Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 28, pagina 1367-1375 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 28, pagina 1367-1375 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Instelling van een vast college van advies van het Rijk op het terrein van het onderwijs (Wet op de Onderwijsraad) (25041).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Postma (CDA):
Mijnheer de voorzitter! De onderwijsraad die met dit wetsvoorstel wordt ingesteld, is een andere dan de eerste onderwijsraad die wij in deze eeuw in Nederland kenden, de Onderwijsraad, ingesteld bij wet van 21 februari 1919. Het is interessant om de motieven die achter de instelling van deze beide lichamen lijken te liggen, met elkaar te vergelijken.
De idee voor de Onderwijsraad van 1919 werd voor de eerste maal geopperd in De Gids van 1898, een niet-christen-democratisch blad, en wel door dr. J.H. Gunning Wzn. Hij verwees daarbij naar buitenlandse voorbeelden van een onderwijsraad waarin niet het politieke, maar het deskundige element het overwicht zou hebben. Verder is het heel interessant dat in het begrotings debat over onderwijs in 1902 – dat ressorteerde toen onder Binnenlandse Zaken – de vrijzinnig-democraat dr. D. Bos, tot mijn vreugde afgevaardigde uit het district Winschoten, het een fundamentele fout noemde dat bij de regeling van iedere nieuwe vorm van onderwijs elk verband met de andere delen van het onderwijs ontbrak. Er werd in het begin van deze eeuw een Ineenschakelingscommissie ingesteld om de delen van het onderwijs onderling in verband te brengen, maar dat achtte hij niet voldoende. Er moest naar zijn mening een vaste commissie van onderwijsdeskundigen komen, aangevuld met personen met praktische ervaring. Zo'n commissie zou de grote vraagstukken ter hand kunnen nemen en zou borg staan voor een bestendig beleid. Als een van de 66 onderwerpen die behandeld zouden moeten worden door de pacificatiecommissie, de bevredigingscommissie onder leiding van die zelfde dr. Bos, werd een algemeen adviserend college op onderwijsgebied genoemd.
De tweede lijn achter die onderwijsraad had te maken met de moeilijkheden van de materie waarvoor men in die tijd stond. In de pacificatiecommissie tobde men met de vraag, welke eisen in concreto aan het niveau van het bijzonder onderwijs zouden moeten worden gesteld. Was het bijvoorbeeld aanvaardbaar dat een leerplan door een overheidsinstantie, misschien zelfs door het "plaagzieke schooltoezicht" zou worden goedgekeurd? In de pacificatiecommissie zei men dat er een "schoolboard" zou moeten komen, belast met de functie "op het gebied van de rechtspraak of van arbitrage".
Deze beide punten, het historische van Bos en Gunning en de kwestie van de pacificatiecommissie-Bos, hebben elkaar ontmoet in de instelling van de Onderwijsraad 1919. Die was dus een verbeteringsraad voor het gehele onderwijs, met name voor het lager onderwijs, een conseil de perfectionnement. En wat de bevredigingscommissie op rijksniveau deed, zou de Onderwijsraad op provinciaal en lokaal niveau moeten bewerkstelligen: concrete oplossingen voor de langlopende conflicten, om de weg vrij te maken voor betering van de kwaliteit van het onderwijs.
Samenvattend: de Onderwijsraad was bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen en om dat te bereiken kreeg hij een adviserende bevoegdheid en een rechtsprekende bevoegdheid. Als ik deze taken vergelijk met de taakstelling van de nu te vormen onderwijsraad, mag ik dus de vraag stellen, waarom die rechtsprekende bevoegdheid, die naar het oordeel van de vroegere wetgever noodzakelijk was om de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs te verhogen, aan de Onderwijsraad ontnomen wordt. Moet niet gevreesd worden dat de taak van het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs zo niet voldoende waar kan worden gemaakt?
Een tweede punt dat ik aan de orde wil stellen, is de samenstelling van de Onderwijsraad. De eerste minister van Onderwijs, De Visser, achtte een groepsvertegenwoordiging in de raad onwenselijk en onnodig. Hij streefde ernaar aan Hare Majesteit de Koningin, vrouwen en mannen voor te dragen die naar het algemeen gevoelen geacht werden toonaangevend te zijn op het gebied van het onderwijs en wier namen in bijzonderheid op pedagogisch gebied een goede klank hadden, aldus het jaarverslag 1919/1920 van de Onderwijsraad (installatierede, pagina 5). Onder de eerst benoemden bevonden zich enkelen van de meest vooraanstaanden in onderwijskringen, zoals dr. H. Bavinck, de eerste voorzitter, dr. B. Simons, dr. Philip Kohnstamm en de reeds genoemde dr. J.H. Gunning Wzn.
Helaas, de minister werd beschuldigd van partijdigheid en wel door de sociaal-democratische afgevaardigde naar de Tweede Kamer, F.L. Ossendorp (1863-1941). Zijn standpunt was, uitgedrukt in de Handelingen van de Tweede Kamer 1918-1919, pagina 2319, dat de benoemingen ten koste waren gegaan van de sociaal-democraten en, let u wel, van de Bond van Nederlandse onderwijzers. In die tijd was er dus geen identiteit tussen SDAP en vakbeweging.
Was het nu zo dat de minister van mening was dat hij inderdaad terecht dat stempel van partijdigheid opgedrukt kreeg? Neen. In het Kamerdebat van 1919 nam De Visser scherp stelling tegen de geuite beschuldigingen. Bij de benoemingen had hij een strikte onpartijdigheid en rechtvaardigheid nagestreefd. Voor het lager onderwijs waren er acht heren benoemd, waaronder, zoals het heette, vier van links en vier van rechts. Voor de keuze van de heren uit de partijen ter linkerzijde had hij contact opgenomen met hoogstaande mannen van elke partij, ook van de sociaal-democratische, met het verzoek hem namen te noemen.
Mijnheer de voorzitter! Ik wil dit zetten tegenover de manier waarop het nu gaat: een selectiecommissie, samengesteld uit ongetwijfeld zeer notabele mannen en vrouwen. Wanneer wij kijken naar de criteria – en daar zijn nieuwe criteria bij, wat ook niet anders kan in vergelijking met 1919 – is het de vraag of in alle opzichten de nagestreefde kwaliteit gewaarborgd is. Dat is toch het eerste vereiste voor deze heel belangrijke raad.
