Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels op het gebied van de distributie van elektriciteit, gas en warmte (Wet energiedistributie) (22160).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, de Wet energiedistributie, heeft een lange, maar niet in alle opzichten gelukkige geschiedenis. Het werd reeds op 22 maart 1990, dus bijna zeven jaar geleden, bij de Raad van State aanhangig gemaakt. Op 20 juni 1991, nu alweer bijna vijfenhalf jaar geleden, werd het aan de Tweede Kamer aangeboden. Het heette toen: Regels met betrekking tot de organisatie van de distributie van elektriciteit, gas en warmte. Bij die organisatie van de energiedistributiesector lag ook het zwaartepunt van het wetsvoorstel. Voordat de Tweede Kamer de behandeling had kunnen voltooien, was het wetsvoorstel dat beoogde concentratie in de energiedistributiesector zo nodig wettelijk af te dwingen, reeds achterhaald. De ontwikkelingen in de energiesector gingen zo snel en de beoogde concentratie kwam zo duidelijk ook zonder wettelijk kader wel tot stand, dat het wetsvoorstel nergens meer op sloeg. De minister zat bepaald met zijn handen in het haar. Deze minister zal begrijpen dat ik niet hem, maar zijn voorganger bedoel. Ik haal een paar van de uitspraken van die minister aan, gedaan tijdens een mondeling overleg met de Tweede Kamer op 20 oktober 1993.

Hij zei: "Ik had het gevoel dat de zaak mij uit de handen gleed ... In wezen gaat het over afdwingen van een concentratie die eigenlijk al heeft plaatsgevonden ... We kunnen natuurlijk via amendering proberen allerlei dingen te regelen, maar dat wordt lap- en broddelwerk ... Er zijn een aantal zaken die ik op het ogenblik niet goed kan regelen, omdat de ontwikkelingen zo snel gaan. Denk maar aan de warmtekrachtkoppeling. Ik zou niet weten hoe ik dat moest aanpakken. Die ontwikkeling heeft ons allen ingehaald ... We gaan volstrekt onsystematisch te werk, als we de behandeling van dit wetsvoorstel thans voortzetten ... Daarom vraag ik bedenktijd ... Ik heb het idee dat ik nu ongelukkig bezig ben."

Enkele weken later kondigde de minister aan, wel met de behandeling van het wetsvoorstel door te gaan, maar de hoofdcomponent, de reorganisatie van de energiedistributiesector, eruit te verwijderen en een vijftal andere onderwerpen eraan toe te voegen of te wijzigen. Het zou daarna anderhalf jaar duren, voordat een aldus gewijzigd voorstel van wet de Tweede Kamer bereikte. Van de vijf door de vorige minister genoemde andere onderwerpen zijn er twee sindsdien ook niet levensvatbaar gebleken en buiten de boot gevallen.

En zo bereikte ons na talloze nota's van wijzigingen, amenderingen, gewijzigde, nader gewijzigde en tweede nader gewijzigde voorstellen een wetsvoorstel waarin niets meer te herkennen valt van de oorspronke lijke bedoelingen. Het is een voorstel waarin een paar losse, niet samenhangende onderwerpen bij elkaar zijn gegooid, waarbij eenheid van visie en eenheid van conceptie ontbreken, waarvan de onderbouwing op een aantal punten zwak en aarzelend is en waarvan men moet verwachten dat het binnenkort wel weer gewijzigd zal moeten worden. De echo van de klacht van minister Andriessen dat de ontwikkelingen zo snel gaan, dat de zaak ons uit de handen glijdt en dat het lap- en broddelwerk wordt, klinkt ons nog steeds in de oren. De ontwikkelingen in de energiesector gaan nog steeds zeer snel. De minister heeft zoveel om handen en heeft zoveel op het fornuis staan dat eerst na enige tijd gaar zal zijn, terwijl het wel raakt aan een aantal elementen van het onderhavige wetsvoorstel, dat de samenhang niet goed zichtbaar is. De aankondiging nu reeds dat deze wet zal moeten worden aangepast bij invoering van de nieuwe Elektriciteitswet, heeft ons enthousiasme ook niet doen groeien.

Behoudens de hoofdstukken 2 en 3 over "de taken van distributiebedrijven" en "samenwerking", en hoofdstuk 7 over "aansluitings- en leveringsvoorwaarden" – over welke hoofdstukken wij geen opmerkingen hebben – bevat het wetsvoorstel drie hoofdcomponenten: de verbruikersraden, de bekostiging van de bevordering van doelmatig gebruik van energie en mededinging. Alvorens op die hoofdstukken in te gaan, eerst nog een vraag over de regulering van de leveringsgebieden. Krachtens artikel 17 zullen provinciale staten en gemeenteraden niet langer bevoegd zijn, regels te stellen aan de energiedistributie. Het gevolg hiervan is, dat energiebedrijven niet meer door concessies gebonden zijn aan leveringen in een zeker gebied. Betekent dit niet, dat daarmee in feite een vrije markt voor energie in Nederland ontstaat, zonder dat regulering, zoals genoemd in de Derde energienota en de nieuwe Wet op de mededinging, van kracht zal zijn? Is het juist, dat de in de in contracten met de Gasunie geregelde leveringsgebieden vanaf 1998 geen voldoende regulering van de gasdistributie meer zullen bieden, omdat in dat jaar buiten de Gasunie om gas beschikbaar zal zijn via Interconnector?

Wij hebben geen moeite met wat in dit wetsvoorstel is bepaald over de verbruikersraden. Op zichzelf een goede zaak. De grote categorie kleinverbruikers is voor de voorziening in de energiebehoefte gebonden aan de energiebedrijven, en heeft maar te betalen wat die bedrijven in rekening brengen. Dat is voor velen een niet gering deel van het huishoudbudget. Langs de weg van de verbruikersraden krijgt de verbruiker ten minste enig inzicht in die onderdelen van het gevoerde beleid die hem raken, terwijl hij tevens enige invloed krijgt op dat beleid, door middel van het adviesrecht. Wat ik nu zeg, is eigenlijk niet helemaal juist: niet de verbruiker krijgt dat inzicht en die invloed, maar het beperkte aantal leden van de verbruikersraad. Zou die raad niet jaarlijks een kort verslag moeten uitbrengen van zijn bevindingen en adviezen, dat met de energierekening aan alle verbruikers wordt toegestuurd? Indachtig de voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel zouden we ook graag willen weten, hoeveel distributiebedrijven reeds een verbruikersraad hebben ingesteld, nog voordat deze wet hun daartoe verplichtte.

Ook de wijze, waarop de bekostiging van het bevorderen van een doelmatig gebruik van energie nu wordt geregeld, stuit bij ons niet op bezwaren. Het Milieu-actieprogramma is een goede zaak. De oude MAP-heffing wordt nu vervangen door een percentage van de opbrengst van de hoofdactiviteit, de levering van energie. Dat percentage wordt aan een maximum gebonden en zichtbaar gemaakt voor de verbruiker. De verbruikersraad brengt er advies over uit. De opbrengst mag alleen besteed worden aan energiebesparingsprogramma's. Van de voorgenomen besteding wordt vooraf een overzicht gegeven. De bedrijven doen achteraf, in hun jaarrekening, verantwoording van de gerealiseerde besteding. De verbruiker kan aldus op de hoogte zijn van wat er met het bedrag dat hem extra in rekening wordt gebracht, is gebeurd. Een goede regeling. Wij zijn, in tegenstelling tot de Partij van de Arbeid, niet van mening dat door deze andere wijze van presenteren dan de vroegere MAP-heffing – erg veel anders is dit toch niet – deze extra last niet langer het karakter van een collectieve last zou hebben. Aan de aard van deze last is niets veranderd.

Tegen het derde hoofdelement van deze wet, het hoofdstuk mededinging, hebben wij grote bezwaren. Die zijn van drieërlei aard. In de eerste plaats is het probleem dat organisaties met exclusieve marktrechten hun exclusieve, van overheidswege beschermde positie kunnen gebruiken om particuliere ondernemingen oneerlijke concurrentie aan te doen, niet beperkt tot de energiedistributiebedrijven. Het is een veel breder probleem, dat een goed doordachte, systematische aanpak vereist. Om der wille van de doorzichtigheid en rechtsgelijkheid dient die aanpak in vergelijkbare gevallen uit gelijke regels te bestaan. Een ad hoc aanpak, zoals die hier voor de energiedistributiebedrijven wordt gepresenteerd, zonder inzicht in hoe het bredere beleid er zou moeten uitzien, is daarom hoogst ongewenst.

