Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis (23989).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Na de uitgebreide voorbereiding in beide Kamers der Staten-Generaal van de afsluitende behandeling van dit wetsvoorstel resteren bij ons nog maar enkele vragen. Wij zijn niet van plan, onze steun aan het wetsvoorstel te onthouden. Het brengt immers ordening in een materie waar al sinds jaar en dag een buitenwettelijke praktijk bestaat ten aanzien van kop-staartvonnissen. Het is een wettelijke ordening die zeker op haar plaats is, omdat het gaat om een voor alle betrokkenen belangrijk aspect van het strafprocesrecht.

Dat neemt niet weg dat het ons van belang lijkt om hier nog enkele onderwerpen aan de orde te stellen, opdat ze ook door de regering nog eens kunnen worden belicht en eventueel tot een nadere gedachtewisseling aanleiding kunnen geven.

Het eerste punt is de principiële betekenis van dit wetsvoorstel ten aanzien van het motiveringsbeginsel voor rechterlijke uitspraken, neergelegd in de Grondwet en in verdragen, waar uitzonderingen op kunnen worden aangebracht vanuit de gedachtegang dat soms een schriftelijke motivering niet nodig is, omdat op een andere manier duidelijk kan worden gemaakt op welke gronden de rechterlijke uitspraak berust. Het is desalniettemin een punt van principieel belang in het strafprocesrecht en überhaupt in de positie van de rechter in de samenleving. Immers, een rechter is niet onderworpen aan andere vormen van controle of toezicht dan die binnen de beroepsmogelijkheden bij andere rechterlijke colleges. Een rechter functioneert niet in een hiërarchische of politieke verantwoordingsstructuur. De verantwoordelijkheid van de rechter wordt dus geactiveerd door de motivering in de openbaarheid van de uitspraken van de rechter. Aan de hand daarvan kan worden beoordeeld op welke gronden de rechter tot zijn beslissing is gekomen.

De motivering van rechterlijke uitspraken is een principieel staatsrechtelijk punt in een democratische rechtsstaat. Daarom willen wij stilstaan bij de opmerkingen die ook van buiten het parlement zijn gemaakt over dit wetsvoorstel. Door het NJCM zijn uit het oogpunt van het motiveringsbeginsel bedenkingen geuit tegen het wetsvoorstel. Wij denken dat het van belang is dat daarop in deze Kamer uitdrukkelijk wordt ingegaan. De rechter blijft gehouden, de motivering volledig uitgewerkt te geven op het moment dat er beroep wordt ingesteld. Het feit dat de volledige motivering van de rechterlijke uitspraak pas wordt geactiveerd door het instellen van beroep betekent dat bij die rechtszaken waar geen beroep wordt ingesteld, dat mechanisme ontbreekt. Daar zijn natuurlijk goede gronden voor, maar het ontslaat ons niet van de verplichting om hierbij het principe aan de orde te stellen. Wij zouden het vooral op prijs stellen als de minister zou willen ingaan op de kwestie van de mogelijke onzekerheid over de volledige motivering van de rechterlijke uitspraak. In het genoemde stuk van het NJCM wordt opgemerkt dat als er onzekerheid bestaat, als men helder wil hebben wat de volledige motivering van de uitspraak is, er een stimulans op degene die een veroordelend vonnis heeft gekregen kan uitgaan om in beroep te gaan met wellicht de gedachte om, als de uitwerking heeft plaatsgevonden, het beroep weer in te trekken – met het risico voor de betrokkene dat intussen ook beroep is ingesteld door het openbaar ministerie, welk beroep door de op dat moment niet onherroepelijk veroordeelde niet kan worden ingetrokken. Als het mechanisme zo werkt, kan dat op twee manieren ongewenst uitpakken. Aan de ene kant kan het ertoe leiden dat men maar liever niet het risico neemt van het instellen van beroep, ook al kan het later worden ingetrokken. Aan de andere kant is er het risico dat daarmee toch een extra werkdruk komt te liggen op de rechterlijke macht. Vandaar onze vraag aan de minister om nader in te gaan op dit principiële punt en op de doorwerking die dat mogelijk naar de ene of de andere richting in de praktijk kan krijgen.

Verder hebben wij een vraag over de termijnen, zoals die na de wetswijziging en de nadere wetswijziging zullen komen te luiden. In de schriftelijke voorbereiding heeft de minister aangegeven dat zij de nieuwe termijnen, daar waar zij ingevolge de ongeamendeerde onderdelen van het wetsvoorstel op 28 dagen zijn blijven staan, weer op 14 dagen wil stellen. Wij krijgen graag helderheid over de vraag hoe de minister aankijkt tegen de werking van die termijnen in een situatie van wettelijke herbevestiging. Deze vraag leeft ook in de praktijk. Een oude termijn verliest op een gegeven moment zeggingskracht. Het hele wetsvoorstel heeft ermee te maken dat oude procesrechtelijke regels op een gegeven moment een eroderende zeggingskracht hebben. Is het mogelijk dat de 14-dagentermijn na een uitdrukkelijke herbevestiging door de wetgeving ingevolge dit wetsvoorstel en het aanpassingsvoorstel, dat hier nog moet worden ingediend, een strakkere werking krijgt voor de rechterlijke macht? Het lijkt ons van belang dat de regering hierop nog haar licht werpt.