Ik kom vervolgens bij de taak. In de jaren twintig en dertig is volgens de beroemde geleerde prof. dr. E.J. Dijksterhuis, schrijver van het boek "De mechanisering van het wereldbeeld" en zelf lid van de Onderwijsraad, de Onderwijsraad verworden tot een technisch-administratief orgaan. En dat was natuurlijk nooit de bedoeling. De taak volgens artikel 2 is nu adviseren over hoofdlijnen van het beleid. Er staat dus niet "de hoofdlijnen". Ik vraag mij af en ik vraag aan de minister of het lidwoordje "de" hier bewust is weggelaten of dat met "hoofdlijnen" hier bedoeld wordt "de hoofdlijnen". Het is interessant dat iets wordt opgemerkt over de advisering aan gemeentebesturen. Er staat: "in bij de wet genoemde gevallen ... over aangelegenheden die het gemeentelijk onderwijsbeleid betreffen".
Ik heb hierover een vraag, omdat er een aantal wetsvoorstellen in deze Kamer zijn behandeld waarbij inderdaad aan de raad een bepaalde taak werd opgedragen. Een aantal afgevaardigden, zowel van dit huis als van de Tweede Kamer, vonden dat die taakopdracht te beperkt was. Als ik kijk naar de formulering in artikel 2, lid 2, zie ik dat deze formulering een zeer ruime is en de mogelijkheid openhoudt om in concrete wetsvoorstellen uitgebreidere taken aan de Onderwijsraad op te dragen dan in de wetsvoorstellen die ik bedoeld heb, tot dusverre is geschied. Technisch is dat heel goed mogelijk. Wij zouden niet in strijd komen, als wij dat zouden doen, met deze algemene wet betreffende de Onderwijsraad. Tot mijn grote vreugde heb ik ook op pagina 3 van de nota naar aanleiding van het verslag kunnen lezen dat ook er een zeer grote mate van ruimte is, waar het de opdracht betreft aan de Onderwijsraad om te adviseren in gemeentelijk onderwijsbeleid. De minister stelt namelijk: "Daar waar gemeentelijk onderwijsbeleid grondwettelijke vrijheden raakt, kan de Onderwijsraad zijn bijdrage leveren." De mogelijkheid wordt dus opengehouden door gene zijde van de wetgever om aan de Onderwijsraad een zeer ruimte taak te verlenen wanneer het gaat om gemeentelijk onderwijsbeleid. Dat blijkt uit artikel 2, lid 2, van het wetsvoorstel zelve. Het blijkt ten overvloede uit de door mij geciteerde passage in de nota naar aanleiding van het verslag, waar niet gesproken wordt over de grondwettelijke vrijheid in het enkelvoud, maar over grondwettelijke vrijheden in het meervoud.
Mijnheer de voorzitter! Gaarne verneem ik het antwoord van de minister op de door mij gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen.
De heer De Jager (VVD):
Mijnheer de voorzitter! De nieuwe Onderwijsraad adviseert over hoofdlijnen van beleid en wetgeving op basis van een werkprogramma. Met negentien leden, die allen ten minste één dag in de week vrijgesteld zijn, moet het mogelijk zijn alle adviezen die de minister nodig heeft, ook tijdig te geven. Er zijn dus geen tijdelijke adviescommissies meer nodig, die zonder of buiten de Onderwijsraad om opereren. Het geld kan beter gebruikt worden binnen het onderwijs zelf.
Voor onze fractie is ook van belang dat na uitbreiding de raad evenwichtig zal zijn samengesteld.
Blijft nog de vraag wat de minister wil met al die uitvoeringsgroepen, zoals procesmanagement en dergelijke. Waarom moet dat nu nog? Er is toch een departement en een Onderwijsraad, er zijn schoolbegeleidingsdiensten, er is een SLO, er is een CITO en er zijn nog drie landelijke pedagogische centra. Waarom dan toch nog speciale commissies die van alles bedenken en die allerlei wetten helpen uitvoeren, soms zelfs vooruitlopend op wetgeving? Wat is de rol van de Onderwijsraad daarbij? Geef toch het veld meer verantwoordelijkheid, met daarnaast die organen die daarvoor in het leven zijn geroepen, en stop met het vormen van steeds nieuwe.
Gaarne verkrijg ik hierop een reactie van de minister.
De heer Veling (GPV):
Mijnheer de voorzitter! De fracties van SGP, RPF en GPV zijn, zoals ook in de schriftelijke voorbereiding is gebleken, ongelukkig met de voorgestelde herstructurering van de Onderwijsraad. De operatie "Raad op maat" beoogt een vereenvoudiging van het adviesstelsel en in algemene zin is dit een sympathieke doelstelling. Maar inrichting van een adviesstructuur op een bepaald beleidsterrein zal uiteraard afgestemd moeten zijn op de eigenheid van dat beleidsterrein. Onzes inziens voldoet de Onderwijsraad nieuwe stijl daaraan in onvoldoende mate.
Er is een goede reden, naar onze opvatting, voor handhaving van een brede Onderwijsraad die naar werkveld, naar betrokkenheid op het onderwijs, naar aard van deskundigheid en naar onderwijsvisie pluriform is samengesteld – dus met meer leden dan nu zijn voorzien – en die onder andere een uitdrukkelijke taak heeft ter bewaking van de grondwettelijke kenmerken van ons onderwijsbestel: een Onderwijsraad met derhalve een meer toegespitste taak dan nu is voorzien.
Het komt ons voor dat juist zo'n raad ook in onze tijd van ingrijpende wijzigingen van de inrichting van ons onderwijs een belangrijke functie zou kunnen vervullen. Ik denk, om maar een aantal voorbeelden te noemen, aan de decentralisatie van overheidsverantwoordelijkheden, aan lokaal onderwijsbeleid, aan verbinding van onderwijssoorten en onderwijsinstellingen, aan verandering in bestuursvorm van onderwijsinstellingen en aan mogelijke principiële veranderingen in de grondslagen van de planningssystematiek. Er is nogal het een en ander aan de hand.