De minister erkent impliciet de noodzaak van een goed doordachte systematische aanpak voor het hele terrein van de organisaties met exclusieve marktrechten, want hij heeft een werkgroep "Markt en overheid" ingesteld. Als ik mij niet vergis, zal die werkgroep over enkele maanden eindverslag uitbrengen. Wij zouden er verre de voorkeur aan geven, de behandeling van de nu voor ons liggende regeling op te schorten tot wij kennis hebben kunnen nemen van het eindverslag en van het regeringsstandpunt dienaangaande, zodat wij weten waarmee wij bezig zijn.

Voorzitter! In de tweede plaats, zelfs als wij akkoord zouden gaan met een ad hoc oplossing voor de energiedistributiebedrijven, dan is de nu gepresenteerde wel zeer zwak gefundeerd. Elke regeling beoogt de oplossing voor een probleem te bieden. Als je het probleem niet goed kent, kun je ook niet beoordelen hoe afdoende de oplossing is. Op onze herhaalde vragen: verschaf ons, minister, eens een goede analyse van de aard en de omvang van het verschijnsel oneerlijke concurrentie vanuit de energiedistributiesector en wat verwacht u dat de nabije toekomst op dat punt zal brengen, kregen we niet veel meer dan wat algemene, beperkte antwoorden. Een behoorlijke analyse is kennelijk niet voorhanden. Wij zijn ons oor maar te luisteren gaan leggen bij het particuliere bedrijfsleven. Er blijkt inderdaad een probleem te zijn dat om een oplossing vraagt, maar hoe wijd verspreid het is, over welke sectoren en activiteiten het zich uitspreidt, weten wij nog steeds niet. En dat is niet van belang ontbloot om te kunnen beoordelen of deze regeling goed in elkaar zit. Ik kom daar zo dadelijk nog op terug.

Voorzitter! Ons derde bezwaar is daarin gelegen dat de wettekst waarin de regeling is vastgelegd op een essentieel punt onduidelijk is en elementen bevat die vanuit het mededingingsbeleid naar onze mening dubieus kunnen worden geacht. De hoofdstructuur van de regeling is duidelijk. Ik formuleer wat kort door de bocht en formeel niet geheel juist: een energiedistributiemaatschappij mag geen nevenactiviteiten uitoefenen; wil ze dat toch, dan richt zij daarvoor maar een afzonderlijke dochtermaatschappij op die onder hetzelfde belastingregime valt als haar concurrenten; en de moedermaatschappij mag de dochtermaatschappij niet bevoordelen want dat zou weer ongelijke concurrentiecondities scheppen. So far, so good. Dezelfde structuur vinden wij terug in het tussenrapport van de werkgroep Markt en overheid. Maar dan komt het: het verbod van bevoordeling van de dochter door de moeder geldt niet voor alle nevenactiviteiten, maar alleen voor die nevenactiviteiten die verband houden met het verbruiken van elektriciteit, gas of warmte geleverd door de moedermaatschappij. Ik noem deze activiteiten kortheidshalve bedrijfsverwante activiteiten. De moedermaatschappij is dus volkomen vrij om de dochter te bevoordelen als deze zich met andere dan bedrijfsverwante activiteiten bezighoudt. Dat is vreemd.

Een onderneming met exclusieve marktrechten, zoals een energiedistributiebedrijf, beschikt toch over een positie van waaruit een voorsprong op de minder fortuinlijke concurrenten ook in de niet-bedrijfsverwante sector kan worden genomen, bijvoorbeeld de sectoren van telecommunicatie, de vuilverbranding, een televisiezender. Die voorsprong bestaat toch niet alleen uit de eigen vakkennis en informatie over de eigen klanten? Die kan net zo goed bestaan uit een sterke financiële positie van waaruit subsidies kunnen worden verleend, uit een royaal personeelsbestand, royale gebouwen en andere bedrijfsmiddelen die voor een zacht prijsje ter beschikking van de dochter worden gesteld, die niet bedrijfsverwante activiteiten onderneemt, of uit de naambekendheid die misschien ook buiten de bedrijfsverwante sector enige waarde heeft.

Laten wij de zaak eens van een andere kant bezien. De kans dat de energieverbruiker straks opdraait voor de stroppen van al te riskante nevenactiviteiten is toch evengoed aanwezig als de moeder een dochter bevoordeelt die niet-bedrijfsverwante activiteiten ontplooit? Het zou interessant zijn, van de minister te vernemen hoeveel Nuon er bijvoorbeeld financieel bij inschiet, nu Sport7 op de fles is gegaan. Zijn de berichten in de krant juist dat dit zou kunnen oplopen tot 20 mln.? Waar kwam dat geld vandaan?

Het onderscheid dat de minister in het wetsvoorstel maakt tussen bedrijfsverwante en andere activiteiten kom ik in de tussenrapportage van de werkgroep Markt en overheid niet tegen. Het onderscheid is naar onze mening irrelevant. Als het ons erom te doen is, ongelijkheid in concurrentiecondities die kunnen voortvloeien uit een publiekelijk beschermde marktpositie van een onderneming die zich met nevenactiviteiten gaat bezighouden, weg te nemen dan doet het er niet toe of die ongelijkheid optreedt buiten dan wel binnen de sector van bedrijfsverwante activiteiten.

Voorzitter! Een tweede bezwaar tegen de voorgestelde wetstekst is de onduidelijkheid over de vraag wat wij onder bevoordeling moeten verstaan. Die tekst is er niet duidelijker op geworden door het noemen in dezelfde tekst – waardoor deze ook weer veel te lang is geworden – van drie vormen van bevoordeling die in ieder geval als bevoordeling worden beschouwd: a. het verstrekken van gegevens over individuele gebruikers, b. het leveren van goederen en diensten beneden de marktprijs en c. het gebruik van naam en beeldmerk. Goed. Dat weten wij dan.

Hoe staat het echter met betrekking tot de vele andere vormen van bevoordeling? Mogen die wel? Mogen zij een beetje wel of een beetje niet? De energiedistributiebedrijven moeten toch weten waaraan zij toe zijn en aan welke regels zij gebonden zijn in hun relatie tot hun dochtermaatschappijen?

De tussenrapportage van de werkgroep Markt en overheid geeft in een tabel op blz. 47 een tiental factoren die ongelijke concurrentieverhoudingen kunnen veroorzaken. De minister vindt een afdruk van die bladzijde achter mijn tekst. Hij weet dan waar het over gaat. Ik behoef dat niet te herhalen. Zou hij in zijn antwoord de laatste negen van die tien punten willen langslopen en willen aangeven welke daarvan vallen onder het begrip bevoordeling in de zin van dit wetsvoorstel? Wij moeten weten waar wij aan toe zijn en de distributiebedrijven ook.

Voorzitter! Het zal u duidelijk zijn, dat wij weinig gelukkig zijn met het hoofdstuk mededinging in dit wetsvoorstel. Het is verreweg het belangrijkste en ingrijpendste hoofdstuk. Wat moeten wij daaraan doen? Het ligt het meest voor de hand, de behandeling van dit wetsvoorstel op te schorten totdat het eindrapport van de werkgroep Markt en overheid is verschenen en het regeringsstandpunt daarover bekend is. Wij hebben dan tenminste een referentiekader waarbinnen wij dit hoofdstuk opnieuw op zijn merites kunnen bekijken. Deze weg ligt temeer voor de hand omdat de werkgroep naar ik heb begrepen nog specifiek op de energiedistributiesector zal ingaan.

Voordat wij deze weg inslaan, hoor ik graag van de minister een zo duidelijk mogelijk antwoord op de volgende vragen.

1. Wanneer verwacht hij het eindrapport van de genoemde werkgroep te ontvangen?

2. Hoe snel daarna kan hij met een regeringsstandpunt komen? Is hij bereid dit toe te zeggen?

3. Is hij bereid, daarna op zeer korte termijn een wijzigingsvoorstel op deze wet bij de Tweede Kamer aanhangig te maken waarin op de eerste plaats de bevindingen van de werkgroep en het regeringsstandpunt zijn verwerkt, in de tweede plaats de regels met betrekking tot de energiedistributiebedrijven binnen het kader van het bredere beleid met betrekking tot ondernemingen met exclusieve marktrechten zijn geplaatst en in de derde plaats de door ons gemelde onvolkomenheden in de huidige wetstekst zijn weggenomen? Is de minister bereid aan deze wetswijziging voorrang te geven? Op welke termijn kunnen wij indiening daarvan bij de Tweede Kamer tegemoet zien?

Mijnheer de voorzitter! Wij wachten het antwoord van de minister met meer dan gewone belangstelling af.

De heer Loudon (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank in de eerste plaats de andere woordvoerders bij de behandeling van dit wetsvoorstel voor het feit dat zij mij, in verband met persoonlijke redenen, de gelegenheid hebben willen geven om als tweede te spreken en niet, zoals oorspronkelijk voorzien, als laatste.

