Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van de Kieswet, houdende verlaging van de voorkeurdrempel (25221);

Wijziging van de Kieswet, houdende verlenging van de duur van de stemming tot acht uur 's avonds alsmede regeling van diverse andere onderwerpen (25227).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Geen van de beide nu in behandeling zijnde wetsvoorstellen stuit bij de fractie waartoe ik de eer en het genoegen heb te behoren, op overwegende bezwaren. Gezien het overladen programma van deze week houd ik het daarom kort en beperk mij tot enige relativerende opmerkingen over de verlaging van de voorkeurdrempel.

Ook wij zijn voorstander van maatregelen die de kiezer kunnen motiveren door hem nauwer te betrekken bij de uitkomst van de verkiezingen, niet alleen wat betreft de uitkomst per lijst, maar ook wat betreft de personele samenstelling van de gekozen lichamen. De verlaging van de voorkeurdrempel vergroot ongetwijfeld in dat opzicht de invloed van de kiezer en kan hem daarom stimuleren tot grotere belangstelling, niet alleen voor de verkiezingen zelf, maar ook voor de personen die als kandidaten op de lijst voorkomen. Dat is op zichzelf winst.

Toch kleven aan het gekozen instrument een aantal in het oog vallende nadelen, die zich sterker zullen manifesteren naarmate de kiezer uitbundiger reageert op de hier geboden mogelijkheid. Een geslaagde voorkeursactie verandert de volgorde op de gepresenteerde kandidatenlijst. Die volgorde is in vele gevallen met enige zorg vastgesteld, zodanig dat er enig evenwicht is in de spreiding over mannelijke en vrouwelijke kandidaten, over de regio's in het land en over de nodige deskundigheden. Die spreiding kan door een geslaagde voorkeursactie worden gewijzigd, hetgeen overigens niet noodzakelijkerwijs nadelig behoeft uit te werken.

Maar tegenover de satisfactie van de kiezer die een geslaagde voorkeursactie steunde, bijvoorbeeld voor een kandidaat uit een bepaalde regio, staat natuurlijk de dissatisfactie van de kiezer die instemde met de gepresenteerde volgorde op de lijst. Als hij die instemming tot uitdrukking bracht door eenvoudig op de lijsttrekker te stemmen, zal hij achteraf moeten constateren dat het gewicht van zijn stem in dat opzicht maar een kwart was van het gewicht van de voorkeurstem en bij de verkiezingen voor het Europees Parlement nog maar eentiende.

Daar komt bij dat naarmate de voorkeurdrempel lager wordt vastgesteld en de kiezer enthousiaster van de geboden gelegenheid gebruik zou maken, zoals het wetsvoorstel beoogt, de kansen snel toenemen dat het aantal kandidaten dat over de voorkeurdrempel wordt geholpen, groter is dan het aantal beschikbare zetels, hetgeen weer tot dissatisfactie zou kunnen leiden bij deelnemers aan een voorkeursactie.

De bewindsman miste de portee van mijn vraag toen hij in de memorie van antwoord stelde, dat de kiezer echt wel begrijpt dat de kandidaat op wie hij zijn stem uitbrengt, niet altijd gekozen zal worden. Het ging mij niet om de kiezer die zijn stem uitbrengt, maar om de kiezer die moet constateren dat de voorkeursactie waaraan hij deelnam, de kandidaat wel over de drempel tilde, maar dat die kandidaat toch geen zetel krijgt. Operatie geslaagd, patiënt overleden.

Voorzitter! Wij stuiten op de weg naar een lagere voorkeurdrempel als instrument om de kiezer te motiveren ergens op grenzen. Iets van die ambivalentie trof ik aan in de memorie van antwoord, waarin de staatssecretaris stelt dat moet worden bezien of de drempel nog verder moet worden verlaagd als de kiezer te weinig van het voorkeursrecht gebruikmaakt, terwijl hij even later aangeeft dat aan een verdere verlaging van de drempel verschillende bezwaren kleven. Ik ben geneigd hem te volgen als hij suggereert dat het met de door mij gesignaleerde bezwaren na aanvaarding van dit wetsvoorstel nog wel mee zal vallen. Dat geloof ik namelijk ook. Maar als wij dit zeggen, geven wij daarmee dan niet impliciet aan dat dit wetsvoorstel waarschijnlijk weinig zal veranderen in het gedrag van de kiezer en dus weinig om het lijf heeft?

Voorzitter! Ik zou het op prijs stellen als de staatssecretaris in zijn antwoord op deze aspecten zou willen ingaan.

De heer Wiegel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Als deze Kamer instemt met het wetsvoorstel, strekkende tot verlaging van de voorkeurdrempel tot 25% van de kiesdeler, is dat voor de huidige staatssecretaris een bijzonder gebeuren. Hij was het die bij de behandeling van een aantal herzieningen van de Kieswet in 1989 als lid van de Tweede Kamer een amendement had ingediend dat toen reeds beoogde de voorkeurdrempel van 50% tot 25% te verlagen. Dat amendement werd acht jaar geleden verworpen.

Ook voor een ander voormalig lid van de Tweede Kamer is het vandaag een bijzondere dag. Niet alleen in 1989, maar reeds in 1971, nu meer dan 25 jaar geleden, debatteerde die Kamer over een voorstel, strekkende tot vergroting van het effect van de voorkeurstem. Nadat de staatscommissie-Cals/Donner in 1968 had voorgesteld, de voorkeurdrempel te verlagen tot 25% van de lijstkiesdeler en door de VVD-fractie in de Tweede Kamer aan minister Beernink van Binnenlandse Zaken was gevraagd, deze suggestie van de staatscommissie in wetgeving te vertalen, kwam dit voorstel in januari 1971 aan de overzijde in behandeling. Van de zijde van de VVD-fractie werd daarbij voorgesteld, de in de Kieswet gehanteerde lijstkiesdeler te vervangen door de kiesdeler. Daarbij werd door de VVD opgemerkt dat feitelijk alleen als de politieke partijen voor het gehele land, wanneer het om verkiezingen voor de Tweede Kamer zou gaan, met precies dezelfde eensluidende lijsten zouden uitkomen, er echt reële kansen zouden zijn voor kandidaat-Kamerleden met voorkeurstemmen te worden gekozen. De lijstkiesdeler, zo wezen de berekeningen toen uit, varieerde voor middelgrote partijen van zo'n 25.000 tot 60.000 stemmen. En als politieke partijen in de diverse rijkskieskringen niet precies gelijkluidende lijsten indienden, moest een kandidaat in de oude situatie ten minste in 1 van de 18 kieskringen de helft van de lijstkiesdeler behalen; bij het voorstel, de voorkeurdrempel van 50% tot 25% te verlagen dus een kwart op 1 van de 18 lijsten. In feite was dit een situatie die politieke partijen in staat stelde, het effect van het uitbrengen van voorkeurstemmen zeer in te perken.