Nu zeggen de bewindslieden – daarin lijken zij recht van spreken te hebben – dat de vrijheid van onderwijs en alles wat daarmee verbonden is, een belangrijke verworvenheid is in ons onderwijsbestel. Waarom zou er, met het oog daarop, een apart orgaan nodig zijn? Over de waarde van onderwijsvrijheid lijkt politiek een brede consensus te bestaan. Daarbij wil ik graag een kanttekening maken. In de blauwe en rode tradities, zoals ik die maar even benoem, van de politieke partners in het huidige kabinet is vrijheid een belangrijk concept. In de liberale lijn is vrijheid van onderwijs belangrijk als keuzevrijheid van afnemers van onderwijs, en in de sociaal-democratische lijn is vrijheid van onderwijs gelijk aan spreiding van macht en van zeggenschap van mensen over hun eigen situatie, ook in de scholen. Beide zijn dit respectabele begrippen. Daarom lijkt de vrijheid van onderwijs ook bij de paarse coalitie veilig. Er is nauwelijks discussie over: waarom maken wij ons zo druk? Consumentenvrijheid en democratisering lijken onderwijsvrijheid afdoende te waarborgen. Zonder ook maar iets te willen afdoen aan de oprechtheid waarmee de bewindslieden in het huidige kabinet willen werken aan de verdere ontwikkeling van vrij onderwijs, moet wel worden gesignaleerd dat de concepten consumentenvrijheid en democratisering niet volledig kunnen voorzien in een stevige grondslag voor onderwijsvrijheid. Er is een derde component die op deze wijze nog niet is aangewezen.
Kenmerkend voor consumentenvrijheid en voor democratisering is, dat de nadruk wordt gelegd op de vraag naar onderwijs, op de zeggenschap van de onderwijsvragende, van zijn ouders en eventueel van degenen die in de scholen werken. Onderwijsvrijheid heeft echter ook een andere kant, de aanbodkant. Onderwijs heeft een pedagogische taak, of in meer algemene zin een belangrijke functie in de overdracht van culturele waarden op nieuwe generaties.
Over pedagogische waarden en cultuuroverdracht bestaan verschillende opvattingen. Groepen burgers herkennen elkaar in hun opvattingen dienaangaande en stichten scholen. Het bijzondere van het Nederlandse bestel van vrij onderwijs is nu, dat daarvoor ruimte bestaat. Dat gaat natuurlijk niet zomaar. Een onderwijsvisie moet worden ontwikkeld. De vraag moet worden gesteld, welk pedagogisch klimaat wordt nagestreefd en welke methoden worden gehanteerd. Verder moet men zich afvragen, wie dat onderwijs zal kunnen geven, hoe onderwijsgevenden kunnen worden voorbereid op en ondersteund worden bij het werk in de school met die specifieke stijl en die specifieke pedagogische aanpak.
Nogmaals, dat gaat niet vanzelf. Daarvoor is een achterban nodig en die is breder dan de vlottende bevolking van een school. Het is daarom, terugkijkend op de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, niet zo vreemd, dat het begrip richting een aanduiding werd van een gemeenschap, van een bevolkingsgroep. In onze huidige samenleving kunnen dat deels andere gemeenschappen zijn dan vroeger – ook met een andere dan een traditioneel levensbeschouwelijke grondslag – maar de aanbodkant van het vrije onderwijs – de pedagogische, de cultuuroverdragende ambitie van groepen burgers – is en blijft essentieel voor onderwijs, met name ook voor de onderwijsvrijheid.
Consumentenvrijheid en democratisering zijn ook in combinatie niet voldoende als fundering van vrij onderwijs. Daarbij hoort een derde component, de pedagogische en cultuuroverdragende ambitie van gemeenschappen in de samenleving.
Hierin ligt onzes inziens een specifieke reden voor een arrangement van advisering en geschillenbeslechting ten behoeve van het onderwijs, zoals wij dat lange tijd kenden in de Onderwijsraad, waarbij deskundigen uit het gevarieerde onderwijsbestel zelf worden betrokken; niet alleen consumenten en werkenden, maar ook mensen die heel direct voeling hebben met die gemeenschappen die bepaalde onderwijsvoorzieningen in het leven willen roepen en willen handhaven.
Omdat het voorliggende wetsvoorstel onvoldoende overlaat van dit oude en beproefde arrangement, staan wij er bijzonder gereserveerd tegenover. Naar onze opvatting zou een onderwijsraad zoals die er was, uitstekend passen in een stelsel van Raad op maat.
Voorzitter! Ik wil nog een tweede, geheel andersoortige kwestie aan de orde stellen, namelijk de wijze waarop de regering zich bij haar onderwijsbeleid laat bijstaan door andere commissies en functionarissen buiten het ene, permanente adviesorgaan, de Onderwijsraad, om.
Met instemming heb ik gelezen, dat de bewindslieden bij elke behoefte aan advisering op een specifiek punt, expliciet zullen overwegen, of de Onderwijsraad daartoe in staat is. Er zijn heel wat commissies geweest in de loop der tijd, ook de laatste tijd: over onderwijsachterstanden, over onderwijsarbeidsmarkt, in het kader van de WUB, de toetsing van basisvorming, groepsgrootte in het basisonderwijs, studiefinanciering ten behoeve van het MBO, etc. De vraag is, of het niet verstandig is een dergelijke advisering zo goed mogelijk te koppelen aan het werk van de Onderwijsraad. Dan heb ik het maar niet over de toelating tot opleidingen met een numerus fixus, een heel actueel voorbeeld.
Het is goed dat de minister zegt, dat, wanneer er noodzaak is om een commissie in te stellen, expliciet overwogen zal worden of het een aparte commissie moet zijn. Ik zou de minister willen vragen, of dit niet buitengewoon terughoudend kan. Wil je de Onderwijsraad in het nieuwe kader van Raad op maat laten functioneren, dan moet de raad, misschien met inschakeling van externe deskundigen, in staat zijn die adviezen te geven.