Hoewel er in de politiek veel moeilijke bevallingen zijn, kan dit wetsvoorstel als een van de meer omslachtige worden beschouwd. Collega Van Dijk heeft het al gezegd: het begon op 20 juni 1991 met de voorganger van dit wetsvoorstel, bij Koninklijke boodschap aan de Tweede Kamer aangeboden. Hopelijk vindt morgen, 11 december, eindelijk de bevalling plaats, maar dat zal in grote mate afhangen van de reactie van de minister.

Ik zal thans niet ingaan op alle veranderingen die het wetsvoorstel in de loop der tijden heeft ondergaan. Ik zal mij concentreren op het onderhavige wetsvoorstel. Hoewel ik het op zichzelf wel eens kan zijn met collega Van Dijk dat er goede argumenten zijn aan te voeren om misschien toch nog eventjes te wachten voordat wij dit wetsvoorstel aannemen, omdat ook dit wetsvoorstel in de komende tijd inderdaad misschien wel weer aangepast zal moeten worden, geeft mijn fractie er toch de voorkeur aam om de behandeling, zo enigszins mogelijk, thans af te ronden. Voor ons geldt een beetje: het betere is de vijand van het goede. Er zijn dingen die geregeld moeten worden. Het wetsvoorstel regelt die dingen en het is beter om dat dan maar te doen en om later datgene wat achterwege gebleven is, alsnog te doen.

Namens mijn fractie zal ik mij bij de huidige behandeling van dit wetsvoorstel tot slechts twee aspecten beperken, namelijk de zogenaamde MAP-gelden en de mededinging. De MAP-gelden vormen binnen de energiedistributiebedrijven langzamerhand een stuwmeer van betekenis. Kennelijk hebben deze bedrijven moeilijkheden om deze fondsen aan de bestemde doeleinden te besteden. Het stuwmeer bedraagt volgens mij ongeveer 250 mln. tot 350 mln.; de vraag is of de besteding nog wel aan de energiedistributiebedrijven moet worden overgelaten. De MAP-heffing bestaat volgens mij zes jaar en het is eigenlijk een schande dat deze collectieve middelen – zo zien wij het toch – zo slecht aan onze samenleving ten goede komen. Collectieve lasten worden immers geheven om daarmee maatschappelijk belangrijke doeleinden te verwezenlijken. De winnaars zijn de energiedistributiebedrijven, die in ieder geval de rente op deze gelden kunnen behouden. Of komt ook die rente ten goede aan datgene waarvoor de MAP-gelden zijn bestemd? Mocht dat niet het geval zijn, dan zou dat alsnog moeten worden geregeld.

Zou het verder geen overweging verdienen om in ieder geval tijdelijk geen of in ieder geval een lagere dan de maximaal toegestane heffing van 2,5% toe te passen totdat het stuwmeer in omvang is geslonken? Is de minister het hiermee eens en is hij bereid om daar iets aan te doen? Een van de distributiebedrijven, de PNEM in Noord-Brabant, heeft zelf al deze conclusie getrokken. Voorlopig wordt de MAP-heffing daar achterwege gelaten.

Met name het MKB lijkt de grote verliezer bij de MAP-heffing. Het is daaraan 80 mln. tot 100 mln. per jaar kwijt, terwijl slechts een zeer gering deel naar deze doelgroep terugvloeit. Misschien is het zogenaamde MKB Groenpremiefonds niet zo'n slecht idee. Wat vindt de minister daarvan? Het door EnergieNed voorgestelde Revolving fund lijkt meer een sigaar uit eigen doos.

Een andere vraag is of de MAP-gelden in het verleden wel altijd even oorbaar zijn besteed. Is daar ooit onderzoek naar gedaan door bijvoorbeeld een onafhankelijk extern bureau? Zou een onderzoek naar beheer en besteding van MAP-gelden niet een mooie opdracht voor de Algemene Rekenkamer kunnen zijn, als de minister tenminste nog "on speaking terms" met de Algemene Rekenkamer is? De Algemene Rekenkamer is er toch om te controleren of collectieve middelen juist worden besteed. In Gelderland speelt een voetbalclub die door NUON wordt gesponsord voor een bedrag van ten minste 1 mln. per jaar. Het vermoeden bestaat dat hiervoor MAP-gelden worden, of althans werden, aangewend. Mochten het geen MAP-gelden zijn, dan is die sponsoring naar mijn mening nog kwestieus, want dan zijn het fondsen die verdiend zijn aan de gebonden consumenten van het energiedistributiebedrijf.

Het andere aspect waar mijn fractie aandacht voor vraagt, is de mededinging. Het huidige wetsvoorstel bevat een belangrijke verbetering met het creëren van een level playing field waar het gaat om de concurrentie tussen particuliere bedrijven en de energiedistributiebedrijven. In principe mogen deze bedrijven volgens artikel 23i, lid 1, geen goederen of diensten leveren indien zij daardoor in concurrentie treden met derden. Zolang de distributiebedrijven nog monopolist zijn en de tucht van de markt nauwelijks of niet ondergaan, ware het beter geweest in artikel 23i met lid 1 te volstaan. Helaas gaat het artikel door met een lid 2, waardoor lid 1 in belangrijke mate wordt ontkracht. Goederen en diensten mogen wel worden geleverd indien deze activiteiten zijn ondergebracht in een aparte dochteronderneming. Dan moeten vennootschapsbelasting en andere gebruikelijke belastingen worden betaald en ontstaat inderdaad een gelijkwaardiger situatie ten opzichte van andere aanbieders uit de particuliere sector.

Mogelijke concurrentievervalsing is hiermee natuurlijk niet uitgesloten. Weliswaar mogen dochters niet worden bevoordeeld boven anderen en mogen aan die dochters geen voordelen worden toegekend die verdergaan dan in het normale handelsverkeer gebruikelijk is, maar dat is een redelijk vaag en rekbaar begrip. Het financieren van een dochter met alleen eigen vermogen om de directe financiële kosten te drukken en daarmee de kostprijs van de geleverde goederen te verlagen, eventueel nog gecombineerd met het tijdelijk accepteren van aanloopverliezen om een marktaandeel te vergroten of te verkrijgen, kan op zichzelf niet als abnormaal handelsverkeer worden beschouwd. Dat gebeurt ook binnen particuliere concernverhoudingen. Andersom kan het ook: de dochter loopt goed en betaalt daardoor veel vennootschapsbelasting. Wat is er dan tegen om met vreemd vermogen te gaan financieren? De winst wordt afgeroomd en er wordt minder vennootschapsbelasting betaald, maar de rente-inkomsten bij de moeder zijn niet belast. In dit geval vindt weliswaar geen concurrentievervalsing met derden plaats, maar de moeder maakt wel misbruik van het niet-vennootschapsbelastingplichtig zijn voor de resultaten van haar kernactiviteiten.

Zo zijn er nog wel meer constructies te bedenken die niet direct als ongebruikelijk in het normale handelsverkeer kunnen worden beschouwd. Hieraan toetsen zal in de praktijk vaak tot onbevredigende resultaten leiden. Zou het eigenlijk niet veel beter zijn als de distributiebedrijven zich voorlopig tot hun kernactiviteiten beperken? Daar schijnen nog grote efficiencyverbeteringen en bezuinigingen mogelijk te zijn. Men kan het zich kennelijk permitteren om daar minder aandacht aan te geven en men schijnt liever, zoals NUON, deel te nemen in Sport7. Het werd ook al gememoreerd door collega Van Dijk. Wie betaalt de verliezen, nu deze zender het helemaal heeft begeven? Wie spreekt het management aan op het nemen van een dergelijk risico?

Artikel 23i, lid 2, bevat echter nog een andere ernstige lacune. Dit lid verbiedt weliswaar het bevoordelen van dochtermaatschappijen, maar, dan komt het: indien deze dochter activiteiten verricht die verband houden met het verbruiken van elektriciteit, warmte of gas. Ergo, het bevoorrechten van dochtermaatschappijen die andere activiteiten, bijvoorbeeld op het gebied van telecommunicatie of afvalverbranding, verrichten, is dus wel toegestaan. Mijn fractie kan zich niet voorstellen dat dit de bedoeling van dit wetsvoorstel kan zijn en het antwoord van de minister zal in hoge mate bepalen hoe wij ons bij het vormen van ons eindoordeel over dit wetsvoorstel zullen opstellen.