Tot slot kom ik op onze vraag in het voorlopig verslag in verband met het advies van de vergadering van procureurs-generaal van 29 september 1993 en wat daarop is gevolgd. De procureurs-generaal hebben naar voren gebracht dat het voor een bekorting van de procesduur van meer betekenis is dat de verschillende schakels in de strafrechtelijke keten goed op elkaar aansluiten en daarbij ook verwezen naar de destijds in gang gezette experimenten, zoals het AU-project. In de memorie van antwoord heeft de minister dat eigenlijk bevestigd en ook nog een en ander aangegeven over de werking en de betekenis van die experimenten. Inmiddels zijn daarover nog nadere gegevens bekend geworden. Eén vraag van ons uit het voorlopig verslag is echter nog niet beantwoord. Die betreft nu net één van die schakels van de keten, namelijk de zittingscapaciteit van de gerechten. Is de verwachting gefundeerd dat in die betere aansluiting van de verschillende schakels van de strafrechtelijke keten de zittingscapaciteit van de gerechten het mogelijk maakt om dit allemaal met vertrouwen tegemoet te zien, uiteraard ook lettend op de justitiebegroting zoals die zich voor het komende jaar zal ontwikkelen? Onze vraag van toen was: zijn geen nadere maatregelen nodig, bijvoorbeeld op het punt van de zittingscapaciteit der gerechten? Omdat het wetsvoorstel ook te maken heeft met de snelheid van procedures, zou het goed zijn als de regering ook dit punt belicht.

De heer Talsma (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil mijn bijdrage beginnen met kort een blik te werpen op de voorgeschiedenis.

Bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1926 is de mondelinge uitspraak in bepaalde gevallen mogelijk geworden. Die werd dan aangetekend in het proces-verbaal van de zitting. Dat was al een kleine beperking op de oude gang van zaken.

In de bezuinigingswetten van 1935 is bij kantongerechtszaken het zogenaamde stempelvonnis ingevoerd, waarbij een stempel op het duplicaat van de dagvaarding in het dossier werd gezet. Dat was eigenlijk alles. Dat was alleen mogelijk bij bepaalde boetes. Dat werd dan heel snel ingevoerd, en daarmee was de hele zaak klaar. Dit was wel heel erg summier, zoals ook Melai schrijft in zijn bekende grote werk over strafvordering. Het heeft echter toch wel gewerkt, zonder dat je daarop heel veel kritiek behoefde uit te oefenen. Het ging alleen om heel eenvoudige kantongerechtszaken met een boete tot een bepaald bedrag.

Rond 1975 is het na de nodige voorbereidingen belangrijk uitgebreid. Zowel de politierechter als de kantonrechter kon volstaan met een stempelvonnis, zoals dat heette. Het ging erom dat een weergave van de mondelinge uitspraak aan de dagvaarding werd gehecht. Dit gaf een reusachtige verbetering. Melai, die in het algemeen zeer kritisch is, heeft op dat moment geen opmerkingen meer. Hij meent dat de rechtsbelangen van de partijen op redelijk evenwichtige wijze zijn afgewogen.

Het gaat hierbij niet om de belangrijke strafzaken of, zoals wij dat noemen, de meervoudigekamerzaken, maar om zaken van de politierechter en de kantonrechter. Alleen al de politierechterzaken maken 90% van het totaal van de rechtbankzaken uit. Hooguit 10% komt bij de meervoudige kamer. Ik zeg dit nadrukkelijk, omdat er wel eens – de vorige spreker deed dat ook een beetje – een illegale toestand of een onwettig systeem gesuggereerd wordt. Dat was in zekere zin wel waar, maar het gold maar voor 10% van de strafuitspraken van de rechtbank. En dan neem ik het nog ruim.

Het heeft dus allemaal redelijk goed gewerkt. Het opmerkelijke is dat de kritiek vaak van wetenschappelijke zijde komt. Ook de Raad van State heeft nogal wat kritiek geuit. Het eerste voorstel dat de regering deed, is zelfs teruggenomen, omdat de Raad van State dit niet zo goed vond. Ik begrijp dit ook wel. Daarin werd namelijk gezegd dat, als de verdachte bekende, kon worden volstaan met een eenvoudige notering. Dat was in de praktijk echter niet goed mogelijk. Dan had namelijk aan het begin van de zitting gevraagd moeten worden of de verdachte alles wat hem ten laste gelegd was, bekende. Als hij daar ja op zei, mocht hij daar later toch weer op terugkomen. Bovendien is het een vraag die wat prematuur lijkt. Kortom, ik kan het met de Raad van State eens zijn dat dit niet bevredigend was. De rest is blijven staan. Een en ander komt erop neer dat er een verkort vonnis mogelijk is. De verdienste van het wetsvoorstel is dat dit duidelijk wordt omschreven. Ik dacht dat het in de praktijk altijd zo was dat alle beslissingen erin moesten staan, dus naast de feitelijke weergave van de bewijsmiddelen ook beslissingen op juridische en andere verweren en strafmotiveringen. Sommige gerechten deden het blijkbaar nog wat beknopter. Dat vind ik ook niet juist; dat is nu dus duidelijk omschreven door deze wet.

Vanwege het toenemende aantal strafzaken en het drukker worden van de rechterlijke werkzaamheden heeft men toen de vraag aan de orde gesteld of meervoudigekamerzaken, dus zaken van ernstiger aard waarbij door drie rechters recht wordt gesproken, wel allemaal uitgewerkt moesten worden. Daarbij werd gedacht aan zaken waarbij toch niet in beroep werd gegaan. Als die uitgewerkt werden, werd dat eigenlijk alleen maar voor het archief gedaan. Met uitwerken wordt bedoeld het invullen van alle bewijsmiddelen in het proces-verbaal en het in het vonnis opnemen van alle tot het bewijs gebruikte bewijsmiddelen. Dit is toen langzaam maar zeker of misschien wel vrij snel bij de diverse gerechten ingevoerd. Als daarna beroep werd ingesteld, moest het dan alsnog worden uitgewerkt. Dat gebeurt echter maar in een betrekkelijk klein aantal van de zaken. Het gaf dus een reusachtige werkverlichting.