Behalve commissies ad hoc is er de laatste jaren een nieuw type ondersteuners van de bewindslieden actief geworden, de zogenaamde procesmanagers of regievoerders. Ik noem die functionarissen omdat zij, naast uitvoerende taken, ook invloed hebben op de beleidsontwikkeling. De bewindslieden stellen in de nota naar aanleiding van het verslag dat er in onze tijd geen noodzaak is voor een instantie die zich "impliciet of expliciet opstelt tussen regering en volksvertegenwoordiging enerzijds en het onderwijsveld aan de andere kant". Natuurlijk bedoelen de bewindslieden hier de Onderwijsraad oude stijl. Aan zo'n orgaan is geen behoefte. Ik laat nu maar in het midden of die typering van de Onderwijsraad correct is, maar ik wil vragen of de geciteerde woorden in ieder geval passen op het functioneren van procesmanagers en regievoerders en of de kritiek die men heeft op een dergelijke instantie dan ook niet op hen van toepassing is. Zij worden door de bewindslieden aangesteld, maar hebben een zekere speelruimte. Uiteraard wegen adviezen van deze deskundigen zwaar. De vraag ligt voor de hand hoe zij passen in Raad op maat. Ik ben erg belangstellend naar de reactie van de minister.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Voorzitter! Mijn fractie heeft met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Wij steunen de gedachte van een kleinere Onderwijsraad, zeker nu de leden meer tijd voor de raad beschikbaar hebben dan in de oude Onderwijsraad het geval was. Wij onderschrijven ook het uitgangspunt dat de Onderwijsraad moet adviseren op hoofdlijnen van beleid en wetgeving.
Aanvankelijk hadden wij, mede door de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer, dan ook eigenlijk geen behoefte aan een plenaire behandeling van dit wetsvoorstel. Ware het niet dat door de fracties van het GPV, de RPF en de SGP bij de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel een vraag is gesteld waarop het antwoord ons niet geheel en al helder is. Het betreft de vraag naar de relatie tussen de Onderwijsraad en ad hoc adviescommissies. In principe, zo zegt de minister in zijn antwoord, zal advisering zoveel mogelijk door de Onderwijsraad geschieden. Als echter toch wordt besloten tot het instellen van een adviescommissie, zal deze commissie volgens de minister doorgaans een bepaalde samenwerking met de Onderwijsraad aangaan of op zijn minst het secretariaat van de raad benutten. Op die manier, zo zegt de minister, kan het beste van twee werelden worden benut: enerzijds de flexibiliteit en specifieke deskundigheid van advisering ad hoc, anderzijds het op langere termijn actueel en relevant houden van een kennisbasis voor beleidsadvisering. Het beste van twee werelden; dat klinkt mooi, maar wij hebben er wel een paar vragen over.
De nieuwe Onderwijsraad is een uitvloeisel van Raad op maat, waarmee werd beoogd om per beleidssector één adviesorgaan te realiseren. De mogelijkheid om ad hoc commissies in te stellen is naar ons idee niet helemaal in lijn met dit uitgangspunt. Hoe ziet de minister dit? Kan hij aangeven in welke bijzondere gevallen het noodzakelijk zou kunnen zijn om advies te vragen aan een daarvoor afzonderlijk in te stellen college? Een tweede vraag betreft de relatie tussen dergelijke ad hoc commissies en de Onderwijsraad. De ad hoc commissie zal doorgaans een bepaalde samenwer king aangaan met de Onderwijsraad, maar wat gebeurt er als er geen samenwerking wordt gezocht? Staat het de ad hoc commissie dan toch vrij om het secretariaat van de Onderwijsraad te benutten? Of heeft de Onderwijsraad ook de mogelijkheid om een dergelijke benutting af te wijzen? Wat is eigenlijk de positie van de Onderwijsraad op dit punt? Kan een initiatief tot samenwerking ook van de Onderwijsraad uitgaan? Wat gebeurt er als de raad een dergelijk initiatief neemt en de ad hoc commissie niet genegen is tot samenwerking?
Wij begrijpen dat de minister graag ziet dat de kennis die bij het opstellen van een advies ad hoc wordt opgebouwd ook ten goede komt aan het vaste advieswerk van de Onderwijsraad. Wij betwijfelen eerlijk gezegd echter of de nu voorgestelde weg wel begaanbaar is. Als de minister samenwerking tussen de Onderwijsraad en ad hoc commissies wenselijk vindt en als hij het voor de hand vindt liggen dat ad hoc commissies gebruikmaken van het secretariaat van de Onderwijsraad, dan zou het toch logischer zijn om de ad hoc commissies, voorzover ze nodig zijn, ook te laten functioneren onder auspiciën van de Onderwijsraad. Graag vernemen wij de reactie van de minister.
Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):
Voorzitter! Als hekkensluiter wil ik nog twee aspecten aan de orde stellen.
Op een vraag onzerzijds in de schriftelijke voorbereiding over pluriforme samenstelling van de raad en emancipatiedeskundigheid van de leden wordt als antwoord gegeven dat het kabinet heeft geconstateerd dat de voordracht van de externe adviescommissie onder leiding van mevrouw E. Vogelaar zowel ten aanzien van pluriformiteit als ten aanzien van emancipatiedeskundigheid een evenwichtige is en dat die daarom in zijn geheel door het kabinet is overgenomen.
De benoeming van vijftien leden van de Onderwijsraad was al rond voor de afhandeling van deze wet in de Tweede Kamer. Er zijn adviesraden die in min of meer ongewijzigde samenstelling overgaan naar het nieuwe stelsel. Dat geldt naar ik meen niet voor de Onderwijsraad. Wat was dan de reden voor die vroege benoeming? Wat de uitbreiding met nieuwe leden betreft is het antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag dat uiteraard de taakstelling en de deskundigheid vooropstaan bij het zoeken naar geschikte kandidaten. Op voorhand zou er geen reden zijn om aan te nemen dat pluriformiteit en emancipatiedeskundigheid daarmee niet goed te verenigen zouden zijn. Ik veronderstel dat met deskundigheid gedoeld wordt op onderwijsdeskundigheid dan wel pedagogische deskundigheid. Wil dat zeggen dat, anders dan bij de raden van toezicht voor universiteiten, voor leden van de Onderwijsraad niet gezocht is in het bedrijfsleven, bij captains of industry?
De Emancipatieraad kon volgens het kabinet opgeheven worden, omdat uitgegaan werd van het bestaan van specifieke emancipatiedeskundigheid op elk werkterrein. Zo wordt in de advisering op een zinvolle wijze, dus anders dan pro forma, aandacht besteed aan de emancipatieaspecten van het voorgenomen beleid. Deze tekst is te lezen in het antwoord van minister Melkert op schriftelijke vragen van Tweede-Kamerleden. Dat is dus iets anders dan uiteraard de onderwijsdeskundigheid vooropstellen en vervolgens kijken of men toevallig nog andere deskundigheden in huis heeft. Zeker bij onderwijs kan emancipatiedeskundigheid niet gemist worden. Die deskundigheden zijn niet aan elkaar ondergeschikt, maar behoren even zwaar te tellen. Iedere keer opnieuw blijkt dat emancipatieaangelegenheden nog lang niet geïnternaliseerd zijn. Het lijkt wel of mensen daarvoor overgebakken moeten worden. Volgens de nota naar aanleiding van het verslag is de voorgenomen benoeming nog onderwerp van besluitvorming in de ministerraad. Betekent dat nog iets of is het alleen een formaliteit? Is het misschien al achter de rug?