Van 1945 tot 1971 was het slechts een keer voorgekomen dat een kandidaat door voorkeurstemmen met doorbreking van de volgorde der lijst gekozen was. Dat gelukte de KVP'er Van Rijckevorsel in 1959. Hij wist zelfs ruim meer stemmen dan de lijstkiesdeler te behalen. Dat was in Den Haag, waar een kwart van het aantal stemmen dat op de Katholieke Volkspartij werd uitgebracht, uit voorkeurstemmen voor mr. Karel van Rijckevorsel bestond; een honorering door de kiezers van iemand die buiten het partijgareel om, zijn eigen heldere koers uitzette. Waren niet speciaal, om in Den Haag hun stem te kunnen uitbrengen, vele kiezers uit het gehele land op de verkiezingsdag daar ter stembus gegaan, de heer Van Rijckevorsel zou het ondanks de vele stemmen die hij vergaarde, in 1959 misschien niet eens hebben gered.

Om het uitbrengen van voorkeurstemmen echt effectief te laten zijn, werd in 1971 namens de VVD-fractie in de Tweede Kamer een amendement ingediend om niet meer de sterk wisselende lijstkiesdeler te hanteren, maar de kiesdeler. En, verstrekkender: daarbij bepleitte de VVD-fractie een regeling om alle in het gehele land op één kandidaat uitgebrachte stemmen bij elkaar te kunnen optellen, ook als de lijsten niet geheel gelijkluidend zouden zijn. Minister Beernink zegde toe, over een zodanige wijziging, die niet in het wetsontwerp besloten lag, advies aan de Kiesraad te zullen vragen. Ik kom daar later in mijn betoog op terug. Het amendement van de VVD om niet meer de wisselende lijstkiesdeler, maar de algemene kiesdeler te hanteren, werd door de Tweede Kamer met algemene stemmen aanvaard en ook het wetsontwerp werd aangenomen.

Korte tijd later zette deze Kamer haar tanden in het wetsontwerp. Was in de Tweede Kamer al gesteld dat het ontwerp nauwelijks effectief zou zijn, de Eerste Kamer verbaasde zich over de uitvoerige behandeling die het voorstel aan de overzijde had gekregen. "Tant de bruit pour une omelette", zo zei de liberale woordvoerder, dr. P.G. van de Vliet. Overigens was de heer Van de Vliet – dat weten degenen die hem persoonlijk hebben gekend – zelf altijd zeer kort van stof. De Eerste Kamer – de regering verwees er in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat wij vanavond bespreken, kort naar – vond de doorbreking van de door de politieke partijen vastgestelde lijstvolgorde te ver gaan en verwierp het wetsontwerp. Vóór waren toen slechts de grote meerderheid van de VVD en minderheden uit andere fracties in dit huis. Onze collega Steenkamp, de enige van de leden van deze Kamer die ook in 1971 lid van deze Kamer was, behoorde toen bij de tegenstemmende meerderheid.

Het duurde, mijnheer de voorzitter, jaren voordat de draad weer werd opgepakt. Had de Kiesraad in 1970 nog bezwaar gemaakt tegen het toen door de woordvoerder van de VVD-fractie aan de overzijde gedane voorstel, ook bij niet-gelijkluidende lijsten de op een kandidaat uitgebrachte voorkeurstemmen bijeen te laten tellen, in zijn advies van 1983, uitgebracht op verzoek van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Rietkerk, was de Kiesraad "om". De regering volgde in 1987 de Kiesraad en het parlement aanvaardde dat voorstel twee jaar later. Misschien heeft daarbij wel een grote rol gespeeld dat het tot dan geldende systeem ertoe had geleid dat slechts een enkele keer – ik sprak er zojuist over – een kandidaat erin slaagde, met voorkeurstemmen in de Kamer te komen. Na Van Rijckevorsel was dat in 1972 gelukt aan het Limburgse KVP-Kamerlid Hutschemaekers. Maar ook en vooral kan een rol gespeeld hebben dat het in 1986 verkozen VVD-Tweede-Kamerlid Joekes, ondanks het feit dat hij het hele land meer dan 280.000 stemmen had gekregen, vertaald zo'n vijf à zes Kamerzetels, maar nipt in de Tweede Kamer kwam vanwege de regel dat bij niet-gelijkluidende lijsten voorkeurstemmen niet bij elkaar mochten worden opgeteld. Die cijfers lieten heel duidelijk zien hoe de overduidelijke wens van de kiezer door de systematiek van toen kon worden geblokkeerd.

Werd, mijnheer de voorzitter, alzo in 1989 de wens van de VVD-fractie van de Tweede Kamer uit 1971 in wetgeving omgezet, dat gebeurde niet met het pleidooi tot verlaging van de voorkeurdrempel van 50 tot 25%. Een verlaging van die drempel, schreef de regering aan het eind van de jaren tachtig, beperkt de mogelijkheden van de politieke partijen te komen tot een evenwichtige samenstelling van hun fractie. "De balans tussen de invloed van de kiezers en de invloed van de politieke partij op de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer zou te zeer doorslaan naar de invloed van de kiezers", stelde de regering. Minister Beernink leek in 1971 veranderingsgezinder dan zijn Uniegenote staatssecretaris De Graaff-Nauta, achttien jaar later.

Ook de VVD-fractie in de Tweede Kamer leek met een betoog tegen de verlaging van de voorkeurdrempel waarin werd gesteld dat zo'n verlaging zou kunnen leiden tot verstoring van de evenwichtige opzet van de kandidatenlijst en zo tot onrust binnen de politieke partijen, in 1989 van meer vrees bevangen dan de liberale fractie in 1971. Ik zei "leek", want omdat in 1989 de Kieswet zo werd veranderd dat alle op een kandidaat uitgebrachte stemmen voortaan bij elkaar konden worden opgeteld, werd reeds een fikse vergroting van het effect van de voorkeurstem mogelijk gemaakt.

