formeel juridisch blijft de wettelijke meldingsprocedure in wezen gelijk. Naar de toetsing in eerste instantie door de commissies wordt verwezen in het modelformulier voor de melding van gevallen van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, door de gemeentelijke lijkschouwer, hetgeen is vastgesteld in het voorliggende besluit krachtens artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging. De betrokkenheid van beide Kamers der Staten-Generaal bij het besluit is dus verzekerd via deze voorhangprocedure.

Bij de totstandkoming van de huidige meldingsprocedure op grond van de Wet op de lijkbezorging is de wetgever ervan uitgegaan, dat de arts, die verplicht is tot het melden van de niet natuurlijke dood als gevolg van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, via het in de AMvB vastgestelde modelformulier voor de lijkschouwer, waarvan het modelverslag voor de behandelend arts als bijlage een onderdeel vormt, ook verplicht is tot het geven van alle voor de toetsing benodigde inlichtingen. In dit uitgangspunt komt met de instelling van de toetsingscommissies geen verandering. Het uitgangspunt voor de meldingsprocedure is nu juist, dat de arts volledige opening van zaken geeft, teneinde toetsing van zijn zo precaire handelen mogelijk te maken. Wij gaan er vooralsnog van uit, dat er voor het geven van deze opening van zaken op zichzelf een wettelijke basis is.

Mevrouw Le Poole betwijfelt in feite of door de voorgestelde regeling de bereidheid tot melding inderdaad zal toenemen. Zij heeft daarbij als kanttekening, dat de procedure zwaarder en tijdrovender wordt. Op zichzelf is het natuurlijk waar dat er een element wordt toegevoegd. Er zou meer tijd mee gemoeid kunnen zijn. Daar staan een aantal andere dingen tegenover.

Artsen kunnen erop vertrouwen, dat hun handelen in de eerste plaats wordt beoordeeld door een onafhankelijke commissie, waarin de eigen beroepsgroep ook is vertegenwoordigd. Dan kan er nauwkeurig gekeken worden naar zowel de medisch-ethische kant als de juridische aspecten van de zaak. Het oordeel van de commissie dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, impliceert dat deze in rechte een geslaagd beroep op noodtoestand zou kunnen doen. De arts kan er dan dus van op aan, dat wanneer de commissie heeft geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, het openbaar ministerie alleen dan tot vervolging zal overgaan wanneer daartoe, in afwijking van het oordeel van de commissie, een gegronde aanleiding bestaat. Er is dus een minder directe dreiging van een strafvervolging.

Ik zou de procedure niet zozeer als zwaarder willen aanmerken, maar juist als een procedure waarmee het vertrouwen van artsen in een evenwichtige en zorgvuldige beoordeling kan toenemen, waardoor zij met een wat meer gerust hart dan voorheen openheid van zaken zullen geven. Over de tijdrovendheid van de procedure zou ik willen opmerken dat wij bij de vormgeving van de procedure juist naar bekorting van de doorlooptijden hebben gestreefd. In beginsel beperken wij de beoordelingstermijn van de commissies tot 6 weken en de definitieve afdoening door het openbaar ministerie tot 3 weken.

Mevrouw Le Poole heeft gevraagd hoe het staat met de meldingsprocedure voor levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek. Vervolgens heeft zij ook de vraag gesteld of een dergelijk verzoek niet anders aangeduid zou moeten worden. Ik denk dat zij met dat laatste in feite gelijk heeft. Alhoewel wij met de uitwerking van de procedure vergevorderd zijn, hebben wij toch moeten constateren dat het nogal wat voeten in de aarde heeft en dat het buitengewoon ingewikkeld is om de zeer verschillende soorten gevallen onder de grote paraplu van "niet op verzoek" te brengen. Dat "niet op verzoek" moet in feite ook nog gerelativeerd worden omdat er soms sprake is van "wel op verzoek", waarbij de vraag is hoe je een dergelijk verzoek moet kwalificeren. Kortom, het kost enige tijd. Vandaar dat wij hebben gewacht op het oordeel van de Raad van State over dit besluit. Dit oordeel hebben we inmiddels ontvangen. Bovendien hebben wij nadrukkelijk acht geslagen op het eindrapport van de Commissie aanvaardbaarheid levensbeëindigend handelen van de KMNG en het rapport van de Overleggroep toetsing zorgvuldig medisch handelen rond het levenseinde bij pasgeborenen. Zo zie je dus heel verschillende categorieën patiënten aan de orde komen.

Kortom, wij zijn er bijna uit, maar zullen een en ander toch nog nauwkeuriger moeten bekijken. Het is wel de bedoeling om daar niet al te lang mee te wachten.

De heer Dees (VVD):

Ik zou nog even willen ingaan op de verhouding tussen de toetsingscommissie en het openbaar ministerie. U gebruikt de formulering: het openbaar ministerie moet een gegronde reden hebben om af te wijken van het zwaarwegend advies – soms staat er in de stukken "het zwaarwegend oordeel"; dat is wel even wat anders – van de toetsingscommissie. Is dit niet een wat rare formulering als u tegelijkertijd zegt dat het openbaar ministerie een vervolgingsmonopolie heeft? Als u dat zegt – dat is de letter van de wet – dan hoeft het openbaar ministerie toch geen gegronde reden te hebben om af te wijken van een oordeel van niet wettelijk geregeld instituut, in dit geval de toetsingscommissie? Het openbaar ministerie kan toch gewoon een reden hebben, die overigens gegrond moet zijn, om tot vervolging te besluiten?

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De heer Dees zegt het zelf al: het openbaar ministerie kan een reden hebben om te vervolgen, maar het moet wel een gegronde reden zijn.

De heer Dees (VVD):

Dat geldt toch altijd?

Minister Sorgdrager:

Ja, maar in dit geval is er dan wel een commissie die een gemotiveerd oordeel heeft gegeven, dat tot een zwaarwegend advies leidt. Als dat er is, zal het openbaar ministerie een aantal andere redenen moeten hebben om tot vervolging over te gaan. Het kan dat wel doen, maar...

De heer Dees (VVD):

Dan tast u toch het wettelijk georganiseerde vervolgingsmonopolie van het OM aan? U zegt immers dat een commissie die geen wettelijke basis heeft, die zonder wettelijke regeling werkt, een zwaarwegend advies geeft, op grond van welk enkele feit het openbaar ministerie niet kan volstaan met een redengeving. Het OM moet dus als het ware a contrario een gegronde reden hebben. Dan tast u toch materieel het vervolgingsmonopolie aan?

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Dat niet, maar wel de kans op veroordeling door de rechter. Als er een commissie van deskundigen is die een advies uitbrengt en het openbaar ministerie tegen dat advies in gaat vervolgen, dan zal het OM daarmee alleen succes bij de rechter hebben als het daar gegronde redenen voor heeft, als het dus gegronde redenen heeft om af te wijken van het advies van die commissie. Het OM kan altijd vervolgen, maar zonder gegronde redenen daarvoor heeft het geen kans op succes bij de rechter. Ik vind dat het OM zijn vervolgingsmonopolie dan op een onjuiste wijze gebruikt. Er is nu in zekere zin sprake van een vervlechting van de formele mogelijkheid die het openbaar ministerie te allen tijde heeft, en het praktische feit dat het openbaar ministerie, als het daar ongegrond gebruik van maakt – en daarbij kom je eerder op "ongegrond" uit dan wanneer er niet zo'n commissie tussen zit – zal worden terechtgewezen omdat het van het oordeel van die commissie afwijkt. Het is in feite het eerder laten plaatsvinden van wat er anders bij een gerechtelijk vooronderzoek gebeurt. Als het openbaar ministerie vindt dat een zaak vervolgd zou moeten worden, wordt er veelal een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. In dat kader wordt er een aantal deskundigen gehoord en vervolgens wordt er op basis van wat daaruit naar voren komt, al dan niet tot vervolging besloten. Wel, dat gebeurt nu niet in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, maar institutioneel doordat er zo'n commissie in het leven is geroepen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Wat de minister nu zegt, gaat heel ver. Ik hoop dan ook dat zo dadelijk zal blijken dat het niet zo vergaand bedoeld is, maar zij spreekt nu eigenlijk uit dat de rechter minder vrij zou zijn om te oordelen dan thans, zonder deze regeling, aangezien hij een bepaalde gebondenheid aan het oordeel van de commissie zou moeten ervaren, en zeker dat het openbaar ministerie op dat punt niet meer zelfstandig, vrij kan oordelen zoals thans. Als het om de rechter gaat, zijn de staatsrechtelijke bezwaren tegen deze benadering evident; als het om het openbaar ministerie gaat, zijn er bezwaren in verband met de positie daarvan.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De positie van de rechter wordt uiteraard niet aangetast, want elke rechter aan wie een zaak wordt voorgelegd, zal daarover in onafhankelijkheid oordelen, maar hij zal daarbij natuurlijk wel de mening van een aantal deskundigen meewegen. En of dat nu het oordeel van die toetsingscommissie is of die van deskundigen die gehoord zijn in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek of die van deskundigen die wellicht ter zitting worden gehoord, dat maakt natuurlijk niets uit. Een rechter zal altijd zaken die in het verloop van de procedure een rol hebben gespeeld bij zijn beoordeling meewegen. Het OM wordt bewust door deze procedure wat meer naar de achtergrond geschoven. Een zorgvuldiger toetsing door een commissie waarin verschillende disciplines vertegenwoordigd zijn wordt door deze constructie beter mogelijk dan wanneer het OM zonder dit soort deskundigen op grond van een lijst afvinkt – en dat gebeurt in de praktijk – of aan de criteria is voldaan. U moet zich niet voorstellen dat deze strafrechtelijk georiënteerde juristen een zuiver medische, ethische en juridische beoordeling kunnen en moeten maken van een zaak die hen op deze manier wordt voorgelegd.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Dat neemt niet weg dat dit de positie van het OM raakt. Ik begrijp niet hoe de minister de uitspraak die zij nu doet, kan rijmen met de geruststellende verzekering "dat het advies geen afbreuk kan doen aan de vrijheid van beslissing van het OM".