Ik kom op de aard van het advies van de Onderwijsraad, vooral de adviezen die in bij de wet genoemde gevallen worden gegeven aan gemeentebesturen over aangelegenheden die het gemeentelijk onderwijsbeleid betreffen. Ik denk bijvoorbeeld aan het gemeentelijk onderwijsachterstandsbeleid, een onderwerp dat vandaag ook op de agenda stond. In de wet is bepaald dat de Onderwijsraad aan de gemeenteraad advies uitbrengt over de vaststelling of wijziging van het onderwijsachterstandsplan in relatie tot de vrijheid van richting indien een schoolbestuur daarom verzoekt. Ik ben erg benieuwd naar de status van het advies. Is het bindend? Wat is daarbij de speelruimte voor een gemeentebestuur?
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik dank de geachte afgevaardigden van harte voor datgene wat zij hebben ingebracht over het wetsvoorstel inzake de Onderwijsraad nieuwe stijl. Ik begin mijn beantwoording met het inkleuren van het betoog van de heer Postma. Het was een buitengewoon elegant betoog waaraan via een inkleuring een aantal feiten kunnen worden toegevoegd die de heer Postma waarschijnlijk nog beter bekend zijn dan mij zelf.
Zijn hoofdvraag naar aanleiding van zijn historische inleiding was: komt de taak van kwaliteitsverbetering van het onderwijs wel voldoende tot zijn recht? De vraag moet worden gezien in het perspectief van de oprichting van de Onderwijsraad in 1919. De discussie ging indertijd over de vraag op welke manier onderwijsbeleid moest worden gevoerd. Moest er inderdaad gesproken worden van een Onderwijsraad die dat ging doen? De Onderwijsraad ontwikkelde in die periode overigens zelfs wetgeving. Moest het ministerie van Binnenlandse Zaken dat doen? Daarbij was het dan weer de vraag of er een apart directoraat-generaal bij moest komen. Of moest er misschien zelfs een apart ministerie komen? Ik zeg dit even ter bepaling van de gedachten rond de kwaliteitsvraag die de heer Postma zo nadrukkelijk heeft gesteld. Die vraag betreft in feite een veel algemenere ontwikkeling in termen van het bestuurlijke bestel. Geleidelijk aan heeft een en ander zich geuit door de komst van een ministerie.
Hiermee heb ik de vraag eigenlijk al voor een belangrijk deel beantwoord. Door het totstandbrengen van een ministerie en een veel bredere benadering tijdens de voorbereiding van het onderwijsbeleid werd de rol van de Onderwijsraad al een andere. Terwijl de Onderwijsraad in het begin zelfs wetten ontwikkelde, werd die rol naderhand als vanzelfsprekend overgenomen door de staande organisatie. Dit laat onverlet – dit heeft ook niet geleid tot wetswijziging – dat desondanks die taak van de Onderwijsraad als heel belangrijk werd gezien voor de kwaliteitsverbetering. Die taak kreeg echter op een andere wijze invulling. Dit is ook nogal stevig gereleveerd in het betoog van de scheidende voorzitter van de oude Onderwijsraad en tevens de aantredende voorzitter van de nieuwe Onderwijsraad, de heer Leune. Hij heeft aangegeven hoe in de loop der tijd de invulling en de kleuring van de Onderwijsraad steeds op een andere wijze hebben plaatsgevonden. Dat had overigens steeds een belangrijke achtergrond.
Dit brengt mij op een vraag van mevrouw Schoondergang. Zij sprak weliswaar heel vriendelijk, maar liet toch iets doorklinken van de vraag of wij niet erg vooruitliepen met de Onderwijsraad nieuwe stijl en de benoeming van mensen daarin. Dit heeft evenwel te maken met het voortgaande debat over de vraag hoe de Onderwijsraad het beste kan functioneren. Zelfs al voordat er sprake was van Raad op maat en de discussie hierover in de Tweede en de Eerste Kamer, was er op het departement al een andere opvatting over het functioneren van de Onderwijsraad. Deze kwam ook ter sprake in de wisselwerking tussen het departement en de Onderwijsraad. In die fase is al gesproken over een benadering waarbij de Onderwijsraad zich veel meer zou gaan richten op de hoofdlijnen van het beleid. De Onderwijsraad was heel sterk geneigd om zich in de techniek van de wetgeving te verdiepen en maakte daarbij vaak op een heel aantrekkelijke wijze gebruik van inzichten in het veld. Daardoor ontstond er echter een wat rare situatie in Nederland. Dat is eigenlijk de situatie, zoals de heer Postma die schetste, namelijk dat de topcapaciteit van het denken over onderwijs op hoofdlijnen niet werd benut. Die capaciteit kwam alleen maar ad hoc aan de orde bij incidentele verzoeken om advies.
En daar begint eigenlijk de discussie. Zo zijn de discussies ook geleidelijk aan gaan convergeren. Bij ons begon de discussie met de vraag of een en ander niet op een andere wijze vorm kon krijgen. De Onderwijsraad zat daarbij in vrij lastig pakket, want hij had niet alleen zijn oude taakopvatting, maar ook zijn wettelijke takenpakket. Dit betekende echter wel dat er nogal wat versnelling tot stand kon worden gebracht. In eerste instantie werd de Onderwijsraad van 70 naar 60 personen verkleind. Verder werd een al eerder gesloten convenant inzake het bevorderen van een bredere activiteit van de Onderwijsraad nader uitgewerkt. De Onderwijsraad bekijkt nu niet alleen de stukken die van het ministerie komen, maar denkt ook zelf over het onderwijs op de langere termijn.