In de praktijk – ik heb hier toch een heel andere ervaring dan die welke de heer Hirsch Ballin net schilderde – is de belangstelling van de verdachten voor de letterlijke inhoud van de bewijsmiddelen nihil. Tot mijn verrassing heb ik het vroeger in mijn praktijk zelfs vele malen meegemaakt dat ook de advocaten nauwelijks belangstelling hadden voor de inhoud van het vonnis. Zij kwamen zeker niet bij de griffies vragen of het vonnis al was uitgewerkt, omdat zij het zo nodig hadden. Kortom, wij moeten dit allemaal een klein beetje relativeren. De Raad van State tilt hier zwaar aan en wijst op de Grondwet. Enkele schrijvers doen dat ook. De Grondwet kent echter uitzonderingen, in de wet voorzien. De schrijvers zeggen dat dit alleen maar zeer uitzonderlijk mag worden toegepast. Ik heb nog steeds niet kunnen vinden waar dat op gebaseerd is.

Mijn fractie vindt het dan ook een goed wetsvoorstel. Wij moeten echter wel in het oog houden dat enige urgentie ontbreekt. Naar mijn gevoel moet het een lage prioriteit hebben bij de taak die straks op de gerechten zal rusten. Ik kom daar aan het einde van mijn betoog nog nader op terug.

Wij hebben bij de schriftelijke voorbereiding een statistiekje gevraagd dat aangeeft hoelang de diverse gerechten erover doen om die vonnissen, als ze uitgesproken zijn en er appèl is ingesteld, uit te werken. Dat geeft een verrassend beeld. Dit varieert zeer sterk. De snelste rechtbanken geven voor gedetineerde verdachten 48, 60 of 75 dagen aan, dus 7 weken, 2 maanden en 2,5 maand. Andere rechtbanken komen tot 140 of 168 dagen, dus 4 à 5 maanden. Ik weet niet waar die verschillen uit verklaard moeten worden. Ik geloof niet dat er enig systeem in te ontdekken is. Er is blijkbaar een verschillend tempo van werken of een verschillende aanpak. De zaken van gedetineerden worden wat sneller behandeld. De gemiddelde duur is zo'n 90 dagen, dus 3 maanden. Bij niet-gedetineerden duurt de gemiddelde afhandeling zo'n 110 dagen, dus nog geen 4 maanden.

De minister haalt die statistiek nu binnen in de wet. Zij vindt dat het voor gedetineerden in 3 maanden en voor niet-gedetineerden binnen 4 maanden moet kunnen. Dat is zelfs een iets ruimere termijn dan de praktijk nu gemiddeld is. Voordat wij deze vragen hadden gesteld, zei zij dat dit gebaseerd is op werkafspraken die in de praktijk goed blijken te voldoen. Nu ik deze statistiek gezien heb, zou ik haar toch nader willen vragen wat voor praktijkafspraken dit zijn. Is dit een beetje wollige taal, haar door haar medewerkers aangeleverd? Of is dit enigszins te concretiseren?

De minister en ik zullen het er in ieder geval over eens zijn dat het vreselijk lang is. Iemand die in voorlopige hechtenis zit en wiens zaak in eerste instantie tot een uitspraak is gekomen, moet 3 volle maanden wachten voordat het hof aan zijn behandeling in hoger beroep toekomt om de enkele reden dat het vonnis niet eerder klaar is. De administratieve uitwerking heeft dan toch maar dit gevolg. Mijn fractie, voorzitter, heeft daar buitengewoon grote moeite mee.

De minister zegt dat de wettelijke regeling kan worden bijgesteld, als blijkt dat het sneller en beter kan. Dat kan inderdaad, maar ik heb mijn twijfels of dat gaat gebeuren. De minister zegt zelf terecht als het erom gaat of een vonnis binnen 14 of binnen 28 dagen moet worden uitgesproken, dat 14 dagen de voorkeur heeft, omdat de verdachte al lang zit te wachten wat de beslissing zal zijn. De minister zegt: "Als je de termijn langer maakt, neemt men die grotere ruimte ook." Ik zou deze woorden van de minister ook willen toepassen op de praktijk van het uitwerken van de stukken. De uitwerkers doen hun best, zij zijn ermee bezig, maar als de termijn 3 of 4 maanden is, terwijl zij vroeger in 2 maanden klaar waren, zullen zij geneigd zijn, te zeggen: Het loopt niet zo'n vaart, want de wet geeft ons meer ruimte.

Mijnheer de voorzitter! Ik wil in dit verband even een uitzending op Prinsjesdag noemen. In deze uitzending werden drie ministers, mevrouw De Boer, mevrouw Jorritsma en mevrouw Borst ondervraagd over allerlei milieukwesties en verkeersmoeilijkheden. Daarbij kwam aan de orde dat het CO2-gehalte in de lucht zou moeten dalen met 3%. De interviewer Paul Witteman merkte op dat er tot het jaar 2000 al 7% bijkwam, zodat de minister in totaal maar liefst 10% zou moeten terugschroeven. Hij vroeg of zij haar doelstelling dan niet een beetje lager moest stellen. De minister antwoordde toen: "Nee, ik blijf volhouden. Ik wil druk op de ketel houden, al zal het een geweldige klus zijn. Als wij de doelstelling nu laten vallen, dan betekent dit dat er een druk wegvalt."