Het was het jeugdige lid van de Tweede Kamer Kohnstamm dat op 11 april 1989 de draad van bijna twintig jaar daarvoor oppakte en een amendement indiende om de voorkeurdrempel te verlagen van 50 naar 25%. Zijn amendement, ik zei het al, werd toen verworpen. Maar het denken schreed ook daarna voort. De commissie-De Koning toonde zich in 1992 voorstander van de verlaging van de voorkeurdrempel. Een jaar later aanvaardde de Tweede Kamer een motie op dit punt. Minister Dales zegde een wetswijziging toe. De Kiesraad adviseerde in 1995 positief en de regering diende in februari van dit kalenderjaar het thans voorliggende wetsvoorstel in.

Anders dan in 1989 vond dit voorstel thans in de Tweede Kamer ruime aanhang. Nog maar kort geleden vroeg de vice-voorzitster van een van de grotere partijen in dit land zich publiekelijk af of van een zo te openen mogelijkheid voor de kiezer op de kandidaat van zijn persoonlijke voorkeur te stemmen, niet te royaal gebruik zou worden gemaakt. Begrijpelijk dat de heer Mateman, woordvoerder van diezelfde partij in de Tweede Kamer, daarop zei dat dit voor hem een dubbele reden was, juist wel voor het voorstel te stemmen. Ik citeer de heer Mateman: "Democratie kan niet alleen bestaan uit wat partijorganen aan de bevolking willen voorleggen." Heldere taal!

Voorzitter! Voor ik kom tot onze conclusie met betrekking tot dit wetsvoorstel nog enkele andere opmerkingen en vragen. In onze inbreng in het voorlopig verslag hebben we een vraag gesteld naar aanleiding van de uitvoerige gedachtewisseling in de Tweede Kamer over de datum van de Kamerverkiezingen volgend jaar begin mei, althans, als dit kabinet de rit uitzit. Je weet dat natuurlijk nooit. Ik zeg dit maar voorzichtig, omdat in de Kamer aan de overzijde niet tijdens het plenaire debat, maar binnenskamers, onlangs door D66-voorlieden met een kabinetscrisis gedreigd schijnt te zijn over de invoering van het referendum. De heer Wolffensperger verhaalt in de krant van wakker Nederland van zaterdag jongstleden daarover als was het een hoofdstuk uit een spannend jongensboek. In NRC Handelsblad van diezelfde dag meldt staatssecretaris Kohnstamm dat hij zich gestoord heeft aan de negatieve advisering door de Raad van State over, ook alweer, de invoering van het referendum.

Een vraag en een opmerking. Sprak de staatssecretaris daar namens de regering? Die stelling van de staatssecretaris is toch een zwaktebod. Het advies van de Raad van State terzake komt de staatssecretaris namelijk gewoon niet goed uit. Ik vind het prima dat D66 blijft bestaan, maar dan wel graag – en dat geldt zeker, als wijzigingen in de Grondwet aan de orde zijn – een D66 dat werkt met argumenten en niet met dreigementen. Overigens is het zo dat hoe dichter een kabinet bij het eind van de rit is, des te minder indruk het dreigen met een kabinetscrisis maakt.

Terug naar de zaak van vanavond. Onze vraag in het verslag was: zou de regering nog eens willen bezien of het niet beter zou zijn, de verkiezingen voor de Tweede Kamer altijd in maart te houden? Ons argument: dan is er voor het daarna te vormen kabinet meer eigen beïnvloeding mogelijk van de in de zomer te ontwerpen rijksbegroting voor het daaropvolgende dienstjaar. De staatssecretaris heeft ons meegedeeld dat hij een en ander overweegt en dat hij terzake advies aan de Kiesraad heeft gevraagd.

Reeds in 1989 is diezelfde problematiek in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Ook toen is er gesproken over dat vraagstuk van Tweede-Kamerverkiezingen omstreeks 5 mei. Ook toen is door sommige fracties in de Kamer aan de overzijde ervoor gepleit om de verkiezingen voor de Tweede Kamer in maart te houden. Dat is alweer bijna tien jaar terug!

Ik verwijs naar wat ik zojuist heb verhaald over de geschiedenis over de vergroting van het effect van de voorkeurstem. In dit licht vraag ik de staatssecretaris hoe hij zich op dit punt het tijdpad indenkt. Als de staatssecretaris hier met een vernieuwend voorstel komt, vindt hij onze fractie zeker niet op voorhand op zijn weg.

Ik kom nu tot onze conclusie over dit wetsvoorstel. In de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris gezegd: regelmatig verschilde (met de nadruk op de verleden tijd) ik politiek-inhoudelijk met de heer Wiegel van mening, maar in dit geval zijn wij beiden verbaasd dat wij op hetzelfde punt uitkomen. Het spijt mij, maar ik moet hierover met de staatssecretaris van mening verschillen. Ik ben namelijk helemaal niet verbaasd dat wij hier op hetzelfde punt uitkomen, want dit schepje uit de bijna drooggekookte ketel der staatkundige vernieuwing is een goed voorstel. Dat past in onze opvattingen over de versterking van het parlementaire stelsel. En daar gaat het de VVD-fractie bij staatkundige vernieuwing om! Dus versterking van onze, Nederlandse representatieve democratie, grondslag van ons staatsbestel!

Namens de VVD-fractie in de Eerste Kamer kan ik de staatssecretaris meedelen dat ik mij volledig aansluit bij dat wat de woordvoerder van de fractie van die partij in de Tweede Kamer op 14 april 1971 over dit onderwerp – en het was me een doorwrocht betoog! – heeft gezegd. Wij zullen dan ook voor dit voorstel stemmen.

De heer Hessing (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het is altijd bemoedigend om te spreken na een woordvoerder die nadrukkelijk aangeeft dat D66 mag blijven. Dat geeft de burger moed. Ik sta hier dus vol vertrouwen.

Driemaal is scheepsrecht. De heer Wiegel heeft uitgebreid de eerdere twee pogingen genoemd om de voorkeurdrempel te verlagen. Het moet nu maar eens gaan lukken.

De heer Bolkestein, ook van de partij van de heer Wiegel, is op enig moment met de gedachte gekomen om de toewijzing van de zetels geheel te koppelen aan de uitgebrachte voorkeurstemmen. De kandidaat met de meeste voorkeurstemmen krijgt dan de eerste zetel en de kandidaat die daarna de meeste voorkeurstemmen heeft, krijgt de tweede en zo verder. Het is opvallend te noemen dat de heer Bolkestein deze opvatting naar voren heeft gebracht, zeker gezien de scores die hij zelf op dit punt heeft behaald. Zo heeft hij bijvoorbeeld bij de verkiezingen van 1986 het toch bescheiden aantal van 658 voorkeurstemmen behaald en zou daarmee door tal van andere VVD'ers althans bij die gelegenheid zijn gepasseerd. Ik zou bijna denken dat het maar goed is dat niet elke gedachte van de heer Bolkestein direct tot wetgeving wordt verheven.