Ten slotte nog even terug naar de MAP-gelden. Het is goed, dat daarvoor nu een wettelijke grondslag komt. Onze kritiek op de gang van zaken heb ik gegeven, maar mijn fractie wil nogmaals duidelijk stellen dat het om collectieve middelen gaat, waarop de democratische controle op de juiste besteding volledig ontbreekt. Ook hier achten wij een nadere toelichting van de minister van groot belang. Ik moge hierbij overigens ook verwijzen naar de motie-Remkes c.s. – stuk nr. 42 – die op 21 februari 1996 door de Tweede Kamer is aangenomen en waarbij het kabinet onder meer wordt verzocht erop toe te zien, dat de MAP-gelden uitsluitend worden aangewend ten behoeve van het stimuleren van duurzame energieopwekking en energiebesparing door huishoudelijke en zakelijke verbruikers. Daarnaast wordt het kabinet verzocht om in overleg met de energiesector de mogelijkheden na te gaan om al gedurende de MAP III-periode een meer integrale afweging van de uit MAP-gelden te treffen maatregelen mogelijk te maken. Mijn vraag aan de minister is, wat er sedert 21 februari gebeurd is om uitvoering te geven aan deze motie.

De heer Zijlstra (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Om maar met de deur in huis te vallen: wij hebben gemengde gevoelens over dit wetsvoorstel. Geen of weinig bezwaar hebben we tegen de regeling van wat ik dan maar de MAP-gelden noem en de instelling van verbruikersraden. De scheiding tussen de eigenlijke energetische taken van de energiedistributiebedrijven en de daaraan gelieerde nevenactiviteiten vindt in beginsel onze goedkeuring, maar spoort slechts ten dele met de voorlopige aanbevelingen van de MDW-werkgroep "Markt en overheid". Wij zouden er de voorkeur aan hebben gegeven als men het definitieve rapport van die werkgroep en het regeringsstandpunt erover had afgewacht.

Ons grootste probleem met dit wetsvoorstel is echter, dat de scheiding tussen kerntaken en bijkomende activiteiten niet consequent is doorgevoerd en dat de anomalieën ten opzichte van niet-energiegelieerde activiteiten niet worden aangepakt. Oneerlijke concurrentie kan daar net zo goed voorkomen. Maar vooral is het de bescherming van de gebonden verbruiker, die geen kant op kan, tegen avonturen van overijverige energiebedrijven, die wij pijnlijk missen. In die zin is dit op z'n minst een onvoldragen wetsvoorstel. Ons oordeel zal in grote mate afhangen van de toezeggingen, die de minister naar wij hopen op dit punt zal doen.

Zoals al gezegd: de voorgestelde regeling voor de vergoeding van activiteiten op het gebied van energiebesparing en milieuhygiënisch verantwoord energiegebruik, de vroegere MAP-gelden, lijkt ons een goede. Dat dit nu wettelijk wordt vastgelegd, is verstandig. Het is ook een goede zaak, dat, ter voorkoming van stuwmeren en oneigenlijk gebruik, de besteding van de betreffende inkomsten strakker wordt geregeld.

Het verplicht instellen van verbruikersraden is op zichzelf toe te juichen. Maar het gaat alleen maar om advisering en men moet er bepaald geen overspannen verwachtingen van hebben. Ze lijken in ieder geval geen remedie te vormen tegen de steeds meer verstoorde balans tussen commissarissen en directies van openbare nutsbedrijven bij de energiedistributie. Die verstoring gaat zo ver, dat een gemeente als Kerkrade in haar reactie op de notitie "Stroomlijnen" zich in feite afvraagt of zij haar aandelen in MEGA-Limburg niet zou moeten kunnen verkopen. Dat is dan meteen het eind van het openbaarnutskarakter. Een verbruikersraad is daartegen een veel te slap medicijn, om niet te zeggen een placebo. Wat vindt de minister trouwens van die vraag van Kerkrade?

Maar ook meer in het algemeen begint de greep van provincies en gemeenten op energiedistributiebedrijven gevaarlijk te verslappen. Als je ziet, dat raden van commissarissen steeds meer avontuurlijke, branchevreemde activiteiten goedkeuren of gedogen, vraag je je af of zij het belang van de gebonden verbruiker – en dat is bij uitstek een publiek belang – wel voldoende behartigen, de "goede" commissarissen vanzelfsprekend niet te na gesproken. Overigens, wat zogenaamd goed of slecht is in dit verband, is moeilijk te zeggen. Een commissaris behoort zich immers te richten naar het belang van de onderneming en dat moet zwaarder wegen dan welk groeps- of particulier belang ook. Misschien ook wel zwaarder dan het groepsbelang van de "captive consumer". Nogmaals: of bij zo'n instelling of interpretatie van commissarissen een adviesorgaan plaatsvervangend het belang kan behartigen van verbruikers die geen kant op kunnen, is meer dan twijfelachtig. Ik zou het op prijs stellen als de minister hierop zou willen reageren.

Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel draagt, zoals ook al door anderen is gezegd, er de sporen van dat het oorspronkelijk iets heel anders beoogde en dat het, eenmaal op de nieuwe rail gezet, nog herhaaldelijk en ingrijpend werd gewijzigd. Dat wordt nog gecompliceerd door al ingediende of te verwachten wetsvoorstellen op het raakvlak van dit wetsvoorstel. Door die wetsvoorstellen – het betreft de Elektriciteitswet, de Energiewet of misschien wel meer Energiewetten en de Wet Economische Mededinging – zal de Energiedistributiewet waarschijnlijk grondig aangepast moeten worden. Ook de wetsvoorstellen in het kader van het belastingplan-1997, voor wat de vennootschapsbelasting betreft, spelen een rol. Overlappingen zijn te verwachten en ondoorzichtige wetgeving dreigt. Een wel doordachte en ook algemeen toepasbare hantering van oneerlijke of ongelijke concurrentie door wat de MDW-werkgroep noemt "Organisaties met Exclusieve Marktrechten" is nog niet mogelijk. Dit wetsvoorstel draagt daar de sporen van en de vraag is alleszins gerechtvaardigd of men met dit wetsvoorstel niet beter nog wat had kunnen wachten. Wij vinden van wel en dat op grond van de volgende argumenten.

Half februari a.s., zo heb ik vernomen, verschijnt met het eindrapport de "pilot study" van de MDW-werkgroep "Markt en overheid". Deze gaat nu juist, als ik me niet vergis, over de materie van het voorliggende wetsvoorstel: de energiedistributiesector als meeconcurrerende organisatie met exclusieve marktrechten. Waarom daar niet op gewacht en met name op de afsluiting van het onderzoek van de werkgroep waarin, zoals wordt gezegd, "de werkbaarheid van het conceptuele kader" van het tussenrapport wordt getoetst en dat kader eventueel wordt bijgesteld?

Voor dat wachten is alle reden, want dat tussenrapport spoort maar zeer ten dele met dit wetsvoorstel, in tegenstelling tot wat in de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer wordt beweerd. In dit wetsvoorstel gaat de scheiding van de inputfactoren arbeid en productiemiddelen veel minder ver dan wat de werkgroep wenst. Ook collega Van Dijk heeft daarop gewezen. En bij de inputfactor vermogen is het verschil manifest: de MDW-werkgroep wil niet meer dan een minderheidsbelang van de moeder in het risicodragend vermogen van de dochter, dus in haar aandelenkapitaal, van niet meer dan 30%. Dat belang mag dat percentage niet overschrijden en de werkgroep geeft zelfs in overweging de deelneming direct of op termijn geheel af te laten stoten. Daarvan vinden wij in het wetsvoorstel niets terug. Het kan niet anders, lijkt mij, dan dat het de moeder vrij blijft staan een niet-marktconforme machtspositie bij de dochter in te blijven nemen.

Voorzitter: Tjeenk Willink

De heer Zijlstra (PvdA):

Als men nog even had gewacht met dit wetsvoorstel, had men zich op zijn minst kunnen beraden op de vraag of het risicodragend vermogen niet in de regeling van de financiële verhouding tussen moeder en dochter had moeten worden opgenomen, zoals voor het niet-risicodragende gedeelte, kruissubsidies en dergelijke, in artikel 12, 3e en 6e lid, wél gebeurt. Collega Loudon had het over artikel 23i, maar inmiddels is dat in het wetsvoorstel dat de Eerste Kamer heeft ontvangen, artikel 12 geworden.

Helaas gelden overigens de bedoelde bepalingen alleen voor de energiegelieerde activiteiten van een dochter. Alleen daar wordt bijvoorbeeld in de kruissubsidies het mes gezet. Voor de niet-energiegelieerde bezigheden van dochters van energiedistributie-ondernemingen geldt dus niet alleen geen beperking in deelname in het risicodragend vermogen, maar ook geen verbod van kruissubsidies. Extreem gezegd: energiebedrijven kunnen rustig doorgaan met het overhevelen van geld, opgebracht door verbruikers die geen keus hebben, naar avonturen als Sport7.

Wanneer in de nadere memorie van antwoord wordt gezegd, dat "de concurrentieregels die in het wetsvoorstel energiedistributie zijn opgenomen, in lijn zijn met het kader dat door de MDW-werkgroep wordt voorgesteld", is dat voor wat de niet-energiegelieerde activiteiten betreft wel een zeer boude bewering. Het wetsvoorstel heeft hier een kans gemist die na behoorlijke reflectie over de aanbevelingen van de werkgroep wel had kunnen worden gegrepen. Hiermee had men het ongerechtvaardigde verschil in behandeling van wel en niet energiegelieerde activiteiten kunnen wegnemen.