Minister Sorgdrager:

Dat doet het ook niet. Formeel kan het OM altijd tot vervolging overgaan. Materieel zou het OM bijzonder onverstandig handelen wanneer het tot vervolging overgaat, tegen het advies van een commissie in en zonder dat daarvoor andere gronden aanwezig zijn.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voordat deze diepgaande staatsrechtelijke discussie over de positie van de rechter, het OM en de commissies begon, sprak de minister over de naamgeving van de verschillende regelingen: niet op verzoek en wel op verzoek. Ze zei dat ik gelijk had toen ik opmerkte dat de naamgeving "niet op verzoek" misschien niet klopt. Wordt deze naamgeving veranderd?

Minister Sorgdrager:

Ja, er wordt niet een totale regeling gemaakt waarin de categorieën die niet onder deze regeling vallen zijn samengevoegd. Met andere woorden: er wordt een onderscheid gemaakt tussen bijvoorbeeld pasgeborenen, minderjarigen of mensen met een psychisch probleem. Daar worden verschillende benaderingen voor gemaakt. Daarom heeft het enige tijd gekost.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Dat lijkt mij een verbetering.

Minister Sorgdrager:

Al werkend kom je soms tot heldere inzichten!

Mevrouw le Poole en de heren Holdijk en Hirsch Ballin vroegen hoe controle kan worden uitgeoefend op gevallen die niet worden gemeld. Ik stel voorop dat ik van mening ben dat op zichzelf het niet melden onwenselijk is. In de Tweede Kamer heb ik gezegd dat het voor de gehele beroepsgroep duidelijk moet zijn dat het niet melden "not done" is. Er hoort een soort sociale controle plaats te vinden met betrekking tot mensen die niet melden. Hierop kan geen handhavingstrategie zoals die bijvoorbeeld bestaat bij de Drank- en Horecawet worden losgelaten. Melden moet normaal zijn en niet melden dient te worden afgekeurd. Als het duidelijk wordt dat iemand niet gemeld heeft, wordt er uiteraard strafrechtelijk opgetreden. Dat doen we nu en dat wordt in deze voorstellen ook niet anders. Ik heb begrepen dat dit in het initiatiefwetsvoorstel ook niet anders geregeld is. Het melden is dus een cruciaal onderdeel. Transparantie is ongelooflijk belangrijk.

Voor de thans geldende meldingsprocedure zijn al in 1990 de eerste stappen gezet. Deze procedure was in feite ook gericht op het bevorderen van openheid van zaken. De arts moet toetsbaar zijn en men moet zich ook willen laten toetsen. Dit is ook goed voor de beroepsgroep zelf, voor de toekomst, voor de patiënten, kortom, voor het gehele medisch handelen.

Mevrouw Vrisekoop vroeg of de commissie uitgroeit tot een vraagbaak voor artsen voordat zij tot handelen overgaan. Minister Borst zal straks ingaan op het experiment in Amsterdam waar men die consultatiefunctie aan het organiseren is. Ik denk dat die regionale toetsingscommissies een vast punt zullen gaan vormen in een regio, liefst ook – de bedoeling is dat de voorzitters bij elkaar gaan komen – met een soort landelijke uitstraling. Maar in eerste instantie betreft het een vraagbaak in de regio in algemene zin, waarbij er voorlichting wordt gegeven vanuit de toetsingscommissies.

Ik stel me ook voor dat zeker in het begin de leden van de toetsingscommissies, of de voorzitter of wie dan ook, een taak hebben om ook zelf naar buiten te gaan en voorlichting te geven over wat de regels zijn, hoe je moet handelen, hoe de stand van zaken is, enz. Maar het kan niet zo zijn dat een regionale toetsingscommissie vooraf, in een individueel geval, geconsulteerd wordt over hetzelfde geval waarop men uiteindelijk achteraf een toetsing moet uitvoeren, want dan heb je je handen niet meer vrij. Dat is het verschil. Het streven is erop gericht die consultatie goed vorm te geven, maar wel het individuele geval apart te houden van het werk van de toetsingscommissies op zich.

De heer Holdijk vroeg – het is ook in de Tweede Kamer uitvoerig aan de orde geweest – hoe het zit met minderheidsstandpunten en unanimiteit. Ik moet hierbij zeggen dat het uitdrukkelijk vermelden van een minderheidsstandpunt in de Nederlandse rechtspraak niet gebruikelijk is, ook niet in de tuchtrechtspraak en bij uitspraken van andere toetsende instanties binnen de Nederlandse rechtsorde. Wij hebben bijvoorbeeld de Commissie gelijke behandeling, die ook duidelijk een toetsende commissie is; ook daar werken wij niet met minderheidsstandpunten. Wij vinden het ook niet nodig. Het spreekt voor zich dat elk oordeel van de commissie goed wordt gemotiveerd en daarbij zal vanzelfsprekend aandacht worden besteed aan de aspecten die bij het beoordelen aan de orde zijn gekomen, aspecten die onderwerp van discussie zijn geweest binnen de commissie. Zo kun je dus zien welke afwegingen uiteindelijk hebben geleid tot een oordeel. Het is niet goed, denk ik, als wij op een gegeven moment in commissies duidelijk krijgen: die persoon heeft altijd een afwijkend standpunt, enz. Dat doet afbreuk aan de rechtszekerheid en aan het hele systeem volgens welke wij in Nederland werken.

In de ministeriële regeling zal overigens – ten overvloede wellicht, maar toch voor de zekerheid – nog worden opgenomen dat het oordeel van de commissie inderdaad gemotiveerd is. Dat staat er nu nog niet in, maar dat zetten wij er apart nog bij.

De heer Hirsch Ballin vroeg naar de aard van de toetsing door de commissies, naar de criteria die daarbij een rol spelen. De toetsing door de commissies is breder dan we deze nu hebben. Ik zei al dat de beoordeling geschiedt vanuit een gelijktijdige inbreng van medische, juridische en "ethische" deskundigheid. Nu is "ethisch" een beetje een lastig woord om in te vullen; het betreft de wat meer levensbeschouwelijke, op levensvragen gerichte beoordeling door een deskundige.

De zorgvuldigheidscriteria die uit de geldende jurisprudentie kunnen worden afgeleid, vormen uiteraard de basis aan de hand waarvan de toetsingscommissie tot een oordeel komt. Die zorgvuldigheidseisen zijn in de afgelopen jaren tot stand gekomen in een wisselwerking tussen jurisprudentie en normen die binnen de beroepsgroep uiteindelijk zijn ontwikkeld. Bij de beoordeling van levensbeëindigend handelen heeft de rechter voor de feitelijke waardering van de situatie van de patiënt van begin af aan aansluiting gezocht bij het zogenoemde wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en de in de medische ethiek geldende normen. In die zin worden toch die verschillende aspecten bij elkaar gehaald.

Het oordeel van de toetsingscommissie dat een arts zorgvuldig heeft gehandeld, een oordeel dat verschillende componenten bevat, impliceert dat de arts in rechte een geslaagd beroep op een noodtoestand zou kunnen doen. Op grond daarvan zal het openbaar ministerie uiteindelijk beslissen wel of niet te vervolgen.

Een toegevoegde waarde van de commissie zien we niet in de eerste plaats in het nader normeren van het handelen van artsen. We gaan ervan uit dat nadere normering van het handelen altijd zal blijven plaatsvinden in de beroepsgroep zelf en door de rechter aan wie in een voorkomend geval levensbeëindigend medisch handelen wordt voorgelegd. Wel kunnen de commissies meehelpen aan verduidelijking van de normen en de vertaling daarvan in concrete gevallen. Zij kunnen ook bijdragen aan de wijze van beoordeling. In gesprekken achteraf met de betrokken artsen kan geëxpliciteerd worden wat er eventueel wel of niet goed was.

Ik heb er altijd op gewezen dat het instrument van het strafrecht alleen antwoord geeft op de vraag of er wel of niet vervolgd wordt. Daartussenin zit niets. Een commissie geeft een gemotiveerd advies. Zij komt uiteindelijk ook tot een "ja" of een "neen", maar wel zeer genuanceerd en goed gemotiveerd. Het oordeel van de commissie biedt een aangrijpingspunt voor een gesprek met een arts. Door de ontwikkeling van standaarden – neergelegd in jaarverslagen – wordt een veel genuanceerder beoordeling van deze problematiek mogelijk dan thans het geval is bij de strafrechtelijke toetsing door het OM en de noodzakelijkerwijs juridisch-strafrechtelijke invalshoek van de rechter.

Door de samenstelling van de commissies wordt gewaarborgd dat er niet routinematig geoordeeld wordt. Het zal niet voorkomen dat de zorgvuldigheidsvereisten als het ware worden afgevinkt. Dat gevaar is bij de toetsingscommissies minder dan bij de huidige praktijk waarin het OM slechts een aantal lijstjes krijgt waarvan moet worden nagegaan of alles naar behoren is ingevuld.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter! De heren Hirsch Ballin en Holdijk hebben terecht de nadruk gelegd op het belang van goede palliatieve zorg. Het zal bekend zijn dat ik van mening ben dat de beslissing tot euthanasie alleen verantwoord genomen kan worden in het kader van goede zorg en goede stervensbegeleiding. Het verheugt mij dat in Nederland de aandacht voor de palliatieve zorg de laatste tijd zo snel is gegroeid. Ik heb er ook alles aan gedaan om die zorg te stimuleren, onder andere door Zorgonderzoek Nederland te vragen om daarvoor een meerjarig programma van onderzoek en ontwikkeling op te stellen.

Eerst heeft een inventarisatie plaatsgevonden. Daaruit is geconcludeerd dat er veel aandacht is voor palliatieve zorg, maar dat die aandacht nog te veel verspreid is. Een betere afstemming is gewenst en ook de deskundigheidsbevordering kan krachtiger ter hand genomen worden. Vervolgens is men meer specifiek ingegaan op de behoefte in Nederland. Daarna zal er een concreet ontwikkelingstraject worden opgezet. Ik heb daarvoor inmiddels 7 mln. beschikbaar gesteld en een vijftal ziekenhuizen is aangewezen als kenniscentra. Zij hebben de opdracht om de expertise actief op anderen over te dragen.