Mijnheer de voorzitter! Dit is de juiste benadering. Ik mis deze benadering helaas totaal in het opnemen van de 3 en 4 maanden. Dit is een berusten in het huidige gemiddelde, waarbij de termijn voor de niet-gedetineerden zelfs nog iets ruimer wordt gesteld.

Voorzitter! Ik wil nog graag een praktische opmerking maken. Dit punt is in de stukken aan de orde geweest. Bij bepaalde rechtbanken was het de gewoonte om bij bekennende verdachten, bij de meervoudige kamer driekwart van het aantal – dus niet bij verdachten die alle feiten of onderdelen ervan ontkennen –, de stukken niet helemaal uit te werken. Men werkte slechts in zoverre uit dat men de bewijsmiddelen vermeldde met de vindplaats, maar zonder de complete inhoud daarvan op te nemen. De minister antwoordt op vragen dat dit in Nederland slechts in één arrondissement gebeurt, te weten het arrondissement Arnhem, dus met de vier daarbij behorende rechtbanken.

Ik heb mij nog eens nader in het systeem verdiept. Niemand uit de betrokken gerechten heeft zich tot mij gewend, dus ik spreek naar eigen bevind van zaken. Het systeem voldoet uitstekend. Het hof moet iets meer opzoeken dan wanneer een en ander in het vonnis is uitgewerkt, maar het hof vindt het een uitstekende oplossing. De rechtbanken en het hof bevinden zich er dus wel bij.

De minister stelt dat dit systeem op basis van de wet niet meer mag. Er moet dus uitwerking plaatsvinden. Ook de Raad van State en de "adviesronden" – dat zijn blijkbaar de betrokken organisaties – zijn er niet zo voor. Ik heb de reactie van de Raad van State gelezen. Ik heb daaruit begrepen dat het bezwaar zich niet hierop richt, maar meer op de zo-even door mij genoemde splitsing. Ik til er niet zo zwaar aan. Ik sla dus een andere toon aan dan de heer Hirsch Ballin. Wij moeten de kwestie van de rechtsstaat en de rechtswaarborgen niet overdrijven. Als het al zo lang op deze wijze gebeurt, dan moet er een praktische afweging worden gemaakt.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Ik overdreef de eisen van de rechtsstaat niet. Het wetsvoorstel heeft, rekening houdend met de praktijk, onze steun, maar het is van belang om in deze discussie de vraag te beantwoorden hoe een dergelijke regeling zich verhoudt tot de eisen die zowel grondwettelijk als in verdragen uitgangspunt zijn, namelijk een volledige motivering van de rechterlijke uitspraken. Dat is dus geen overdrijving.

De heer Talsma (VVD):

Voorzitter! Dat is een kwestie van ervaring. Ik durf de stelling te poneren dat er in de rechtspraak vrij veel voorschriften niet meer worden nageleefd onder de noemer "verouderd", "niet meer toepasbaar" of "geen tijd voor beschikbaar". Ik til daar niet zo zwaar aan, tenzij er concrete klachten zijn. Als de gehele advocatuur er nauwelijks in geïnteresseerd is en het hof van appèl vindt het een uitstekend systeem, ben ik benieuwd wat er niet aan deugt, behalve dat het niet volgens de wet is. Ik had dan ook liever dat die mogelijkheid in de wet was opgenomen.

Ik heb mij ervan op de hoogte gesteld wat dit voor dit ressort zou betekenen. Voor de vier rechtbanken zou dat meer dan een verdubbeling van het werk terzake betekenen.

De personeelsafdeling van het ministerie heeft juist een circulaire verstuurd, waarin is aangegeven dat de werktijden per week teruggaan van 38 naar 36 uur, overigens met behoud van het huidige salaris. De minister gaat er daarbij van uit dat dezelfde productie wordt geleverd. Als men zich beseft dat de tussenvorm, dus vermelding van de vindplaatsen van de bewijsmiddelen, niet meer is toegestaan, kan men nagaan dat dit buitengewoon moeilijk zal zijn.

Bij de vier hoven waar men de volledige uitwerking wel toepast, is er sprake van een wachttijd van enkele maanden. Als zij de mogelijkheid krijgen om in zaken van bekennende verdachten in het vonnis en proces-verbaal te volstaan met de vermelding van de vindplaatsen – iedere vakjurist kan die onmiddellijk vinden en iedere advocaat weet dan meteen waar het om gaat – dan zou dat voor hen een belangrijke vermindering van werkzaamheden betekenen. Dan kan het doorlopen van die appèldossiers belangrijk sneller gaan. Ik kan mij voorstellen, dat de minister dit via een of ander rondschrijven tot nader order realiseert. Zij spreekt er bij de 28-dagentermijn ook al over; als wij het voorstel aannemen, staat deze straks in de wet. Hierop zal de minister voorstellen, dat voorlopig toch maar niet te doen, in afwachting van een komende wetswijziging. Om praktische redenen vraag ik haar toch om te bezien of ook in het door mij genoemde geval een rondschrijven niet mogelijk is. En als dat niet mogelijk is, is er dan toch niet iets voor te zeggen om dit alsnog op grond van deze praktische argumenten in te voeren bij de wetswijziging die zij nodig heeft om de 28 dagen terug te brengen naar 14 dagen?