Wij maken ons zorgen over het feit dat de minister deze kans zelfs ook later niet lijkt te willen grijpen. Ik citeer uit de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer: "De herstructurering die op het punt van de nevenactiviteiten voortvloeit uit het wetsvoorstel energiedistributie, zal bij het voorstel voor een nieuwe Elektriciteitswet dan ook niet ter discussie komen. Van een tweede verplichte herstructurering zal dan ook geen sprake zijn." Mijn vraag is nu: ook vast en zeker niet na het eindrapport van de MDW-werkgroep en het regeringsstandpunt? Ook niet, nu er een evident verschil van aanpak tussen wetsvoorstel en tussenrapport van de werkgroep blijkt te bestaan? Wat is dan eigenlijk de zin van de MDW-operatie markt en overheid?

De MDW-werkgroep laat zich überhaupt zeer kritisch uit over dit soort sectorwetgeving. Zij stelt op blz. 43 van haar tussenrapport, dat de normopvatting over wat oneerlijke concurrentie inhoudt, varieert met het onderwerp en ze vindt dat kennelijk verkeerd: "Tot een onafhankelijke en eenduidige normontwikkeling over gelijke concurrentiecondities kan een sectorspecifieke benadering dan ook niet leiden." En toch, voorzitter, zou dit wetsvoorstel in lijn zijn met het kader, voorgesteld door de MDW-werkgroep, zoals in de nadere memorie van antwoord wordt beweerd?

Wij zijn met de werkgroep van mening, dat een niet-sectorspecifieke wet het enige juiste kader is voor het regelen van de concurrentievoorwaarden bij organisaties met exclusieve marktrechten, zoals ook de energiedistributiebedrijven. De vraag dringt zich op waarom dit niet wordt ingebed in de nieuwe Wet economische mededinging in plaats van dat men overhaast zijn toevlucht neemt tot sectorwetgeving. Ook volgens de minister biedt de nieuwe Wet economische mededinging mogelijkheden om ongelijke concurrentie door (semi)overheidsinstellingen tegen te gaan. Dat kan kennelijk in beleidsregels neergelegd worden.

De minister erkent dat ook wel, maar hij zegt dat de Wet energiedistributie toch van nut zou blijven, omdat deze normen geeft in aanvulling op de oude en de nieuwe Wet economische mededinging. Maar die normen lijken, als ik de stukken goed lees, evengoed rechtstreeks door de minister of zelfs zijn directeur van dienst te kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld "betreffende uitleg van wettelijke voorschriften" in zogenoemde beleidsregels.

Ik weet niet of wij zover zouden willen delegeren in zulke belangrijke zaken als kruissubsidies ten gunste van riskante, branchevreemde bezigheden. Maar de hele discussie hierover, aangevangen bij de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel inzake economische mededinging in de Tweede Kamer, had men beter kunnen afwachten, alvorens een wellicht overbodig wetsvoorstel inzake energiedistributie in het parlement te brengen.

Dan hadden ook kwesties als controle op de veiligheid van installaties bij de klanten thuis, als publieke taak van energiebedrijven, beter kunnen worden geregeld. De tendens om die installaties steeds meer alleen op verzoek van een verbruiker te inspecteren, zoals EnergieNed dat aangeeft, lijkt ons een verkeerde. Nederland schijnt het enige land in West-Europa te zijn waar energiebedrijven dat niet meer als een verplichting hebben.

Men had zich dan ook beter kunnen bezinnen op de vraag – collega Van Dijk heeft er ook op gewezen – hoe om te gaan met de problemen voortvloeiend uit de verschillende regels voor elektrische energie en aardgas gedurende enige tijd en op de klacht van provincies en gemeenten, dat ze met gas in een luchtledig raken, na invoering van de Energiedistributiewet. Voorlopig kunnen zij dan geen regels meer stellen voor de gasafzet. De minister is nu, blijkens een laatste notitie, begonnen dit dicht te timmeren. Dat is heel verstandig, maar het geschiedt wel wat te veel als geïmproviseerde remedie achteraf, zo lijkt het.

Eén argument kan worden aangevoerd om dit eigenlijk premature wetsvoorstel toch in werking te laten treden. Dat zou de prangende situatie bij installatiebedrijven kunnen zijn. Als die door ongelijke concurrentie van energiedistributiebedrijven in hoge nood raken, zou een soort noodwet dat kunnen voorkomen. Daar zou iets voor te zeggen zijn, als de nood inderdaad zo hoog is. KPMG heeft daarnaar een onderzoek verricht. Indien de Wet energiedistributie of een andere wet die hetzelfde behelst, niet vóór het jaar 2000 zou worden ingevoerd, zouden installatiebedrijven door die ongelijke concurrentie 100 mln. aan omzet kunnen derven, zouden 130 bedrijven bedreigd worden en zouden 1000 arbeidsplaatsen verloren kunnen gaan. De uitgangspunten voor die berekening lijken ons niet onredelijk, maar of die dreigende wolk aan de horizon binnenkort de hemel recht boven de installatiebedrijven zal verduisteren, is de vraag. Publicatie no. 31 van de Vereniging van Nederlandse installatiebedrijven laat zien, dat de omzet gedurende de laatste vijf jaar niet is teruggelopen en hier en daar zelfs is gestegen. De installatiequote, dus ten opzichte van de bouwproductie, is de laatste twee jaar ook gestegen. De verwachting voor 1996 is een constante omzet, ondanks een lichte daling van de bouwproductie. Dit zijn overigens allemaal inlichtingen die wij – dat zeg ik collega Van Dijk na – aan de minister hadden gevraagd, maar ten aanzien waarvan wij van de minister geen antwoord hebben gekregen. Dank zij de goede organisatie binnen de installatiesector hebben wij deze inlichtingen nu toch gekregen.

Een goede regeling om de concurrentievoorwaarden gelijk te trekken en misbruik van machtsposities te voorkomen is zeker nodig, maar er is geen acute nood, zo hebben wij de indruk. Enig respijt had niet of nauwelijks geschaad. Na alle overwegingen en argumenten te hebben onderzocht, kan de conclusie dan ook niet anders luiden dan dat de minister beter nog wat met dit wetsvoorstel had kunnen wachten. Wij vragen ons af of, uit een oogpunt van zorgvuldige wetgeving, dit wetsvoorstel wel door de beugel kan.

Voorzitter! De ongelijke behandeling van wel- en niet-energiegelieerde dochters speelt daarbij een belangrijke rol. Ik ga daar nu nog wat nader op in. In de nadere memorie van antwoord wordt gezegd, dat enerzijds concurrentieverhoudingen van energiebedrijven met andere bedrijven niet mogen worden verstoord en dat anderzijds voldoende bescherming moet worden geboden aan gebonden afnemers van zo'n energiebedrijf. Wij stemmen daar van harte mee in. Maar door het ontbreken van een daarop afgestemde regeling voor nevenactiviteiten als kabel, telecom, zendstations, afval en water wordt deze gebonden verbruikers juist onvoldoende bescherming geboden.

In de nadere memorie van antwoord worden meer behartigenswaardige uitspraken gedaan. Ik citeer: "Financiering van nevenactiviteiten uit tarieven voor de levering van energie aan gebonden klanten" moet worden tegengegaan. Daar zijn wij het van harte mee eens. Maar hoe is dat te rijmen met het laconiek aanvaarden door de minister van de mogelijkheid, dat nutsbedrijven zich in grote avonturen zouden kunnen storten, zodat grote deconfitures ontstaan, zoals de minister het treffend zei in de Tweede Kamer? En dat terwijl hij de eventuele gevolgen voor de gebonden klanten had kunnen voorkomen door eenvoudigweg artikel 12, lid 3 en dus lid 6, ook van toepassing te verklaren voor niet-energiegelieerde activiteiten. Hier gaat de minister in een spagaat die weinigen hem zullen nadoen.

De rechtvaardiging in de nadere memorie van antwoord voor het wel toelaten van kruissubsidies voor kabel, zendstations enz. is, dat een dochter, die een verhouding heeft met bijvoorbeeld Sport7, vergelijkbaar zou zijn met een dochter van een willekeurig ander concern. Al die dochters zijn, om het maar op mijn manier te zeggen, even mooi of even lelijk. Dat moet een slip of the pen zijn. Sport7 en de deconfiture ervan, werd en wordt immers betaald door de kWh-verbruiker, die geen kant op kan; die niet kan zeggen: ik neem een andere stroomleverancier die zich niet in die avonturen stort. Vanzelfsprekend zijn NUON-, UNA- of EDON-dochters juist niet even mooi of lelijk als die van willekeurig welk ander concern.