Voorzitter! Het gaat uiteraard niet om een nieuw specialisme. Het is meer een manier van omgaan met patiënten waarvan de ziekte niet meer te behandelen is. Vroeger – ook nog in de tijd waarin ik zelf werd opgeleid – werd nogal eens tegen patiënten gezegd: wij kunnen niets meer voor u doen. Wat mij betreft, mogen artsen deze woorden niet meer in de mond nemen. Ik geloof ook dat dit nauwelijks nog gebeurt. Je kunt altijd nog iets voor een patiënt doen. Ik doel dan op het verlichten van lijden, symptoombestrijding, goed voor iemand zorgen, iemand aandacht geven en op kleine dingen letten. Het is ook in de verpleegkunde een ontwikkeling die snel groeit. Dat was nodig, want er bestond in Nederland wat dat betreft wel enige achterstand, zeker ten opzichte van de Angelsaksische landen.

De heer Hirsch Ballin heeft gevraagd hoe een arts die onvoldoende aandacht aan palliatieve zorg heeft besteed door de commissie gecorrigeerd kan worden. De belangrijkste bijdrage van de palliatieve zorgdeskundigheid ligt voordat de arts tot euthanasie besluit, anders is het voor de patiënt om wie het gaat te laat. Ik zal straks nog ingaan op de consultatie vooraf. Dan is met name die zorgdeskundigheid aan de orde, maar natuurlijk ook in de fase waarin de beoordelingscommissie wordt ingeschakeld. Wat dat betreft ben ik het met de heer Hirsch Ballin eens. De commissie moet de arts daar ook op wijzen, wanneer zij van mening is dat de arts op dat punt niet alle mogelijkheden heeft benut. Dat is niet altijd gemakkelijk vast te stellen, maar men kan de indruk hebben dat de arts op dat punt enige bijscholing zou kunnen gebruiken.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Uiteraard heb ik waardering voor de bevordering van de palliatieve zorg die de minister voorstaat. Ik heb een vraag over het gebruikmaken van deze vorm van zorg door het al dan niet een beroep kunnen doen op noodtoestand in de situatie die de minister zojuist aanduidde. Wanneer een arts niet alle mogelijkheden heeft benut, kan hij toch ook geen beroep doen op noodtoestand?

Minister Borst-Eilers:

De commissie moet beoordelen of de arts zorgvuldig gehandeld heeft naar heersend medisch inzicht. Wanneer zich in een land – in dit geval Nederland – een bepaalde ontwikkeling voordoet, dan is het natuurlijk de plicht van iedere arts om zich zo snel mogelijk van die ontwikkeling op de hoogte te stellen. Wij weten echter allemaal hoe dat in de praktijk gaat. Het is goed mogelijk dat een commissie constateert dat een arts naar heersend medisch inzicht niet in gebreke is gebleven, maar dat een lid van de commissie, dat enige deskundigheid op dat gebied moet hebben, toch constateert dat de zorg wellicht iets beter had gekund. Als het dan gaat om het toepassen van bepaalde geneesmiddelen om pijn te verlichten of om klachten te verhelpen, valt dat gemakkelijker te constateren dan wanneer het gaat om het creëren van een dusdanige sfeer dat de zieke zich goed voelt, ondanks het feit dat hij bepaalde lichamelijke klachten heeft. Dat laatste is natuurlijk moeilijk te beoordelen, zeker voor een commissie. Er is dus sprake van een aantal harde punten, maar ook van een grijs gebied.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mag ik uit de woorden van de minister afleiden dat zij geen noodtoestand aanwezig acht wanneer het gaat om de duidelijke situatie waarin een arts heeft nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheden die hem of haar ten dienste stonden op het punt van zorg – waaronder palliatieve zorg – en de arts tot euthanasie overgaat?

Minister Borst-Eilers:

Dan moet de commissie concluderen dat de arts niet zorgvuldig is geweest en niet alle alternatieven heeft verkend en heeft toegepast.

Voorzitter! De commissie-Schuyt – de begeleidingscommissie van het onderzoek naar de evaluatie van de meldingspraktijk – heeft het kabinet het volgende geadviseerd. De commissie is tot de conclusie gekomen dat een aantal uitkomsten van het onderzoek zodanig is te interpreteren, dat een minder directe dreiging van strafrechtelijke vervolging in combinatie met een intensivering van de toetsing in het kader van de eigen beroepsgroep de meldingsbereidheid zou kunnen vergroten. Zonder te willen spreken van een preventieve en een repressieve toetsing zou de commissie in overweging willen geven, te bezien of een goede, zo nodig intensieve consultatie vooraf, samen met een toetsing achteraf door een commissie waarin de beroepsgroep nadrukkelijk vertegenwoordigd is, buiten en eventueel voorafgaand aan een justitiële toetsing, de dreiging van een gerechtelijke vervolging weg zou kunnen nemen op een zodanige wijze dat het aantal meldingen zal toenemen.

Wat de commissie-Schuyt in gedachten had, was een soort drieluik met de arts in het midden en een consultatie vooraf en een toetsing achteraf. Bij de toetsing achteraf wordt nadrukkelijk ook die beroepsgroep genoemd. Daar heeft de minister van Justitie al een boel over gezegd. Ik heb daarover ook een paar vragen te beantwoorden, maar ik wil eerst wat zeggen over die consultatie vooraf. Deze is wel zo belangrijk uit zorginhoudelijke oogpunt, omdat daar de mogelijkheid ligt om een arts die onvoldoende doordacht of onvoldoende deskundig, bijvoorbeeld op het gebied van palliatieve zorg, zou besluiten om een euthanasieverzoek in te willigen, daarvan te weerhouden en tijdig op een ander spoor te brengen.

Ik was dan ook ontzettend blij met het initiatief van de artsenorganisatie KNMG om samen met de Amsterdamse huisartsenvereniging een proefproject te doen om na te gaan aan welke criteria zo'n consultatie vooraf zou moeten voldoen. Dat project is in juli van dit jaar formeel beëindigd. In september zal de evaluatie voor ons liggen in de vorm van een rapport. Daar mag ik niet op vooruitlopen, want zij moeten dat allemaal wetenschappelijk verantwoord doen, maar ik stel het toch op prijs om te zeggen dat ik alleen maar goede geluiden over dit project hoor. Degenen die hieraan meewerken, vinden dat het belangrijk en waardevol is. De KNMG heeft mij dan ook al voorgesteld om die consultatie uit te bouwen tot een landelijk netwerk. Daar zouden niet alleen huisartsen, maar ook specialisten in instellingen bij betrokken moeten worden. Ook zij kunnen baat hebben bij zo'n consultatie vooraf.

Omdat ik vind dat wij hierbij geen onnodig uitstel moeten krijgen, ben ik al bezig om vooruitlopend op die waarschijnlijk positieve evaluatie wat voorbereidingen te treffen en in gedachten alles uit te werken voor zo'n landelijk netwerk. Ik heb ook laten uitrekenen wat dat moet gaan kosten. Men schat zo'n 2 mln. per jaar. Ik denk dat wij dat ervoor over moeten hebben. Wanneer blijkt dat de evaluatie positief is, ben ik bereid om dat in gang te zetten. Ik verwacht dat dit ook voor mijn opvolger zal gelden.

Het zal artsen het gevoel geven dat zij al hun vragen en onzekerheden bij ervaren, deskundige collega's neer kunnen leggen en bij hen te rade kunnen gaan, wanneer zij de beslissing tot euthanasie nemen. Zo nodig hebben zij advies gehad over de mogelijkheden die er zijn op het gebied van de palliatieve zorg. Ik kan mij niet voorstellen dat een arts die na zo'n consultatie toch besluit het verzoek in te willigen, reden zou hebben om het niet te melden. Ik denk dat het niet alleen in het belang van de patiënten is op grond van argumenten van kwaliteit van zorg, maar ook de meldingsbereidheid daadwerkelijk zou kunnen verhogen. Hiermee heb ik de vraag van mevrouw Vrisekoop beantwoord wanneer het zou kunnen gaan werken, evenals de vraag waarom die toetsing vooraf in ons voorstel nog niet is uitgewerkt. Dat is omdat wij in dit traject zitten.

De heer Hirsch Ballin vroeg nog iets over de leden die in de commissie zitten met deskundigheid op het gebied van de ethiek en de levensvragen. Hij vroeg wat er wordt verstaan onder het begrip "extremen", dat ik in de discussie met de Tweede Kamer heb gebruikt. Dat wil ik graag toelichten. Ik kan het heel kort als volgt formuleren. Iemand die als ethicus in zo'n commissie gaat zitten, kan op voorhand al de persoonlijke opvatting hebben dat alle gevallen van euthanasie geoorloofd zijn, zodat hij dus in alle gevallen een positief oordeel zou uitspreken. Omgekeerd kan iemand er zo principieel tegen zijn dat hij altijd een negatief oordeel uitspreekt. Zo iemand is natuurlijk geen waardevolle toevoeging aan zo'n commissie. Dat bedoelde ik met "extremen". Ik bedoelde dus niet de opvattingen van de CDA-fractie. Die zijn naar mijn mening niet extreem maar genuanceerd.

Van de leden wordt verwacht dat zij kennis hebben van en ervaring hebben met de problematiek van de euthanasie. Daarbij denk ik aan de medische praktijk, de regelgeving en de jurisprudentie. Zij moeten ook de toetsende vaardigheid bezitten. Dat is belangrijk, want dat is het vermogen om een zaak ook met de vereiste objectiviteit en los van de eigen persoonlijke overtuiging te bekijken. Zij moeten dus gewoon oprecht bereid zijn om een serieuze afweging te maken. Als zij dat kunnen, dan zijn zij naar mijn mening ook geschikt. Ik hoop dat ik hiermee duidelijk gemaakt heb wat ik met "extremen" bedoel.