De wapenfeiten van het gebruik van de voorkeurstem stellen tot nu toe niet zoveel voor. Het is na 1945 maar een enkele keer voorgekomen dat een kandidaat met voorkeurstemmen een zetel heeft weten te behalen. De heer Wiegel sprak daar ook over. Sinds 1945 is dat Van Rijckevorsel, lid van de KVP, gelukt in 1959 en Hutschemaekers, ook lid van de KVP, in 1972. De heer Van Rijckevorsel was na een politiek conflict – ik dacht over de opvang van de Indiëgangers, maar het kan ook een ander onderwerp zijn geweest – op een onverkiesbare plaats gezet, maar hij werd toch verkozen. De heer Hutschemaekers was simpelweg gepasseerd, dit tot groot ongenoegen van zijn Limburgse achterban. Over dit Kamerlid schreef Martin van Amerongen, die hem op een treinreis naar huis begeleidde, in Vrij Nederland: "Naarmate het zuiden dichterbij komt, neemt het zelfvertrouwen van Kamerlid Hutschemaekers zienderogen toe." Hij is dan ook verkozen met voorkeurstemmen. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer van 1986 heeft de actie om een voorkeurstem uit te brengen op het toenmalige Kamerlid Joekes van de VVD succes gehad. Ik zie nog voor me de kaartjes waarop de heer Joekes met een monter gelaat de kiezers aanspoort op hem een stem uit te brengen. Hij stond op een onverkiesbare plaats, maar meer dan 280.000 voorkeurstemmen, goed voor vier Kamerzetels, stelden zijn verkiezing veilig. Al met al zijn dit echter bescheiden resultaten. Sinds 1945 hebben maar drie kandidaten de voorkeurdrempel weten te passeren.

Waar gaat het echter om bij het uitbrengen van voorkeurstemmen? Centraal staat de verhouding tussen enerzijds de zeggenschap van politieke partijen met het oog op een evenwichtige samenstelling van de fracties en anderzijds de invloed van de kiezers op de aanwijzing van de gekozenen. Geconstateerd moet worden dat althans vooralsnog het zwaartepunt ligt bij de invloed van de partijen. Een poging om daarin meer evenwicht te brengen is bijvoorbeeld in 1971 mislukt, toen deze Kamer een wetsontwerp strekkende tot vergroting van het effect van de voorkeurstem verwierp.

De constatering echter dat dit wetsontwerp in het zicht van de haven is gestrand, doet niets af aan de argumenten die pleiten voor een vergroting van de invloed van de kiezers op de aanwijzing van de gekozenen. Voor de relatie kiezers-gekozenen is het op zichzelf winst te noemen wanneer de kandidaten van de partijen achter de brede rug van de lijsttrekker vandaan komen en zelf meer pogingen doen om stemmen te verwerven. Verlaging van de voorkeurdrempel nodigt daartoe uit. Een dergelijke gang van zaken benadrukt nog eens dat het bij verkiezingen niet alleen gaat om het gedachtegoed van de partijen die meedoen, maar zeker ook om de personen die geacht worden dat gedachtegoed uit te dragen.

Mijn fractie kan zich dan ook van harte vinden in de voorgestelde verlaging van de voorkeurdrempel. Afgewacht moet uiteraard worden of er in de praktijk meer voorkeurstemmen uitgebracht gaan worden en – veel belangrijker – of die toename tot gevolg heeft dat meer dan tot nu toe de door partijen vastgestelde lijstvolgorde wordt doorbroken. De heer Van Dijk was op dit punt zeer optimistisch gestemd. Ik moet het nog zien, want het één behoeft niet noodzakelijk te leiden tot het ander. In welke mate het gewenste evenwicht daadwerkelijk naderbij wordt gebracht, zal de toekomst moeten uitwijzen. Met de staatssecretaris is mijn fractie van oordeel dat een discussie over een eventuele verdere verlaging van de voorkeurdrempel voorlopig niet behoeft te worden gevoerd. Pas wanneer duidelijk zou blijken dat de kiezers van de geboden mogelijkheid onvoldoende gebruikmaken, kan nog eens hiernaar worden gekeken. Dat is ook de reden dat wij er nu over spreken, want de huidige mogelijkheid nodigt blijkbaar niet voldoende uit voor kiezers om daar in betekenisvolle mate van gebruik te maken.

Met verlaging van de voorkeurdrempel kan, zoals gezegd, het evenwicht naderbij worden gebracht. Dat neemt overigens niet weg dat best nog wel een relativerende opmerking geplaatst kan worden bij de bewering, dat partijen een overwegende invloed moeten hebben en houden op de aanwijzing van de gekozenen om de fracties zo goed mogelijk te kunnen samenstellen. Want naarmate partijen kleiner zijn, neemt het gewicht van dit argument af omdat het bij kleine partijen altijd lastig zal blijven een evenwichtige opbouw van de fracties te realiseren. Het maakt nogal uit of een fractie bestaat uit twee of uit twintig personen.

Een volgend punt betreft het feit dat het de partijen zijn én blijven die de samenstelling van de kandidatenlijsten bepalen. Er mag dan ook van worden uitgegaan, althans in theorie, dat op de kandidatenlijsten louter kandidaten voorkomen die het vertrouwen genieten van de partij. Hiervan uitgaande behoeft een partij niet op te schikken wanneer een lager gerangschikte kandidaat eventueel zou worden gekozen.

Mijn partijgenoot De Graaf heeft in de Tweede Kamer nog de discussie op gang gebracht, of bij verkiezingen voor de Eerste Kamer niet in het geheel afgezien zou moeten worden van de mogelijkheid om voorkeurstemmen uit te brengen. Statenleden die als kiesmannen optreden, hebben immers louter tot taak de door het electoraat op hen uitgebrachte stemmen door te vertalen naar een samenstelling van de Eerste Kamer. In deze beperkte opdracht past niet direct de mogelijkheid om daarbij ook de voorkeurstem uit te brengen. Dat is op zichzelf correct, maar wellicht zou de uitslag van de verkiezingen voor provinciale staten direct per computer, dus zonder tussenkomst van kiesmannen, omgezet kunnen worden in een uitslag voor een nieuwe samenstelling voor de Eerste Kamer. Dat is echter lastig omdat er nogal wat statenleden zijn die veelal provinciaal georiënteerde partijen achter zich weten, die op landelijk niveau niet actief zijn. Dat betekent dat deze statenleden hun stemmen sowieso aan andere kandidaten en andere partijen moeten geven. Deze gang van zaken is geen automatisme. Daarin zit nadrukkelijk een element van een echte verkiezing. Dat gegeven op zichzelf nuanceert de gedachte om de mogelijkheid van voorkeurstemmen bij verkiezingen voor de Eerste Kamer af te schaffen. Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen dit onderwerp?