Voorzitter! Ik dank de minister voor de gevraagde overzichten van branchevreemde activiteiten. Het zijn er veel en, uitdrukkelijk met inbegrip van water, ook veel die zich voor kruissubsidiëring lenen. De afspraken met EnergieNed over de waarneming en rapportage van die activiteiten zijn op zich zelf toe te juichen, maar waarom niet ook een verantwoording van kruissubsidies gevraagd? Waarom moet dit weggeschoven worden naar "een meer gedetailleerd en onafhankelijk onderzoek naar de risico's van niet energiegelieerde activiteiten", waartoe in de brief van de minister van 29 maart 1996 de mogelijkheid, heel voorzichtig, wordt opengelaten? En als toezicht op de tarieven een panacee zou zijn, zoals in diezelfde brief doorklinkt, waarom worden dan toch de veel verdergaande voorschriften van artikel 12, lid 3, aan de energiegelieerde activiteiten opgelegd?

Voorzitter! EDON kocht enkele jaren geleden een viskwekerij. Die ging failliet. Voor Sport7 werd de betaling voor het bekijken van het programma opgeschort en een extra verlies van 175 mln. aangekondigd. Elke aandeelhouder moet alleen al daarvoor bijpassen: NUON in totaal voor 14 mln., als de krant het goed heeft. Er is ook een bankgarantie afgegeven. De aandeelhouders zullen maximaal 180 mln. moeten betalen als de KNVB de rechten opnieuw en dan voor minder geld, moet verkopen. Ik neem aan dat ook dit weer geldt voor NUON. Als er geen leningen of kruissubsidies zijn verschaft, komt NUON er met kleerscheuren, zij het flinke kleerscheuren, van af. Maar geen wettelijke voorschrift verzet ertegen, dat, ten koste van de stroomverbruiker, riskante leningen of subsidies naar dit soort avonturen vloeien. Zeer te betreuren is dan ook, dat tegen zulke leningen, hoe zacht ook, en tegen zulke kruissubsidies in dit wetsvoorstel geen dam wordt opgeworpen, hoewel daar net zo goed als bij de energiegelieerde activiteiten, concurrentieverhoudingen kunnen worden verstoord en belangen van verbruikers van stroom kunnen worden geschaad. Het is daarom een scheef wetsvoorstel.

Voor ons uiteindelijke oordeel over dit wetsvoorstel is het van groot belang, dat de minister concreet aangeeft, hoe hij de scheefheid denkt weg te nemen en op welke termijn.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! De gang die dit wetsvoorstel heeft doorgemaakt, laat nog eens fraai zien dat maatschappelijke ontwikkelingen zich soms zodanig snel kunnen voltrekken, dat ordentelijke wetgeving hopeloos achter de feiten aan hobbelt. De energiesector heeft zichzelf zodanig voortvarend gereorganiseerd, dat de zingeving van het oorspronkelijke wetsvoorstel is komen te vervallen. Dat gegeven stemt tot bescheidenheid als het gaat om het sturend vermogen van wetgeving als zodanig.

Wat nu nog resteert, is een vorm van interimwetgeving op onderdelen tegen de achtergrond van een meer integrale benadering van de energiesector, zoals daarvoor de contouren zijn neergelegd in de derde Energienota. De vraag is nu kort en bondig: regelen wij hier de dingen en doen wij dat op een goede manier?

Drie onderwerpen worden nu vastgelegd: het tegengaan van oneerlijke concurrentie, de wettelijke regeling van de verbruikersraden en de grondslag voor de financiering van de MAP-activiteiten. Het geheel overziende, zijn dit zaken die zich naar het oordeel van mijn fractie lenen voor wetgeving vooruitlopend op een meer integrale aanpak in een brede Energiewet.

Voorzitter! Het staat voor mijn fractie buiten kijf dat de distributiesector de laatste jaren een bijzondere dynamiek heeft vertoond. Die heeft zich geuit in tal van activiteiten die niet rechtstreeks meer terug te voeren zijn op wat wij de "core business" zouden kunnen noemen. Dat distributiebedrijven zich meer en meer van hun oorspronkelijke nutstaken verwijderen, past wel in het streven naar een geliberaliseerde energiemarkt. Op termijn verliezen de distributiebedrijven dan ook hun monopoliepositie. Zolang dat echter niet het geval is, dient te worden voorkomen dat distributiebedrijven hun monopolievoordelen uitbuiten ten bate van het ontwikkelen en exploiteren van nevenactiviteiten. Private ondernemers weten zich anders bij voorbaat op achterstand geplaatst met alle gevolgen van dien.

Het oogmerk van de voorgestelde bestrijding van oneerlijke mededinging kan derhalve op de hartelijke steun van mijn fractie rekenen. Wel vinden wij dat het geen kwaad gekund had wanneer dit onderdeel van het wetsvoorstel van een steviger fundament was voorzien. Waar zit nu precies de pijn en hoe groot is die? Het CDA heeft naar het oordeel van mijn fractie niet geheel ten onrechte tijdens de schriftelijke voorbereiding en ook nu weer enkele vragen gesteld. Wij hebben overigens van de zijde van Uneto een brief ontvangen, gedateerd 5 december 1996, met nadere informatie, die wat meer licht werpt op de aard en omvang van de problemen bij met name de installatiebranche. Ook de rapportage van KPMG over de economische effecten van een eventuele opschorting van de Wet op de energiedistributie voor de installatiebranche geeft op zijn minst een begin van een beeld van de problemen. Misschien kan de minister nog eens aangeven wat zijn beeld is als het gaat om de concurrentienadelen die de private sector ondervindt als gevolg van het optreden van distributiebedrijven?

De wervende tekst van de belastingdienst "leuker kunnen wij het niet maken, makkelijker wel", gaat niet direct op voor enkele onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel. In de oorspronkelijke tekst, zoals aangegeven in de derde nota van wijziging, werd bijvoorbeeld bij het onderdeel mededinging nog simpelweg gesproken over het verbod van distributiebedrijven om dochtermaatschappijen te bevoordelen boven andere. In deze tekst werd geheel en al aan de verbeelding van de welwillende lezer overgelaten, wat nu precies onder het begrip "bevoordeling" zou kunnen vallen.

In een poging zo stevig mogelijk grip te krijgen op vormen van oneerlijke bevoordeling is deze tekst in de Tweede Kamer inmiddels danig opgerekt. Het is inderdaad nog maar de vraag of daarmee ook de gewenste helderheid is bereikt. Ik geef een voorbeeld ter verduidelijking. Als bevoordeling van een dochtermaatschappij wordt in ieder geval aangemerkt het verstrekken van gegevens over individuele gebruikers, tenzij dit geschiedt in het kader van het bevorderen van doelmatig gebruik van energie. Deze omschrijving laat wellicht ruimte open voor onbedoelde effecten. Stel nu dat een dochtermaatschappij een omvangrijke actie wil voeren om een doelmatiger gebruik van energie te bevorderen. Dit oogmerk is op zichzelf voldoende titel voor het distributiebedrijf om gegevens over individuele gebruikers aan de dochtermaatschappij ter beschikking te stellen. Vanaf dat moment liggen deze waardevolle gegevens dus bij de dochtermaatschappij in de la. Wie of wat belet nu dit dochterbedrijf om bijvoorbeeld een jaar later dezelfde gegevens te gebruiken voor een lucratieve nevenactiviteit? Als de gegevens in eerste instantie voor dit doel zouden zijn verstrekt, zou sprake zijn geweest van bevoordeling. Maar nu kan de dochtermaatschappij toch bezwaarlijk worden verboden gebruik te maken van de reeds verstrekte gegevens. De wettekst verbiedt overigens louter het verstrekken van gegevens en niet het vervolgens daarvan gebruik maken.

Wellicht dat de schade meevalt, omdat in principe ook derden gebruik mogen maken van dezelfde gegevens waarover de dochtermaatschappij beschikt. Artikel 12, lid 3, gaat daarvan uit. Deze wettekst suggereert dat ook derden, als het gaat om het bevorderen van een doelmatig gebruik van energie, van deze gegevens mogen profiteren. Maar stel nu dat derden in eerste instantie niet in deze gebruikersgegevens geïnteresseerd zijn, omdat zij weinig commercieel heil zien in activiteiten op dit vlak. Kunnen zij dan een jaar later, wanneer dus het dochterbedrijf met een lucratieve nevenactiviteit komt, alsnog de gebruikersgegevens claimen? Ik denk dat dat lastig zal zijn, omdat de wettekst aangeeft dat die gegevens alleen bedoeld zijn voor activiteiten die betrekking hebben op het doelmatig gebruik van energie. Voor andere doeleinden zijn deze gegevens nadrukkelijk niet bedoeld en kunnen zij in principe niet verstrekt worden, noch aan het dochterbedrijf, noch aan derden.