De heer Holdijk vroeg terecht welke bijdrage wordt verwacht van de ethicus in de commissie. Er zijn in Nederland heel veel mensen die zich ethicus noemen, zoals hoogleraren en anderen op het gebied van de gezondheidsethiek. Hebben zij niet zulke uiteenlopende opvattingen dat het eigenlijk nauwelijks mogelijk is om die vijf commissies zo samen te stellen dat zij niet al op voorhand door hun ethicus gekleurd zijn? Die vraag sluit een beetje aan bij wat ik zojuist zei: je kunt natuurlijk allerlei persoonlijke opvattingen hebben, maar een goed ethicus is ook getraind in het zorgvuldig redeneren en het helder analyseren, ook van argumenten van zo'n arts bijvoorbeeld. Dat is zijn bijdrage. Het is ook een bepaalde manier van denken. Als je een uitgesproken persoonlijke opvatting hebt die je belemmert om ooit een afweging te maken, dan moet je niet in zo'n commissie gaan zitten. En anders moet je op bepaalde momenten ook even afstand kunnen nemen van je eigen gevoelens en persoonlijke opvattingen en gewoon een afgewogen objectief oordeel kunnen geven.

Ik heb zelf in de Gezondheidsraad altijd heel veel profijt gehad van de aanwezigheid van een ethicus in de commissies. Dat waren de mensen die op het punt van het zindelijk denken – er is ooit een Nederlands boek onder die titel verschenen – toch vaak de sterkste leden van de commissie waren. Een jurist redeneert heel zorgvuldig en heel formeel, terwijl de arts vaak met nogal veel emotie redeneert. Dan was een ethicus heel duidelijk een neutraliserende factor in zo'n commissie.

Voorzitter! Ik wil nog twee opmerkingen maken. De heer Holdijk heeft nog eens benadrukt dat euthanasie niet gerekend kan worden tot normaal medisch handelen. Dat is het kabinet met hem eens, daar is geen twijfel over. Het gaat bij euthanasie om actieve levensbeëindiging. En ook al is dat op verzoek, actieve levensbeëindiging is geen normaal medisch handelen.

Mevrouw Le Poole heeft ten slotte een vraag gesteld over artsen met principiële bezwaren. Ik ben het helemaal met haar eens dat zo'n arts een patiënt daarop moet wijzen en dan ook bereid moet zijn om de patiënt door te verwijzen. Is de arts daar niet toe bereid, dan zou de patiënt er verstandig aan doen om een andere arts te zoeken wiens opvattingen meer bij de eigen opvattingen van de patiënt aansluiten.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor de gegeven antwoorden waarmee een aantal belangrijke punten rond de wijziging van de meldingsprocedure nogmaals aan de orde is gekomen. Ik moet zeggen dat de antwoorden op een aantal punten nadere vragen oproepen. Dat geldt allereerst voor de beschouwing die de minister van Justitie heeft gegeven over de taak van de commissie. Wij hebben dat absoluut niet kunnen ervaren als de vereiste verheldering van de rol van de commissie. Dat zit op een paar punten. Ik zal dat toelichten. Ten eerste speelde het feit dat er meer meldingen moeten komen een belangrijke rol in haar argumentatie. Dat is waar. De doelstelling van eerdere wijzigingen was ook om onnodige barrières ten opzichte van het melden weg te nemen. Ik heb in eerste termijn ook melding gemaakt van de opvattingen die de KNMG in 1990 en 1993 naar voren heeft gebracht. Het gaat echter niet alleen om de aantallen meldingen, het gaat er uiteindelijk om wat er met die meldingen wordt gedaan en wat de betekenis is van het feit dat er wordt gemeld. Ik denk dat dit iets preciezer uit elkaar moet worden gehaald in de bespreking van dit onderwerp. Wij zijn het er – hoop ik – over eens dat het hoe dan ook verkeerd is als er niet wordt gemeld. Daar hebben de woordvoerders, onder andere de woordvoerder van de CDA-fractie, eind 1993 ook uitdrukkelijk over gesproken toen de wijziging van de wet op de lijkbezorging aan de orde was. Het is hoe dan ook verkeerd als er niet wordt gemeld.

Dat brengt mij tot een vraag over de handhavingsstrategie. De minister van Justitie heeft naar aanleiding van het niet doen van de vereiste melding een vergelijking gemaakt met een onderwerp dat iedereen in een andere sfeer zal onderbrengen, te weten het afgeven van een valse verklaring over de oorzaak van overlijden. Dat is een misdrijf onder artikel 228 van het Wetboek van Strafrecht. Dat is nog niet zo lang geleden nog eens uitdrukkelijk bevestigd door de Hoge Raad. In de bespreking van de procureurs-generaal – ik maakte eerder met verwijzing naar een van de evaluatierapporten melding van een handhavingsstrategie – ging het daar niet uitsluitend om, maar ook om de indringendheid van de beoordeling en de toetsing en om het achterwege laten van meldingen. De vraag die wij in tweede termijn uitdrukkelijk willen stellen, is wat er eigenlijk precies is gedaan om duidelijk te maken, zowel in specifieke gevallen als in het algemeen ten opzichte van de beroepsorganisaties, dat het niet acceptabel is als er valse verklaringen van overlijden worden afgegeven. Dat moet niet op een manier worden bejegend waardoor het gevoel kan ontstaan dat er wel begrip voor bestaat. Daarmee wil ik niet zeggen dat de bewindslieden dat begrip hebben uitgesproken. Maar als de nadruk ligt op verandering van het overheidsbeleid en de wetgeving, waardoor wij mogen verwachten dat er meer gemeld wordt, dan kan dat worden verstaan als begrip hebben voor het afgeven van een valse verklaring van overlijden. Het moet in ieder geval helder zijn dat dit niet acceptabel is en dat er iets tegen wordt ondernomen.

Dan komt daarna het punt aan de orde als er wel wordt gemeld. Hopelijk gebeurt dat meer in de toekomst. Dat is voor ons de kernvraag van dit onderwerp van vanavond: wat is de betekenis van dat verhoopte grotere aantal meldingen? Het gaat niet om alleen maar een groter aantal meldingen. Het moet de betekenis hebben van een indringender toetsing of zich inderdaad zo'n noodtoestand voordoet.

Ik kom bij een belangrijk punt uit het antwoord van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zij zei dat een arts zich niet op noodtoestand kan beroepen als hij of zij achterwege heeft gelaten wat van die arts mag worden verwacht op het punt van zorg, waaronder palliatieve zorg en zij noemde daar ook aandacht bij. Het is goed dat dit hier is uitgesproken, want dat behoort tot de kern van de beoordeling of zich een noodtoestand voordoet. Dan ga ik terug naar de regeling zoals die nu voorligt, met die vier exclusief opgesomde punten in artikel 9. Als dat de opvatting is van de regering – wij nemen de minister graag naar de woorden die zij zo-even heeft gesproken – moet je toch artikel 9 van deze regeling anders redigeren. Er moet duidelijk gemaakt worden dat een beoordeling of zich een noodtoestand voordoet onder andere dit punt omvat, zoals wij net in de interruptie en minister Borst in haar antwoord, hebben genoemd. Dan moet de commissie toch niet gebonden worden aan die vier criteria en zeggen dat de toetsing klaar is als aan die vier criteria is voldaan? Dan zal de minister artikel 9 toch moeten wijzigen?

Dat brengt mij op het punt van het effect van deze advisering door de commissie. Helaas kan ik weinig geruststelling ontlenen aan wat de minister van Justitie heeft gezegd. Dat geldt in verhouding tot de rechter. Ik citeer, naar ik meen woordelijk, wat minister Sorgdrager net zei: "het oordeel van de commissie dat aan de vereisten is voldaan impliceert dat de arts in rechte een geslaagd beroep op noodtoestand zou kunnen doen". Dat zegt veel meer over de betekenis van deze beperkte advisering van de commissie. Als artikel 9 gehandhaafd wordt, dan is de rol van de rechter, zoals hij die zelf verstaat, wezenlijk minder dan de Hoge Raad in zijn jurisprudentie heeft uitgesproken. Ik citeer de uitspraak van deze Raad dat het er bij een beroep op een noodtoestand om gaat "dat een arts staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten, de zwaarstwegende daarvan is nagekomen. De rechter dient te onderzoeken of naar wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en naar in de medische ethiek geldende normen, zich inderdaad een situatie heeft voorgedaan welke als noodtoestand mag worden aangemerkt en of de keuze daarin van de verdachte als gerechtvaardigd mag worden geoordeeld". Dan moet verder gegaan worden dan nu in artikel 9 staat. In ieder geval moet daarin dan verwerkt worden wat de minister van VWS zojuist terecht naar voren bracht als element van de beoordeling van de vraag, of sprake is van een noodtoestand. Ook zal dan onder ogen moeten worden gezien, eerst door de adviserende commissie en vervolgens in een niet ingekorte eigen verantwoordelijkheid door het OM en de rechter, of het beroep op noodtoestand gerechtvaardigd is.

Ik heb hiermee tevens aangegeven dat de benadering van artikel 9 niet verenigbaar is met de positie van de rechter. Daarom heb ik ook geciteerd uit het antwoord van de minister van Justitie in eerste termijn. Over het OM heeft zij gezegd dat formeel de positie van het OM niet verandert, maar materieel wel. Ik moet helaas constateren dat dit iets anders is dan de geruststellende woorden die werden geschreven in antwoord op het advies van de Raad van State.