De vroege benoeming is hier in feite het gevolg van. Wij hebben natuurlijk gezegd dat die voorgenomen benoeming uitsluitend onder voorbehoud van de besluitvorming in het parlement plaatsvond. Met andere woorden: die benoeming heeft wel plaatsgevonden door de ministerraad, maar dan onder dat voorbehoud. Mevrouw Schoondergang heeft hiernaar gevraagd. Ik merk in dit verband overigens op dat een raad van toezicht toch iets anders is dan de Onderwijsraad. Bij een raad van toezicht gaat het echt om het toezicht. Het beeld dat mevrouw Schoondergang schetste, wil ik op zijn minst even aanvullen. Het gaat niet uitsluitend om captains of industry, ofschoon ik buitengewoon gelukkig ben met de beschikbaarheid van een aantal topmensen uit het bedrijfsleven voor het leggen van die verbindingen. Ik beschouw de heer Deetman, voorzitter van de raad van toezicht in Groningen, echter ook als een buitengewoon welkome figuur, terwijl hij toch niet onmiddellijk valt te betitelen als een captain of industry. Datzelfde geldt voor de heer Stekelenburg en een groot aantal anderen in die raden van toezicht. Wij zouden ze dan ook onrecht aandoen als wij ze als zodanig zouden betitelen.
De Onderwijsraad is ontstaan op basis van een heel belangrijke en indrukwekkende discussie en heeft ook een heel goede rol vervuld. Geleidelijk hebben zich allerhande vragen voorgedaan over een andere invulling van die raad. Vervolgens is een voorstel gedaan dat uiteindelijk in de Tweede Kamer aan de orde is gesteld, conform Raad op maat, ook wat betreft de getalscriteria. Mede gelet op de historische achtergrond is artikel 2, eerste lid, onder b, toegevoegd aan het wetsvoorstel zoals het nu voorligt, het artikel waarin sprake is van een wat bredere rol van de Onderwijsraad waar het gaat om wetstoepassing, waarbij tegelijkertijd recht wordt gedaan aan de historische achtergrond.
Gevraagd is hoe de selectie tot stand is gekomen. De commissie die zich daarmee heeft beziggehouden, was vrij breed samengesteld. Mevrouw Vogelaar, mevrouw Lodders en de heren Rinnooy Kan, De Jager en Leuve waren de vijf leden van die commissie. Deze commissie heeft een voordracht gedaan waarvan ik zeer onder de indruk was. De pluriformiteit waarvan sprake is in de Kaderwet op de adviesraden is goed tot haar recht gekomen. Pluriformiteit zonder dat er sprake is van representatie. Als je bij advisering iets moet vermijden, is het dat je namens een bepaalde achterban iets aangeeft.
Mede gelet op de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag ben ik van oordeel dat ik het punt van de emancipatie bij deze beantwoording wat steviger had kunnen neerzetten. Je kunt het emancipatieaspect zeker niet alleen afmeten aan het man/vrouwgehalte, ofschoon het natuurlijk wel een belangrijk element is in het geheel. Wij hebben hier te maken met een raad die hierbij bij uitstek een voorbeeldfunctie zou kunnen vervullen. Voorzover ik weet, is het de enige raad die qua verhouding tussen mannen en vrouwen zo goed in evenwicht is samengesteld. Dat is echter niet de enige factor. Gelet op de personen zelf die in de raad zitten, kun je ook heel goed bezien wat het emancipatiegehalte is. Ik denk daarbij aan criteria, zoals het betrokken geweest zijn bij processen die een duidelijke emancipatoire achtergrond hebben, zowel wat betreft algemene emancipatie als wat betreft specifieke emancipatie van vrouwen in onze samenleving.
De heer Postma heeft gevraagd of het bij dit wetsvoorstel nu gaat over hoofdlijnen of over dé hoofdlijnen. Wellicht had hij daarbij de gedachte dat wetsvoorstellen toch wat toevallig op een bepaalde wijze worden geformuleerd. Neen, als wij het hebben over hoofdlijnen dan bedoelen wij niet dé hoofdlijnen. Als wij dé hoofdlijnen aangeven, bedoelen wij niet hoofdlijnen. Met andere woorden: het gaat dus echt om hoofdlijnen. Zo staat het in het wetsvoorstel en zo is het ook beoogd en bedoeld. Zodra je het hebt over dé hoofdlijnen, breng je het beeld naar voren dat je de Onderwijsraad op alle fronten in positie wilt brengen. Wij willen van dat beeld af, juist om te bevorderen dat de Onderwijsraad zich kan concentreren op een aantal belangrijke punten. Zo hebben wij de Onderwijsraad gevraagd na te denken over de gelijkheid van kansen. Dat lijkt soms een oud thema waarvan een belangrijk stuk is gerealiseerd, maar uit de cijfers blijkt dat er de afgelopen twintig tot dertig jaar relatief weinig vooruitgang is geboekt op dit punt. Je kunt je dan afvragen wat daarvan de oorzaak is. Met de enorme groei van het onderwijs dachten wij toch een belangrijke functie in dezen te hebben vervuld. Verder is er het punt van de rol van de ouders en de deelnemers aan het onderwijs. Het gaat hierbij om belangrijke vragen waarmee de Onderwijsraad zich bezighoudt, waarbij niet de indruk moet worden gewekt dat alles wat verder aan de orde komt aan de Onderwijsraad zal worden voorgelegd. Dat er in concrete wetsvoorstellen meer ruimte ligt dan is benut, wil ik betwijfelen. Het voorstel zoals het er nu ligt, sluit heel goed aan bij de wijze waarop in de betreffende wetsvoorstellen op het punt van lokaal onderwijsbeleid of decentralisatie van schoolgebouwen vorm is gegeven aan de opvattingen met betrekking tot het advies in geval van vermeende strijdigheid met grondwettelijke onderwijsvrijheid. Het gaat daarbij om de mogelijkheid tot een verplichting voor de overheid om advies te vragen. Deze twee zaken sluiten heel goed bij elkaar aan, waarbij overigens de zin op blz. 3 in de nota naar aanleiding van het verslag gevolgd wordt door een aantal zinnen die de betreffende zin nader bepalen. Daar waar gemeentelijk onderwijsbeleid grondwettelijke vrijheden raakt, kan de Onderwijsraad zijn bijdrage leveren... maar niet als geschillenbeslechter overigens, doch als adviseur van de lokale overheid. Mevrouw Schoondergang-Horikx vroeg of dat beslissend was. Het antwoord daarop is "nee". Het is dus een advies, waar vervolgens naar beste inzicht gebruik van kan worden gemaakt.