Er kan overigens ook een partijbelang gemoeid zijn met de mogelijkheid om toch voorkeurstemmen uit te brengen. Het zou bijvoorbeeld wel eens kunnen zijn, dat, ná de vaststelling van de kandidatenlijsten maar vóór de stemming, een kandidaat te kennen geeft zich niet meer in de partijlijn te kunnen vinden. Via een gericht partijadvies zouden de statenleden vervolgens kunnen voorkomen dat een dergelijke dissident wordt gekozen. Of het wenselijk is, is vers twee, ik kan mij echter voorstellen dat bij partijen aarzeling bestaat om deze mogelijkheid uit handen te geven.

Voorzitter! Ik kom nu aan de bespreking van het andere wetsvoorstel. Over de datum van de verkiezingen zal ik niet spreken. Het desbetreffende advies van de Kiesraad wachten wij met belangstelling af. Ik heb de Handelingen er niet op nagelezen, maar niettemin bekruipt mij het gevoel dat de implicaties over het stemmen in de eerste week van mei misschien destijds wel aan de orde zijn geweest maar niet volledig naar waarde zijn geschat. Mogelijk dat de staatssecretaris daarbij een ander beeld heeft, maar dat hoor ik dan wel.

Voorzitter! Er zijn aan de overzijde van het Binnenhof veel woorden gewijd aan de vraag, of een reeds in een vertegenwoordigend lichaam aanwezige partij ook verplicht moet worden ondersteuningsverklaringen te leveren en over de vraag, hoeveel ondersteuningsverklaringen dat wel niet zouden moeten zijn. Tot in een vrij laat stadium van het debat is uitgegaan van een vijftigtal ondersteuningsverklaringen voor de verkiezingen voor de Tweede Kamer, maar op het scheiden van de markt is dat teruggebracht naar 30. Het heeft weinig zin, de discussie over de aantallen over te doen, maar toch kan de vraag gesteld worden of de regering bereid is het aantal van 30 te heroverwegen wanneer mocht blijken dat daarvan niet het gewenste effect uitgaat. Ondersteuningsverklaringen zijn immers bedoeld om al te lichtvaardige kandidaatstelling te voorkomen en op die manier de kiezers als het ware een beetje te beschermen! Het moet nog blijken of met dit aantal dat effect wordt bereikt.

In dit verband is ook gewezen op meer technische bezwaren met betrekking tot het stembiljet en het stemhokje die kleven aan het meedoen van zeer veel partijen. Die argumenten vindt mijn fractie echter niet overtuigend. Technische bezwaren zijn er om opgelost te worden en mogen nimmer gebruikt worden om een drempel te leggen, hoe laag ook, in het kunnen meedoen aan Kamerverkiezingen. Het gaat immers niet aan om van overheidswege paal en perk te stellen aan het pluriforme karakter van onze samenleving door het om technische redenen beperken van het aantal partijen dat aan verkiezingen wil deelnemen. In principe maakt het niets uit of zich bij verkiezingen vijf of 50 partijen aanbieden. Het gaat erom dat het in aanleg serieuze partijen zijn die kunnen aantonen dat zij althans een begin van ondersteuning in het land genieten. Die eis van ondersteuningsverklaringen vormt daarvoor een goed handvat.

Een laatste punt betreft het stemmen op zaterdag. De argumenten die de staatssecretaris heeft aangevoerd om af te zien van het eventueel stemmen op zaterdag, nemen nog niet alle twijfels weg die bij mijn fractie leven. Uiteraard speelt dat stemmen op zaterdag nu niet direct, maar niet uit te sluiten valt dat de discussie op enig moment terugkomt. Vandaar dat ik er nu nog een enkele opmerking over maak. Het lijkt nu voor veel kiezers bezwaarlijk te zijn om het werken en reizen te combineren met stemmen. Dat is een van de redenen waarom de openingstijden van de stembussen met een uur zijn verlengd. Het zou wel eens kunnen blijken dat hier een tendens in zit en dat steeds meer mensen er in onze 24-uurseconomie bezwaren tegen hebben om het werken en reizen te combineren met stemmen. Als dat het geval zou zijn – op dit moment is dat nog niet duidelijk – sluit ik niet uit dat dan de discussie over een eventuele andere verkiezingsdag aan de orde komt.

Mijn fractie kan tot geen andere conclusie komen dan dat er eigenlijk geen harde argumenten zijn die zich verzetten tegen het stemmen op zaterdag. Wellicht is het lastiger om leden voor stembureaus te vinden en wellicht dat er kiezers zijn die vinden dat hun vrije dag daardoor storend wordt onderbroken. Dat is allemaal mogelijk, maar het neemt niet weg dat het kunnen stemmen op een vrije dag in principe toch voor zeer velen te verkiezen zal zijn boven het stemmen op een werkdag. Mijn fractie vindt daarnaast dat de staatssecretaris door het stemmen op een vrije dag als een last te beschouwen, het voorrecht om te kunnen stemmen, te weinig waardeert. Het is een groot goed te noemen dat in ons land vrije en democratische verkiezingen plaatsvinden. Een verkiezingsdag is toch een soort toogdag voor de democratie met een bijzondere status te noemen. Het is naar het oordeel van mijn fractie dan ook alleszins te verdedigen om daarvoor in principe de vrije zaterdag aan te wijzen. Wanneer mocht blijken dat het stemmen op een werkdag steeds meer problemen gaat opleveren, valt, zoals gezegd, niet uit te sluiten dat die discussie terugkomt. Wellicht kan de staatssecretaris nog even op dit punt reageren.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Het is mij een voorrecht om namens de fracties van de SGP, de RPF en het GPV bij deze gelegenheid het woord te mogen voeren. Zoals bekend, heeft slechts een van die drie fracties in de Tweede Kamer tegen een van de wetsvoorstellen gestemd. Die tegenstem had betrekking op wetsvoorstel 25221 tot verlaging van de voorkeurdrempel. Aan uitsluitend dat ene onderwerp wil ik bij deze beraadslagingen nog kort aandacht besteden. In dat kader hoop ik ook enige aandacht te vragen voor de historie, zij het aanmerkelijk beknopter dan bijvoorbeeld de heer Wiegel zo-even gedaan heeft.