Voor ons zijn dit de kernpunten, mijnheer de voorzitter. Een enkele vraag die niet de kern betreft, is onbeantwoord gebleven. Ik ga echter maar niet meer in op de timing van deze evaluatie en het vervolg daarvan. Ik heb bij interruptie al iets gezegd over de verandering van benadering ten aanzien van de mogelijkheid van nieuwe wetgeving, in vergelijking met nog maar drie maanden geleden. Ik herhaal wel de vraag waarom de melding naar het parket-generaal gaat en of niet in artikel 10 van de regeling veel te minimaal is omschreven wat het OM of de regionaal inspecteur te doen staat, namelijk "de zaak nader bezien". De kern van ons betoog is, wat het beroep op noodtoestand hoort te omvatten, gelet ook op de jurisprudentie van de Hoge Raad, met daartegenover de inperking door de limitatieve opsomming in artikel 9, waar wezenlijke punten buiten beschouwing dreigen te blijven. Wij hopen uiteraard dat dit laatste nog wordt veranderd.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank beide ministers voor de beantwoording in eerste termijn. Aan de orde is niet meer dan een wijziging van een meldingsprocedure. De nieuw in te stellen commissies kunnen naar de mening van de ministers een goede opmaat zijn voor nieuwe wetgeving. De taak is uitgebreid naar voorlichting en naar een vraagbaakfunctie. Die taak dient er uiteraard niet te zijn voor individuele gevallen. Zo heb ik dat ook niet bedoeld. Het voorbeeld dat de minister van Volksgezondheid gaf sprak mij wel aan. Er dient niet door een commissie vooraf over een individueel geval te worden geoordeeld en daarna ook weer achteraf. Voor mijn fractie hoefde het niet echt, maar ik wil hier geen inhoudelijk debat over euthanasie gaan voeren. Daarvoor is het initiatiefwetsvoorstel veel beter geschikt. Wij zullen ons tegen de door de ministers als verbetering geziene meldingsprocedure niet verzetten.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Mevrouw Vrisekoop zei zo-even: voor ons hoeft het niet echt. Dat geldt in zekere zin ook voor de PvdA. Het blijft wat behelpen met deze regeling. Ik vind het jammer dat de consultatie vooraf niet is geregeld. Het had op z'n minst tegelijkertijd geregeld kunnen worden. Ik ben wel blij dat ik minister Borst heb horen zeggen dat zij in ieder geval van plan is om op korte termijn het wel te regelen. Het is mij nog niet duidelijk wanneer dat dan van de grond zal komen. Ik vind het streven om het aantal meldingen te doen toenemen lovenswaardig. Ik vind het heel belangrijk dat er gemeld wordt. Wij blijven onze twijfel houden of dit de juiste weg is. Ik heb de regering horen zeggen dat ze zeker door wil gaan. Ik kan mij ook iets voorstellen bij wat de heer Dees heeft gezegd: als het initiatiefwetsvoorstel eraan komt, moet je misschien afwachten. De regering gaat ermee door. Als dat gebeurt lijkt het mij nuttig nu al direct te gaan denken over een evaluatie. Ik heb hierover tijdens de voorbereiding vragen gesteld. Geantwoord werd dat jaarverslagen zouden worden gemaakt. Dat lijkt mij heel mager als je goed wilt weten, of dit werkelijk de meldingsbereidheid doet toenemen en of de procedure hierdoor transparanter wordt. Het lijkt mij een goed idee om aan die evaluatie aandacht te besteden. Als de regering dit wil doorzetten, zullen wij er niet echt bezwaar tegen maken hoewel wij onze twijfels blijven behouden.

De heer Dees (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank beide bewindslieden voor de gegeven antwoorden. Uit studies, onderzoeken en rapporten blijkt dat wij in ons land in het algemeen een verantwoorde euthanasiepraktijk hebben. Die is mede tot stand gekomen door de rechtspraak die tot een goede jurisprudentie heeft geleid. Wanneer het kabinet in de beantwoording vandaag de nadruk legt op het belang van palliatieve zorg, goede stervensbegeleiding en ook consultaties vooraf in de besluitvorming, dan zijn dat elementen die onze warme steun en instemming hebben. Ze kunnen ertoe bijdragen dat de besluitvorming en de gang van zaken nog zorgvuldiger en bedachtzamer kan worden dan die al zijn.

Thans is de vraag aan de orde of de toetsingscommissies, zoals ze nu worden voorgesteld, een bijdrage leveren aan verbetering van de situatie en of ze qua vormgeving op correcte wijze in onze systematiek kunnen worden ingepast. Wij voeren nu dus geen inhoudelijke discussie over het euthanasievraagstuk maar spreken meer over de inpassing van de voorstellen van het kabinet in de huidige praktijk.

Voorzitter! In eerste termijn heb ik gevraagd of het om tal van redenen niet verstandig zou zijn, het voornemen inzake de toetsingscommissies even op te schorten, mede gelet op het nieuwe politieke feit van het initiatiefvoorstel dat, naar het zich laat aanzien, een volwaardige parlementaire behandeling zal krijgen. Wij zullen er dus later een oordeel over kunnen geven. Is het nu wel verstandig om de door het kabinet voorgestelde toetsingscommissies, die afwijken van de opzet van het initiatiefvoorstel, door te zetten? Ik vermeld in dit verband nog enkele elementen.

Zal deze opzet leiden tot meer meldingen? Voorzitter! Daarover bestaat geen zekerheid. Velen hebben hierover hun twijfel uitgesproken. Men zou met evenveel recht kunnen stellen dat, als de huidige meldingsprocedure wordt gehandhaafd met inachtneming van het gegeven dat er een initiatiefvoorstel ligt, ook die situatie leidt tot een toename van het aantal meldingen.

Voorzitter! Ons bezwaar richt zich vooral op twee andere punten. Er worden nu toetsingscommissies ingesteld die geen wettelijke basis krijgen, terwijl ze wél een bepaalde relatie hebben met het OM, wiens positie in de wet is verankerd. Wij vinden dit geen zuivere situatie. Buiten de wetgeving om worden aan toetsingscommissies verantwoordelijkheden en bevoegdheden gegeven. Daar zit iets hybridisch in. Dat wordt nog versterkt door de formulering van het kabinet die aangeeft dat het OM het vervolgingsmonopolie heeft maar slechts om gegronde redenen mag afwijken van een oordeel van de toetsingscommissie. Ook daar zit iets diffuus, iets hybridisch in.

Wat ons betreft is het van tweeën één. Men kan kiezen voor de figuur waarbij men zich baseert op een strafbepaling in het Wetboek van Strafrecht. Daar gaat het OM over, maar in de wetgeving wordt gekozen voor aparte toetsingscommissies met een wettelijke basis. Zij beantwoorden de vraag of een strafuitsluitingsgrond terecht is toegepast. Dan zijn er gescheiden verantwoordelijkheden voor OM en toetsingscommissies. Dat levert een zuivere en transparante structuur op. De andere mogelijkheid is dat het vervolgingsmonopolie van het OM wordt gehandhaafd, maar dan kan een toetsingscommissie niet méér zijn dan een adviesorgaan van het OM. Bij die keuze dient de volgordelijkheid betreffende toetsingscommissie en OM anders te worden geschakeld. In dat geval zou moeten worden gesteld: de melding gaat in eerste aanleg naar het OM dat wordt geadviseerd door een toetsingscommissie waarin de verschillende disciplines zijn vertegenwoordigd door een arts, een jurist en een ethicus. Daarmee zou men aansluiten bij het pleidooi dat de minister van Justitie heeft gehouden. Daarin trok zij een parallel tussen de toetsingscommissie en het gerechtelijk vooronderzoek. Met andere woorden: in de structuur die het kabinet voorstaat, zou het logischer zijn om de melding door te sturen naar het OM, mede gelet op de verbodsbepaling in het Wetboek van Strafrecht. Laat vervolgens de toetsingscommissie adviseren. Dat zou zuiver zijn.

Het alternatief is wat in het initiatiefvoorstel wordt aangegeven: een aparte strafuitsluitingsgrond voor euthanasie met een oordeel daarover van de toetsingscommissie. Als die commissie tot de conclusie komt dat de strafuitsluitingsgrond niet geldig is toegepast, gaat de kwestie naar het OM dat vervolgens volstrekt zelfstandig en autonoom kan oordelen, waarna de rechter aan bod is. Nogmaals, voorzitter, wij vinden het voorstel van het kabinet hybridisch. Het is overigens voor ons geen politiek zaak; het gaat om de zuiverheid in de verhoudingen en de bevoegdheden. De bewindslieden zijn ook niet ingegaan op de vraag of het nu wel zo'n bijdrage aan de oplossing van het probleem is als in de praktijk blijkt, dat het openbaar ministerie in gegeven casusposities tot een andere conclusie komt dan de toetsingscommissies. Dat is allemaal niet zo wenselijk en niet zo duidelijk. Naast een aantal andere argumenten leidt dit mijn fractie tot het oordeel, dat het, ook in bestuurlijk opzicht, verstandiger is om het voorstel van het kabinet nog eens tegen het licht te houden. Wij gaan dat voorstel hier niet afschieten, maar na de kabinetsformatie kan worden bezien of het toch niet beter is, de route van het initiatiefvoorstel de voorrang te geven. De hybridische structuur wordt dan niet ingevoerd.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Graag bedank ik beide bewindsvrouwen voor hun reactie, in het bijzonder voor de aandacht die zij hebben gegeven aan de ontwikkeling van de palliatieve zorg. In mijn eerste termijn heb ik mij laten ontvallen, dat niet alleen aandacht zou moeten worden besteed aan toetsing en melding en dergelijke, maar ook aan het voorkomen van de "noodzaak" van euthanasie. Dat kan mijns inziens ook een noodtoestand voorkomen. Ik ben blij dat daarvoor aandacht bestaat, vooral bij het departement van VWS.

In eerste termijn heb ik van een wat tegendraadse opvatting blijk gegeven. Dat zal beide bewindsvrouwen niet echt verwonderd hebben. Het betekent niet dat wij niet bereid zijn om de zaken serieus te nemen en te blijven meedenken. Ik wil nu verder niet op details ingaan. De conclusie van onze fractie is evenwel, dat wij geen heil zien in de afgekondigde AMvB, mede in het licht van te verwachten ontwikkelingen.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De heer Hirsch Ballin gaat in zijn tweede termijn nogmaals in op de taak van de commissie en in het bijzonder op de mogelijkheid dat de commissie de meldingsbereidheid bevordert. Ik wil dat niet zozeer als de taak van de commissie zien maar hooguit als een gehoopt en verwacht gevolg van het bestaan en de taakuitoefening van de commissie. De inhoudelijke taak van de commissie is de toetsing. Het feit dat de commissie, met al haar verschillende disciplines, tussen de melding en de strafrechtelijke toetsing door het openbaar ministerie geplaatst is, zou aanleiding moeten zijn voor een verhoging van het aantal meldingen.