Voorzitter! Er zijn nogal wat vragen gesteld over de constellatie Onderwijsraad in zijn context van de tijdelijke adviescommissies. De heer De Jager en de heer Veling bevonden zich hierbij in hetzelfde kamp. Daarbij zijn ook een aantal vragen gesteld over procesmanagement.
Mevrouw Linthorst heeft een vraag gesteld over de tijdelijke adviescommissies. Ik wil daar graag op ingaan. Het verschijnsel van de tijdelijke adviescommissies zal zich ook in de toekomst blijven voordoen. Waar je echter de belangrijke wijziging tot stand hebt gebracht om de Onderwijsraad advies op hoofdlijnen te laten uitbrengen, zal je in eerste instantie altijd je heil zoeken bij de Onderwijsraad. Ik ben daar vrij rechtstreeks in geweest, zowel bij de beantwoording in de Tweede Kamer als bij de beantwoording van het verslag van dit huis. Op deze wijze is het punt in zijn algemeenheid besproken. Uitzonderingen moeten er kunnen blijven, maar deze moeten goed beargumenteerd worden.
Hierbij komt ook het punt van het benutten van het secretariaat aan de orde. Dit punt is vooral door de Onderwijsraad zelf steeds naar voren gebracht. De Onderwijsraad zelf heeft gevraagd of hij in het onverhoopte geval dat toch zou worden besloten tot het instellen van een ad hoc commissie, zijn secretariaat zou mogen aanbieden. Een dergelijk aanbod kun je natuurlijk nooit ongeclausuleerd doen. Dit zal uitsluitend kunnen plaatsvinden in het kader van een daarbij verder gemaakte afspraak. Ik stel mij voor dat, in geval er een ad hoc commissie komt, je eerst goed overlegt met de Onderwijsraad of het secretariaat daarvoor benut kan worden. Je kunt daarbij natuurlijk wel wat druk leggen op de ad hoc commissie, omdat je de commissie in eerste instantie zelf vraagt en instelt om advies uit te brengen. Je kunt hierbij de kanttekening maken tegenover de commissie dat zij zich moet realiseren dat zij het secretariaat van de Onderwijsraad gaat gebruiken, ervan uitgaande dat de Onderwijsraad hiermee ook goed uit de voeten kan. In antwoord op de opmerking van mevrouw Linthorst, lijkt het me dat dit in de praktijk goed vorm kan krijgen, waarbij ik nadrukkelijk vooropstel dat de Onderwijsraad hier positief tegenoverstaat.
De algemene lijn is dus dat de Onderwijsraad hét adviesorgaan is, terwijl van de tijdelijke adviescommissies uitsluitend bij wijze van uitzondering gebruik wordt gemaakt.
Het antwoord op de vragen die zijn gesteld over het procesmanagement is ingewikkeld. Ik kijk daarbij niet alleen naar de wijze waarop wij in Nederland ons onderwijsbeleid en de implementatie daarvan inrichten, maar ook hoe dat internationaal gebeurt. Ik merk voortdurend dat, ook als het gaat om gezondheidszorg of andere sectoren, bij de overheid de implementatie altijd de achilleshiel is. Deze opvatting is hier niet omstreden. In bijna ieder bestuurskundig onderzoek naar het functioneren van overheden wordt dit als hoofdprobleem gesignaleerd. Je moet een weg daarin zoeken. Het zou mij een lief ding waard zijn als dit binnen het departement kan gebeuren, zoals de heer De Jager naar voren heeft gebracht. Wij kunnen dat nu niet robuust zeggen. Wij zijn daar nog niet aan toe. Wij hebben de andere benaderingen nog nodig. Ik voel, evenals de heer De Jager, de verplichting tot het minimaliseren van dat soort organen. Er is namelijk al gauw sprake van een verzelfstandiging van functies en van een eigen benadering die niet altijd 100% politiek gedekt kan worden. Dat leidt tot de opvatting dat procesmanagement zoveel mogelijk bij elkaar moet worden gebracht. Wij hebben in het basisonderwijs nu één gecoördineerd procesmanagement. Voor het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie geldt hetzelfde. Was dat niet het geval, ben ik ervan overtuigd dat de implementatie van het beleid niet zo voortvarend zou verlopen. Er moet dan ook een geleidelijke ontwikkeling binnen het ministerie tot stand worden gebracht. Die benadering wordt dan ook gevolgd.
De heer Veling is ingegaan op de rol van de Onderwijsraad in relatie tot de Grondwet, een onderwerp dat in de Tweede Kamer uitvoerig aan de orde is geweest. De opvatting is naar voren gebracht dat daarvoor geen apart orgaan moet worden ingesteld. Ook voor de bewaking van de artikelen 1 en 2 van de Grondwet is geen apart orgaan. Dat zou dus ook niet voor artikel 23 moeten gelden. Je moet ervan uitgaan dat – dit wordt overigens ook op alle andere punten als vanzelfsprekend ervaren – juist het parlement – de Eerste en de Tweede Kamer – de Grondwet bewaken.
Dat lag natuurlijk heel anders bij het begin van de pacificatie. Ik beschouw pacificatie dan ook als een verworvenheid. Het is geen voortdurend, maar een gerealiseerd proces. Ik plaats een kanttekening bij de, alhoewel aantrekkelijke, omschrijving van de heer Veling van de wijze waarop vrijheid in verschillende politieke richtingen wordt gepercipieerd. De heer Veling sprak over de consumentenvrijheid als een blauwgekleurde vrijheid, over democratisering als een roodgekleurde vrijheid en daartussen de witgekleurde aanbodvrijheid. Ik plaats daarbij de kanttekening dat de aanbodvrijheid vanaf het begin op een vraag gebaseerd is. Ik verwijs naar de specifieke procedures die werden gevolgd bij het tot stand brengen van de aanbodvrijheid, gebaseerd op handtekeningen. Dat is nog steeds aan de orde. Het begrip "richting" heeft in dat opzicht steeds meer van zijn betekenis verloren. Juist de Onderwijsraad heeft dat in een recent advies zeer nadrukkelijk naar voren gebracht. Hij doet ons de aanbeveling om geleidelijk het begrip "richting" maar af te schaffen, omdat het toch geen feitelijke functie meer heeft.