De discussie over het stelsel van voorkeurstemmen beweegt zich rond de twee polen van kiezersdemocratie en partijdemocratie en kent een zeer beweeglijke geschiedenis. Nu tachtig jaar geleden bij de invoering van het lijstenstelsel in 1917 werd een ruime mogelijkheid geschapen voor doorwerking van de voorkeurstem. Onvrede over dat stelsel leidde tot een verhoging van de voorkeurdrempels in de Kieswet van 1921, welke regeling tot de kieswetwijziging van 1989 is blijven bestaan. Vlak na de Tweede Wereldoorlog is vanuit het parlement nog wel getracht om de voorkeurdrempel te verlagen tot die 25% van de kiesdeler waar het vandaag over gaat, maar dat voorstel stuitte op verzet van de kant van de regering.

Meer perspectief leek aanwezig te zijn voor een voorstel van de staatscommissie-Cals/Donner uit 1968. De staatscommissie bepleitte een verlaging van de voorkeurdrempel tot 25% van de lijstkiesdeler. Bovendien werd bepleit dat de kandidaten die dit percentage hadden behaald, gekozen verklaard zouden worden en gerangschikt zouden worden onmiddellijk na degenen die rechtstreeks, dus zonder stemmenoverdracht, de volledige lijstkiesdeler hadden behaald. Bij de behandeling van het hieruit voortvloeiende wetsvoorstel in de Tweede Kamer werd de voorkeurdrempel dankzij een amendement-Wiegel van 25% van de lijstkiesdeler omgezet in 25% van de algemene kiesdeler. Vervolgens werd het voorstel door de Tweede Kamer aangenomen. Het wetsvoorstel sneuvelde echter in de Eerste Kamer. Deze Kamer achtte de mogelijkheid tot doorbreking van de door de politieke partijen aangeboden lijstvolgorde een te vergaande. Dusdoende werd op 2 maart 1971 het wetsontwerp 10399, geheten het voorstel tot vergroting van het effect van de voorkeurstem, met 41 tegen 23 stemmen verworpen.

Over de pogingen die werden ondernomen bij de meest recente algemene herziening van de Kieswet, voorstel 20264, behoef ik zeker tegenover de staatssecretaris niet uit te wijden. Hij was er als Tweede-Kamerlid getuige van dat ook die poging mislukte, al was het voortaan niet langer nodig de halve lijstkiesdeler te halen en was de halve algemene kiesdeler voldoende. Thans blijkt de Tweede Kamer, inclusief de fracties die in 1989 tegen het amendement-Kohnstamm waren, van mening veranderd wat betreft de verlaging van de voorkeurdrempel. Mij is tot op heden niet recht duidelijk geworden welke met name nieuwe argumenten nu, acht jaar later, aangevoerd worden voor deze koerswijziging.

Weliswaar poneerde de heer Hessing die veel over het stelsel heeft gepubliceerd, in het tweede nummer van Acta Politica 1985, pagina 158, de stelling dat de regeling van voorkeurstemmen eerder een populariteitsmeter dan een machtsmiddel was, maar dat was nog voor 1989 en zijn gram gold het percentage van de lijstkiesdeler. Waarschijnlijk moeten we samen constateren, dat de wijziging van 1989 tot op heden geen grote effecten heeft gehad. Misschien is dat wel een gunstig verschijnsel te noemen, in zoverre dat de kiezers blijkbaar niet extreem ontevreden zijn over de wijze waarop politieke partijen hun selectiefunctie vervullen en vervuld hebben.

Voorzitter! Het in Nederland vigerende kiesstelsel is een stelsel van evenredige vertegenwoordiging, uitgewerkt in een lijstenstelsel met enkelvoudige voorkeur. Het stelsel poogt twee concepties te verenigen. Enerzijds rust het op de gedachte dat een kiezer een keuze dient te maken tussen verschillende beginselen die tot uitdrukking komen in de verschillende partijen. De kiezer stemt echter alleen in gedachten op een partij, want naar de vorm stemt hij op een persoon. Deze regeling vormt de neerslag van de opvatting dat de kiezer niet alleen het beginsel van zijn keuze moet kunnen ondersteunen maar dat hij ook in de gelegenheid dient te worden gesteld de persoon aan te wijzen die hij bij voorkeur wenst gekozen te zien.

Het voorstel dat ons thans is voorgelegd kan ik niet anders zien dan een stap in de richting van eerdergenoemde pool van de kiezersdemocratie en van het personenstelsel, het personenstelsel dat als zodanig vreemd is aan onze Kieswet. Wellicht heeft deze opschuiving ook te maken met de accentverschuiving in de voorkeur van veel kiezers van beginselen naar personen.

Voordat ik tot mijn conclusie kom, heb ik nog een expliciete vraag aan de regering. Blijft het mogelijk dat door politieke partijen, al dan niet afgedwongen, afspraken met kandidaten worden gemaakt die het eventuele effect van een voorkeursuitspraak van de kiezer ongedaan kunnen maken?

Voorzitter! Ofschoon onze kleine fracties – de heer Hessing legde daar zeer terecht de vinger bij – niet warmlopen voor wetsvoorstel 25221 zullen wij onze stem er niet aan onthouden.

De heer Hendriks:

Mijnheer de voorzitter! Reeds in het voorlopig verslag betreffende deze wetsvoorstellen heb ik aangegeven dat mijn partij, Senioren 2000, en ik sympathiek staan tegenover de nagestreefde gelijke behandeling ten aanzien van het inleveren van ondersteuningsverklaringen door alle deelnemende partijen, zowel de zittende als de nieuwe.

In de Tweede Kamer is over dit aspect nogal wat discussie gevoerd, maar uiteindelijk heeft men zich aan de overzijde van het Binnenhof bij amendement in het algemeen uitgesproken voor het aantal van dertig ondersteuningsverklaringen voor alle aan de verkiezingen deelnemende partijen; gerechtigheid, zou je zeggen. Maar tegelijkertijd is hiermee onzes inziens een duidelijke inconsistentie in deze wet geïntroduceerd. Men streeft op deze wijze enerzijds naar gelijke behandeling van alle partijen, terwijl men anderzijds nalaat dit gelijkheidsbeginsel ook door te voeren voor andere bij verkiezingen geldende procedures en voorwaarden, zoals bijvoorbeeld de waarborgsom.