De heer Hirsch Ballin vraagt wat er gebeurt wanneer er een verkeerde dan wel een valse melding wordt gedaan of wanneer er helemaal niet wordt gemeld. In de praktijk zal er dan meestal sprake zijn van een valse verklaring van natuurlijk overlijden. Hij vraagt of wij het met hem eens zijn dat dat verkeerd is. Ik hoop dat de heer Hirsch Ballin goed geluisterd heeft naar mijn eerste termijn, waarin ik uitvoerig heb betoogd dat ik vind dat dit "not done" is en dat er sociale controle moet zijn. Wellicht heb ik niet voldoende benadrukt dat er altijd een strafrechtelijk vervolg wordt gegeven wanneer men ontdekt dat er niet wordt gemeld of dat er een valse verklaring is afgegeven. Dat strafrechtelijke vervolg uit zich, in het algemeen, in het opleggen van een geldboete, al dan niet bij transactie. Bovendien heeft de KNMG richtlijnen voor het melden en zegt ook deze maatschappij dat het de bedoeling is dat er altijd wordt gemeld en dat valse meldingen uiteraard uit den boze zijn. Dat is wat wij doen om aan de beroepsgroep te laten merken dat het inderdaad gewoon niet getolereerd wordt dat er niet of vals gemeld wordt. Er wordt dus ook absoluut niet met begrip op gereageerd, integendeel.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het is heel goed dat de minister nu aangeeft dat het meer is dan "not done", dat er ook een strafrechtelijke reactie op past. In hoeveel gevallen is daarvan sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging sprake geweest?

Minister Sorgdrager:

Dat weet ik niet uit m'n hoofd, maar het is niet zo verschrikkelijk veel voorgekomen. Je moet er in de praktijk natuurlijk wel op een andere manier achter komen dat er niet gemeld is; daar moet iemand een verklaring over afleggen of er moet iemand een seintje hebben gegeven. En een enkele keer komt een valse verklaring van natuurlijk overlijden voor. Als de heer Hirsch Ballin er behoefte aan heeft, kan ik hem schriftelijk antwoord geven.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Graag, voorzitter. Misschien is het goed om daarbij ook even aan te geven, hetzij lettend op het verleden, hetzij in verband met wat er op korte termijn zou kunnen gebeuren, hoe dit wordt besproken met de organisatie van de betrokken beroepsbeoefenaren.

Minister Sorgdrager:

Dat zullen wij erbij vermelden, voorzitter.

Dan heeft de heer Hirsch Ballin nog gevraagd, wat de betekenis is van de verhoging van het aantal meldingen. In de eerste plaats noem ik transparantie; die is ongelooflijk belangrijk. Als wij een praktijk van euthanasie onder bepaalde voorwaarden goedvinden, dan moet dat ook een transparante praktijk zijn. Er mag dan niets in het verborgene plaatsvinden, er mag niets verdoezeld worden, om welke reden dan ook. Nee, die praktijk moet transparant en toetsbaar zijn. Dat behoort bij een ethische standaard voor medisch handelen en het is ook de bedoeling dat men ervan leert, dat er een bewustwordingsproces op gang komt dat het niet normaal is, dat het een handeling is die altijd getoetst moet worden. Niet toetsbaar handelen is niet goed handelen, laten wij dat nog maar even vooropstellen.

Ik heb gezegd dat de noodtoestand in de jurisprudentie naar mijn mening een constructie is. Het is natuurlijk een constructie die geaccepteerd is, die werkt en die ook wel uit te leggen is, maar strikt juridisch is de noodtoestand voor een ander doel in het leven geroepen. Maar omdat er niets anders is, terwijl er natuurlijk toch sprake is van een conflict van plichten, gieten wij de zaak in de juridische vorm van een noodtoestand. Daarvoor is een aantal criteria ontwikkeld. En alleen al het feit dat die er zijn en dat je op grond daarvan kunt concluderen of er sprake is van een noodtoestand, is natuurlijk toch een gekunstelde vorm. Dat is zo in de huidige procedure, maar ook in de nieuwe.

Wat zijn die criteria? Die zijn samengevat in artikel 9, in vier onderdelen. Maar die onderdelen bestaan weer uit elementen, want hoe toets je nu of er naar heersend medisch inzicht sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden? Dat is niet iets wat je kunt afvinken; daarvoor moet je een ziektegeschiedenis bekijken, daarvoor moet je nagaan of er sprake is van ondraaglijk lijden en of dat nog draaglijk had kunnen worden gemaakt. Je moet je afvragen of er naar heersend medisch inzicht een alternatief zou zijn geweest. En wat is uitzichtloos? Daarover is naar aanleiding van jurisprudentie die de Hoge Raad heeft aangegeven, ook een discussie ontstaan. Iedere zaak zul je moeten toetsen aan een aantal samengevatte criteria, elementen.

Verder noem ik nog de raadpleging van een andere arts; dat is helder. Over een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek kun je ook van mening verschillen. Dat zul je ook moeten toetsen aan de jurisprudentie: wat kan wel en wat kan niet door de beugel? Dat is telkens weer een individuele toetsing en ik hoop dan ook dat uit de genuanceerde motiveringen van de toetsingscommissie elementen kunnen afgeleid om tot genuanceerder oordelen en voorlichting aan de beroepsgroep te komen, opdat die daarvan leert om op een zorgvuldiger manier met de materie om te gaan.

Wat is een zorgvuldige procedure? Ook dat is iets wat uiteraard naar medische standaards wordt gemeten. Wat gebeurt er als een commissie van oordeel is dat er kleine onzorgvuldigheden zijn begaan? Op dit moment wordt in het algemeen niet vervolgd. De zaak wordt overgegeven aan de inspecteur. De commissie hoeft geen aanleiding te zien voor een strafvervolging, maar kan de zaak wel in handen van de inspecteur stellen met de vraag om naar de kritiekpunten te kijken. De inspecteur kan hiermee dus iets doen. Uiteindelijk zal de commissie een soort oordeel geven: de arts zal in rechte een geslaagd beroep op een noodtoestand kunnen doen. Dit is in feite een advies aan het OM. Het OM beslist of het dit advies overneemt of niet. Het zwaarwegende advies van de commissie zal natuurlijk worden meegewogen. Als het OM vindt dat een arts een geslaagd beroep kan doen op een noodtoestand, wordt niet tot vervolging overgegaan. Van seponeren is geen sprake omdat een arts ook nu niet als verdachte wordt ingeschreven. Als het OM vindt dat er toch redenen zijn om tot vervolging over te gaan, doet het OM dat. Alleen, wanneer er geen gegronde redenen zijn – en nu kom ik bij de heer Dees terecht – dan zal dit bij de rechter leiden tot een niet ontvankelijkheid. Dit is in feite het gebruikmaken van het opportuniteitsbeginsel dat is ingekaderd door een oordeel van de commissie.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Juridisch is het duidelijk dat het eigen is aan het beroep op noodtoestand dat een beoordeling in concreto plaatsvindt die niet kan worden herleid tot een reeks wettelijke of buitenwettelijke criteria. Ook in de benadering van de minister van zo-even komt veel meer aan de orde dan in artikel 9 is neergelegd, zelfs in een imperatieve formulering: de commissie komt tot het oordeel dat door de arts zorgvuldig is gehandeld. Wat de minister zonet zei is veel meer. Zou zij aan de hand daarvan willen toezeggen dat artikel 9 nader wordt bezien en in heroverweging wordt genomen?

Minister Sorgdrager:

Ik wil artikel 9 maar even zo laten staan. In de toelichting staat aangegeven wat de bedoeling ervan is. Het is absoluut niet de bedoeling om alle elementen die bij de toetsing aan de criteria in aanmerking moeten worden genomen te gaan uitschrijven. Dan krijg je inderdaad het afvinken van de criteria. Het is hier juist samengevat om een kader te scheppen voor toetsing. Als je toetst aan de vraag of er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, dan is dit een algemeen criterium waaraan een specifieke zaak wordt getoetst aan de hand van elementen die in die zaak een rol spelen. Zo doet de Hoge Raad dat ook en zo zal uiteindelijk zo'n commissie dat ook op een genuanceerde manier moeten doen. Alle juridische elementen en de elementen van de ziektegeschiedenis dienen hierbij betrokken te worden.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Wij vragen er niet om, de criteria uit te schrijven. Dat zou zelfs niet kunnen. Eigen aan het beroep op een noodtoestand is dat dit niet kan. Wij vragen om de formulering weg te nemen die stelt dat hier de criteria zijn uitgeschreven.

Minister Sorgdrager:

Ik zie niet in dat dit zo geformuleerd is. Criteria zijn hier uitgeschreven, dat klopt, maar dit zijn algemene criteria die elementen bevatten die je juist niet uitschrijft. Nogmaals, het raadplegen van een andere arts is een vrij procedureel voorschrift. Dat doe je en je kunt aangeven hoe je dat gedaan hebt. Medisch zorgvuldig handelen varieert naar de tijd, de aard, de patiënt, de ziekte. Uitzichtloos en ondraaglijk lijden is zo gevarieerd dat het een criterium is. Maar hoe toets je aan dat criterium? Dat gebeurt aan de hand van elementen die je daarin zoekt. Ik vind niet dat in feite alle criteria zo zijn uitgeschreven dat ze niet meer voor interpretatie vatbaar zijn. Ik vind dit een goede kapstok waaraan uiteindelijk wordt getoetst.

Dan kom ik bij de vraag: waarom naar het parket-generaal in plaats van de officier van justitie? Welnu, dat heeft alles te maken met tempo. We hebben de ervaring hoe het gaat, wanneer het naar het arrondissementsparket gaat en de officier van justitie daar een oordeel moet geven, waarna het vervolgens naar het parket-generaal moet. Dat gebeurt op het ogenblik en dat wil ik toch nog maar even in stand laten, juist vanwege rechtseenheid, rechtsgelijkheid en centrale toetsing. Het is de bedoeling dat het eerst naar het parket-generaal gaat; daar wordt de eerste toetsing gemaakt en vervol gens wordt de zaak overgegeven aan de officier van justitie. Er is een enorme expertise op dit moment opgebouwd bij het parket-generaal en die wilde ik nog benutten.