Als wordt gesproken over de bewaking van de Grondwet zoals de heer Veling naar voren heeft gebracht, kom je al snel uit op de geschillenbeslechtende rol. De heer Postma heeft daarover gesproken in de zin van een juridische functie van de Onderwijsraad. Wij hebben nadrukkelijk gekozen voor de positie van de Onderwijsraad als adviesorgaan. Hij heeft geen specifieke taak met betrekking tot de Grondwet en dus ook niet op het punt van geschillenbeslechting. De raad heeft een adviesfunctie, waarbij recht wordt gedaan aan de historie, aan de belangrijke betekenis die daaraan in het verleden werd gehecht. In de toekomst zal dit ongetwijfeld weer aan de orde zijn, maar dan in de vorm van advies over geschillen. Hij heeft dus geen bijzondere juridische taak. De opvatting is dat ons bestel daarin ook op andere wijze voorziet.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoorden, maar op één vraag heb ik nog niet echt antwoord gehad. Heeft de minister overwogen om de ad hoc commissies te laten werken onder auspiciën van de Onderwijsraad, nu hij een nauwe samenhang wil tussen de kennis die voortvloeit uit het voorbereiden van een ad hoc advies en de basiskennis die bij de Onderwijsraad aanwezig is? Zo nee, waarom niet?
De heer Veling (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn reactie. Wij zullen te zijner tijd nog wel spreken over het richtingbegrip en de consequenties van een advies van de Onderwijsraad en het standpunt van het kabinet daarover. Ik vind de wijze waarop de minister daarnaar verwijst, wel getuigen van het probleem dat ik signaleerde. Het is allerminst het geval dat het begrip "richting" minder relevant zou zijn. Het is alleen een lastig te hanteren, en in de overheidsplanning wellicht beter te vermijden begrip. Ik zou het buitengewoon betreuren als daarmee de gedachte zou rijzen dat de aanbodkant, waarbij het wel gaat om richtingen, of het nu pedagogische of levensbeschouwelijke richtingen zijn, minder van belang zou zijn. Dat is precies het punt waar ik op wees.
Ik moet melden dat wij sterk aarzelen om deze reductie van de Onderwijsraad, zowel wat omvang als taken betreft, voor onze rekening te nemen.
Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):
Voorzitter! De minister was duidelijk over het advies dat uitgebracht wordt. Ik heb er nog wel een vraag bij. Kan het gemeentebestuur dat zo naast zich neerleggen of is er nog een beroepsmogelijkheid voor het schoolbestuur?
Ik heb nog een andere vraag: zijn de laatste vier leden van de Onderwijsraad al benoemd? Ik vermoed dat iedereen het op prijs zou stellen, wanneer wij een lijstje kunnen krijgen van de samenstelling van de raad met een aanduiding van de achtergrond. Dan is het voor mij te volgen hoe de pluriforme samenstelling en de emancipatiedeskundigheden daarin vorm hebben gekregen.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik dank de leden voor wat zij in tweede termijn naar voren hebben gebracht. Op de vraag van mevrouw Linthorst kan ik antwoorden dat ik maximaal zou willen bevorderen dat de advisering een onderdeel wordt van de werkzaamheden van de Onderwijsraad, dus ik wil ad hoc commissies voorkomen. Het kan zijn dat je dat kunt doen door een ad hoc commissie direct onder de Onderwijsraad te plaatsen; door een lid van de Onderwijsraad daarin als het ware een rol te laten vervullen. Ik laat graag voor mijzelf de ruimte open om eventueel te komen tot andere ad hoc commissies die er niet onder vallen, zoals de commissie-Drenth, die onder andere omstandigheden een andere commissie had kunnen zijn. Stel dat je na rijp beraad zegt dat er echt een commissie moet zijn waar de Onderwijsraad geen deskundigheid voor kan bieden, omdat zij gaat over de wijze waarop je test en gebleken geschiktheid voor een opleiding vaststelt, dan zou je niet moeten zeggen dat zij onder auspiciën van de Onderwijsraad valt. Dat zou gemakkelijk een leeg begrip kunnen worden, want ik kan mij voorstellen dat "onder auspiciën van" ook betekent dat de Onderwijsraad daar verantwoordelijkheid voor neemt. Dat was mijn reactie, maar zij was misschien veel te impliciet.
Het is misschien goed dat ik de heer Veling het volgende zeg. Als mij één ding voor ogen staat, dan is het dat de vrijheid van onderwijs in Nederland een uitwerking heeft gekregen waarvan ik niet voldoende vaak kan zeggen dat zij mij buitengewoon aanspreekt door haar variëteit. Daar gebruik ik graag het begrip "richtingen" voor. Ik doelde precies op hetgeen de heer Veling aangaf, namelijk dat bij de wijze waarop dat vervolgens in wetgeving wordt omgezet wel wat kanttekeningen kunnen worden geplaatst, zoals de Onderwijsraad ook heeft gedaan. Misschien moet je die in de toekomst minder gebruiken.
Mevrouw Schoondergang vroeg wat er met zo'n advies, als het niet bindend is, gebeurt. Een gemeentebestuur zal het betrekken bij een zorgvuldige voorbereiding; dat mag je verwachten. Normaliter zal dat tot uitdrukking worden gebracht in het besluit. Er kan wel van het advies worden afgeweken, maar dat moet dan zeer grondig worden gemotiveerd. En overigens is het besluit van het gemeentebestuur vatbaar voor rechterlijke toetsing en daarbij zal het advies van de Onderwijsraad weer een grote rol spelen.
De laatste vier leden van de Onderwijsraad zijn nog niet benoemd. Ik meen dat wij de lijst van de vijftien reeds benoemde leden al aan de Tweede Kamer hebben doen toekomen. Mevrouw Schoondergang-Horikx verzocht niet alleen om de lijst maar ook om achtergrondinformatie. Ik zal daaraan voldoen door de lijst en de informatie over de leden zoals door de commissie-Vogelaar gegeven, toe te sturen. Daarin staan de verschillende activiteiten van de aangezochte leden van de Onderwijsraad die al benoemd zijn onder voorbehoud van goedkeuring van het wetsvoorstel door de Tweede en de Eerste Kamer. Als de andere vier leden zijn benoemd, zal ik ook over hen die informatie beschikbaar stellen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
De voorzitter:
De aanwezige leden van de fracties van de SGP, het GPV en de RPF wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19961997-1367-1375.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.