De staatssecretaris merkt in de memorie van antwoord op dat het naar zijn mening goed verdedigbaar is, zittende partijen anders te behandelen dan partijen die nog geen zitting hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van ondersteuningsverklaringen, het betalen van een waarborgsom en de toekenning van een lijstnummer. Er is, aldus de staatssecretaris, immers geen sprake van gelijke gevallen. De ene partij heeft reeds bewezen een deel van de kiezers achter zich te hebben geschaard en de andere niet. Die andere partij – en wederom citeer ik de staatssecretaris – zal dus "iets extra's" moeten doen om aannemelijk te maken dat zij niet "lichtvaardig" aan de verkiezingen deelneemt. "Maar", zo vervolgt de staatssecretaris, "als men vindt dat zittende groeperingen niet mogen worden bevoordeeld boven andere groeperingen, dan zou daarin ook wel passen dat zittende groeperingen een waarborgsom betalen en dat het lijstnummer door het lot wordt bepaald." Ik meen, voorzitter, dat ik de staatssecretaris in dit alles op een correcte wijze heb geciteerd.

Voorzitter! Ik wijs erop dat wij, samen met andere partijen van mening zijn dat het woord "lichtvaardig" in dezen volstrekt onacceptabel is. Daarbij heeft de staatssecretaris zelf in de Tweede Kamer opgemerkt dit geen gelukkige woordkeuze te vinden. Het bevreemdt mij daarom dit woord nu weer tegen te komen in de argumentatie van het standpunt dat het nieuwe partijen moeilijk moet worden gemaakt, aan verkiezingen deel te nemen. Er zijn nogal wat partijen te noemen die diverse keren tevergeefs aan de Tweede-Kamerverkiezingen hebben deelgenomen. De Socialistische Partij heeft zich wat dit betreft bij de behandeling van dit wetsvoorstel aan de overkant ten voorbeeld gesteld. Kunnen wij nu stellen dat deze partij de eerste drie of vier keer dat zij aan de verkiezingen heeft deelgenomen zonder de kiesdeler te halen, dit "lichtvaardig" heeft gedaan? Met alle respect, maar dat acht ik een nogal lichtvaardig oordeel en daarbij een veelal onverdiende blaam voor de partijen die het tot nu toe niet of net niet hebben gehaald.

Voorzitter! Graag kom ik nog even terug op het standpunt van de staatssecretaris, zoals ik dat zojuist heb geciteerd, want daar is nog wel het een en ander over op te merken. Wat is het geval? De Tweede Kamer heeft zich met het aannemen van het amendement over ondersteuningsverklaringen uitgesproken voor het op gelijke wijze behandelen van zittende en nieuwe partijen, althans op dit punt. Wij menen nu dat het consistent, consequent en rechtvaardig zou zijn, deze gelijke behandeling niet tot dit punt te beperken. En de staatssecretaris is het daarmee eens! Bij de behandeling van het betreffende amendement heeft hij immers gesteld – ik citeer uit de Handelingen – : "Als het om gelijke behandeling gaat, moet je verder gaan. Dan moet je ook de betaling van de waarborgsom voor alle partijen laten gelden. Dan moet je de nummering van de kandidatenlijsten bijvoorbeeld door loting laten vaststellen. Maar relevanter vind ik het dat er geen sprake is van gelijke gevallen en hiermee geen sprake van het principe van gelijke behandeling."

En het punt is dat door het aannemen van dit amendement betreffende de verplichting van dertig ondersteuningsverklaringen voor alle partijen, onze collega's in de Tweede Kamer die argumentatie hebben weerlegd. Er is volgens hen wel reden voor gelijke behandeling!

Voorzitter! Ik wil mijn betoog over deze kwestie afsluiten met het voorlezen van nog een relevante passage uit het eigen werk van de staatssecretaris: "Ik houd staande dat je in dat geval ook naar de andere elementen in de Kieswet moet kijken. Het principe geldt namelijk niet alleen voor een deeltje van de Kieswet; bij een dergelijk principieel punt moet je ook nadenken over de rest."

Ik meen te mogen opmerken dat, als de staatssecretaris al heeft nagedacht over "de rest", daar in deze wetsvoorstellen op geen enkele wijze ook maar iets van te merken is. Gaarne hoor ik de reactie van de staatssecretaris op dit alles.

Voorzitter! Tot slot nog een opmerking over de mijns inziens nogal relativerende benadering van het begrip "gelijke behandeling" zowel door de staatssecretaris als door diverse collega's in beide Kamers. Gelijke behandeling houdt naar mijn mening in dat het iedere deelnemende partij in gelijke mate wordt bemoeilijkt aan de verkiezingen deel te nemen. Zelfs als wij dit beperken tot nieuwe partijen, dan nog gaat dat natuurlijk nooit in gelijke mate op voor alle partijen en zeker niet als het de waarborgsom betreft. De PPVB – Politieke Partij van Verontruste Bankiers – zal dit als een peulenschil beschouwen, terwijl de Partij van Narrige AOW'ers – de PNAOW – een bedrag van ƒ 25.000 wellicht nooit bij elkaar zal kunnen schrapen. Van gelijke bemoeilijking kan dus in dit geval niet worden gesproken. Ik acht een waarborgsom als voorwaarde om aan verkiezingen te mogen deelnemen in een democratische staat als de onze dan ook absoluut verwerpelijk. Graag zou ik van de staatssecretaris horen waarom hij het in dezen niet met mij eens is.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! De belangrijkste zaken die via deze wijzigingen van de Kieswet worden geregeld, zijn de verlaging van de voorkeurdrempel, het indienen van ondersteuningsverklaringen, ook voor zittende fracties, en de verlenging van de openingstijd van de stembureaus tot acht uur 's avonds. Mijn fractie is ingenomen met verlaging van de voorkeurdrempel tot 25% van de kiesdeler, behalve voor gemeenten met minder dan 20.000 inwoners, want daarvoor blijft het 50%. Dat is maar goed ook, anders zou het in die gemeenten wel erg gemakkelijk worden om de lijst omver te gooien. Die lijst is namelijk niet voor niets door partijen op een bepaalde wijze samengesteld. Het kan namelijk een belangrijke maatregel zijn om de kloof tussen politiek en burger te verkleinen. De kiezer kan daardoor meer invloed uitoefenen om de kandidaat van haar keuze ook daadwerkelijk een zetel te bezorgen. Maar aan een verdere verlaging van de voorkeurdrempel heeft mijn fractie geen behoefte.