De vraag is inderdaad: hoe lang moet dat nog? De heer Dees anticipeert in feite al op het nieuwe wetsvoorstel en mevrouw Le Poole doet dat ook een beetje. Maar het is natuurlijk nog lang niet een feit dat het nieuwe wetsvoorstel ook wet is. Je weet immers niet wat er gebeurt: wat voor regering er komt en wat voor regeerakkoord. Dat moeten we allemaal nog maar afwachten. En voorts: hoe gaat het in het parlement? Maar als je nu zegt "we doen op het ogenblik niets en we wachten tot die nieuwe wet er is", dan loop je de kans alles over boord te zetten en straks helemaal niets te hebben. Ik wil stap 1 nu graag zetten en ik heb het gevoel dat wanneer stap 1 gezet is en enige tijd functioneert, het zetten van stap 2 wellicht voor sommige mensen ook wat gemakkelijker is.

De heer Dees merkt dan op: je gaat nu commissies instellen en die gaan aan het werk, maar straks moet het misschien weer anders. Ik denk dat de commissies die nu worden ingesteld, in feite naadloos kunnen overgaan in de commissies die in het nieuwe wetsvoorstel staan. Alleen is het zo dat de commissies nu een adviserende stem hebben en dan zijn de commissies wettelijk geregeld en hebben zij ook een eindoordeel. Dat is typisch het verschil tussen wel en niet een wettelijke grondslag. Als zij dat eindoordeel vellen, doen zij dat in feite op dezelfde manier en op dezelfde gronden zoals zij het nu doen. De taak van die commissies, inhoudelijk, verandert niet; alleen de formele status van de commissies verandert. Doordat zij dan een wettelijke status hebben, hebben ze ook de mogelijkheid om een eindoordeel te vellen. Dat is in feite wat in het nieuwe wetsvoorstel wordt geregeld. Als je het zo bekijkt, vind ik het eerder een voordeel dat we nu de commissies instellen en dan ook kunnen zien of het inderdaad werkt zoals we denken dat het werkt, zodat je straks, als je een nieuwe wet zou hebben met toetsingscommissies, je in elk geval weet waaraan je begint.

Wat betreft mevrouw Vrisekoop geloof ik dat we het geheel eens zijn over de vraagbaakfunctie en het toetsen van individuele gevallen.

Mevrouw Le Poole zegt dat je goed moet monitoren en evalueren wat er gebeurt met de meldingsbereidheid. Dat doen we ook; dat vinden we heel belangrijk. We zullen inderdaad niet alleen de aantallen meldingen evalueren, maar natuurlijk ook de werkwijze van de commissies: wat komt er uit en hoe gaat het; werkt het inderdaad zoals we dat denken en, zo niet, moet het dan anders of moet het niet?

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter! Is er dan een plan, in de zin van: meer dan goed kijken naar de jaarverslagen van de commissies? Het werk van de evaluatiecommissie heeft geleid tot het voorstel om deze toetsingscommissies in te stellen; die commissie heeft veel meer gedaan dan alleen maar jaarverslagen bekijken. Is het de bedoeling dat nu ook al besloten wordt, dat er een dergelijke onderzoek komt naar het functioneren van de nu op te zetten toetsingscommissies?

Minister Sorgdrager:

We gaan niet weer zo'n uitgebreid onderzoek doen zoals we dat tot nu toe hebben gedaan. Maar we kunnen wel met de methodiek van het onderzoek doorgaan om te kijken wat er aan meldingen is en hoe het werkt. Om te weten hoe uiteindelijk de commissies daadwerkelijk functioneren, hoef je geen groot evaluatieonderzoek te doen. Je kunt inderdaad op de manier van jaarverslagen en interviews bekijken hoe dat werkt. Wat nu gebeurd is, is dat er een heel uitgebreid wetenschappelijk onderzoek is geweest; de methodiek die daar gehanteerd is, zetten we in feite voort.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Het lijkt mij dat het methodisch nogal ingewikkeld is en ik weet niet of je de nu gevolgde methodiek ook precies zo kunt gebruiken voor een vervolgonderzoek.

Minister Sorgdrager:

Nee, dat kan niet helemaal. Je kunt het wel gebruiken voor het aantal meldingen en voor de cijfermatige benadering, maar niet inhoudelijk voor het werk dat de commissies doen. Als u dat zo zegt, zullen we er nog eens even over denken hoe we het kunnen doen en of we het ook wat systematisch kunnen doen, meteen als de commissies ingesteld zijn. We zullen dan kijken langs welke criteria je gaat evalueren.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Het lijkt me in ieder geval van belang om daar op dit moment al over na te denken, namelijk of je dan niet iets meer nodig hebt dan alleen maar te weten dat je over ruim een jaar misschien een jaarverslag hebt of een aantal jaarverslagen.

Minister Sorgdrager:

Wij zullen deze goede suggestie nader bestuderen. Zij kan van pas komen bij de beoordeling van de nieuwe wet en van de eventueel in te stellen toetsingscommissie.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter! Ik ben blij met deze toezegging.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Ik respecteer de wijze waarop de heer Holdijk probeert, mee te denken. Ik heb daar veel waardering voor. Ik weet dat de heer Holdijk en zijn geestverwanten euthanasie afwijzen. Het verdient respect wanneer hij zich dan toch verdiept in de vraag op welke wijze een en ander zo goed mogelijk geregeld kan worden. In deze materie zijn kritische geluiden altijd op hun plaats. Het is goed wanneer iemand die langs de kant staat, vraagt of wij wel op de goede weg zijn. Deze kritische geluiden zijn altijd nodig.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter! Ik heb slechts weinig aan de beantwoording van de minister van Justitie toe te voegen. Ik sluit mij graag aan bij haar waarderende woorden voor de inbreng van de geachte afgevaardigden, ook in tweede termijn.

De heer Hirsch Ballin is teruggekomen op artikel 9 in verband met het begrip "noodtoestand". De minister van Justitie heeft daar uitvoerig op geantwoord, maar ik heb er behoefte aan, hier nog iets aan toe te voegen. De heer Hirsch Ballin heeft erop gewezen dat de commissie tot het oordeel komt dat er door de arts zorgvuldig is gehandeld indien er aan de vier omschreven voorwaarden is voldaan. Hij vroeg zich af waar tot uitdrukking komt dat men is nagegaan of er sprake was van een noodtoestand en of dat er naar alternatieven is gezocht.

Voorzitter! Ik wijs op onderdeel c, inzake de verplichting van een arts om een andere, onafhankelijk arts te raadplegen. In de toelichting is deze consultatie nader omschreven. Daar staat ook dat de consulent wordt geacht, zich uit te spreken over de uitzichtloosheid en de ondraaglijkheid van het lijden van de patiënt, waarbij ook de vraag in ogenschouw moet worden genomen of er nog alternatieven zijn ter verlichting van het lijden. In het zinnetje dat aangeeft dat een andere arts moet zijn geraadpleegd, wordt ook het begrip "raadplegen" omschreven. De arts die voornemens is om euthanasie te plegen en de collega die als consulent functioneert, moeten samen de vraag in ogenschouw hebben genomen of er nog alternatieven waren. Uit het verslag moet blijken dat zij zich hierin verdiept hebben. Ik hoop dat daarmee enigszins aan het bezwaar van de heer Hirsch Ballin wordt tegemoetgekomen. Dit artikel 9c is in zekere zin zeer inhoudsvol.

Mevrouw Le Poole heeft gevraagd op welke termijn de algemene consultatiepraktijk vooraf in kan gaan. Ik heb al gezegd dat een en ander op papier wordt gezet. In september verschijnt een definitief evaluatieverslag. Voor 1999 wordt gedacht aan een bedrag van 2 mln. Dat zou betekenen dat per 1 januari 1999 tot landelijke invoering kan worden overgegaan. Overigens wil dit niet zeggen dat alles op 2 januari 1999 in kannen en kruiken is, maar het kan dan wel heel spoedig geregeld worden. Er is een sterke motivatie bij de beroepsgroep om dit te doen. Als je dan ook nog een bereidwillige minister hebt, staat eigenlijk niets een snelle invoering in de weg.

Voorzitter! Ik meen hiermee op alle vragen en opmerkingen van de zijde van de Kamer in tweede termijn te zijn ingegaan.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Ik meen dat er nog een aantal punten aan de orde moet komen en ik verzoek u toestemming te geven voor het houden van een derde termijn.

De voorzitter:

Ik stel voor, gelegenheid te geven tot het houden van een derde termijn.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 23.06 uur tot 23.22 uur geschorst.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Dit debat heeft aan de ene kant tot duidelijkheid geleid en aan de andere kant niet tot een conclusie die een formele status heeft. Er is van verschillende kanten gebleken dat de voorgestelde regeling vragen oproept in verhouding tot de geldende wetgeving, maar er ligt geen wetsvoorstel voor. Ik verwijs hierbij ook naar het betoog van collega Dees. Wij spreken hier in het staatsrechtelijke kader van een voorhangprocedure. Deze Kamer heeft de gewoonte om geen uitspraken in discussie te brengen, tenzij al meteen duidelijk is dat zo'n uitspraak of motie een brede steun in de Kamer geniet, al kunnen gewoonten zich ook weer in een andere richting ontwikkelen.

Dat betekent dat er nu als resultaat van deze beraadslaging eigenlijk vooral vragen liggen. Die vragen liggen bij de regering. Wij doen een beroep op de regering om die vragen wel op zich te laten inwerken. Deze betreffen eigenlijk nog meer de ministeriële regeling die in concept is voorgelegd, dan de algemene maatregel van bestuur als zodanig. Dat bleek ook uit de antwoorden van beide bewindslieden in tweede termijn. Daarop spitst de vraag zich toe die wij nu in derde termijn willen stellen.