Ziet mijn fractie het goed, dan zijn ook andere situaties denkbaar. Neem bijvoorbeeld het geval dat een dochterbedrijf gebruikersgegevens verkrijgt, omdat het iets wil doen ter bevordering van het doelmatig gebruik van energie. Derden verkrijgen vervolgens met hetzelfde doel ook deze gegevens. Dan is er niets aan de hand. Maar stel nu dat derden de gebruikersgegevens niet alleen benutten voor het bevorderen van het doelmatig gebruik van energie, waarvoor deze gegevens bedoeld zijn, maar tegelijkertijd ook inzetten voor activiteiten die daar niet direct mee van doen hebben. Dan kan dus de merkwaardige situatie ontstaan dat een dochterbedrijf de gebruikersgegevens keurig benut voor door de wet beoogde doeleinden, terwijl derden dezelfde gegevens tegelijkertijd voor andere activiteiten aanwenden en daarmee uiteraard het gras voor de voeten van het dochterbedrijf wegmaaien. Dat is een vorm van omgekeerde oneerlijke mededinging.

Misschien dat mijn fractie op dit punt iets te veel beren op de weg ziet, maar het is niet uit te sluiten dat de tekst inderdaad op onderdelen niet zo gebruiksvriendelijk is als door de minister in de memorie van antwoord aan deze Kamer is aangegeven. Wellicht dat de minister op dit punt nog even kan ingaan. Gelet op de gespreide behandeling van dit wetsvoorstel over twee dagen, bestaat daarvoor ruim de tijd.

In het verlengde hiervan maak ik een enkele opmerking over de tussenrapportage van de werkgroep "Markt en overheid": de werkgroep-Cohen. De conclusie moet zijn dat het voorliggende wetsvoorstel op hoofdlijnen niet echt met die rapportage uit de pas loopt. Enkele punten zijn door de werkgroep scherper geformuleerd, maar de richting waarin het wetsvoorstel gaat, spoort naar mijn oordeel met de tussenresultaten van de werkgroep-Cohen. Interessant is de opvatting van de werkgroep, dat er eigenlijk überhaupt geen gelijke concurrentiecondities geschapen kunnen worden met een juridische, organisatorische en financiële scheiding. De eis van een integraal kostprijsvoorschrift laat bijvoorbeeld onverlet dat de gemiddelde kosten voor het overheidsbedrijf, en dus ook voor de dochter, veelal lager zijn door schaal- en toegangsvoordelen die niet allemaal in verrekentarieven kunnen worden vertaald. Alleen met een verdergaande structuuringreep kunnen waarborgen tegen ongelijke concurrentie worden geboden. De werkgroep komt, als ik het goed zie, tot de conclusie dat er, enkele uitzonderingssituaties daargelaten, geen bijzonder publiek belang bij nevenactiviteiten is te ontwaren. Dat gegeven zou op zichzelf een argument kunnen zijn om nevenactiviteiten dan ook geheel en al te verbieden tot het moment dat er sprake is van volledige concurrentie op dit deel van de energiemarkt. Mijn fractie vraagt graag de reactie van de minister op deze tussenrapportage, uiteraard bezien in het licht van het wetsvoorstel dat wij nu bespreken.

Los van de vraag naar de beknoptheid en de helderheid van de wettekst kan mijn fractie zich voorstellen dat er behoefte bestaat aan een geschillenregeling. Het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter blijft toch een hele stap. Mijn fractie wil de minister dan ook vragen hoe het hiermee staat. In hoeverre hebben de meest betrokken partijen elkaar op dit punt kunnen vinden? Sinds de behandeling in de Tweede Kamer zijn er zo'n tien maanden verstreken. Van een gebrek aan tijd voor overleg tussen betrokkenen kan dus nauwelijks worden gesproken.

Het vraagstuk van de oneerlijke concurrentie heeft verschillende uitlopers. Zo sprak voorzitter Segers van de Unie van waterschappen op de algemene ledenvergadering van 18 november jongstleden over de wenselijkheid om een instrument te hebben om oneerlijke concurrentie van nutsbedrijven tegen te gaan, met name op het gebied van zuiveringsbeheer. Anderen spraken ook al over de toch bredere reikwijdte van oneerlijke concurrentie en hoe daarmee om te gaan. Mijn vraag aan de minister is dan ook of hij kennis heeft kunnen nemen van de problemen op dit vlak en of hij daarin aanleiding ziet om op afzienbare termijn iets te ondernemen. Daar wordt namelijk om gevraagd.

Mijn laatste vraag op dit punt betreft het tijdstip waarop het onderdeel mededinging in werking treedt. Dat geschiedt bij Koninklijk besluit. De vraag is welke datum de minister daarbij voor ogen heeft. Is dat 1 januari 1997? Mijn fractie stelt in ieder geval prijs op een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding. Het oogmerk van dit onderdeel van de wet is immers het tegengaan van de concurrentie die wij geconstateerd hebben.

Voorzitter! Mijn fractie verwelkomt elke maatregel die ertoe bijdraagt dat burgers nauwer betrokken kunnen worden bij zaken die hen rechtstreeks aangaan. Of het nu gaat om het referendum of om het fenomeen verbruikersraden, dit is voor ons in de kern de achterliggende reden. Mijn fractie is dan ook verheugd met de komst van verbruikersraden. Veel distributiebedrijven werken daar al mee, maar het is goed om dit gewoon verplicht te stellen. Over de invloed van de verbruikersraden is bij de behandeling aan de overzijde al het nodige gezegd en nu is dat weer gedaan. Het is voor onze fractie duidelijk dat een verbruikersraad helemaal niet de plaats kan innemen van de raad van commissarissen of de vergadering van aandeelhouders. Dat is ook nooit de bedoeling geweest.

Er is echter ook geen reden om de invloed van de verbruikersraden op voorhand geringschattend te benaderen en te spreken over een fopspeen. Niet in te zien valt waarom een verbruikersraad niet indringend van gedachten zou kunnen wisselen met het distributiebedrijf over al datgene wat mogelijkerwijze van invloed zou kunnen zijn op de tariefstelling. Er kan in dat verband toch ook een prettig gesprek plaatsvinden over risicovolle nevenactiviteiten. In die zin denk ik dat een verbruikersraad richting directie, raad van commissarissen, aandeelhouders en ook derden een signalerende rol kan vervullen. Men kan er toch ook de media bij betrekken, als men denkt dat er iets fout gaat. Een steuntje in de rug daarbij is de in de wet vastgelegde verplichting voor distributiebedrijven om de verbruikersraden schriftelijk te informeren over de wijze waarop zij hun adviezen hebben betrokken bij het beleid. Overigens ligt het in de rede om te veronderstellen dat distributiebedrijven, naarmate zij meer en meer onderworpen worden aan de tucht van de markt, zorgvuldiger zullen gaan luisteren naar de eigen achterban, de eigen klantenkring. Dat is geen altruïsme, maar een vorm van welbegrepen eigenbelang. Ik ben het overigens eens met de suggestie van de heer Van Dijk dat het aardig zou zijn om de afnemers jaarlijks te informeren over de activiteiten en de bevindingen van de verbruikersraad. Volgens mij is dat een goede suggestie om een wat bredere bekendheid te geven aan de werking van de verbruikersraad.

Dit alles neemt niet weg dat het verstandig is om de sector nauwkeurig te blijven volgen, niet omdat er veel signalen zouden zijn dat er onverantwoorde risico's worden genomen, maar simpelweg omdat hier belangen op het spel staan van burgers die zich in een gedwongen afnemerspositie bevinden. Dat er inderdaad aanleiding is om het doen en laten van de distributiebedrijven in het zicht te houden, laat de ondergang van de televisiezender Sport7 zien. Anderen spraken hier ook al uitgebreid over. Wij gaan iets nieuws doen; met deze inmiddels beruchte woorden kondigde voorzitter Staatsen van het sectiebestuur betaald voetbal van de KNVB in februari van dit jaar de start van Sport7 aan. Inmiddels wordt deze noviteit in de reclamewereld als een kolossale blunder aangemerkt die de mislukte reclamecampagne van Unilever voor het product Omo power moeiteloos naar de kroon steekt. Wat hiermee maar gezegd wil zijn, is dat er op de vrije markt inderdaad risico's gelopen kunnen worden en dat de betrokkenheid van gevestigde namen als Philips, ING en KPN bepaald geen garantie vormt voor winstgevendheid. Distributiebedrijven als NUON kunnen uit deze ervaring lering trekken. Door anderen is al gevraagd hoe het nu moet met de financiële nadelen die een bedrijf als NUON van deze transactie ondervindt.