Voor de net heringedeelde gemeenten – en dat zijn er nogal wat – komt deze maatregel te laat. Ik vermoed dat de kiezers daar veelvuldig gebruik van zouden hebben gemaakt.

Het kabinet zal zelf ook willen weten in welke mate van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Er zal dus wel een evaluatie komen. Het lijkt mijn fractie zinnig om bij een evaluatie te bekijken of er inderdaad verschil is te bemerken in het gebruik van deze maatregel tussen gemeenten die pas zijn heringedeeld en gemeenten waar dat niet het geval is.

Voorzitter! In de Tweede Kamer is veel tijd besteed aan de discussie over het tijdstip waarop de verkiezing van de Tweede Kamer volgend jaar wordt gehouden: 6 mei. Dat zou voor moeilijkheden zorgen in de verkiezingscampagnes. De staatssecretaris zag er geen brood in, het voor deze keer te wijzigen via dit wetsvoorstel, omdat er geen zwaarwegende redenen waren die voortvloeiden uit de datum in de Kieswet zelf die dat zouden rechtvaardigen. Maar kan het niet structureel worden gewijzigd?

Bij het samenvallen van verkiezingen van de Tweede Kamer en verkiezingen voor de gemeenteraad of provinciale staten is de keuze voor de verkiezing van de Tweede Kamer – door het indienen van een amendement, zoals ik heb begrepen – gevallen op de woensdag van de week van 4-10 mei. 4 en 5 mei zullen in ons land nog wel een reeks van jaren worden herdacht en gevierd. Waarom is dan indertijd voor deze periode gekozen?

Verkiezingen voor gemeente- en deelgemeenteraad, provinciale staten en Europees Parlement zijn nauwkeurig te plannen, maar bij de verkiezing voor de Tweede Kamer kan een kabinetscrisis altijd roet in het eten strooien. Je blijft dus de mogelijkheid van het samenvallen van verschillende verkiezingen houden.

Het uitgangspunt om zittende fracties gelijk te behandelen met nieuwkomers, spreekt mijn fractie aan. Alleen, de Tweede Kamer heeft dat niet consequent doorgevoerd, zoals ook de vorige spreker al heeft opgemerkt. Dit gebeurt wel bij de ondersteuningsverklaringen, die door alle partijen die aan de verkiezingen meedoen – dus ook de zittende fracties – op het gemeentehuis moeten worden getekend, maar niet bij de betaling van de waarborgsom en de nummering van de lijsten.

Is het niet een aardig idee om elke groepering die aan de verkiezing meedoet, te laten meeloten voor het lijstnummer, zodat dus niet automatisch, zoals nu, de grootste zittende partij no. 1 krijgt?

Voorzitter! Een andere wijziging van de Kieswet maakt het gemeenten mogelijk om mobiele stembureaus in te richten. Ik hoop dat vele gemeenten daar gebruik van zullen maken. Vooral kiezers in verzorgings- en verpleeghuizen kunnen dan rustig in hun eigen omgeving hun stem uitbrengen.

Wat de verlenging van de openingstijd tot 8 uur 's avonds betreft, kan ik volstaan met de opmerking dat de wat-laat-op-gang-komers onder ons daar dankbaar voor zullen zijn. Zij hoeven nu niet meer voordat zij naar hun werk gaan 's morgens vroeg naar het stembureau, dat kan nu ook na afloop van het werk.

Voorzitter! Ik maak tot slot nog een opmerking over het amendement van D66 dat is ingetrokken. Dit ging over afschaffing van de voorkeurdrempel bij verkiezing van leden voor de Eerste Kamer.

Het lijkt mij verstandig, dit te betrekken bij de discussie over de positie van de Eerste Kamer. En die discussie moet eerst hier, in de Eerste Kamer zelf, worden gevoerd.

Mevrouw Grewel (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Zoals mijn fractie reeds in de commissie voor Binnenlandse Zaken heeft meegedeeld, kan zij leven met de wijzigingsvoorstellen. Toch willen wij er hier nog iets over zeggen, omdat het commentaar van andere fracties ons daartoe enigszins dwingt.

Als het gaat om de datum van de verkiezingen in 1998, ligt het voor de hand om je af te vragen waarom het niet allemaal op één dag zou kunnen: dit is technisch mogelijk, voor gemeentes goedkoper en handiger, terwijl het ook voor de burgers misschien makkelijker zou zijn. Ik denk echter dat de tijd al te ver gevorderd is om dat alsnog te regelen. Verder moet je dan heel zorgvuldig kijken naar de dubbele kandidaatstellingen, de mogelijke consequenties, de volgorde van de verkiezingen en de keuzes die daarvan het gevolg kunnen zijn. Wij staan er niet helemaal negatief tegenover, maar we wachten nadere voorstellen en onderzoeken daarover af.

We zien het onderwerp van de verkiezing van de Eerste Kamer nog wel terug, want we krijgen nog een discussie over de positie van de Eerste Kamer. Dat heeft misschien ook nog wel consequenties.

Een voorkeurstem zal niet altijd leiden tot daadwerkelijke aantreding van degene op wie die stem is uitgebracht. Sommigen menen dat de kiezer daardoor ontgoocheld wordt. Mijn fractie is echter van mening dat dit altijd al mogelijk is geweest. Niet voor niets bestaat het woord "lijstduwer". Niet iedereen stemt op de nummers 1 of 2, dat weten wij, maar het verschil zit in het aantal kandidaten dat de voorkeurdrempel haalt en in het aantal zetels. Dat is nu ook al het geval, dus volgens mijn fractie is er niet veel nieuws onder de zon. Wij zien geen problemen opdoemen en steunen de staatssecretaris.

Mijn fractie kan instemmen met de voorstellen ten aanzien van de kleine gemeenten, omdat inderdaad een beetje krachtige lobby van directe invloed kan zijn op de samenstelling van de gemeenteraad, hetgeen met de huidige plaatselijke belangenpartijen, die overal opduiken, extra schade kan berokkenen aan de gevestigde politieke partijen.

Het stemmen op de vrije zaterdag. Naar de mening van mijn fractie zou dit niet zo'n gelukkige keuze zijn, gelet op het gedragspatroon van de gemiddelde kiezer. De zaterdag is tegenwoordig voor velen echt een vrije dag, ook in gezinsverband. De woensdag is een doordeweekse dag, hetgeen misschien ook wel prettig is voor schoolkinderen. Mijn fractie is er nog wel nieuwsgierig naar of de Raad van State een politieke draai zal geven aan de vrije schooldag voor scholieren.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De behandeling zal morgen worden voortgezet.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Naar boven