Wij hebben hierbij nog gevraagd naar het belang van de verdachten. Het eerlijke antwoord was: dit wetsontwerp is niet speciaal, niet primair in het belang van verdachten. Toen ik dat las, heeft mij dat in zekere zin pijnlijk getroffen. Ik ben zeker niet iemand die zegt dat het belang van de verdachte altijd voorop moet staan, maar ik vind wel dat zijn belang altijd in de overwegingen betrokken moet worden. Door het ministerie wordt in feite erkend dat dit hier gewoon niet is gebeurd. Men kijkt naar de werklast, het uitwerken en het grondwettelijk voorschrift. Het belang van de verdachte is alleen maar dat hij zo snel mogelijk weet waar hij aan toe is en dat hij niet twee, drie of vier maanden in zijn cel of, als hij op vrije voeten is, thuis moet wachten voordat het hoger beroep aan de orde komt.

Dan breng ik nog een klein praktisch puntje onder de aandacht van de minister. In de stukken zegt zij dat het hof pas een zittingsdag bepaalt als het complete dossier binnen is. Dat lijkt mij wel begrijpelijk, hoewel een appointerende rechter niet elk dossier van A tot Z doorspit voordat hij alleen maar die datum vaststelt. In het ressort waarover ik net sprak, wordt in het geval van een gedetineerde – de verlenging van de gevangenhouding komt dan bij het hof voor – na één maand door de griffie van het hof naar de griffie van de rechtbank gebeld om te vragen wanneer het hof het uitgewerkte vonnis en proces-verbaal van haar kan verwachten. Hierop volgt een antwoord en dat wordt als bindend beschouwd. Vervolgens gaat het hof op de zitting waar de eerste gevangenhouding plaatsvindt – dus lang voordat het uitgewerkte dossier binnen is – de dag van behandeling voor het hof bepalen. Op deze manier moet in Nederland worden rechtgesproken. Er moet niet al te veel naar formele voorschriften worden gekeken die niet inhoudelijk heel diep graven.

Mijn fractie heeft over dit wetsvoorstel aarzelingen gehad. Ik heb die ook onder woorden gebracht. Ik vind het wat negatief klinken om er aantekening van te vragen dat wij tegen zijn. Ik hoop dat de minister mij door haar antwoord zo zal inspireren, dat ik mijn plan om voor te stemmen met nog meer enthousiasme kan voltooien.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Over dit wetsontwerp kan ik kort zijn. De PvdA-fractie staat in beginsel positief tegenover het voorstel. Wij vinden het aanvaardbaar dat de bestaande praktijk van kop-staartvonnissen gelegaliseerd wordt en wij vinden het nuttig dat nu wettelijk wordt vastgelegd aan welke eisen verkorte vonnissen en processen-verbaal zullen moeten voldoen. Ik heb ook kennisgenomen van de grondwettelijke bezwaren die door het Juristencomité voor mensenrechten naar voren zijn gebracht en bij de parlementaire behandeling even aan de orde zijn geweest. Ik heb zelf nagedacht over de vraag hoe het volgens de Grondwet is. Volgens mijn fractie is aan de grondwettelijke en verdragsrechtelijke eis dat vonnissen gemotiveerd zijn, voldaan. De verkorte vonnissen zijn, behoudens bewijsmiddelen, immers volledig gemotiveerd en moeten worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend of als een van de partijen daarom verzoekt. Wij vinden dit ook, omdat de opsomming van uitgewerkte bewijsmiddelen vaak maar betrekkelijk weinig bijdraagt aan het inzichtelijk maken van de gedachtegang van de rechter. Ook de vermelding van redengevende feiten en omstandigheden, vereist door artikel 359, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering, geschiedt in het algemeen door het opnemen van een standaardformulering in het vonnis. Motivering van het vonnis door de rechter vinden wij uitermate belangrijk. Maar aan het grondwettelijk vereiste wordt inhoudelijk voldaan door in die gevallen waar verweren gevoerd zijn, een goed gemotiveerde beslissing te geven en zo nodig een toelichting in voor het publiek begrijpelijke taal. Overigens ben ik zeer belangstellend naar wat de minister zal antwoorden op vragen van de heer Hirsch Ballin hierover.

Wij hebben met instemming kennisgenomen van de toezeggingen van de minister over de termijn van uitspraak. Wij zijn verheugd dat de termijn van uitspraak voor schriftelijke vonnissen van kantonrechter, politierechter en enkelvoudige kamer in hoger beroep gelijkgetrokken wordt met die voor uitspraken in meervoudige kamer. Wij vinden het ook een goede zaak dat de minister heeft toegezegd dat zij met berichtgeving zal bevorderen dat ook in de tussentijd, voordat de desbetreffende bepaling is ingevoerd, de termijn van uitspraak op niet meer dan veertien dagen zal worden gesteld. Graag worden wij op de hoogte gesteld van het bericht van de minister, zodra dit uitgaat.

Mijn fractie betreurt het nog steeds dat in de artikelen 378, 395 en 426d van het wetsvoorstel zonder clausulering aan de benadeelde partij het recht is gegeven om aantekening van het mondeling vonnis in het proces-verbaal der terechtzitting te vragen. Zij acht het waarschijnlijk dat hierdoor misschien niet zo vaak, maar toch regelmatig de bewijsvoering moet worden uitgewerkt, terwijl de benadeelde partij daar geen belang bij heeft. Mijn fractie houdt de minister graag aan de toezegging die zij deed in de nota naar aanleiding van het verslag om op dit punt de vinger aan de pols te houden.