Het valt niet te ontkennen, gezien de jurisprudentie, dat een beoordeling van noodtoestand zich naar zijn aard niet laat vangen in bepaalde criteria, zoals de minister van Justitie naar voren brengt. Als je dat allemaal erkent, kun je artikel 9 eigenlijk niet zo redigeren zoals het er staat. Dan zou de minister van Justitie wellicht moeten overwegen om artikel 9 andersom te formuleren. Ik bedoel te zeggen: de commissie komt niet tot het oordeel dat door de arts zorgvuldig is gehandeld, tenzij, en dan kun je die vier punten naar voren brengen, maar dan geef je aan dat de zaak daarmee niet is uitgeput. Dat zei de minister in feite, maar ik sluit niet de ogen ervoor dat bepaalde verschillen in beoordeling niet zijn opgehelderd in dit debat. Het is van belang om dat bij deze ministeriële regeling alsnog onder ogen te zien.

De minister van volksgezondheid sprak ook over artikel 9 en verwees naar de toelichting. Het is waar dat in de toelichting bepaalde dingen staan die niet in de regeling staan. Deze vraag blijkt de kernvraag te zijn bij deze regeling in verhouding tot de bestaande wetgeving. Wij willen en moeten deze vraag aan het eind van dit debat nog eens met alle nadruk herhalen, gegeven de taak die wij hebben als Eerste Kamer. Gelet op wat de regering zelf naar voren heeft gebracht en zonder de ogen te sluiten voor de verschillen die er zijn tussen haar benadering en de onze, zou zij er nu toch niet toe moeten overgaan om artikel 9 in heroverweging te nemen?

Ik gaf net al iets aan over het staatsrechtelijke kader waarin wij hier spreken en de gewoonten van deze Kamer. Wij zijn niet in de positie om te zeggen dat wij dit verwerpen, zoals bij een wetsvoorstel, maar wij willen hier wel tot uitdrukking brengen dat onze fractie de voorliggende regeling niet voor haar politieke rekening kan nemen.

De heer Dees (VVD):

Voorzitter! Mede namens de fracties van de Partij van de Arbeid en D66 wil ik nog een enkele opmerking maken en ook een enkele vraag stellen.

Wij zijn het eens met de doelstellingen van deze regeling op het punt van een grotere toetsbaarheid, waarbij medische, ethische en juridische aspecten aan de orde kunnen komen. Wij zijn het er ook mee eens dat de regeling strekt tot een grotere transparantie. Dat punt is door de minister van Justitie nog eens benadrukt.

Er is echter een punt dat onbevredigend blijft: de positie van de toetsingscommissie. Ik heb het dan ten eerste over de positie van de toetsingscommissie met betrekking tot de verantwoordelijkheden en bevoegdheden die niet in de wet zijn geregeld, in verhouding tot de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Daar hebben sommigen opmerkingen over gemaakt; de een wat sterker dan de ander. Ik noem ten tweede de verhouding tussen de toetsingscommissie en het openbaar ministerie. Daarvan heb ik zelf in overwegende zin gezegd: zou het dan in de door de regering gekozen constructie niet logischer zijn om de toetsingscommissie een adviescol lege van het openbaar ministerie te laten zijn, waarbij de meldingen rechtstreeks naar het openbaar ministerie gaan, waarna de adviescommissie aan bod komt? Dat heb ik namens mijn fractie als mogelijkheid genoemd.

Het gaat dus niet om de doelstellingen maar om de vormgeving. Het gaat met name over de vraag of juridisch en ook qua transparantie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden de door de regering gekozen vorm de beste is en of die voldoet aan de hoge maatstaven die een Eerste Kamer vooral op dit soort formele punten altijd aanlegt. Ik wijs op de opmerkingen die in dit kader met wat verschillende toonzettingen en met verschillende oogmerken door de fracties zijn gemaakt. Ik zou de bewindslieden willen vragen of zij bereid zijn om, voordat zij hun voorstellen gaan effectueren, de overwegingen vanuit de Eerste Kamer nog een keer in het kabinet ter sprake te brengen en nog eens zorgvuldig te wegen.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De heren Hirsch Ballin en Dees hebben nog een aantal punten naar voren gebracht. Ik heb heel goed geluisterd naar de gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen in zowel de eerste, de tweede als de derde termijn.

Zoals ik ook in de Tweede Kamer gezegd heb, ligt hier een regeling voor die uit juridisch en wetstechnisch oogpunt niet de schoonheidsprijs verdient. Dat weten wij allemaal. Dat heeft trouwens ook betrekking op de meldingsprocedure die op dit moment geldend is. Ook dat is geen procedure of regeling die de schoonheidsprijs verdient. Zo zijn wij dus allemaal bezig met een probleem. Wij worstelen daar allemaal mee, ieder op z'n eigen manier, om het toch zo goed mogelijk in regelingen te vangen, waarbij de doelstelling en de bedoeling aan de ene kant en het wettelijk keurslijf aan de andere kant soms niet helemaal op elkaar aansluiten. Een regeling geeft eigenlijk aan wat het doel is, maar daarbij kan uit juridisch en wetstechnisch oogpunt soms nog best wel eens een vraagteken gezet worden. Dat begrijp ik. Ik ben jurist genoeg om zelf ook wel eens zo'n vraagteken te zetten. Maar aan de andere kant gaat het natuurlijk ook om de inhoud.

Dat zijn afwegingen die men op een gegeven moment maakt. Dat doet eenieder op z'n eigen manier. Ik heb gehoord dat die hier ook gemaakt worden. Dat is terecht gebeurd. Er worden terecht vraagtekens gezet en zowel de heer Dees als de heer Hirsch Ballin heeft terecht gezegd: laat het nu nog eens op je inwerken en denk er nog eens over na of misschien toch op de een of andere manier een wijziging aangebracht moet worden in de voorliggende regeling.

De heer Hirsch Ballin gaat met name in op artikel 9 en vindt dat het anders geformuleerd zou moeten worden. Ik ben het daar eigenlijk niet mee eens, maar ik wil toch nog wel een keer nadenken over zijn woorden op dat punt. Dat zijn toch belangrijke dingen. Het is ook niet iets wat je zomaar even op een achternamiddag doet. Dat ben ik ook met hem eens. Het kan best zijn dat wij uiteindelijk zeggen dat het blijft zoals het is. Dan is het toch goed dat mevrouw Le Poole de suggestie heeft gedaan om het in de gaten te houden en te evalueren, omdat je wellicht in de loop van de tijd – nogmaals, wij weten nog lang niet hoe het met het initiatiefwetsvoorstel gaat – aanleiding ziet om alsnog veranderingen aan te brengen.

De heer Dees heeft een heel formeel punt en ik begrijp dat punt ook heel goed. Daar zitten nog meer punten aan vast. De discussie die wij niet nu voeren, maar die vorige keer bij de introductie van de huidige meldingsprocedure wel uitvoerig is geweest, is die over dat zogenaamde nemo tenetur-beginsel. Wij zijn er eigenlijk voor onszelf wel uit en er is inmiddels ook jurisprudentie over, maar het is niet heel fraai. Een arts doet een melding en moet dan maar afwachten of het als een strafbaar feit wordt vervolgd. Ook daar zijn wij uitgekomen door een procedure te maken en door jurisprudentie. Ik vind dat dit in de huidige voorstellen iets beter wordt. Je meldt namelijk niet rechtstreeks aan de vervolgende instantie, maar aan een tusseninstantie.

Aan de andere kant geef ik de heer Dees gelijk. Als je het openbaar ministerie het vervolgingsmonopolie geeft, dat in stand laat en er geen afbreuk aan wilt doen, dan zou de toetsingscommissie ook inderdaad een adviescommissie moeten zijn. Dat willen wij ook en dat vinden wij ook. Het is ook een adviescommissie. Maar dan zou je die schakeling andersom moeten doen: melding aan het openbaar ministerie, dan wordt het doorgestuurd naar de adviescommissie om advies uit te brengen en dan gaat het weer terug naar het openbaar ministerie. Formeel juridisch-technisch is dat wellicht beter en mooier dan dit, maar het duurt wel langer. Het is ook omslachtiger. De vraag is of dat eigenlijk wel nuttig is.

De heer Dees heeft gevraagd om er nog eens over na te denken voor de effectuering en het te bespreken in het kabinet. Ik zal dat doen. Hij krijgt bericht over de uitslag van het denken. Ik zeg absoluut niet toe dat er iets verandert, maar het kan best zijn dat wij uiteindelijk – als de snelheid erin zit en als wij wat ingewerkt zijn in deze procedure – misschien toch een regeling vinden die misschien iets meer de schoonheidsprijs verdient dan de huidige regeling.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Wij hebben begrepen dat de minister zich nu niet vastlegt op een verandering van artikel 9, maar dat zij zich wel bereid verklaart om artikel 9 nogmaals te bezien in het licht van de hier gemaakte opmerkingen. Ik heb daar twee vragen bij. Mag ik aannemen dat het die drie punten zal betreffen? Ten eerste is dat de kwestie van de limitatieve opsomming en het gevolg daarvan. Ten tweede is dat het punt dat in het antwoord van minister Borst naar voren kwam, de verhouding tot de toelichting. Ten derde is dat het punt dat collega Dees en anderen naar voren hebben gebracht, het belangrijke punt van de betekenis voor de positie van het openbaar ministerie. Mogen wij aannemen dat die drie punten in de beschouwing zullen worden betrokken?

Minister Sorgdrager:

Ja.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Wanneer mogen wij daar bericht over verwachten?

Minister Sorgdrager:

Niet voor de verkiezingen. Dat lukt nooit van z'n levensdagen. De heer Dees vroeg mij om het nog eens te bespreken in het kabinet. Dat kost tijd. Dat kan dus niet voor de verkiezingen, maar de Kamer krijgt zo spoedig mogelijk daarna een bericht hierover.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Is het redelijk om te veronderstellen dat het op een termijn van een week drie zou kunnen?

Minister Sorgdrager:

Drie of vier weken. Het duurt geen maanden, laat ik het zo zeggen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Sluiting 23.37 uur

Naar boven