Ten slotte kom ik toe aan de wettelijke regeling van de MAP-gelden. Mijn fractie acht dit onderdeel van de wet van groot belang. Al geruime wordt hiermee gewerkt, en niet steeds is er duidelijkheid geweest over de besteding daarvan. De heer Loudon sprak in dit verband over het bestaande stuwmeer, en over de soms twijfelachtige besteding van de gelden. Het is goed dat daarover wat meer duidelijkheid komt. Verder is het goed dat de MAP-heffing nu een wettelijke grondslag krijgt, en dat de verbruikersraden zich daarover kunnen uitlaten.

Tegen de achtergrond van het voornemen om te komen tot een aanzienlijke reductie van CO2-emissies, kunnen wij voorlopig niet zonder inzet van de MAP-gelden. Alle zeilen moeten worden bijgezet. Over de besteding daarvan valt het nodige te zeggen – anderen hebben dat ook gedaan – maar ik zal mij beperken tot het MKB. Besteding van de MAP-gelden in het MKB laat namelijk bepaald nog te wensen over. Er is nog overleg gaande tussen MKB-Nederland en EnergieNed – ik dacht zelfs nog vandaag of gisteren – maar de resultaten laten op zich wachten. Kan de minister aangeven, wat hier de stand van zaken is, en welke ruimte hij wellicht ziet om partijen te bewegen, nu eindelijk eens goede afspraken te maken? Het draagvlak voor de MAP-gelden ontvalt als er geen goede besteding aan wordt gegeven, als daarop althans geen zicht wordt geboden.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Ik spreek mede namens RPF en GPV.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft al een heel lange geschiedenis. De oorspronkelijke doelstelling van de wet was de integratie en concentratie van energiedistributiebedrijven. In de jaren tachtig ontstond zonder die dwang een landelijk schaalvergrotingsproces. Waren er in 1985 nog 181 energiedistributiebedrijven, nu zijn er nog circa 40. De laatste jaren is de energiesector ook nog onderhevig aan verschillende nieuwe invloeden, zowel op landelijk als op Europees niveau. Zo wordt gestreefd naar een gemeenschappelijke, vrije, Europese energiemarkt. Hiertoe moeten onder andere de voor de energievoorziening belangrijke factoren in de diverse lidstaten worden geharmoniseerd. Het doel van deze liberalisering is tweeledig: in de eerste plaats een zo laag mogelijke energieprijs binnen Europa, en in de tweede plaats verbetering van de efficiency bij de energieproductie en het energieverbruik.

De Europese Commissie heeft in juni 1996, na een jarenlange discussie, overeenstemming bereikt over een conceptrichtlijn voor een interne elektriciteitsmarkt. Deze conceptrichtlijn voorziet in een zeer geleidelijke liberalisering van deze markt. De lidstaten behouden daarbij in belangrijke mate keuzevrijheid ten aanzien van de invulling van deze liberalisering. Mede gevoed door de twee bovengenoemde invloeden, zet het proces van schaalvergroting in de energiesector zich in sterke mate voort. Het accent is daarbij verschoven van kostenverlaging naar positieverbetering op de energiemarkt.

Naast efficiencyverbetering gaat het ook om draagvlakvergroting. Zo ontstond een aantal samenwerkingsverbanden om de positie van de betreffende bedrijven op de energie-inkoop- en verkoopmarkt te verbeteren. De vraag die wij ons stelden, was dan ook of deze wet nog nodig is. Toch is ervoor gekozen om de wet met een grotendeels andere inhoud voort te zetten.

De minister heeft er inmiddels al op gewezen dat het qua tijd geen verschil maakt het oude wetsvoorstel te wijzigen, dan wel een nieuwe wet in te dienen.

Met name de Eerste Kamer hecht eraan om te komen tot goede, deugdelijke wetgeving. Juist nu er zo veel op dit beleidsterrein in beweging is, zou naar de mening van de fracties waarvoor ik het woord voer één integrale Energiewet een veel betere keuze zijn geweest. Nu wordt dit terrein gefragmenteerd door verschillende wetten, namelijk de Wet energiedistributie en de nog in procedure te brengen Energiewet. Ook zijn er allerlei overlappen, bijvoorbeeld met de Wet economische mededinging. Wij willen voorkomen dat er te zijner tijd nog meer "energie" nodig is om al deze wetgeving te stroomlijnen.

Mijnheer de voorzitter! Onze fracties hebben een drietal punten op een rij gezet om te bezien of dit wetsvoorstel op dit moment noodzakelijk is. Ik sta allereerst stil bij de verbruikersraden, zoals ook anderen dat hebben gedaan. Wij vinden het van belang dat er een ontwikkeling is ingezet om energiedistributiebedrijven meer markt- en klantgericht te maken. De bedrijven kunnen dan beter inspelen op de behoefte bij de klanten waardoor een betere dienstverlening ontstaat. Dat is ook nodig. De verbruikersraden hebben als taak, het adviseren over onderdelen van het beleid die gevolgen hebben voor de verbruikers van elektriciteit. De leden van de verbruikersraad zijn mensen van buiten het bedrijf die geworven en geselecteerd zijn op basis van representativiteit. Het distributiebedrijf heeft de plicht om het advies van de verbruikersraad mee te laten wegen bij het vaststellen van haar beleid. De suggestie van de heer Van Dijk om daaraan extra aandacht te schenken, vind ik goed.

Deze invloed betekent naar onze mening dat er ook op de traditionele werkterreinen van de energiebedrijven reeds nu sprake is van meer marktwerking, welke noopt tot een goede positiebepaling en klantenbinding ter verbetering van de eigen positie op de energiemarkt. Kan de minister nog iets mededelen over de wijze waarop dit in de Europese Gemeenschap is geregeld?

Voorzitter! Ik sta nog even stil bij de milieu-actieplannen. De energiebedrijven zijn naast de traditionele taken in toenemende mate ook andere activiteiten gaan verrichten. Andere collega's zijn daar al uitgebreid op ingegaan. Voor een deel liggen deze tegen de energietaken aan en hebben een sterk nutskarakter. Wij bedoelen met name hiermee de milieuactiviteiten in het kader van milieu-actieplannen. Deze plannen zijn gericht op CO2-reductie. Door een opslag op de verkochte elektriciteit komt er extra geld ter beschikking dat kan worden gestort in het bedrijfsmilieu-actieplanfonds. De oorsprong van het milieu-actieplan is een convenant tussen EnergieNed en de overheid. In plaats van convenanten ontstaat er nu een wettelijke regeling. Dat vinden wij positief. Kan de minister ons mededelen wat de effecten voor het milieu zijn en wat er met de MAP-heffingen de laatste jaren is gedaan?

Vervolgens wil ik nog iets zeggen over mededinging. Naast de traditionele taken zijn de bedrijven ook andere activiteiten gaan verrichten die een duidelijk commercieel karakter hebben, bijvoorbeeld op het gebied van de telecommunicatie. Die activiteiten zijn alsmaar uitgedijd. De achtergrond hiervan wordt enerzijds gevormd door bedrijfseconomische argumenten, zoals het meer gebruik maken van de eigen telecommunicatieverbindingen. Anderzijds wijs ik op het toetreden tot de markt die een hoger rendement biedt dan de kerntaak, te weten het leveren van energie. Met name op dit laatste richt zich onze kritiek.

De energiedistributiebedrijven zetten vanuit hun monopoliepositie particuliere bedrijven op een achterstand. Onze fracties zijn van mening dat wanneer deze bedrijven zich voor hun nevenactiviteiten op de markt begeven, er sprake moet zijn van een zelfde concurrentiepositie ten opzichte van private ondernemingen die op dezelfde markt actief zijn. Dat is nu niet het geval.

In verband met de behandeling van dit wetsvoorstel is vanuit de commissie gevraagd naar het tussenrapport van de werkgroep Markt en overheid. Het moet duidelijk zijn dat wij deze ongelijke concurrentie willen stoppen. Daarvoor biedt deze wet misschien mogelijkheden. Wij horen daar graag wat meer over van de minister.

Wij zijn echter ook bijzonder beducht dat er nu politieke beslissingen worden genomen die, als de werkzaamheden van de werkgroep Markt en overheid zijn afgerond, weer aanvullende wetgeving noodzakelijk maken. Wij vrezen dat dergelijke wetgeving niet goed aansluit bij deze wet. Zo gaat dat vaak. Onze fracties willen volstrekte duidelijkheid van de minister over de vraag hoe het in het vervolgtraject zal gaan. Kan de minister toezeggen dat hij naar aansluiting zal zoeken?

Voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat wij met bijzondere belangstelling het antwoord van de minister afwachten alvorens wij onze stem kunnen geven aan dit wetsvoorstel.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal morgenochtend om half tien antwoorden.

De vergadering wordt van 17.31 uur tot 19.30 uur geschorst.

Naar boven