Dan wil ik een paar woorden wijden aan de termijnen die in artikel 365a van het nieuwe Wetboek van Strafvordering worden genoemd voor uitwerking van vonnissen. De heer Talsma heeft hierover uitvoerig gesproken en vragen gesteld. De minister heeft een tabel verstrekt van de gemiddelde tijdsduur in dagen per rechtbank voor het insturen van stukken na het instellen van hoger beroep. Evenals de heer Talsma dat deed namens de VVD constateren wij met zorg dat de termijnen volgens de tabel bij veel rechtbanken heel lang zijn. In 1995 waren zij bij sommige rechtbanken zelfs langer dan in 1994. Verder constateren wij dat een aantal rechtbanken de in het wetsvoorstel genoemde termijn van drie maanden voor gedetineerden en vier maanden voor niet-gedetineerden overschrijdt.

Naar aanleiding van het betoog van de heer Talsma viel het mij op dat de termijnen in het ressort Arnhem niet noodzakelijkerwijs de kortste zijn, ondanks de efficiënte manier van werken, waar veel voor te zeggen is, zo kan ik mij voorstellen.

Bij een aantal rechtbanken zien wij bij een vergelijking van 1994 met 1995 wel een duidelijke versnelling, maar bij een aantal andere niet. Vooral voor gedetineerden menen wij dat tijdige uitwerking van het vonnis noodzakelijk is. Drie maanden moet dan als een uiterste termijn worden beschouwd. In tegenstelling tot de VVD beschouwen wij het vastleggen van de termijnen bij de wet in het licht van voormelde gegevens als een verbetering vergeleken bij de nu geldende bepaling, die "zo spoedig mogelijk" als norm stelt.

Wij gaan ervan uit dat de rechtspraak geëigende sancties zal verbinden aan het niet naleven van de termijnen. Verder gaan wij ervan uit dat er waar mogelijk naar gestreefd zal worden, de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden. Graag zouden ook wij van de minister vernemen, hoe zij denkt te bewerkstelligen dat de in dit wetsvoorstel vastgelegde termijnen daadwerkelijk worden gehaald.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De heer Hirsch Ballin begint zijn betoog terecht met de principiële kwestie van het motiveringsbeginsel dat is vastgelegd in de Grondwet. Ik vind dat een heel belangrijk punt. De vraag is in hoeverre je om praktische redenen uitzonderingen kunt maken op dit beginsel. Ik herhaal dat het motiveringsbeginsel een belangrijk beginsel is in een rechtsstaat. Wij moeten goed bekijken welk soort uitzonderingen je daarop maakt. Wanneer je namelijk uitzonderingen maakt bijvoorbeeld op het terrein van het ontbreken van een bepaalde motivering bij verweren, dan ga je mijns inziens te ver. Wanneer het gaat om bewijsmiddelen waarbij een verdachte/veroordeelde uiteindelijk accepteert dat hij schuldig wordt bevonden, maar de wet wel de mogelijkheid/verplichting biedt bij hoger beroep de motivering volledig uit te werken, dan schend je de Grondwet niet in die zin dat dit beginsel niet bij formele wet op die manier geregeld zou mogen worden. Natuurlijk moet deze situatie bij formele wet geregeld worden.

Er is nu een praktijk gegroeid die in feite in strijd is met de wet. De vraag is of dat heel erg is en of het heel erg schadelijk is. Ik denk dat dit niet het geval is voor de manier waarop het in de praktijk verloopt. Daarom kan die praktijk wel worden vastgelegd. Om die reden ben ik er voor, de gegroeide praktijk in de wet vast te leggen. De praktijk is dat er een afgrenzing is die ervoor zorgt dat men niet uit praktische overwegingen verder gaat dan op grond van het principe wenselijk zou zijn. Die afweging heb ik gemaakt en daar sta ik achter. Ik word daarin gesteund door een uitspraak van de Europese Commissie bij het voorbereiden van het eventueel aanhangig maken van een zaak bij het Europese Hof voor de rechten van de mens. Er is geen sprake van strijd met artikel 6 EVRM.

Een van de motiveringen daarbij is dat wanneer men hoger beroep instelt, de volledige motivering wel in het vonnis wordt opgenomen zodat men altijd kan checken of men inderdaad terecht is veroordeeld. Onder de strafrechtadvocaten is een onderzoek gedaan om na te gaan of men er inderdaad toe overgaat, hoger beroep in te stellen om te zien of de motivering en de bewijsmiddelen wel kloppen. Dat blijkt niet te gebeuren, althans niet om die reden. De heer Talsma zei dit ook al op grond van eigen ervaringen. Deze worden bevestigd door dit onderzoek. In feite heeft men dus wel vrede met een veroordeling waarbij natuurlijk wel op alle verweren wordt gereageerd.

De heer Hirsch Ballin maakte in dit verband melding van het probleem dat als een verdachte in hoger beroep gaat het OM soms meegaat in hoger beroep. Het OM doet dat dan niet op eigen initiatief, maar in reactie op datgene wat een veroordeelde doet. De praktijk is wel dat als een veroordeelde zijn appèl intrekt, het OM dat ook doet wanneer het alleen een appèl is op initiatief van de verdachte. Dat probleem lijkt mij hierbij dus geen rol te spelen.

Ik heb reeds gezegd dat alles in het verkorte vonnis wordt opgenomen behalve de uitgewerkte bewijsmiddelen. De heer Talsma vraagt waarom de praktijk zoals deze in het ressort Arnhem is gegroeid, niet in de wet kan worden vastgelegd. Bij een bekennende verdachte worden in het ressort Arnhem ook in hoger beroep de bewijsmiddelen niet uitgewerkt. Dat gaat mij net een stap te ver. In hoger beroep kan dan niet eens de vraag aan de orde komen of de bewijsmiddelen zoals deze in het vonnis zijn opgenomen – je bestrijdt immers in feite een vonnis van de rechtbank – wel op een goede manier zijn opgenomen. Ik denk dus dat wij die stap niet moeten maken. Het blijkt ook dat dit het enige ressort is waar het gebeurt. Andere bij dit vak betrokkenen zeggen ook dat het eigenlijk ook een stap te ver is.

De heer Talsma heeft gezegd dat 10% van de zaken meervoudigekamerzaken zijn en dat dit betekent dat het geval in 10% speelt. Bij de politierechter is het namelijk anders geregeld. Ik denk alleen dat hij de cijfers niet helemaal goed hanteert. Ik geloof namelijk niet dat 80% van de mensen die in hoger beroep zijn gegaan, van een meervoudigekamerzaak, zou bekennen. Ik denk dat dit percentage veel lager ligt, zeker in de ressorten Amsterdam en Rotterdam. Je hebt dan niet te maken met een bekennende verdachte en dan moet je om die reden gaan uitwerken.

Mevrouw Le Poole zei juist dat Arnhem, door de praktijk die daar wordt gehanteerd, niet het ressort is waar de kortste tijden worden genoteerd voor het uitwerken van de vonnissen. Dat klopt ook met de cijfers die ik krijg. Dat is opmerkelijk genoeg het ressort Den Haag, waar het overal 60 dagen is. Dat is precies conform de werkafspraak die in dat ressort is gemaakt en die strikt wordt nageleefd. Die is drie maanden voor gedetineerden en vier maanden voor niet-gedetineerden. Dat is dus haalbaar, ook in een grote rechtbank als Den Haag. Ik vind dan ook dat rechtbanken die trager zijn bij het uitwerken van vonnissen daar maar een voorbeeld aan moeten nemen. Wij weten uit ervaring dat dit soort dingen bij grote rechtbanken logistiek altijd wat moeilijker zijn dan bij kleine rechtbanken. Het is dus haalbaar en het moet dan ook gebeuren.

Dan kom ik op het dilemma dat de heer Talsma schetst. Die termijn van drie of vier maanden wordt vastgelegd en daarmee geef je de mensen die sneller zijn in feite een legitimatie om het wat kalmer aan te doen. Aan de andere kant hebben wij te maken met rechtbanken die juist een stuk langzamer zijn. De vastlegging van die termijn is natuurlijk een drukmiddel om te zorgen dat men binnen die tijd uitkomt. Ik zie niet in waarom rechtbanken die sneller zijn nu opeens het tempo zouden vertragen.

Nu staat in de wet: zo spoedig mogelijk inzenden. Dat "zo spoedig mogelijk" is natuurlijk een rekbaar begrip. De één gaat daar anders mee om dan de ander. Van één ding ben ik overtuigd: hoe sneller je bent met de uitwerking van een proces-verbaal van een terechtzitting en van een vonnis, hoe minder tijd het uiteindelijk kost. De heer Talsma zei terecht dat ik dat wel eens eerder heb gezegd. Ik ben er ook van overtuigd dat je meer moet ophalen als je langer wacht en dan is het ook moeilijker om je weer helemaal in te leven in de zaak. Daarom hebben wij op basis van die werkafspraken die realiseerbaar blijken gekozen voor termijnen van drie en vier maanden. Als het inderdaad sneller kan, kan dat opgenomen worden. De heer Talsma heeft gelijk dat dit voorlopig nog niet aan de orde lijkt te zijn, gezien de cijfers van de andere rechtbanken. Ik denk dat je de termijn dat een gedetineerde moet wachten tot zijn zaak in hoger beroep wordt behandeld tot een zeer aanvaardbare termijn kunt terugbrengen.

Wat is de sanctie als die termijnen niet worden gehaald? Geen, aldus de wet. Maar de jurisprudentie zal natuurlijk toch eigen sancties stellen. Er is een tijd geweest, die is nu wel wat voorbij, dat sommige rechtbanken erg lang de tijd namen voor het uitwerken van een vonnis. Naar aanleiding daarvan heeft een hof een enkele keer wel eens besloten om een verdachte in vrijheid te stellen omdat men het onaanvaardbaar vond dat het zo lang duurde. Dat geeft natuurlijk weer andere problemen omdat het soms maatschappelijk gezien moeilijk verteerbaar is dat iemand die van een ernstig feit wordt verdacht in vrijheid wordt gesteld. Dat heeft een zodanige schrikreactie teweeggebracht dat men er nu wel voor zorgt dat die zaken tijdig worden uitgewerkt.

Het is natuurlijk niet de enige sanctie die je kunt toepassen. Men kan uiteindelijk met het opleggen van de straf ook rekening houden met de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht, als die langer was dan wenselijk is. Kortom, er zijn verschillende mogelijkheden.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Ik neem aan dat als men zich niet aan de termijnen in de Wet vormverzuimen houdt, er sancties worden opgelegd.

Minister Sorgdrager:

Er zijn verschillende mogelijkheden, maar er staat niet expliciet in de wet een concrete sanctie op het overschrijden van de termijn. Dat betekent dat de rechter kan kiezen tussen de sancties die in de Wet vormverzuimen zijn opgenomen, variërend van een niet-ontvankelijkheid tot bijvoorbeeld strafvermindering.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Daar ben ik het mee eens. Dan heb ik de minister goed begrepen.

Minister Sorgdrager:

De heer Hirsch Ballin sprak over het probleem van het verschil in uitspraaktermijnen. Voor de ene rechter geldt een uitspraaktermijn van 14 dagen en door een amendement van de Tweede Kamer geldt voor een andere rechter een termijn van 28 dagen. Dit wordt rechtgetrokken tot een termijn van 14 dagen totaal. Bij inwerkingtreding van deze wet zal een tijdelijke situatie ontstaan. Sommige rechters, met name de politierechters, kunnen wat meer de tijd nemen, maar ik verwacht dat dit niet gebeurt, omdat men gewend is aan de termijn van 14 dagen. Ik zal de rechter verzoeken, daarmee rekening te houden. Opleggen kan ik dit echter niet.

Ik ben het uiteraard eens met de heer Talsma, die opmerkte dat het belang van de verdachte mede in de overwegingen moet worden betrokken. De rechtbanken worden door het hanteren van kortere termijnen ontlast, hetgeen weer in het belang van de verdachte is. Men moet niet te lang op uitspraken hoeven te wachten. We handelen natuurlijk op meer punten in het belang van de verdachte als we proberen de gehele doorlooptijd te verkorten. De termijnen vanaf het plegen van een delict en opsporing door de politie tot het moment van de uiteindelijke berechting moeten zo kort mogelijk zijn. Ik haak hiermee in op wat de heer Hirsch Ballin zei. Hij haalde een advies aan van de vergadering van procureurs-generaal waarbij het ging over het wetsontwerp omtrent de bekennende verdachte. Het probleem van de belasting bestaat niet zozeer tijdens de zitting. Er is lastig antwoord te geven op de vraag wat precies een bekennende verdachte inhoudt. Wanneer is het feitelijk en wanneer is er een juridisch verweer? De PG's stellen dat het meer gaat om het aansluiten van de verschillende schakels in de keten waardoor tijdverlies wordt voorkomen dan het gebeuren ter terechtzitting.

Uit onderzoek dat is verricht naar aanleiding van een aantal experimenten die erop gericht zijn, de verdachte meteen een dagvaarding uit te reiken als hij aangehouden is, blijkt dat het grootste tijdverlies zit in het maken van het proces-verbaal en het ter terechtzitting brengen door het OM. Met deze experimenten wordt getracht, deze periode zo kort mogelijk te maken. Dit blijkt een behoorlijk succes op te leveren. Niet alle zaken zijn geschikt voor deze procedure. Bij grotere en ingewikkelde zaken werk je met voorlopige hechtenis of met een langere onderzoekstijd voordat je weet wat voor soort dagvaarding iemand moet hebben. Het blijkt echter mogelijk te zijn om in de toekomst met ongeveer 50% van die procedures te werken en dat geeft een verkorting van tweederde in de tijd om tot een gerechtelijke uitspraak te komen. Ik vind dit een behoorlijke tijdwinst.

De heer Hirsch Ballin vroeg of de zittingscapaciteit een zwakke schakel in de keten kan zijn. Dat is inderdaad waar. Wij hebben hier aandacht voor. In de begroting van Justitie is een fors bedrag uitgetrokken voor de rechterlijke organisatie, een deel voor het OM en een deel voor de zittende magistratuur. Een deel wordt omgezet in daadwerkelijke formatieplaatsen. Een ander deel wordt gebruikt voor automatisering om de logistieke processen sneller te laten verlopen.

Voorlopig hebben wij daar een verdeling in gemaakt. Wij moeten eens even kijken of dat structureel ook zo moet zijn. Het kan best zijn dat uiteindelijk weer meer formatieplaatsen, in plaats van automatisering, worden aangegeven, maar dat hangt ook een beetje af van hoe dit in de praktijk uiteindelijk uitpakt. Wat wij in elk geval wel weten, is dat de automatisering bij de rechterlijke organisatie nogal is achtergebleven en dat wij daar toch in de eerste plaats nog wat in willen investeren. Dit, nog afgezien van huisvestingsperikelen, maar daar is natuurlijk – dat weet de heer Hirsch Ballin zelf ook heel goed – de afgelopen jaren al een heleboel aan gedaan. Daar bouwt de regering op dit moment nog op voort.

Voorzitter! Mevrouw Le Poole stelt een vraag over de artikelen waar het betreft de benadeelde partij. Zij vraagt zich af of het zo zou zijn dat, door de mogelijkheden die aan de benadeelde partij worden gegeven in onder andere de artikelen 378 en 395, juist weer te veel uitwerking van de bewijsvoering wordt gecreëerd, iets waar de benadeelde op zich niet een echt belang bij heeft. Nu, dat weten wij eigenlijk niet precies en wij zullen de vinger aan de pols houden en kijken of dit een onterechte uitbreiding zou zijn, dan wel een terechte. Want het belang van de benadeelde partij, voorzitter, ligt mij toch wel na aan het hart en ik wil die een zo sterk mogelijke positie geven, ook in het strafproces. Wij zullen kijken hoe dit zich in de praktijk verder ontwikkelt.

Voorzitter! Ik dacht dat ik hiermede de vragen had beantwoord.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 17.33 uur tot 17.42 uur geschorst.

Naar boven